Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Openbaring 11

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, OPENBARING 11

Revelation 11:1

III. Revelation 11:1-Revelation 11:14. In het boekje van de engel, welks inhoud nu tot werkelijkheid wordt, wordt gehandeld over de Kerk van het Westen, zoals reeds boven is opgemerkt. Wij vernemen daar het nadere over haar vorming en roeping, haar vernietiging op het einde door het dier, dat uit de afgrond opstijgt en de daardoor teweeggebrachte wederaanneming van Israël, die aan henzelf, voor zover zij door het gericht heen kon worden gered, het leven uit de doden teweeg brengt, hetgeen volgens Romans 11:15; van deze wederaanneming de zegen voor de heidenen zal zijn.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, OPENBARING 11

Revelation 11:1

III. Revelation 11:1-Revelation 11:14. In het boekje van de engel, welks inhoud nu tot werkelijkheid wordt, wordt gehandeld over de Kerk van het Westen, zoals reeds boven is opgemerkt. Wij vernemen daar het nadere over haar vorming en roeping, haar vernietiging op het einde door het dier, dat uit de afgrond opstijgt en de daardoor teweeggebrachte wederaanneming van Israël, die aan henzelf, voor zover zij door het gericht heen kon worden gered, het leven uit de doden teweeg brengt, hetgeen volgens Romans 11:15; van deze wederaanneming de zegen voor de heidenen zal zijn.

Vers 1

1. En a) mij werd, (om mij ten eerste in het algemeen een voorstelling te geven van die toestand van het rijk van God op aarde, gedurende de nu volgende tijd van Zijn verhouding tot de grote massa van de volken, waarin het was geplaatst en van het lot, waardoor Jeruzalem intussen zou zijn getroffen) door een onzichtbare hand een rietstok gegeven (Ezekiel 40:3). Deze was een meetroede gelijk, daarom niet een riet van die aard, zoals dat later hij, die de stad, die uit de hemel neerdaalde, mat, in zijn hand hield en de engel, die mij de meetroede gaf, namelijk Christus, de Heer van de Kerk (Revelation 1:12) stond en zei: "Sta op en meer volgens deze staf, waarin u een goddelijke maatstaf tot juiste waardering is gegeven, de tempel van God, het eigenlijke heiligdom en het reukaltaar, dat daarin staat. Meer hoeveel ruimte die beide innemen en bereken daarna, hoe groot het getal is van degenen, die daarin, in het heiligdom voor het altaar aanbidden.

a) Exodus 40:3 enz.

Vers 1

1. En a) mij werd, (om mij ten eerste in het algemeen een voorstelling te geven van die toestand van het rijk van God op aarde, gedurende de nu volgende tijd van Zijn verhouding tot de grote massa van de volken, waarin het was geplaatst en van het lot, waardoor Jeruzalem intussen zou zijn getroffen) door een onzichtbare hand een rietstok gegeven (Ezekiel 40:3). Deze was een meetroede gelijk, daarom niet een riet van die aard, zoals dat later hij, die de stad, die uit de hemel neerdaalde, mat, in zijn hand hield en de engel, die mij de meetroede gaf, namelijk Christus, de Heer van de Kerk (Revelation 1:12) stond en zei: "Sta op en meer volgens deze staf, waarin u een goddelijke maatstaf tot juiste waardering is gegeven, de tempel van God, het eigenlijke heiligdom en het reukaltaar, dat daarin staat. Meer hoeveel ruimte die beide innemen en bereken daarna, hoe groot het getal is van degenen, die daarin, in het heiligdom voor het altaar aanbidden.

a) Exodus 40:3 enz.

Vers 2

2. En laat het voorhof uit uw rekening weg, dat van buiten de tempel is, omdat het niet werkelijk tot de tempel behoort, al staat het ook veelszins in betrekking daarmee en meer dat niet, want het is volgens het goddelijk raadsbesluit de heidenen gegeven om daarop rond te gaan. En om met dit rondgaan van de heidenen op de grond van de voorhof van de tempel een ander treden van de heidenen, dat gelijktijdig plaats heeft te verbinden, zij zullen de heilige stad Jeruzalem (Matthew 4:5, Matthew 27:53 vertreden. De heidenen, hoewel uit andere volken bestaande als die straks bij dat omgaan bedoeld waren, zullen haar vertreden, tot dat de tijd van de heidenen vervuld zal zijn (Luke 21:24). En nu stel ik, nadat in Revelation 10:6 is gezegd, dat voortaan geen tijd meer zal zijn, maar alles zijn afgemeten tijd zal hebben, de maat van die tijd voor die vertreding vast: twee en veertig maanden in profetische zin Re 10:7.

De Germaans-Slavische volken, waarmee de geschiedenis van de Middeleeuwen begint, zijn geheel degenen, die eens die plaats kunnen innemen, die van te voren Israël ingenomen had en die daarom ook in hoofdzaak dezelfde trappen van ontwikkeling doorlopen, die in de geschiedenis van het Oud-Testamentische verbondsvolk worden gevonden, terwijl ten opzichte van de volken van de oudheid, die Christelijk zijn geworden, de zaken geheel anders gelegen zijn. Het is in de eerste plaats een nog ruwe onbereide massa. Van beschaving en geschiedenis, van eenheid als volk en staatsinrichting is bij hen nog geen sprake, dat alles ontwikkelt zich pas door het Christendom en onder de leiding en verzorging van de Kerk, evenals Abrahams geslacht ook pas tot een eigenlijk volk is geworden door de verlossing uit de slavernij van Egypte en het sluiten van het verbond aan de Sinaï. Waren nu Abrahams kinderen geroepenen tot het rijk van God, reeds ten gevolge van hun geboorte, tengevolge van hun afstamming van deze drager van de belofte en werden dienvolgens allen zonder onderscheid door de besnijdenis in het verbond van God opgenomen, zo zijn ook de volken, waarvan gesproken wordt, zonder een eigenlijk voorafgaande bekering van het hart en opwekking van het geloof meteen in hun geheel gechristianiseerd en verder zonder afbreking en uitzondering hun kinderen gedoopt en de Kerk ingelijfd. Daarin lag een zeer genadige en wijze bedoeling van de Heere; Hij wilde aan de heidenen dezelfde rijkdom van Zijn zaligmakende barmhartigheid betonen, die Hij van te voren aan Israël had bewezen en om zo te spreken, de proef nemen, of aan dit Nieuw Testamentische Israël Zijn voorkomende barmhartigheid een betere vrucht zou tot stand brengen, dan aan het Oud-Testamentische, of het hiermee mogelijk zou zijn om het geheim van Zijn raadsbesluit te volvoeren en die wegen te gaan, die niet weinige theologen voor de wezenlijk schriftuurlijke en ware houden, dat namelijk de Kerk, uit de heidenen vergaderd, de eigenlijke brug wordt voor de overgang van het rijk van de genade in het rijk van de heerlijkheid. Maar zeker had die alles omvattende wijze van roeping ook ten gevolge, dat op de Westerse kerk meteen vanaf het begin als haar signatuur het onderscheid is gedrukt tussen ware Christenen, die het inwendige zoeken en de onreine, die de buitenwereld liefhebben, tussen oprechte belijders van Christus en hen, die alleen de Christen-naam dragen. Dat is dan in de eerste plaats de betekenis van het gezicht, dat wij hier voor ons hebben: Johannes ontvangt een riet, waarmee hij de tempel van God en het altaar, en die daarin aanbidden, moet meten. Van een volvoeren van het bevel en van hetgeen bij meting werd gevonden, wordt niets gemeld. Dat moet er dus verder niet op aankomen, maar alles gelegen zijn aan het vestigen van een bepaalde gedachte en deze gedachte is zonder twijfel deze, dat alles, wat tot het inwendige wezen van de Kerk behoort en alles, wat de levende, met Gods Geest vervulde leden, die het ernstig met het Christendom menen, aangaat, onder de als het ware geometrisch nauwkeurige voorzorg van God gesteld is en tot op duim en streep bewaard zal blijven onder hetgeen later (Revelation 11:7 v.) zal komen. Daarentegen is ook van een voorhof buiten om de tempel sprake, dat Johannes niet in zijn meting moet opnemen. Daarbij moeten wij aan de buitenzijde van de Kerk, aan haar uitwendige verordeningen en inrichtingen, aan haar gebied, dat tot in de wereld reikt, denken en van dit voorhof wordt gezegd, dat het de heidenen gegeven is, namelijk om daarop rond te gaan. Daardoor, dat onmiddellijk daarop weer sprake is van heidenen en van deze wordt gezegd, dat zij een bepaalde tijd de heilige stad zouden vertreden, hebben de uitleggers het juiste inzicht in de bedoeling van de woorden verloren. Wij moeten echter uit deze zin alleen afleiden, voor hoe lang de voorhof van de heidenen zal zijn overgegeven, maar niet wat het vertreden ervan betekent, omdat daar het object van vertreden werkelijk een ander is. Wij moeten hier de plaats Isaiah 1:12 aanhalen, waar aan het volk van de Joden, dat zijn God slechts uitwendig, met een onbekeerd hart en een onheilig gemoed dient, voor de Heere wordt voorgeworpen: "Wanneer jullie voor Mijn aangezicht komen te verschijnen, wie heeft zulks van uw hand geëist, dat u Mijn voorhoven betreden zou? " Daarmee is bedoeld dat geesteloos en ongodsdienstig omlopen, dat plompe opus operaturn, dat beter nagelaten kon worden, omdat het slechts de grond verslijt. En nu komt ons de hele grote menigte van naam-Christenen voor de geest, die uitwendig ook geplaatst zijn in de kring van de Kerk, om haar zegeningen tot op een zekere hoogte mee te genieten, maar die van haar inwendige aard niets in zich hebben en ook geen lust hebben tot het altaar in Gods heiligdom te komen en daar mee te aanbidden, maar liever daar buiten blijven en het voorhof betreden, tot de grond geheel versleten is. Zij zijn naar de inwendige mens heidenen, alhoewel zij de Christennaam dragen. Hun getal, misschien afgezien van hen, die om zo te zeggen de proselieten van de poort of de godvrezenden uitmaken en aan wie, volgens Revelation 11:18, eveneens een loon beloofd is, blijft ongeteld; het komt dus voor de tempel en het altaar en voor degenen, die daarin aanbidden, in de grond er niet op aan, hoe velen van hen ten slotte ook van de voorhof niets meer willen weten en zich geheel van de Kerk emanciperen. Zij moge het betreuren, dat de machten van de wereld tegen haar zijn en de regering van het land alles aanwendt tot ontkerstening van de natie, zij weet ook, dat de Heere regeert over Laodicea (Revelation 1:20) en de machthebbenden in Zijn hand heeft en naar de belofte in Revelation 3:20, dat na Laodicea een nieuwe tijd komt. Zij weet dat haar Heere haar leidt naar Zijn raad en ten slotte alles heerlijk volbrengt. Zij erkent, dat de mannen in de raad van de volken en de machtigen in de regering, bij hetgeen de wetgeving bepaalt, niet hun luimen volgen, maar om zo te zeggen, onder een fatum staan, dat nu de wensen en plannen, waarmee de Christelijke tijdgeest zich heeft verbroederd, tot hun doel komen. Dat het nu in de daad tegenwoordig het uur daarvoor is, wijzen ons de woorden aan: "En zij zullen de heilige stad vertreden 42 maanden. " Het begrip van "heidenen" of "volken" is in de profetie van het Oude Testament reeds veelomvattend Deze 30:3. Er kunnen zeer goed opeens geheel andere persoon bedoeld zijn, dan waarvan van te voren sprake was; ook als dezelfde uitdrukking uit de vorige zin als subject ingrijpt in de volgende zin. Maar geen veelomvattend begrip is de naam "heilige stad. " Daarmee is uitsluitend bedoeld el Kuds, zoals de Arabieren Jeruzalem tot op deze dag noemen Joshua 15:63. In het woord "Jeruzalem zal vertreden worden door de heidenen, totdat de tijd van de heidenen vervuld zal zijn", ligt een zeker onderpand daarvoor, dat hier niet, zoals vele uitleggers willen, aan de Christelijke Kerk mag worden gedacht. Maar nu mag men van dit woord niet tegelijk rugwaarts besluiten, dat onder de tempel van God met zijn altaar en voorhof eveneens die te Jeruzalem is bedoeld en het overgegeven zijn van de voorhof voor hetzelfde als het vertreden worden van Jeruzalem moet worden gehouden, alsof eens, als het tot de heerschappij van de anti-christ komt, deze zich ook van de heilige stad meester zou maken, en de tempel van de Heere op gelijke wijze verwoesten en met zijn gruwelen bevlekken als vroeger zijn voorbeeld, Antiochus Epiphanes. Er wordt nergens in de Schrift gezegd, dat het zo ver zal komen; integendeel moet volgens Revelation 12:14 de vrouw op haar plaats een tijd en twee tijden en een halve tijd, zo lang de heerschappij van de anti-christ duurt, voor het aangezicht van de slang worden gevoed en de vernietiging van de anti-christ en zijn legerschaar moet alleen in de naaste omgeving van Jeruzalem plaats hebben; in de stad zelf zal hij evenmin kunnen binnendringen, als eens Sanherib (Isaiah 37:33 v.). Als onder de tempel die te Jeruzalem was bedoeld, dan zou ook het altaar, dat daarmee in verband staat, voorgesteld zijn als het brandofferaltaar. Omdat echter op onze plaats door het "die daarin aanbidden" duidelijk gewezen wordt, op het reukaltaar, is de tempel zelf zonder twijfel een symbool van de Christelijke Kerk en het overgegeven zijn van de voorhof aan de heidenen in die zin op te vatten, als wij het boven hebben voorgesteld. Van Jeruzalem is pas nu sprake, als het uitdrukkelijk met zijn erenaam "de heilige stad" wordt genoemd. Met het rondgaan van de heidenen op de voorhof van de Kerk loopt rechtlijnig het vertreden worden van Jeruzalem door de heidenen. Daarin ligt een fijne wenk, dat, nadat de Heere eenmaal ertoe is overgegaan om Zijn stad, die in Matthew 5:35 "de stad van de grote Koning" heet, aan de vertreding, in Luke 21:24 aangekondigd, over te geven, Hij ook ten opzichte van de Christelijke Kerk iets dergelijks laat geschieden door toelating tot de gemeenschap van de Kerk, van een niet te meten getal van degenen, die slechts in naam Christenen, maar in het hart alleen heidenen zijn. Hij doet dat, opdat zij naar het uitwendige van haar karakter, om een gemeente van heiligen te zijn, wordt beroofd en dat karakter alleen blijft naar haar innerlijk wezen. Dat er een goddelijk raadsbesluit van deze aard over de kerk van het Westen is, blijkt opmerkelijk daaruit, dat de Hervormde kerk tegenover de Roomse nooit tot voortgaande uitbreiding en overwicht heeft kunnen komen. In de algemene Kerk maakt de Protestantse de tempel en het altaar uit door het bewaren van de leer van de waarheid, de Roomse daarentegen de voorhof naar haar hele inrichting en cultus en zo zal de voorhof blijven bestaan, zolang als het raadsbesluit zelf bestaat. Pas als de tijd van de heidenen vervuld is, zal een andere verhouding komen, zoals wij bij Revelation 11:13 zullen zien; gedurende die tijd blijft echter voor de Roomse kerk een uitwendig overwicht over de evangelische, zoals dit ook de volgende afdeling bevestigt. Het werk van de Islam, sinds zijn ontstaan en eerste uitbreiding en van de Moslim-wereld is met verheven beknoptheid in deze woorden uitgedrukt: "De natiën zullen de Heilige stad vertreden twee en veertig maanden. " In de plaats van de bloeiende Godsgemeenten van Voor-Azië is de ziel-vergiftigende en de het lichaam-ontzedelijkende Islam gekomen, welker brandstichters-benden alle landen van Voor-Azië met razende verdelgingswoede hebben verwoest, maar zonder hoogst levensbeginsel hun aanzijn als een last voortslepen, nadat altijd nog nieuwe volken, door zich aan hen aan te sluiten en de teringkwaal te hebben opgedaan, van geestelijke verdorring en lichamelijke afgeleefdheid ter prooi geworden zijn. De verdere geschiedenis van de Islam wordt niet geschetst, omdat hij niets meer met de Gemeente van God te doen heeft, zolang hij de Islam blijft. Ook ten tijde van de kruistochten werd de Heilige stad, even zo stout of nog stouter dan door de Mohammedanen vertreden. Eerst vertraden de Chaldeeërs haar, toen de Syriërs, vervolgens de Romeinen, eindelijk zal zij nog het langdurigst en het meest onbeschaamd door de Mohammedanen vertreden worden, zoals Daniël zegt Daniel 9:27 : Vast besloten strafgerichten zullen zich uitstorten over het verwoeste (hetwelk reeds vroeger daar was). " De tijd van het voortduren van die vertreding of van de heerschappij van de Islam over de Heilige stad wordt bepaald op 42 maanden. Dat deze 42 maanden werkelijke maanden beduiden, dus 3 jaar, gelooft niemand. Het meten van tempel en altaar tempel, altaar en voorhof zelf moeten profetisch opgenomen worden, evenzo het vertreden van de voorhof en van de Heilige stad. Daaruit volgt vanzelf, dat de 42 maanden in profetische zin genomen moeten worden. Wij verklaren dus (zie de profetische getallen) deze 42 maanden of 1260 profetische dagen, de maand (elk van de 42 maanden) op 30 dagen gerekend, als 1260 jaren, die de tijd van de voortduring van de Islam in het Morgenland opgeven en naast de 1260 dagen van de beide Getuigen en der Zonnevrouw en de 42 maanden van het Pausdom voortlopen. Omdat de Islam zo plotseling ontstaan is, volgens Revelation 9:15, met een uur en dag en maand en jaar, zo hebben wij daaraan alleen een zeker aanknopingspunt voor de aanvang van de 1260 jaren. Omdat de Islam van 632 tot 642 over geheel Voor-Azië en een deel van Noord-Afrika is uitgebreid geworden en de Heilige stad in 637 de Mohammedanen in handen viel en zo van dat jaar af, door de Mohammedanen vertreden is geworden, zo kan het jaar 637 na Christus als aanvang van de 1260 jaren beschouwd worden. Het getal mag een rond getal zijn; 30 jaren meer zal men er niet aan kunnen toevoegen, omdat het in maanden is opgegeven. Omdat daarmee evenwel de 1260 dagen van de Getuigen en van de Vrouw samen gaan, zo kan men het ook als een nauwkeurige opgave beschouwen. Het loopt in allen gevalle tussen 1892, 1902 ten einde en wijst duidelijk op het slot van onze eeuw, wanneer daar een grote omkering op de hele aardbodem, vooral echter in de Moslim-wereld en in Europa plaats hebben zal, dat een ieder, die de wereldgeschiedenis raadpleegt, zelfs zonder de profetie, uit de stemming en het drijven van onze tijd klaar en duidelijk opmaken kan. Dergelijke vermoedens en gevolgtrekkingen worden evenwel door het profetische woord en zijn tijdrekening tot zekerheid en waarheid. Evenwel niemand meent, dat die tijd zo rustig naderen en voorbijgaan zal. Wanneer eenmaal het Tien-koningschap van Europa voor het uit de afgrond opstijgende beest valt en een aantal mensen vallen, dan zal een ieder zien en bemerken, dat het einde van de 1260 jaren gekomen is. En dit geschiedt voor het uitdrogen van de Islam, omdat de eerste en vijfde toornschaal voor de tweede en zesde komen. Bij de 42 maanden of de 1260 jaren van de Islam sluiten zich de 1260 dagen van de Getuigen en van de Vrouw en de 42 maanden van het beest uit de zee aan. Deze gelijke tijdsopgave bij deze vier machten heeft vooral ten doel om aan te wijzen, hoe zij bij elkaar behoren en gelijktijdig bestaan, dat door geen ander middel korter en eenvoudiger opgegeven kon worden. Men bemerkt dit aan de Gemeente, die voor Islam en Pausdom bestond en ook daarna zal zijn. Deuteronomy 1260:1 jaren wijzen dus niet de duur van de Gemeente van God in haar geheel aan, want zij duurt tot in de eeuwigheden van de eeuwigheden, maar haar voortduring en haar voortbestaan ten tijde van de Islam. In weerwil van deze vijandige machten blijft de Gemeente in stand, ja zij overleeft ze en ook de 3 jaar van de Antichrist. Ook het pausdom duurt als wereldmacht geen 42 maanden, wel als leugenmacht op godsdienstig gebied, omdat de leervervalsing weldra na 600 jaren begon en de wereldmacht pas in latere eeuwen te voorschijn trad. De opgave van de 42 maanden van de macht van het pausdom (13:5) heeft in de eerste plaats ook ten doel, om het pausdom, welks tijd van ontstaan niet zo nauwkeurig bekend is als die van de Islam en hetwelk niet in tien jaren tijd, maar na verloop van eeuwen een wereldmacht geworden is, in zijn gelijktijdigheid van aanwezen met de Gemeente en met de Islam voor te stellen.

Toen de lichtzinnige geest van de wereld zich de Kerk indrong, de heilige stad vertredende, heeft deze voorhof, hebben de naamchristenen en de afvallige gelovigen, daar geen vasten dam van het heilige geloof tegen opgeworpen, geen weerdstand geboden, maar zich door de stortvloed van de wereld laten losrukken en meeslepen, de weg van de gerechtigheid verlaten en zich afgekeerd van het gebod, dat hun was overgeleverd. Wee hen! Het was voor hen beter, als zij de weg niet gekend hadden. Zij worden geworpen buiten de gemeenschap van de heiligen en aan de heidenen overgegeven. Omdat zij het woord van de waarheid niet hebben gebruikt tot waarachtige bekering, komt de Heere over hen, neemt hun kandelaar weg van zijn plaats en spuwt hen uit zijn mond. Het is door hun toedoen, dat de wereld de Kerk vertreedt tweeenveertig maanden lang. Deze drie en een half jaar is geen tijdsaanduiding, die in eigenlijke zin is op te vatten. Evenals alle andere getallen in de openbaring, is ook het hier opgegeven zinnebeeldig van betekenis. Omdat het zevental dat van de Kerk is, betekent 3 de helft, dat van de heerschappij van de wereld en duidt aan, dat deze, hoe trots ook zich verheffende tegen de Kerk van de Heere, hoe verwaten ook neerziende op hetgeen niet haar vermeende wijsheid is, hoe stout ook op haar vermeende ondermijning van de grondzuilen van het Christendom, nochtans een duurzame heerschappij zal voeren over de gemeente, die opgeschreven is ten leven en die door de poorten van de hel niet overweldigd zal worden. Vrees dan niet, u kudde van Gods volk; de Heere doet Zijn woord gestand en hoe dreigend ook het zwaard tegen u schijnt uitgetogen, uw Beschermer in de hemel keert het op Zijn tijd en op Zijn wijze in de schede, ja tegen de werkers van uw kommer en uw vrees zelf!

Als een land verdeeld moet worden, meer men het af in zoveel delen als er deelgenoten zijn; zo werd Kanan naar het getal van de stammen afgemeten en aan ieder werd zijn deel in dit land aangewezen. In dit opzicht wordt Israël, dat het erfdeel van God was, genoemd "de roede van Zijn erfenis" (Jeremiah 10:16), "de roede van Uw erfenis" (Psalms 74:2). Door het meten wordt dus te kennen gegeven het eigenen van de Kerk voor God, om die als Zijn eigendom te bewaren. Het altaar werd ook gemeten, door God als het Zijne geëigend. Het altaar is het middel ter verzoening door Christus, door het altaar afgebeeld en daarom ook zelf altaar genoemd (Hebrews 13:10). Niettegenstaande de antichrist de verzoening door het bloed van Christus zou loochenen en bestrijden en de verzoening zou leren zoeken in de mis, in pijnigingen, bedevaarten en andere grillen, zo zou nochtans het middel van de verzoening in het midden van die hopeloze tijden blijven, gekend en gebruikt worden. Die in de tempel aanbidden, zouden ook gemeten, God toegeëigend en door Hem bewaard worden. Deze zijn de honderd vierenveertig duizend verzegelden (Openbaring :4), de uitverkorenen, die zijn een heilige priesterschap (1 Peter 2:5), die als priesters recht en vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom en tot God te naderen, zodat de Heere in de tijd van de overheersing van de antichrist nog een Kerk en uitverkorenen zou hebben, die de verzoening door Christus bloed dan nog zouden kennen en door het geloof gebruiken. De buitenste "voorhof" wordt gesteld tegenover de binnenste en betekent de uitwendige gesteldheid van de Kerk, zoals zij zich in de wereld vertoont, het gros van de onbekeerden in de Kerk, de niet verzegelden. Dit zou niet gemeten worden, omdat het tot de Heere niet behoort, het deel van de Heere niet is; maar het was in de macht van de antichrist overgegeven, die met zijn onderdanen afgodisch en goddeloos is in leer en leven en daarom heidenen en Babel genoemd wordt. Deze paapse heidenen zouden het uitwendige, de uitwendige luister tot hun deel hebben, maar zonder waarheid; zij zouden pronken met de uitwendige schijn, met de naam van Christelijke Kerk zonder daad; zij zouden de ware Kerk van haar luister beroven en zich met haar uitwendige glans versieren; zij, die paapse heidenen, zouden de heilige stad vertreden, de ware Kerk verdrukken, haar luister en heerlijkheid in de wereld ontnemen, zodat zij zich niet kon vertonen als een stad op een berg, maar moest vluchten in de woestijn en zich verborgen houden, hoewel zij aan de staat van de ware gelovigen niet konden raken, omdat zij verzegeld waren. Dit zou duren de tijd van tweeenveertig maanden; niet dat de antichrist dan vernietigd zou zijn, niet dat hij dan ophouden zou de Kerk te bestrijden, maar hij zou de Kerk niet langer in de woestijn verborgen kunnen houden; hij zou de Kerk niet kunnen beletten uit Babel te gaan en zich openlijk te vertonen en de waarheid te belijden en te beleven. Dit geval komt vaker in de Openbaring oor onder verschillende uitdrukkingen, die echter alle dezelfde tijd betekenen, niet alleen in duurzaamheid, maar ook slaan op dezelfde staat van de Kerk in zo'n tijd. Tweeenveertig maanden zou de heilige stad vertreden worden (Revelation 11:2). Tweeenveertig maanden zou de antichrist grote dingen en godslasteringen spreken, (Openbaringen 13:5). Een duizend tweehonderd en zestig dagen, die 42 maanden uitmaken, zouden de getuigen profeteren met zakken bekleed (Revelation 1:3) en de Kerk zijn in de woestijn (Revelation 2:6) een tijd en tijden een halve tijd; dat is drie jaar en een half, uitmakende twee en veertig maanden en 1260 dagen zou de Kerk in de woestijn gevoerd worden (Revelation 2:14). Deze tijdgetallen zijn niet eigenlijk te verstaan, maar naar de profetische stijl, betekenend iedere dag een jaar, zoals Ezekiel 4:5 Daniel 9:24 Het is waar, dat niet alle getallen in de Openbaring o genomen worden, maar de omstandigheden van zaken leiden ons of tot de eigenlijke of tot profetische tijdrekening. Het kan met al hetgeen van de antichrist gezegd wordt niet overeenkomen, dat het in drieëneenhalf jaar zou beschikt worden. De zaak zelf, de uitkomst toont het; want 1260 jaren heeft de antichrist de Kerk overheerst en is de Kerk in de woestijn verborgen geweest. Het is onbetwistbaar, dat in de tijd van de hervorming een zeer grote verandering in de Kerk is geschied, zodat het de hele wereld doorklinkt. En dat de Kerk van die tijd uit Babel is gegaan en zich in het openbaar in de wereld heeft vertoond in de belijdenis van de waarheid van het Evangelie. Het is kennelijk, dat van de verlossing van de Kerk uit de vervolging van de Romeinse keizers onder Constantijn de Grote tot op de hervorming in de zestiende eeuw, een tijd van twaalfhonderd zestig jaren is verlopen. Het is onweersprekelijk, dat meteen na de verlossing van de heidense keizers de bisschop van Rome, bij trappen, over de Kerk in Europa is begonnen te heersen en over haar geheerst heeft tot op de tijd van de hervorming. En dat in al die tijd de Kerk verborgen is geweest onder de overheersing van de paus en zich in haar luister niet heeft kunnen vertonen en dat ondertussen in al die tijd daar niet hebben ontbroken die voor de waarheid tegen de antichrist getuigenis hebben gegeven en door de antichrist telkens zijn vervolgd, onderdrukt en gedood, waaruit dan duidelijk blijkt, dat de twaalfhonderd en zestig dagen geëindigd zijn in de tijden van de hervorming en zo begonnen zijn ten tijde van Constantijn de Grote na het half uur stilzwijgen van de Kerk.

Door de binnenhof worden degenen voorgesteld, die met het hart, dat is, die echt volgens de Geest met Christus geestelijke en verborgen gemeenschap houden, dat het merkteken is van de ware gelovigen. Door de buitenvoorhof moet men zeker verstaan de Christelijke Kerk, naar dat gedeelte, volgens hetwelk het kan worden uitgestoten uit de gemeenschap van Christus en de heiligen. Toen de tempel te Jeruzalem verwoest was door de Babyloniërs en God nochtans aan de Joden met de terugkomst uit de ballingschap hoop wilde geven om een nieuwe tempel te bouwen, vertoont Hij in een gezicht de profeet Ezechiël (40:6) zekere tempel en geeft last, dat die voor het oog van de profeet gemeten wordt als een volmaakt voorschrift van een tempel van God, tevens een voorbeeld van de Kerk, waarin God in de laatste tijden zou wonen in heerlijkheid. Op geen andere wijze is het voorgesteld bij Zacharia (11:1, 2), die insgelijks de stad Jeruzalem heeft zien meten, opdat de Israëlieten daaruit hoop zouden verkrijgen van die te herbouwen. Als wij in deze zin hier het weer opnemen, zo zou op deze plaats verondersteld worden, dat de ware Kerk van Christus die tijd, waarover de profeet handelt, verwoest zou zijn, namelijk onderdrukt door geveinsde en vleselijke mensen; en de ware dienaars van God verborgen en vanwege de grote menigte onheiligen nauwelijks kenbaar, maar dat God door enige van Zijn trouwe dienstknechten, Zijn vrome en ware dienaars van de onheilige en geveinsde zal afscheiden en uit deze als een nieuwe tempel zal bouwen, bestaande uit geestelijke mensen, die echt in de gemeenschap van Christus zijn. De meetroede is buiten twijfel hier Gods woord, de wet en de getuigenis (Isaiah 8:20; 11:2 John 1:5:38, 39).

Het komt ons voor dat in de woorden aan het einde van Revelation 11:2 gezinspeeld wordt op Daniel 7:24 vv., waar het vertreden van Jeruzalem door Antiochus bepaald was tot een tijd en tijden en een halve tijd. Hierdoor wordt in het algemeen voorgesteld 1) dat, zoals Antiochus een grote macht ontving over de Joden en hun tempel, de antichrist ook een grote macht zal ontvangen over de Kerk; 2) dat zoals het volk van God verhoogd is door hen, zo ook de Kerk door de Antichrist verlaagd zal worden; 3) dat, zoals die wreedheid voor jaren, ja voor dagen bepaald is geweest, zo ook de wreedheid van de antichrist bepaald zal zijn; daarom, dat, zoals Antiochus Jeruzalem, de tempel en de ordonnantiën vertreden heeft, totdat de tijd hun van God gesteld geëindigd was, de antichrist ook gedurende zijn tijd dit doen zal; met dit onderscheid, dat de binnenste voorhof door de antichrist bewaard wordt en ofschoon hij er zeer nabij komt, hij nochtans niet alles zal verwoesten, zoals er in de vervolging van Izebel nog 7000 waren overgebleven.

De heidenen zullen de voorhof niet betreden, maar vijandelijk vertreden (Isaiah 28:3 Daniel 7:7 Luke 21:4). Zij worden heidenen genoemd met zinspeling op de onbesneden, onreine volken, waaronder worden verstaan allen, die van de gemeenschap van de gelovigen vervreemd zijn, die door goddeloze afgoderij, wreedheid, openbare goddeloosheid en haat voor de Kerk moeilijk zijn. Deze namelijk, die Revelation 9:1 voorkomen, de Mohammedanen, maar vooral de Roomse antichrist met zijn dienaren en gevolg, die laatste, ofschoon Christenen in naam, echt heidens zijn. Deze heidenen zouden de Christenen in hun macht hebben en dat zou met de reformatie nog geen einde nemen, maar voortduren niet voor altijd, maar totdat de door God bepaalde tijd verlopen zou zijn, die als lang en als bepaald wordt voorgesteld met toespeling op de tijd, Antiochus Epifanus toegeschreven, of wel van de droogte in de dagen van Elia.

Twee en veertig maanden. Dit is de tijd, waarin de bruid verborgen liggen zou en de valse heerschappij voeren. Maar hoe groot is de duisterheid van dit stuk. En het is geen wonder, dat er zo grote blindheid is in het gemoed van de mens. Daarom, o U, die deze dingen ontvangen bent, om ze Uw dienaren bekend te maken, wees bij mij tegenwoordig, opdat ik, door U geleid, mijn Voeten Op veilige en zekere plaatsen moge zetten.

DE TWEE GETUIGEN, HUN AMBT EN TOESTAND

Vers 2

2. En laat het voorhof uit uw rekening weg, dat van buiten de tempel is, omdat het niet werkelijk tot de tempel behoort, al staat het ook veelszins in betrekking daarmee en meer dat niet, want het is volgens het goddelijk raadsbesluit de heidenen gegeven om daarop rond te gaan. En om met dit rondgaan van de heidenen op de grond van de voorhof van de tempel een ander treden van de heidenen, dat gelijktijdig plaats heeft te verbinden, zij zullen de heilige stad Jeruzalem (Matthew 4:5, Matthew 27:53 vertreden. De heidenen, hoewel uit andere volken bestaande als die straks bij dat omgaan bedoeld waren, zullen haar vertreden, tot dat de tijd van de heidenen vervuld zal zijn (Luke 21:24). En nu stel ik, nadat in Revelation 10:6 is gezegd, dat voortaan geen tijd meer zal zijn, maar alles zijn afgemeten tijd zal hebben, de maat van die tijd voor die vertreding vast: twee en veertig maanden in profetische zin Re 10:7.

De Germaans-Slavische volken, waarmee de geschiedenis van de Middeleeuwen begint, zijn geheel degenen, die eens die plaats kunnen innemen, die van te voren Israël ingenomen had en die daarom ook in hoofdzaak dezelfde trappen van ontwikkeling doorlopen, die in de geschiedenis van het Oud-Testamentische verbondsvolk worden gevonden, terwijl ten opzichte van de volken van de oudheid, die Christelijk zijn geworden, de zaken geheel anders gelegen zijn. Het is in de eerste plaats een nog ruwe onbereide massa. Van beschaving en geschiedenis, van eenheid als volk en staatsinrichting is bij hen nog geen sprake, dat alles ontwikkelt zich pas door het Christendom en onder de leiding en verzorging van de Kerk, evenals Abrahams geslacht ook pas tot een eigenlijk volk is geworden door de verlossing uit de slavernij van Egypte en het sluiten van het verbond aan de Sinaï. Waren nu Abrahams kinderen geroepenen tot het rijk van God, reeds ten gevolge van hun geboorte, tengevolge van hun afstamming van deze drager van de belofte en werden dienvolgens allen zonder onderscheid door de besnijdenis in het verbond van God opgenomen, zo zijn ook de volken, waarvan gesproken wordt, zonder een eigenlijk voorafgaande bekering van het hart en opwekking van het geloof meteen in hun geheel gechristianiseerd en verder zonder afbreking en uitzondering hun kinderen gedoopt en de Kerk ingelijfd. Daarin lag een zeer genadige en wijze bedoeling van de Heere; Hij wilde aan de heidenen dezelfde rijkdom van Zijn zaligmakende barmhartigheid betonen, die Hij van te voren aan Israël had bewezen en om zo te spreken, de proef nemen, of aan dit Nieuw Testamentische Israël Zijn voorkomende barmhartigheid een betere vrucht zou tot stand brengen, dan aan het Oud-Testamentische, of het hiermee mogelijk zou zijn om het geheim van Zijn raadsbesluit te volvoeren en die wegen te gaan, die niet weinige theologen voor de wezenlijk schriftuurlijke en ware houden, dat namelijk de Kerk, uit de heidenen vergaderd, de eigenlijke brug wordt voor de overgang van het rijk van de genade in het rijk van de heerlijkheid. Maar zeker had die alles omvattende wijze van roeping ook ten gevolge, dat op de Westerse kerk meteen vanaf het begin als haar signatuur het onderscheid is gedrukt tussen ware Christenen, die het inwendige zoeken en de onreine, die de buitenwereld liefhebben, tussen oprechte belijders van Christus en hen, die alleen de Christen-naam dragen. Dat is dan in de eerste plaats de betekenis van het gezicht, dat wij hier voor ons hebben: Johannes ontvangt een riet, waarmee hij de tempel van God en het altaar, en die daarin aanbidden, moet meten. Van een volvoeren van het bevel en van hetgeen bij meting werd gevonden, wordt niets gemeld. Dat moet er dus verder niet op aankomen, maar alles gelegen zijn aan het vestigen van een bepaalde gedachte en deze gedachte is zonder twijfel deze, dat alles, wat tot het inwendige wezen van de Kerk behoort en alles, wat de levende, met Gods Geest vervulde leden, die het ernstig met het Christendom menen, aangaat, onder de als het ware geometrisch nauwkeurige voorzorg van God gesteld is en tot op duim en streep bewaard zal blijven onder hetgeen later (Revelation 11:7 v.) zal komen. Daarentegen is ook van een voorhof buiten om de tempel sprake, dat Johannes niet in zijn meting moet opnemen. Daarbij moeten wij aan de buitenzijde van de Kerk, aan haar uitwendige verordeningen en inrichtingen, aan haar gebied, dat tot in de wereld reikt, denken en van dit voorhof wordt gezegd, dat het de heidenen gegeven is, namelijk om daarop rond te gaan. Daardoor, dat onmiddellijk daarop weer sprake is van heidenen en van deze wordt gezegd, dat zij een bepaalde tijd de heilige stad zouden vertreden, hebben de uitleggers het juiste inzicht in de bedoeling van de woorden verloren. Wij moeten echter uit deze zin alleen afleiden, voor hoe lang de voorhof van de heidenen zal zijn overgegeven, maar niet wat het vertreden ervan betekent, omdat daar het object van vertreden werkelijk een ander is. Wij moeten hier de plaats Isaiah 1:12 aanhalen, waar aan het volk van de Joden, dat zijn God slechts uitwendig, met een onbekeerd hart en een onheilig gemoed dient, voor de Heere wordt voorgeworpen: "Wanneer jullie voor Mijn aangezicht komen te verschijnen, wie heeft zulks van uw hand geëist, dat u Mijn voorhoven betreden zou? " Daarmee is bedoeld dat geesteloos en ongodsdienstig omlopen, dat plompe opus operaturn, dat beter nagelaten kon worden, omdat het slechts de grond verslijt. En nu komt ons de hele grote menigte van naam-Christenen voor de geest, die uitwendig ook geplaatst zijn in de kring van de Kerk, om haar zegeningen tot op een zekere hoogte mee te genieten, maar die van haar inwendige aard niets in zich hebben en ook geen lust hebben tot het altaar in Gods heiligdom te komen en daar mee te aanbidden, maar liever daar buiten blijven en het voorhof betreden, tot de grond geheel versleten is. Zij zijn naar de inwendige mens heidenen, alhoewel zij de Christennaam dragen. Hun getal, misschien afgezien van hen, die om zo te zeggen de proselieten van de poort of de godvrezenden uitmaken en aan wie, volgens Revelation 11:18, eveneens een loon beloofd is, blijft ongeteld; het komt dus voor de tempel en het altaar en voor degenen, die daarin aanbidden, in de grond er niet op aan, hoe velen van hen ten slotte ook van de voorhof niets meer willen weten en zich geheel van de Kerk emanciperen. Zij moge het betreuren, dat de machten van de wereld tegen haar zijn en de regering van het land alles aanwendt tot ontkerstening van de natie, zij weet ook, dat de Heere regeert over Laodicea (Revelation 1:20) en de machthebbenden in Zijn hand heeft en naar de belofte in Revelation 3:20, dat na Laodicea een nieuwe tijd komt. Zij weet dat haar Heere haar leidt naar Zijn raad en ten slotte alles heerlijk volbrengt. Zij erkent, dat de mannen in de raad van de volken en de machtigen in de regering, bij hetgeen de wetgeving bepaalt, niet hun luimen volgen, maar om zo te zeggen, onder een fatum staan, dat nu de wensen en plannen, waarmee de Christelijke tijdgeest zich heeft verbroederd, tot hun doel komen. Dat het nu in de daad tegenwoordig het uur daarvoor is, wijzen ons de woorden aan: "En zij zullen de heilige stad vertreden 42 maanden. " Het begrip van "heidenen" of "volken" is in de profetie van het Oude Testament reeds veelomvattend Deze 30:3. Er kunnen zeer goed opeens geheel andere persoon bedoeld zijn, dan waarvan van te voren sprake was; ook als dezelfde uitdrukking uit de vorige zin als subject ingrijpt in de volgende zin. Maar geen veelomvattend begrip is de naam "heilige stad. " Daarmee is uitsluitend bedoeld el Kuds, zoals de Arabieren Jeruzalem tot op deze dag noemen Joshua 15:63. In het woord "Jeruzalem zal vertreden worden door de heidenen, totdat de tijd van de heidenen vervuld zal zijn", ligt een zeker onderpand daarvoor, dat hier niet, zoals vele uitleggers willen, aan de Christelijke Kerk mag worden gedacht. Maar nu mag men van dit woord niet tegelijk rugwaarts besluiten, dat onder de tempel van God met zijn altaar en voorhof eveneens die te Jeruzalem is bedoeld en het overgegeven zijn van de voorhof voor hetzelfde als het vertreden worden van Jeruzalem moet worden gehouden, alsof eens, als het tot de heerschappij van de anti-christ komt, deze zich ook van de heilige stad meester zou maken, en de tempel van de Heere op gelijke wijze verwoesten en met zijn gruwelen bevlekken als vroeger zijn voorbeeld, Antiochus Epiphanes. Er wordt nergens in de Schrift gezegd, dat het zo ver zal komen; integendeel moet volgens Revelation 12:14 de vrouw op haar plaats een tijd en twee tijden en een halve tijd, zo lang de heerschappij van de anti-christ duurt, voor het aangezicht van de slang worden gevoed en de vernietiging van de anti-christ en zijn legerschaar moet alleen in de naaste omgeving van Jeruzalem plaats hebben; in de stad zelf zal hij evenmin kunnen binnendringen, als eens Sanherib (Isaiah 37:33 v.). Als onder de tempel die te Jeruzalem was bedoeld, dan zou ook het altaar, dat daarmee in verband staat, voorgesteld zijn als het brandofferaltaar. Omdat echter op onze plaats door het "die daarin aanbidden" duidelijk gewezen wordt, op het reukaltaar, is de tempel zelf zonder twijfel een symbool van de Christelijke Kerk en het overgegeven zijn van de voorhof aan de heidenen in die zin op te vatten, als wij het boven hebben voorgesteld. Van Jeruzalem is pas nu sprake, als het uitdrukkelijk met zijn erenaam "de heilige stad" wordt genoemd. Met het rondgaan van de heidenen op de voorhof van de Kerk loopt rechtlijnig het vertreden worden van Jeruzalem door de heidenen. Daarin ligt een fijne wenk, dat, nadat de Heere eenmaal ertoe is overgegaan om Zijn stad, die in Matthew 5:35 "de stad van de grote Koning" heet, aan de vertreding, in Luke 21:24 aangekondigd, over te geven, Hij ook ten opzichte van de Christelijke Kerk iets dergelijks laat geschieden door toelating tot de gemeenschap van de Kerk, van een niet te meten getal van degenen, die slechts in naam Christenen, maar in het hart alleen heidenen zijn. Hij doet dat, opdat zij naar het uitwendige van haar karakter, om een gemeente van heiligen te zijn, wordt beroofd en dat karakter alleen blijft naar haar innerlijk wezen. Dat er een goddelijk raadsbesluit van deze aard over de kerk van het Westen is, blijkt opmerkelijk daaruit, dat de Hervormde kerk tegenover de Roomse nooit tot voortgaande uitbreiding en overwicht heeft kunnen komen. In de algemene Kerk maakt de Protestantse de tempel en het altaar uit door het bewaren van de leer van de waarheid, de Roomse daarentegen de voorhof naar haar hele inrichting en cultus en zo zal de voorhof blijven bestaan, zolang als het raadsbesluit zelf bestaat. Pas als de tijd van de heidenen vervuld is, zal een andere verhouding komen, zoals wij bij Revelation 11:13 zullen zien; gedurende die tijd blijft echter voor de Roomse kerk een uitwendig overwicht over de evangelische, zoals dit ook de volgende afdeling bevestigt. Het werk van de Islam, sinds zijn ontstaan en eerste uitbreiding en van de Moslim-wereld is met verheven beknoptheid in deze woorden uitgedrukt: "De natiën zullen de Heilige stad vertreden twee en veertig maanden. " In de plaats van de bloeiende Godsgemeenten van Voor-Azië is de ziel-vergiftigende en de het lichaam-ontzedelijkende Islam gekomen, welker brandstichters-benden alle landen van Voor-Azië met razende verdelgingswoede hebben verwoest, maar zonder hoogst levensbeginsel hun aanzijn als een last voortslepen, nadat altijd nog nieuwe volken, door zich aan hen aan te sluiten en de teringkwaal te hebben opgedaan, van geestelijke verdorring en lichamelijke afgeleefdheid ter prooi geworden zijn. De verdere geschiedenis van de Islam wordt niet geschetst, omdat hij niets meer met de Gemeente van God te doen heeft, zolang hij de Islam blijft. Ook ten tijde van de kruistochten werd de Heilige stad, even zo stout of nog stouter dan door de Mohammedanen vertreden. Eerst vertraden de Chaldeeërs haar, toen de Syriërs, vervolgens de Romeinen, eindelijk zal zij nog het langdurigst en het meest onbeschaamd door de Mohammedanen vertreden worden, zoals Daniël zegt Daniel 9:27 : Vast besloten strafgerichten zullen zich uitstorten over het verwoeste (hetwelk reeds vroeger daar was). " De tijd van het voortduren van die vertreding of van de heerschappij van de Islam over de Heilige stad wordt bepaald op 42 maanden. Dat deze 42 maanden werkelijke maanden beduiden, dus 3 jaar, gelooft niemand. Het meten van tempel en altaar tempel, altaar en voorhof zelf moeten profetisch opgenomen worden, evenzo het vertreden van de voorhof en van de Heilige stad. Daaruit volgt vanzelf, dat de 42 maanden in profetische zin genomen moeten worden. Wij verklaren dus (zie de profetische getallen) deze 42 maanden of 1260 profetische dagen, de maand (elk van de 42 maanden) op 30 dagen gerekend, als 1260 jaren, die de tijd van de voortduring van de Islam in het Morgenland opgeven en naast de 1260 dagen van de beide Getuigen en der Zonnevrouw en de 42 maanden van het Pausdom voortlopen. Omdat de Islam zo plotseling ontstaan is, volgens Revelation 9:15, met een uur en dag en maand en jaar, zo hebben wij daaraan alleen een zeker aanknopingspunt voor de aanvang van de 1260 jaren. Omdat de Islam van 632 tot 642 over geheel Voor-Azië en een deel van Noord-Afrika is uitgebreid geworden en de Heilige stad in 637 de Mohammedanen in handen viel en zo van dat jaar af, door de Mohammedanen vertreden is geworden, zo kan het jaar 637 na Christus als aanvang van de 1260 jaren beschouwd worden. Het getal mag een rond getal zijn; 30 jaren meer zal men er niet aan kunnen toevoegen, omdat het in maanden is opgegeven. Omdat daarmee evenwel de 1260 dagen van de Getuigen en van de Vrouw samen gaan, zo kan men het ook als een nauwkeurige opgave beschouwen. Het loopt in allen gevalle tussen 1892, 1902 ten einde en wijst duidelijk op het slot van onze eeuw, wanneer daar een grote omkering op de hele aardbodem, vooral echter in de Moslim-wereld en in Europa plaats hebben zal, dat een ieder, die de wereldgeschiedenis raadpleegt, zelfs zonder de profetie, uit de stemming en het drijven van onze tijd klaar en duidelijk opmaken kan. Dergelijke vermoedens en gevolgtrekkingen worden evenwel door het profetische woord en zijn tijdrekening tot zekerheid en waarheid. Evenwel niemand meent, dat die tijd zo rustig naderen en voorbijgaan zal. Wanneer eenmaal het Tien-koningschap van Europa voor het uit de afgrond opstijgende beest valt en een aantal mensen vallen, dan zal een ieder zien en bemerken, dat het einde van de 1260 jaren gekomen is. En dit geschiedt voor het uitdrogen van de Islam, omdat de eerste en vijfde toornschaal voor de tweede en zesde komen. Bij de 42 maanden of de 1260 jaren van de Islam sluiten zich de 1260 dagen van de Getuigen en van de Vrouw en de 42 maanden van het beest uit de zee aan. Deze gelijke tijdsopgave bij deze vier machten heeft vooral ten doel om aan te wijzen, hoe zij bij elkaar behoren en gelijktijdig bestaan, dat door geen ander middel korter en eenvoudiger opgegeven kon worden. Men bemerkt dit aan de Gemeente, die voor Islam en Pausdom bestond en ook daarna zal zijn. Deuteronomy 1260:1 jaren wijzen dus niet de duur van de Gemeente van God in haar geheel aan, want zij duurt tot in de eeuwigheden van de eeuwigheden, maar haar voortduring en haar voortbestaan ten tijde van de Islam. In weerwil van deze vijandige machten blijft de Gemeente in stand, ja zij overleeft ze en ook de 3 jaar van de Antichrist. Ook het pausdom duurt als wereldmacht geen 42 maanden, wel als leugenmacht op godsdienstig gebied, omdat de leervervalsing weldra na 600 jaren begon en de wereldmacht pas in latere eeuwen te voorschijn trad. De opgave van de 42 maanden van de macht van het pausdom (13:5) heeft in de eerste plaats ook ten doel, om het pausdom, welks tijd van ontstaan niet zo nauwkeurig bekend is als die van de Islam en hetwelk niet in tien jaren tijd, maar na verloop van eeuwen een wereldmacht geworden is, in zijn gelijktijdigheid van aanwezen met de Gemeente en met de Islam voor te stellen.

Toen de lichtzinnige geest van de wereld zich de Kerk indrong, de heilige stad vertredende, heeft deze voorhof, hebben de naamchristenen en de afvallige gelovigen, daar geen vasten dam van het heilige geloof tegen opgeworpen, geen weerdstand geboden, maar zich door de stortvloed van de wereld laten losrukken en meeslepen, de weg van de gerechtigheid verlaten en zich afgekeerd van het gebod, dat hun was overgeleverd. Wee hen! Het was voor hen beter, als zij de weg niet gekend hadden. Zij worden geworpen buiten de gemeenschap van de heiligen en aan de heidenen overgegeven. Omdat zij het woord van de waarheid niet hebben gebruikt tot waarachtige bekering, komt de Heere over hen, neemt hun kandelaar weg van zijn plaats en spuwt hen uit zijn mond. Het is door hun toedoen, dat de wereld de Kerk vertreedt tweeenveertig maanden lang. Deze drie en een half jaar is geen tijdsaanduiding, die in eigenlijke zin is op te vatten. Evenals alle andere getallen in de openbaring, is ook het hier opgegeven zinnebeeldig van betekenis. Omdat het zevental dat van de Kerk is, betekent 3 de helft, dat van de heerschappij van de wereld en duidt aan, dat deze, hoe trots ook zich verheffende tegen de Kerk van de Heere, hoe verwaten ook neerziende op hetgeen niet haar vermeende wijsheid is, hoe stout ook op haar vermeende ondermijning van de grondzuilen van het Christendom, nochtans een duurzame heerschappij zal voeren over de gemeente, die opgeschreven is ten leven en die door de poorten van de hel niet overweldigd zal worden. Vrees dan niet, u kudde van Gods volk; de Heere doet Zijn woord gestand en hoe dreigend ook het zwaard tegen u schijnt uitgetogen, uw Beschermer in de hemel keert het op Zijn tijd en op Zijn wijze in de schede, ja tegen de werkers van uw kommer en uw vrees zelf!

Als een land verdeeld moet worden, meer men het af in zoveel delen als er deelgenoten zijn; zo werd Kanan naar het getal van de stammen afgemeten en aan ieder werd zijn deel in dit land aangewezen. In dit opzicht wordt Israël, dat het erfdeel van God was, genoemd "de roede van Zijn erfenis" (Jeremiah 10:16), "de roede van Uw erfenis" (Psalms 74:2). Door het meten wordt dus te kennen gegeven het eigenen van de Kerk voor God, om die als Zijn eigendom te bewaren. Het altaar werd ook gemeten, door God als het Zijne geëigend. Het altaar is het middel ter verzoening door Christus, door het altaar afgebeeld en daarom ook zelf altaar genoemd (Hebrews 13:10). Niettegenstaande de antichrist de verzoening door het bloed van Christus zou loochenen en bestrijden en de verzoening zou leren zoeken in de mis, in pijnigingen, bedevaarten en andere grillen, zo zou nochtans het middel van de verzoening in het midden van die hopeloze tijden blijven, gekend en gebruikt worden. Die in de tempel aanbidden, zouden ook gemeten, God toegeëigend en door Hem bewaard worden. Deze zijn de honderd vierenveertig duizend verzegelden (Openbaring :4), de uitverkorenen, die zijn een heilige priesterschap (1 Peter 2:5), die als priesters recht en vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom en tot God te naderen, zodat de Heere in de tijd van de overheersing van de antichrist nog een Kerk en uitverkorenen zou hebben, die de verzoening door Christus bloed dan nog zouden kennen en door het geloof gebruiken. De buitenste "voorhof" wordt gesteld tegenover de binnenste en betekent de uitwendige gesteldheid van de Kerk, zoals zij zich in de wereld vertoont, het gros van de onbekeerden in de Kerk, de niet verzegelden. Dit zou niet gemeten worden, omdat het tot de Heere niet behoort, het deel van de Heere niet is; maar het was in de macht van de antichrist overgegeven, die met zijn onderdanen afgodisch en goddeloos is in leer en leven en daarom heidenen en Babel genoemd wordt. Deze paapse heidenen zouden het uitwendige, de uitwendige luister tot hun deel hebben, maar zonder waarheid; zij zouden pronken met de uitwendige schijn, met de naam van Christelijke Kerk zonder daad; zij zouden de ware Kerk van haar luister beroven en zich met haar uitwendige glans versieren; zij, die paapse heidenen, zouden de heilige stad vertreden, de ware Kerk verdrukken, haar luister en heerlijkheid in de wereld ontnemen, zodat zij zich niet kon vertonen als een stad op een berg, maar moest vluchten in de woestijn en zich verborgen houden, hoewel zij aan de staat van de ware gelovigen niet konden raken, omdat zij verzegeld waren. Dit zou duren de tijd van tweeenveertig maanden; niet dat de antichrist dan vernietigd zou zijn, niet dat hij dan ophouden zou de Kerk te bestrijden, maar hij zou de Kerk niet langer in de woestijn verborgen kunnen houden; hij zou de Kerk niet kunnen beletten uit Babel te gaan en zich openlijk te vertonen en de waarheid te belijden en te beleven. Dit geval komt vaker in de Openbaring oor onder verschillende uitdrukkingen, die echter alle dezelfde tijd betekenen, niet alleen in duurzaamheid, maar ook slaan op dezelfde staat van de Kerk in zo'n tijd. Tweeenveertig maanden zou de heilige stad vertreden worden (Revelation 11:2). Tweeenveertig maanden zou de antichrist grote dingen en godslasteringen spreken, (Openbaringen 13:5). Een duizend tweehonderd en zestig dagen, die 42 maanden uitmaken, zouden de getuigen profeteren met zakken bekleed (Revelation 1:3) en de Kerk zijn in de woestijn (Revelation 2:6) een tijd en tijden een halve tijd; dat is drie jaar en een half, uitmakende twee en veertig maanden en 1260 dagen zou de Kerk in de woestijn gevoerd worden (Revelation 2:14). Deze tijdgetallen zijn niet eigenlijk te verstaan, maar naar de profetische stijl, betekenend iedere dag een jaar, zoals Ezekiel 4:5 Daniel 9:24 Het is waar, dat niet alle getallen in de Openbaring o genomen worden, maar de omstandigheden van zaken leiden ons of tot de eigenlijke of tot profetische tijdrekening. Het kan met al hetgeen van de antichrist gezegd wordt niet overeenkomen, dat het in drieëneenhalf jaar zou beschikt worden. De zaak zelf, de uitkomst toont het; want 1260 jaren heeft de antichrist de Kerk overheerst en is de Kerk in de woestijn verborgen geweest. Het is onbetwistbaar, dat in de tijd van de hervorming een zeer grote verandering in de Kerk is geschied, zodat het de hele wereld doorklinkt. En dat de Kerk van die tijd uit Babel is gegaan en zich in het openbaar in de wereld heeft vertoond in de belijdenis van de waarheid van het Evangelie. Het is kennelijk, dat van de verlossing van de Kerk uit de vervolging van de Romeinse keizers onder Constantijn de Grote tot op de hervorming in de zestiende eeuw, een tijd van twaalfhonderd zestig jaren is verlopen. Het is onweersprekelijk, dat meteen na de verlossing van de heidense keizers de bisschop van Rome, bij trappen, over de Kerk in Europa is begonnen te heersen en over haar geheerst heeft tot op de tijd van de hervorming. En dat in al die tijd de Kerk verborgen is geweest onder de overheersing van de paus en zich in haar luister niet heeft kunnen vertonen en dat ondertussen in al die tijd daar niet hebben ontbroken die voor de waarheid tegen de antichrist getuigenis hebben gegeven en door de antichrist telkens zijn vervolgd, onderdrukt en gedood, waaruit dan duidelijk blijkt, dat de twaalfhonderd en zestig dagen geëindigd zijn in de tijden van de hervorming en zo begonnen zijn ten tijde van Constantijn de Grote na het half uur stilzwijgen van de Kerk.

Door de binnenhof worden degenen voorgesteld, die met het hart, dat is, die echt volgens de Geest met Christus geestelijke en verborgen gemeenschap houden, dat het merkteken is van de ware gelovigen. Door de buitenvoorhof moet men zeker verstaan de Christelijke Kerk, naar dat gedeelte, volgens hetwelk het kan worden uitgestoten uit de gemeenschap van Christus en de heiligen. Toen de tempel te Jeruzalem verwoest was door de Babyloniërs en God nochtans aan de Joden met de terugkomst uit de ballingschap hoop wilde geven om een nieuwe tempel te bouwen, vertoont Hij in een gezicht de profeet Ezechiël (40:6) zekere tempel en geeft last, dat die voor het oog van de profeet gemeten wordt als een volmaakt voorschrift van een tempel van God, tevens een voorbeeld van de Kerk, waarin God in de laatste tijden zou wonen in heerlijkheid. Op geen andere wijze is het voorgesteld bij Zacharia (11:1, 2), die insgelijks de stad Jeruzalem heeft zien meten, opdat de Israëlieten daaruit hoop zouden verkrijgen van die te herbouwen. Als wij in deze zin hier het weer opnemen, zo zou op deze plaats verondersteld worden, dat de ware Kerk van Christus die tijd, waarover de profeet handelt, verwoest zou zijn, namelijk onderdrukt door geveinsde en vleselijke mensen; en de ware dienaars van God verborgen en vanwege de grote menigte onheiligen nauwelijks kenbaar, maar dat God door enige van Zijn trouwe dienstknechten, Zijn vrome en ware dienaars van de onheilige en geveinsde zal afscheiden en uit deze als een nieuwe tempel zal bouwen, bestaande uit geestelijke mensen, die echt in de gemeenschap van Christus zijn. De meetroede is buiten twijfel hier Gods woord, de wet en de getuigenis (Isaiah 8:20; 11:2 John 1:5:38, 39).

Het komt ons voor dat in de woorden aan het einde van Revelation 11:2 gezinspeeld wordt op Daniel 7:24 vv., waar het vertreden van Jeruzalem door Antiochus bepaald was tot een tijd en tijden en een halve tijd. Hierdoor wordt in het algemeen voorgesteld 1) dat, zoals Antiochus een grote macht ontving over de Joden en hun tempel, de antichrist ook een grote macht zal ontvangen over de Kerk; 2) dat zoals het volk van God verhoogd is door hen, zo ook de Kerk door de Antichrist verlaagd zal worden; 3) dat, zoals die wreedheid voor jaren, ja voor dagen bepaald is geweest, zo ook de wreedheid van de antichrist bepaald zal zijn; daarom, dat, zoals Antiochus Jeruzalem, de tempel en de ordonnantiën vertreden heeft, totdat de tijd hun van God gesteld geëindigd was, de antichrist ook gedurende zijn tijd dit doen zal; met dit onderscheid, dat de binnenste voorhof door de antichrist bewaard wordt en ofschoon hij er zeer nabij komt, hij nochtans niet alles zal verwoesten, zoals er in de vervolging van Izebel nog 7000 waren overgebleven.

De heidenen zullen de voorhof niet betreden, maar vijandelijk vertreden (Isaiah 28:3 Daniel 7:7 Luke 21:4). Zij worden heidenen genoemd met zinspeling op de onbesneden, onreine volken, waaronder worden verstaan allen, die van de gemeenschap van de gelovigen vervreemd zijn, die door goddeloze afgoderij, wreedheid, openbare goddeloosheid en haat voor de Kerk moeilijk zijn. Deze namelijk, die Revelation 9:1 voorkomen, de Mohammedanen, maar vooral de Roomse antichrist met zijn dienaren en gevolg, die laatste, ofschoon Christenen in naam, echt heidens zijn. Deze heidenen zouden de Christenen in hun macht hebben en dat zou met de reformatie nog geen einde nemen, maar voortduren niet voor altijd, maar totdat de door God bepaalde tijd verlopen zou zijn, die als lang en als bepaald wordt voorgesteld met toespeling op de tijd, Antiochus Epifanus toegeschreven, of wel van de droogte in de dagen van Elia.

Twee en veertig maanden. Dit is de tijd, waarin de bruid verborgen liggen zou en de valse heerschappij voeren. Maar hoe groot is de duisterheid van dit stuk. En het is geen wonder, dat er zo grote blindheid is in het gemoed van de mens. Daarom, o U, die deze dingen ontvangen bent, om ze Uw dienaren bekend te maken, wees bij mij tegenwoordig, opdat ik, door U geleid, mijn Voeten Op veilige en zekere plaatsen moge zetten.

DE TWEE GETUIGEN, HUN AMBT EN TOESTAND

Vers 3

3. En Ik zal Mijn twee getuigen opdracht en macht geven (Revelation 6:4; Revelation 7:2 en zij zullen tot het volbrengen van die opdracht profeteren in de zin, zoals het woord in 1 Corinthians 14:1, 1 Corinthians 14:3 en 24 v. bedoeld is 1Sa 7:2, duizend tweehonderd en zestig profetische dagen, of 1260 jaren, dus even lang als Jeruzalem vertreden zal worden (Revelation 11:2). Zij zullen dat doen, met zakken bekleed, zich daardoor reeds in de uitwendige vorm met deze wereld niet gelijk stellend, maar tevens hun toehoorders voor ogen schilderende wat hun goddelijke getuigenis eist, namelijk droefheid naar God (Jeremiah 4:8 Jon. 3:5 Matthew 3:4; Matthew 11:21. 2 Corinthians 7:10).

Vers 3

3. En Ik zal Mijn twee getuigen opdracht en macht geven (Revelation 6:4; Revelation 7:2 en zij zullen tot het volbrengen van die opdracht profeteren in de zin, zoals het woord in 1 Corinthians 14:1, 1 Corinthians 14:3 en 24 v. bedoeld is 1Sa 7:2, duizend tweehonderd en zestig profetische dagen, of 1260 jaren, dus even lang als Jeruzalem vertreden zal worden (Revelation 11:2). Zij zullen dat doen, met zakken bekleed, zich daardoor reeds in de uitwendige vorm met deze wereld niet gelijk stellend, maar tevens hun toehoorders voor ogen schilderende wat hun goddelijke getuigenis eist, namelijk droefheid naar God (Jeremiah 4:8 Jon. 3:5 Matthew 3:4; Matthew 11:21. 2 Corinthians 7:10).

Vers 4

4. Deze zijn naar hun inwendig bestaan de reeds in Zechariah 4:1 genoemde twee olijfbomen, omdat zij personen voorstellen, die voor hun tijd hetzelfde moeten zijn, wat de personen, daar bedoeld, voor die tijd zijn geweest en ten opzichte van hun werkzaamheid naar buiten de twee kandelaren (Matthew 5:14), die voor de God van de aarde staan, altijd gereed om Hem te dienen en te spreken wat Hij hen beveelt (1 Kings 17:1).

Alleen als men de 1260 dagen als gewone dagen, dus omstreeks = 3 jaar neemt, zou men onder de twee getuigen bijzondere bepaalde mannen van God kunnen verstaan. Daarbij verkrijgen wij echter een verklaring, die noch voor Jeruzalem noch voor het land, dat de Christelijke volken tijdens de heerschappij van de anti-christ omvat, past, terwijl op Zion reeds een gemeente gesticht is, die noch vlek noch rimpel heeft of iets dergelijks (Revelation 14:1 v.), maar binnen het kerkelijk gebied in ons Westen grote dwalingen in zwang zullen zijn, onder hen, die verloren gaan, zodat zij de leugen geloven (2 Thessalonians 2:9 v), naar hun voorspellende profeten, die eveneens tekenen en wonderen doen, geenszins als een macht tegen de werking van de Satan worden gezonden, maar juist daarin bestaat de grote ellende, waarbij ook de uitverkorenen, als het mogelijk was, tot de dwaling verleid zouden kunnen worden (Matthew 24:21 v.), dat God aan de macht van de duisternis ongehinderd vrij spel laat. Volgens onze opvatting van de 1260 dagen, die in profetische zin even zo vele jaren betekenen en de tijd van 637-1897 omvatten Re 10:7, kunnen wij in de twee getuigen slechts ideale personen zien, die in een menigte van werkelijke personificaties tot werkelijkheid worden, zodat de getuigen van Christus in een onafgebroken voortgaande rij om de anderen hun ambt waarnemen en zo dag en nacht nooit zwijgen. De Heere wil niet de beide getuigen eerst geven, Hij heeft ze reeds van vroeger gereed; er bestaat sinds lang een wolke van getuigen in Zijn rijk op aarde; Hij wil alleen gedurende de 1260 dagen Zijn getuigen op een bepaalde wijze gebruiken. Werd in vs, 1 het eigenlijk bestanddeel van de Kerk, de ware gemeente voorgesteld onder het beeld van degenen, die binnen in de tempel aanbidden, volgens hun verhouding tot de Heere en van de zijde van hun afzondering van de wereld, dan moet zij nu ten opzichte van haar roeping voor de wereld worden gekarakteriseerd. Door haar voorspellen in het gewaad van boete, dat geheel berekend is voor hen, die nog buiten het eigenlijk heidendom staan en slechts de voorhof betreden, zoals uit de boven aangehaalde plaatsen van de eerste brief aan de Corinthiërs blijkt, is zij een getuigende gemeente en heeft een gelijke roeping, als eertijds Mozes en Elia onder het krom en verdraaid geslacht van hun tijd. Zo heeft zij ook tot volvoering van haar opdracht een gelijke volheid van macht als die beide mannen van God die in een geheel bijzondere verhouding tot God stonden en ook op geheel bijzondere wijze uit deze wereld tot Hem werden overgebracht in gindse wereld; wij zullen daarvan later in Revelation 11:5 v. en Revelation 11:11 v. blijkt uit het gezegde, waarom het getuigen in onze Westerse kerk zich juist in twee getuigen, niet meer en niet minder personifieert. Zonder twijfel wordt daarin verder er op gewezen, dat de een getuigende gemeente zich inderdaad in twee delen splitst: De ene getuige is het door de Heere van de Kerk verordende ambt, dat bekering en vergeving van de zonden predikt in Zijn naam (Luke 24:47. 2 Corinthians 3:6 v. ; 5:18 v.), dit ambt niet zozeer in zijn veelal besmette geschiedkundige openbaring, maar in zijn goddelijke bestemming. De tweede getuigen is alle ware leden van de Kerk, of die leken, die door de Heilige Geest van God zijn geleerd en een priesterlijk koninkrijk vormen, om met woord en daad te verkondigen de deugden van degene, die ons uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht (1 Peter 2:9). Deze verdeling wordt uitdrukkelijk aan de hand gegeven door de toespeling op Mozes en Elia. Terwijl de eerste een uitdrukkelijke, plechtige roeping van God ontving (Exodus 3:1), treedt de ander zonder eigenlijke uitwendige roeping of voorbereiding 1 Kings 17:1 in Gods naam als getuige op. En evenals Elia in een tijd leeft, dat van de priesters lippen, die de wetenschap moeten bewaren en uit wier mond men de wet zal zoeken (Malachi 2:7), tot zwijgen waren gebracht, zo moest herhaalde keer ten tijde van die verduistering en vervolging van de waarheid, toen de Kerk de eerste getuige moest ontberen, de tweede voor hem in de plaats treden. Tot deze verdeling van het getuigen in een, dat in het ambt en een, dat buiten het ambt plaats heeft, komt nog een ander naar het hoofdkarakter, dat de Kerk zelf in de verschillende tijden van haar ontwikkeling tegenover de wereld heeft. Zij is gedurende de tijden van de Middeleeuwen een Kerk van de wet geweest; het geestelijke ambt, zoals dat in paus en klerus zich ontwikkelde, heeft aan de ruwe, barbaarse volken hetzelfde werk van een opvoeder tot Christus moeten volbrengen, als Mozes aan Israël, dat toch ook maar als een barbaars volk in de omtrek van het heilige was geplaatst, om daarin een geheiligde natuur op te wekken (vgl. bij Revelation 8:12). De invoering van de Romeinse hiërarchie, die de apostel van de Duitsers, (Bonifacius) als schuld wordt toegerekend, houd ik voor het grootste geluk" schrijft Ad. Mller; "want", zo gaan we met Krafft voor, "een ruw volk, zoals de Duitsers waren, kon langs geen andere weg in de baan van orde en van een geregeld Christelijk leven worden geleid. " Toen vervolgens de Roomse Kerk haar taak, om een opvoedende kerk te zijn, uit het oog verloor en daarvoor aan haar eigen eerzucht en van haar lusten, die wereld en zonden in de hand werkten, dienstbaar werd (Ezekiel 28:11 v.), kwamen ook degenen voort, die tot inwendig leven waren gerijpt en, aandringend op een reformatie, die met de goddelijke bedoeling overeenstemde, volbrachten zij het werk van Elia, dat vervolgens ook het evangeliseren van de Kerk ten gevolge had. Dat dit evangeliseren bij de tegenstand van de Roomse priesterheerschappij niet anders mogelijk was, dan door afscheiding van een aanzienlijk deel van de Kerk van de hoofdstam, dat heeft het afgescheiden deel aan onhoudbaarheid en gemis blootgesteld en dat aan de invloed van de wereldlijke macht prijsgegeven, welks laatste einde datgene zal zijn, waarvan wij in Revelation 11:7-Revelation 11:10 lezen. De hoofdstam heeft echter de verreweg grootste schade zich berokkend, doordat het de weg tot zijn grondige vernieuwing en doorgaande ontwikkeling van de Christelijke geest zich voor altijd heeft versperd en zich tot een einde heeft veroordeeld, zoals wij dat in Revelation 17:1, 18 vinden, in ons reeds in Ezekiel 47:11 vooraf is aangeduid. Zoals wij in de voorgaande uiteenzettingen ons veelal aan Kemmler hebben aangesloten, zo kunnen wij dat ook doen ten opzichte van de twee olijfbomen en de twee kandelaren, nadat wij eerst hebben herinnerd aan hetgeen bij Zechariah 4:14 over de twee "olietakken" is gezegd. De olijfboom, zo merkt genoemde uitlegger op, brengt voort en heeft in zich de substantie van de olie, de lamp, met de olie gevuld, straalt het in zijn lichtgevende kracht uit. Die beide zijn bij de waarachtige getuigen van Christus verbonden. Het is geen geleende olie, die zij van zich doen uitstralen, maar zij dragen de olie van de Heilige Geest in oorspronkelijke volheid in zich. De Geest, hoewel u die ook eerst van boven hebben ontvangen, is toch in hen zelfstandig leven geworden (John 7:38 v.). Zoals zij echter als olijfbomen het leven in zichzelf hebben, zo bezitten zij als lampen ook de bekwaamheid, om wat zij in zich hebben, tevens tot een licht voor anderen te laten worden en in de wereld te laten licht geven. Beiden behoren bij elkaar en als er een olijfboom was zonder lamp, of een lamp zonder dat die olijfboom was, dan ontbrak de wezenlijke eigenschap, om een werkzaam getuige van de Heere te zijn. Over de uitdrukking "die voor de God van de aarde staan" zullen wij nader spreken bij Revelation 11:13

Sommigen menen dat door deze twee getuigen Enoch en Elia zouden worden verstaan, die de tijd van tweeenveertig maanden of van twaalfhonderd zestig dagen, dat is over drie en een half jaar voor het einde van de wereld tegen de anti-christ zouden profeteren en daarna door hem gedood worden en die naar de letter datgene zou overkomen, dat hier in de tekst verteld wordt. Dit voelen wordt door enige hedendaagse verklaarders verdedigd, om de antichrist en zijn rijk, dat nu lange tijd in de wereld bekend is te verduisteren, maar bovendien dat het ongerijmd is, dat de Heilige Geest in deze openbaring voor de dingen, die voorts moesten geschieden zo vele eeuwen zouden voorbijgaan, waarin de Kerk van Christus zoveel veranderingen heeft geleden en meteen komen tot de vier laatste jaren van de wereld, zo is het ook niet mogelijk dat het Rijk van de antichrist binnen drie en een half jaar zo zou worden opgericht en alles door de hele wereld teweeg brengen, dat in Gods woord van hem en zijn rijk is voorspeld. Het strijdt ook met Gods woord, dat de heiligen met hun hemelse lichamen uit de hemel zouden dalen, om hier gedood te worden, of dat zij op deze wereld weer zouden komen prediken, zoals Abraham getuigt (Luke 16:29). Of ook dat zij in drie en een half jaar onder alle volkeren zouden profeteren, of ook dat hun lichamen binnen drie eigenlijk genoemde dagen en een halve van de volkeren, geslachten en talen zo zouden worden gezien en dat die op aarde wonen, zich daarover zouden verblijden en elkaar geschenken zenden, zoals hier in de tekst staat. Daarom moet beiden, de zaak zelf en de tijd hier noodzakelijk profetisch en figuurlijk verstaan worden, namelijk van de dagen, die hele jaren betekenen, zoals Ezekiel 4:5 en Daniel 9:24, welke jaren door enige worden begonnen van het jaar 606, toen de bisschop van Rome allereerst de titel van bisschop van de hele Christelijke kerk (die Christus alleen toekomt) heeft aangenomen en de afgoderij onder de Christenen meest begon door te breken. Hoewel anderen deze jaren wat vroeger beginnen, namelijk van de verwoestingen van het oude Rome en van zijn heerschappij door de Gothen over het jaar 412, maar dit in zijn geheel gelaten zijnde, zoals in het tweede vers gezegd is, wordt het opwekken van deze twee getuigen bekwamelijk verstaan door enige voortreffelijke leraars, die God binnen die tijd van het rijk van de anti-christ hier en daar op verscheidene tijden in Zijn gemeente heeft verwekt, om deze heerschappij en afgoderij te ontdekken en weerstaan, die daarom gezegd worden met zakken bekleed te zijn, omdat zij in slechte kleren en in een treurig gelaat zich tegen de pracht en hoogmoed van het anti-christendom hebben gesteld. Daarom worden er ook twee genoemd, omdat er wel weinigen zijn zouden, maar evenwel voldoende om de waarheid de mensen te getuigen; zo alle waarheid bestaat in twee of drie getuige" (Deuteronomy 19:15). En omdat God gewoonlijk twee zodanige treffelijke getuigen tot wederoprichting van de vervallen leer pleegt te gebruiken, zoals hier in de volgende woorden eerst wordt gezien op Jozua en Zerubbabel, die de godsdienst na de gevangenis van Babel hebben opgericht, in het vierde vers en op Mozes en Aron, die dit gedaan hebben in de woestijn en op Elia en Eliza, die dit gedaan hebben onder Achab en onder Bals dienaars. Op deze wordt hier ook gezien in het vijfde en zesde vers, die ook daarom twee genoemd kunnen worden, omdat zij de leer van het Oude en Nieuwe Testament alleen tot weerlegging van het antichristendom, als getuigen van deze waarheid hebben voortgebracht en anderen daardoor krachtig overwonnen. Zodanigen zijn Waldus en Petrus Bruys geweest in Frankrijk, Wiclef en Fourneus in Engeland, Johannes Huss en Hieronimus van Praag in Bohemen en Duitsland, die ook daarom in het concilie van Constanz gedood en met blijdschap van allen, die God uit verscheidene volken en tongen vergadert, verbrand zijn; totdat het God daarna heeft beliefd Luther en Melanchton in Duitsland, Zwingli en Oecolampadius in Zwitserland, Farel en Calvijn in Frankrijk met meer andere in hun plaats te verwekken, die met meer kracht hun getuigenis volbracht hebben en een groot deel van dat grote Babel doen vallen, van welks hele val en vernietiging hierna zal worden geprofeteerd. (STATEN OVERZET.).

Deze getuigen zouden niet dezelfde in persoon zijn, want niemand leeft 1260 jaar, maar het waren op elkaar volgende getuigen van dezelfde waarheid, dan eens hier en dan daar. Dan eens meerder openbaar, dan minder in het oog. Hun staat was zonder uiterlijk aanzien, gering, met zakken bekleed, een teken van droefheid over de verdrukte staat van de Kerk en over de afgoderij en vervolging van de antichrist en zij zelf waren het voorwerp van zijn woede. De hele profetie, die volgt, van dit vers tot het blazen van de bazuin, is niet in een gezicht vertoond, maar door de engel aan Johannes gedicteerd.

Hier worden door de Heere voorgesteld de getuigen van de waarheid van het Evangelie, die in de staat van worsteling en vervolging over het verderf van de Roomse kerk en over zijn afgodendienst en gebreken openlijk getuigd hebben, zoals Elia en Eliza, Gods ware profeten; voornamelijk van de opkomst van de Waldensen en Albigensen tot aan de tijden van vrijheid en vrede, aan de Hervormde kerken toegestaan; zij hebben dat gevaar "in zakken gekleed", dat is in worsteling vanwege de vervloekte afgodendienst van hun tijden en wegens de grote onwetendheid en bijgelovigheid van het volk.

Zij worden gezegd twee getuigen te zijn, omdat twee de minsten zijn, die een waarheid bevestigen. Het zullen niet velen zijn, maar voldoende. God gebruikt gewoonlijk twee als Jozua en Zerubbabel, Mozes en Aron, Elia en Eliza en zij zijn als twee olijfbomen waarvan de olijf afdruipt, om licht en leven te onderhouden in de twee kandelaren, dat is in de kerken of gemeenten, die weinige zijn in getal; en het is niet door kracht noch door geweld, maar door de Geest van de Heere dat zij overwinnen.

Zij zijn "olijfbomen", als bestendig groen en vol vettigheid, de groene of behaaglijke en aangename vredeboodschap brengend, waardoor men de verblijdende gaven van de Geest verkrijgt en "kandelaren" waarvan het licht van de ware wijsheid, heiligheid en vreugde door die olie voortvloeit.

Vers 4

4. Deze zijn naar hun inwendig bestaan de reeds in Zechariah 4:1 genoemde twee olijfbomen, omdat zij personen voorstellen, die voor hun tijd hetzelfde moeten zijn, wat de personen, daar bedoeld, voor die tijd zijn geweest en ten opzichte van hun werkzaamheid naar buiten de twee kandelaren (Matthew 5:14), die voor de God van de aarde staan, altijd gereed om Hem te dienen en te spreken wat Hij hen beveelt (1 Kings 17:1).

Alleen als men de 1260 dagen als gewone dagen, dus omstreeks = 3 jaar neemt, zou men onder de twee getuigen bijzondere bepaalde mannen van God kunnen verstaan. Daarbij verkrijgen wij echter een verklaring, die noch voor Jeruzalem noch voor het land, dat de Christelijke volken tijdens de heerschappij van de anti-christ omvat, past, terwijl op Zion reeds een gemeente gesticht is, die noch vlek noch rimpel heeft of iets dergelijks (Revelation 14:1 v.), maar binnen het kerkelijk gebied in ons Westen grote dwalingen in zwang zullen zijn, onder hen, die verloren gaan, zodat zij de leugen geloven (2 Thessalonians 2:9 v), naar hun voorspellende profeten, die eveneens tekenen en wonderen doen, geenszins als een macht tegen de werking van de Satan worden gezonden, maar juist daarin bestaat de grote ellende, waarbij ook de uitverkorenen, als het mogelijk was, tot de dwaling verleid zouden kunnen worden (Matthew 24:21 v.), dat God aan de macht van de duisternis ongehinderd vrij spel laat. Volgens onze opvatting van de 1260 dagen, die in profetische zin even zo vele jaren betekenen en de tijd van 637-1897 omvatten Re 10:7, kunnen wij in de twee getuigen slechts ideale personen zien, die in een menigte van werkelijke personificaties tot werkelijkheid worden, zodat de getuigen van Christus in een onafgebroken voortgaande rij om de anderen hun ambt waarnemen en zo dag en nacht nooit zwijgen. De Heere wil niet de beide getuigen eerst geven, Hij heeft ze reeds van vroeger gereed; er bestaat sinds lang een wolke van getuigen in Zijn rijk op aarde; Hij wil alleen gedurende de 1260 dagen Zijn getuigen op een bepaalde wijze gebruiken. Werd in vs, 1 het eigenlijk bestanddeel van de Kerk, de ware gemeente voorgesteld onder het beeld van degenen, die binnen in de tempel aanbidden, volgens hun verhouding tot de Heere en van de zijde van hun afzondering van de wereld, dan moet zij nu ten opzichte van haar roeping voor de wereld worden gekarakteriseerd. Door haar voorspellen in het gewaad van boete, dat geheel berekend is voor hen, die nog buiten het eigenlijk heidendom staan en slechts de voorhof betreden, zoals uit de boven aangehaalde plaatsen van de eerste brief aan de Corinthiërs blijkt, is zij een getuigende gemeente en heeft een gelijke roeping, als eertijds Mozes en Elia onder het krom en verdraaid geslacht van hun tijd. Zo heeft zij ook tot volvoering van haar opdracht een gelijke volheid van macht als die beide mannen van God die in een geheel bijzondere verhouding tot God stonden en ook op geheel bijzondere wijze uit deze wereld tot Hem werden overgebracht in gindse wereld; wij zullen daarvan later in Revelation 11:5 v. en Revelation 11:11 v. blijkt uit het gezegde, waarom het getuigen in onze Westerse kerk zich juist in twee getuigen, niet meer en niet minder personifieert. Zonder twijfel wordt daarin verder er op gewezen, dat de een getuigende gemeente zich inderdaad in twee delen splitst: De ene getuige is het door de Heere van de Kerk verordende ambt, dat bekering en vergeving van de zonden predikt in Zijn naam (Luke 24:47. 2 Corinthians 3:6 v. ; 5:18 v.), dit ambt niet zozeer in zijn veelal besmette geschiedkundige openbaring, maar in zijn goddelijke bestemming. De tweede getuigen is alle ware leden van de Kerk, of die leken, die door de Heilige Geest van God zijn geleerd en een priesterlijk koninkrijk vormen, om met woord en daad te verkondigen de deugden van degene, die ons uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht (1 Peter 2:9). Deze verdeling wordt uitdrukkelijk aan de hand gegeven door de toespeling op Mozes en Elia. Terwijl de eerste een uitdrukkelijke, plechtige roeping van God ontving (Exodus 3:1), treedt de ander zonder eigenlijke uitwendige roeping of voorbereiding 1 Kings 17:1 in Gods naam als getuige op. En evenals Elia in een tijd leeft, dat van de priesters lippen, die de wetenschap moeten bewaren en uit wier mond men de wet zal zoeken (Malachi 2:7), tot zwijgen waren gebracht, zo moest herhaalde keer ten tijde van die verduistering en vervolging van de waarheid, toen de Kerk de eerste getuige moest ontberen, de tweede voor hem in de plaats treden. Tot deze verdeling van het getuigen in een, dat in het ambt en een, dat buiten het ambt plaats heeft, komt nog een ander naar het hoofdkarakter, dat de Kerk zelf in de verschillende tijden van haar ontwikkeling tegenover de wereld heeft. Zij is gedurende de tijden van de Middeleeuwen een Kerk van de wet geweest; het geestelijke ambt, zoals dat in paus en klerus zich ontwikkelde, heeft aan de ruwe, barbaarse volken hetzelfde werk van een opvoeder tot Christus moeten volbrengen, als Mozes aan Israël, dat toch ook maar als een barbaars volk in de omtrek van het heilige was geplaatst, om daarin een geheiligde natuur op te wekken (vgl. bij Revelation 8:12). De invoering van de Romeinse hiërarchie, die de apostel van de Duitsers, (Bonifacius) als schuld wordt toegerekend, houd ik voor het grootste geluk" schrijft Ad. Mller; "want", zo gaan we met Krafft voor, "een ruw volk, zoals de Duitsers waren, kon langs geen andere weg in de baan van orde en van een geregeld Christelijk leven worden geleid. " Toen vervolgens de Roomse Kerk haar taak, om een opvoedende kerk te zijn, uit het oog verloor en daarvoor aan haar eigen eerzucht en van haar lusten, die wereld en zonden in de hand werkten, dienstbaar werd (Ezekiel 28:11 v.), kwamen ook degenen voort, die tot inwendig leven waren gerijpt en, aandringend op een reformatie, die met de goddelijke bedoeling overeenstemde, volbrachten zij het werk van Elia, dat vervolgens ook het evangeliseren van de Kerk ten gevolge had. Dat dit evangeliseren bij de tegenstand van de Roomse priesterheerschappij niet anders mogelijk was, dan door afscheiding van een aanzienlijk deel van de Kerk van de hoofdstam, dat heeft het afgescheiden deel aan onhoudbaarheid en gemis blootgesteld en dat aan de invloed van de wereldlijke macht prijsgegeven, welks laatste einde datgene zal zijn, waarvan wij in Revelation 11:7-Revelation 11:10 lezen. De hoofdstam heeft echter de verreweg grootste schade zich berokkend, doordat het de weg tot zijn grondige vernieuwing en doorgaande ontwikkeling van de Christelijke geest zich voor altijd heeft versperd en zich tot een einde heeft veroordeeld, zoals wij dat in Revelation 17:1, 18 vinden, in ons reeds in Ezekiel 47:11 vooraf is aangeduid. Zoals wij in de voorgaande uiteenzettingen ons veelal aan Kemmler hebben aangesloten, zo kunnen wij dat ook doen ten opzichte van de twee olijfbomen en de twee kandelaren, nadat wij eerst hebben herinnerd aan hetgeen bij Zechariah 4:14 over de twee "olietakken" is gezegd. De olijfboom, zo merkt genoemde uitlegger op, brengt voort en heeft in zich de substantie van de olie, de lamp, met de olie gevuld, straalt het in zijn lichtgevende kracht uit. Die beide zijn bij de waarachtige getuigen van Christus verbonden. Het is geen geleende olie, die zij van zich doen uitstralen, maar zij dragen de olie van de Heilige Geest in oorspronkelijke volheid in zich. De Geest, hoewel u die ook eerst van boven hebben ontvangen, is toch in hen zelfstandig leven geworden (John 7:38 v.). Zoals zij echter als olijfbomen het leven in zichzelf hebben, zo bezitten zij als lampen ook de bekwaamheid, om wat zij in zich hebben, tevens tot een licht voor anderen te laten worden en in de wereld te laten licht geven. Beiden behoren bij elkaar en als er een olijfboom was zonder lamp, of een lamp zonder dat die olijfboom was, dan ontbrak de wezenlijke eigenschap, om een werkzaam getuige van de Heere te zijn. Over de uitdrukking "die voor de God van de aarde staan" zullen wij nader spreken bij Revelation 11:13

Sommigen menen dat door deze twee getuigen Enoch en Elia zouden worden verstaan, die de tijd van tweeenveertig maanden of van twaalfhonderd zestig dagen, dat is over drie en een half jaar voor het einde van de wereld tegen de anti-christ zouden profeteren en daarna door hem gedood worden en die naar de letter datgene zou overkomen, dat hier in de tekst verteld wordt. Dit voelen wordt door enige hedendaagse verklaarders verdedigd, om de antichrist en zijn rijk, dat nu lange tijd in de wereld bekend is te verduisteren, maar bovendien dat het ongerijmd is, dat de Heilige Geest in deze openbaring voor de dingen, die voorts moesten geschieden zo vele eeuwen zouden voorbijgaan, waarin de Kerk van Christus zoveel veranderingen heeft geleden en meteen komen tot de vier laatste jaren van de wereld, zo is het ook niet mogelijk dat het Rijk van de antichrist binnen drie en een half jaar zo zou worden opgericht en alles door de hele wereld teweeg brengen, dat in Gods woord van hem en zijn rijk is voorspeld. Het strijdt ook met Gods woord, dat de heiligen met hun hemelse lichamen uit de hemel zouden dalen, om hier gedood te worden, of dat zij op deze wereld weer zouden komen prediken, zoals Abraham getuigt (Luke 16:29). Of ook dat zij in drie en een half jaar onder alle volkeren zouden profeteren, of ook dat hun lichamen binnen drie eigenlijk genoemde dagen en een halve van de volkeren, geslachten en talen zo zouden worden gezien en dat die op aarde wonen, zich daarover zouden verblijden en elkaar geschenken zenden, zoals hier in de tekst staat. Daarom moet beiden, de zaak zelf en de tijd hier noodzakelijk profetisch en figuurlijk verstaan worden, namelijk van de dagen, die hele jaren betekenen, zoals Ezekiel 4:5 en Daniel 9:24, welke jaren door enige worden begonnen van het jaar 606, toen de bisschop van Rome allereerst de titel van bisschop van de hele Christelijke kerk (die Christus alleen toekomt) heeft aangenomen en de afgoderij onder de Christenen meest begon door te breken. Hoewel anderen deze jaren wat vroeger beginnen, namelijk van de verwoestingen van het oude Rome en van zijn heerschappij door de Gothen over het jaar 412, maar dit in zijn geheel gelaten zijnde, zoals in het tweede vers gezegd is, wordt het opwekken van deze twee getuigen bekwamelijk verstaan door enige voortreffelijke leraars, die God binnen die tijd van het rijk van de anti-christ hier en daar op verscheidene tijden in Zijn gemeente heeft verwekt, om deze heerschappij en afgoderij te ontdekken en weerstaan, die daarom gezegd worden met zakken bekleed te zijn, omdat zij in slechte kleren en in een treurig gelaat zich tegen de pracht en hoogmoed van het anti-christendom hebben gesteld. Daarom worden er ook twee genoemd, omdat er wel weinigen zijn zouden, maar evenwel voldoende om de waarheid de mensen te getuigen; zo alle waarheid bestaat in twee of drie getuige" (Deuteronomy 19:15). En omdat God gewoonlijk twee zodanige treffelijke getuigen tot wederoprichting van de vervallen leer pleegt te gebruiken, zoals hier in de volgende woorden eerst wordt gezien op Jozua en Zerubbabel, die de godsdienst na de gevangenis van Babel hebben opgericht, in het vierde vers en op Mozes en Aron, die dit gedaan hebben in de woestijn en op Elia en Eliza, die dit gedaan hebben onder Achab en onder Bals dienaars. Op deze wordt hier ook gezien in het vijfde en zesde vers, die ook daarom twee genoemd kunnen worden, omdat zij de leer van het Oude en Nieuwe Testament alleen tot weerlegging van het antichristendom, als getuigen van deze waarheid hebben voortgebracht en anderen daardoor krachtig overwonnen. Zodanigen zijn Waldus en Petrus Bruys geweest in Frankrijk, Wiclef en Fourneus in Engeland, Johannes Huss en Hieronimus van Praag in Bohemen en Duitsland, die ook daarom in het concilie van Constanz gedood en met blijdschap van allen, die God uit verscheidene volken en tongen vergadert, verbrand zijn; totdat het God daarna heeft beliefd Luther en Melanchton in Duitsland, Zwingli en Oecolampadius in Zwitserland, Farel en Calvijn in Frankrijk met meer andere in hun plaats te verwekken, die met meer kracht hun getuigenis volbracht hebben en een groot deel van dat grote Babel doen vallen, van welks hele val en vernietiging hierna zal worden geprofeteerd. (STATEN OVERZET.).

Deze getuigen zouden niet dezelfde in persoon zijn, want niemand leeft 1260 jaar, maar het waren op elkaar volgende getuigen van dezelfde waarheid, dan eens hier en dan daar. Dan eens meerder openbaar, dan minder in het oog. Hun staat was zonder uiterlijk aanzien, gering, met zakken bekleed, een teken van droefheid over de verdrukte staat van de Kerk en over de afgoderij en vervolging van de antichrist en zij zelf waren het voorwerp van zijn woede. De hele profetie, die volgt, van dit vers tot het blazen van de bazuin, is niet in een gezicht vertoond, maar door de engel aan Johannes gedicteerd.

Hier worden door de Heere voorgesteld de getuigen van de waarheid van het Evangelie, die in de staat van worsteling en vervolging over het verderf van de Roomse kerk en over zijn afgodendienst en gebreken openlijk getuigd hebben, zoals Elia en Eliza, Gods ware profeten; voornamelijk van de opkomst van de Waldensen en Albigensen tot aan de tijden van vrijheid en vrede, aan de Hervormde kerken toegestaan; zij hebben dat gevaar "in zakken gekleed", dat is in worsteling vanwege de vervloekte afgodendienst van hun tijden en wegens de grote onwetendheid en bijgelovigheid van het volk.

Zij worden gezegd twee getuigen te zijn, omdat twee de minsten zijn, die een waarheid bevestigen. Het zullen niet velen zijn, maar voldoende. God gebruikt gewoonlijk twee als Jozua en Zerubbabel, Mozes en Aron, Elia en Eliza en zij zijn als twee olijfbomen waarvan de olijf afdruipt, om licht en leven te onderhouden in de twee kandelaren, dat is in de kerken of gemeenten, die weinige zijn in getal; en het is niet door kracht noch door geweld, maar door de Geest van de Heere dat zij overwinnen.

Zij zijn "olijfbomen", als bestendig groen en vol vettigheid, de groene of behaaglijke en aangename vredeboodschap brengend, waardoor men de verblijdende gaven van de Geest verkrijgt en "kandelaren" waarvan het licht van de ware wijsheid, heiligheid en vreugde door die olie voortvloeit.

Vers 5

5. En als iemand die wil beschadigen, een vuur zal uit hun mond uitgaan en zal hun vijanden verslinden (Numbers 16:35. 2 Kings 1:10, 2 Kings 1:12 ; en als iemand hen wil beschadigen, die moet, opdat de overigen vrezen, zo gedood worden, op een wijze, waardoor duidelijk wordt hoe niets anders dan het vuur, dat uit de mond van de getuigen uitgaat, hen verteerd heeft (Hand. 5:5, 10).

Vers 5

5. En als iemand die wil beschadigen, een vuur zal uit hun mond uitgaan en zal hun vijanden verslinden (Numbers 16:35. 2 Kings 1:10, 2 Kings 1:12 ; en als iemand hen wil beschadigen, die moet, opdat de overigen vrezen, zo gedood worden, op een wijze, waardoor duidelijk wordt hoe niets anders dan het vuur, dat uit de mond van de getuigen uitgaat, hen verteerd heeft (Hand. 5:5, 10).

Vers 6

6. Deze hebben, evenals Elia in zijn tijd (1 Kings 17:8 James 5:17), macht de hemel te sluiten, opdat geen regen regent in de dagen van hun profetering en zij hebben, evenals Mozes in Exodus 7:9-Exodus 11:19, macht over de wateren, om die in bloed te verkeren en de aarde te, slaan met allerlei plagen, zo menigmaal als zij: dat zullen willen, omdat het nodig is tot ondersteuning van hun getuigenis.

Voor de hele tijd, gedurende welken het ambt van getuigen nog in zijn kracht bestaat, is daaraan tot verdediging van de eer van de God van de aarde (Revelation 11:4), opdat de wereld Hem niet voor de tijd van haar grondgebied verdringt en zich van Hem en Zijn bestuur emancipeert, tweeërlei gegeven: 1) een onschendbaarheid (Psalms 105:14, Psalms 105:15), die het aan de vijanden onmogelijk maakt, de getuigen reeds nu te overwinnen en te doden, of het getuigen terzijde te stellen en af te schaffen. Dat zal hun pas na verloop van de 1260 dagen lukken en dan zal voor 3 1/2 dag in het openbaar leven een staat van zaken komen, dat Gods woord niets meer heeft te zeggen en `s mensen eigen heerlijkheid in volle bloei staat (Revelation 11:7 v.); 2) een macht (Exodus 7:1), waardoor de wereld met haar wel en wee geheel en al daarvan afhankelijk is. Pas ten tijde van haar emancipatie zal zij de kinderen onderwijs geven, waarbij de naam van de Heere niet mag worden genoemd, huwelijken sluiten zonder de zegen van de Kerk, vergaderingen van `s lands gemeentebestuur houden, zonder gebed enz. Om die beide gedachten voor te stellen, zijn trekken uit het leven van Mozes en Elia gebruikt. Waarvan snel blijkt, dat die symbolisch, dat is, in geestelijke zin moeten worden verstaan. Wat nu in de eerste plaats de onschendbaarheid van de getuigen aangaat, waarover in Revelation 11:5 is gesproken, zo is het vuur, dat uit hun mond gaat, het woord van God, waarvan de Heere in Jeremiah 23:29 zegt: "Is Mijn woord niet zoals een vuur en als een hamer, die een steenrots te morzel slaat? " Op die wijze nu, dat het zich levendig en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard betoont, moeten de getuigen het woord van God in elk bijzonder geval en voor elke ziel in het bijzonder spreken; daaraan is op onze plaats slechts indirect te denken. Daarentegen wordt de profeet tegenover zijn tegenstanders, die hem honen en verwensen, in Jeremiah 5:14 ook gezegd: "Ik zal Mijn woorden in uw mond tot vuur maken en dit volk tot hout en het zal hen verteren"; dit is het eigenlijk, wat ook hier in aanmerking komt. Wat verder de macht van de getuigen aangaat, het zo-even gezegde heeft op in het oog vallende wijze in het zogenaamde interdict zijn belichaming gevonden. Men moet daaronder verstaan het verbod van godsdienst, dat om ongehoorzaamheid aan de Kerk als censuur wordt uitgesproken, totdat absolutie wordt gegeven, of als straf voor een bepaalde tijd. Deze is een persoonlijke, als het verbod zekere personen aangaat, zodat, waar die verschijnen, de cultus moet stilstaan, of plaatselijk, zodat op de geinterdiceerde plaats, in een bijzondere Kerk een stad of een geheel land geen godsdienst mag plaats hebben. Door deze maatregel werd de wederspannigen de hemel van de genade gesloten, zodat geen troost de zielen verkwikte. Niemand, behalve een geestelijke, een bedelaar, een kind niet boven de 2 jaren oud, of een vreemdeling ontving de kerkelijke begrafenis; alleen aan kinderen werd de doop bediend, alleen aan stervenden het avondmaal uitgereikt. Hebben wij vroeger de missie van de Roomse hiërarchie rondweg erkend voor een opvoedingsmiddel voor de barbaarse volken, die in de plaats van het Romeinse wereldrijk zijn gekomen, nu komt ons de ontzaglijke macht, die het pausdom van de Middeleeuwen over vorsten heeft uitgeoefend en de plaats, die de Kerk tegenover de Staat in het Westen verkrijgt en gedeeltelijk tot op onze tijd heeft vastgehouden, niet voor als gevolg van geestelijke heerszucht, hoewel ook deze zich vaak genoeg daarvan heeft bediend, om haar eigen bedoelingen te bereiken, maar als het werk van goddelijke wijsheid, als een providentiële institutie, met het bepaalde doel een barbaarse volksmenigte tot Christelijke zeden te brengen. Harten en zeden worden niet verzacht en gevormd door geweldige middelen van de Staat, door maatregelen van politie, door gevangenstraf; daartoe leidt veelmeer "vrees, die van de hemel over de mensen komt. " Als een zeer duidelijk voorbeeld, waarin duidelijk wordt, wat de woorden van het 5de vers willen zeggen, herinneren wij het volgende: "Koning Lotharius van Lotharingen had in het jaar 864 zonder enige grond zijn wettige gemalin Thietberga verstoten, om zijn bijzit Waldrada te huwen. Paus Nikolaas 1 verklaarde dadelijk de ontbinding van dit huwelijk voor onwettig en nietig en Lotharius zag zich door de houding van zijn volk gedwongen, zich aan de pauselijke uitspraak te onderwerpen. Hij deed het echter slechts in schijn en hield zich, toen de paus daarop stierf, van het gehoorzamen bevrijd. Diens opvolger Adrianus II drong op volvoering van de koninklijke belofte. Lotharius probeerde daarop weer de paus met valse voorspiegelingen te misleiden, maar tevergeefs; hij moest zijn belofte op het heilig avondmaal bezweren. Hij ontving het als een meinedige; ook zijn hovelingen deden dezelfde eed, hoewel zij wisten, dat zij vals zwoeren. Een maand later stierf de koning en bijna allen, die met hem de eed hadden gedaan, stierven na elkaar plotseling weg. Wij zouden in het belang van onze verklaring ook kunnen spreken van de paus, die van het standpunt van de moderne wijze van beschouwing zozeer is gesmaad, van paus Gregorius VII in zijn betrekking tot keizer Hendrik IV. In hem komt de overeenkomst van het kerkelijk getuigen met een Elia vooral uit en zijn laatste woorden: "ik heb gerechtigheid liefgehad en de ongerechtigheid gehaat, daarom sterf ik in de ballingschap", is een waar grafschrift voor hem, die al zijn handelen en wandelen karakteriseert. Evenzo zou het zeker van groot belang zijn in de geschiedenis van de Protestantse kerk, die het onaantastbare en de macht van het getuigen, nadat het zo misvormd en nauwelijks meer als goddelijke instelling te herkennen was, in nieuwe, met de tijd overeenkomende vorm weer heeft hersteld, in te grijpen, en onze tekst in het licht van haar tucht, van haar overwinningen over het werk van de tegenstanders en van haar invloed op de nieuwe toestand van het leven van de volken te plaatsen. Maar, omdat wij in deze tijd eigenlijk die hele periode reeds uit zijn, zodat de Kerk niet eens macht meer heeft, binnen haar onmiddellijke levenskring haar aanzien staande te houden, laat staan terechtwijzend en besturend op een ander levensgebied te werken dringt ons hoofdstuk ons voorwaarts. Met klachten over het verlorene, met terugzien op het verledene verschaffen wij ons noch troost noch hoop, maar alleen door een juist verstaan van het tegenwoordige in door een heldere blik in de verdere toekomst en deze zullen de eerstvolgende beide afdelingen ons geven.

Duidelijk wordt met de twee getuigen op Mozes en Elia gezinspeeld. Het "water in bloed verkeren en de aarde slaan met allerlei plagen" deed Mozes en "de hemel sluiten, opdat geen regen valt" lezen wij van Elia. Beide deze tekenen geschiedden tot straf over de vijanden van de Heere. Kan Hij zo Zijn boden toerusten met kracht tot openbaarmaking van de heerlijkheid van Zijn naam, opdat ze mogen zijn als schapen te midden van de wolven, maar ook als sterke leeuwen in de woestijnen; ook Hij zelf, die als een Lam was, draagt de naam van de Leeuw, die uit de stam van Juda was. En het woord, dat Hij in hun mond legt, zie, het is levend, krachtig en scherper dan een tweesnijdend zwaard, doordringend tot in de binnenkamers van het harten. Dat woord roept vriendelijk alle vermoeiden en belasten, maar het dreigt ook met de schrik van de Heere. Maar omdat zij, die dit woord van de Heilige brengen tot de mensen, niet op eigen gezag spreken, maar in de naam van hun goddelijke Zender, daarom is degene, tot wiens hart het niet ingaat, al veroordeeld, want tot een reuk van de dood ten dode is hun geworden hetgeen hun een reuk van het leven ten leven had kunnen en moeten zijn. Wie de dienaren van de levende God verwerpt, die verwerpt Hem, die hen gezonden heeft. Duurgekochte gemeente van de Heere! Wij bidden u bij de zaligheid van uw zielen, ontvang degenen, als die waken. voor uw zielen.

God zal hun niets weigeren en Zijn hele woord, dat door hen gesproken is, vervullen zoals Hij gedaan heeft in de personen van Mozes en Elia. Justus Jonas gebruikt ook zo'n uitdrukking om de krachtdadigheid van Luthers bidden uit te drukken "dat hij (quicquid voluit, potuit) alles verkrijgen kon wat hij wilde", dat zakelijk overeenkomt met hetgeen hier gezegd wordt.

Dit is gezegd met toespeling op Numbers 16:35, 2 Kings 1:10, 2 Kings 1:12 en niet letterlijk te verstaan, maar geestelijk evenals Jeremiah 23:29, Jeremiah 5:14 vuur wil zeggen Gods toorn, die zij bedreigen en uit ijver voor Gods eer zal dat komen over de boze en hardnekkige vijanden. Ook het volgende is niet letterlijk te verstaan, ook niet zinnebeeldig van bloedstortende oorlogen, maar duidt de vloek aan over alle zegeningen, zodat die het gewone nut niet aanbrengen, maar zelf ten dode strekken.

Vers 6

6. Deze hebben, evenals Elia in zijn tijd (1 Kings 17:8 James 5:17), macht de hemel te sluiten, opdat geen regen regent in de dagen van hun profetering en zij hebben, evenals Mozes in Exodus 7:9-Exodus 11:19, macht over de wateren, om die in bloed te verkeren en de aarde te, slaan met allerlei plagen, zo menigmaal als zij: dat zullen willen, omdat het nodig is tot ondersteuning van hun getuigenis.

Voor de hele tijd, gedurende welken het ambt van getuigen nog in zijn kracht bestaat, is daaraan tot verdediging van de eer van de God van de aarde (Revelation 11:4), opdat de wereld Hem niet voor de tijd van haar grondgebied verdringt en zich van Hem en Zijn bestuur emancipeert, tweeërlei gegeven: 1) een onschendbaarheid (Psalms 105:14, Psalms 105:15), die het aan de vijanden onmogelijk maakt, de getuigen reeds nu te overwinnen en te doden, of het getuigen terzijde te stellen en af te schaffen. Dat zal hun pas na verloop van de 1260 dagen lukken en dan zal voor 3 1/2 dag in het openbaar leven een staat van zaken komen, dat Gods woord niets meer heeft te zeggen en `s mensen eigen heerlijkheid in volle bloei staat (Revelation 11:7 v.); 2) een macht (Exodus 7:1), waardoor de wereld met haar wel en wee geheel en al daarvan afhankelijk is. Pas ten tijde van haar emancipatie zal zij de kinderen onderwijs geven, waarbij de naam van de Heere niet mag worden genoemd, huwelijken sluiten zonder de zegen van de Kerk, vergaderingen van `s lands gemeentebestuur houden, zonder gebed enz. Om die beide gedachten voor te stellen, zijn trekken uit het leven van Mozes en Elia gebruikt. Waarvan snel blijkt, dat die symbolisch, dat is, in geestelijke zin moeten worden verstaan. Wat nu in de eerste plaats de onschendbaarheid van de getuigen aangaat, waarover in Revelation 11:5 is gesproken, zo is het vuur, dat uit hun mond gaat, het woord van God, waarvan de Heere in Jeremiah 23:29 zegt: "Is Mijn woord niet zoals een vuur en als een hamer, die een steenrots te morzel slaat? " Op die wijze nu, dat het zich levendig en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard betoont, moeten de getuigen het woord van God in elk bijzonder geval en voor elke ziel in het bijzonder spreken; daaraan is op onze plaats slechts indirect te denken. Daarentegen wordt de profeet tegenover zijn tegenstanders, die hem honen en verwensen, in Jeremiah 5:14 ook gezegd: "Ik zal Mijn woorden in uw mond tot vuur maken en dit volk tot hout en het zal hen verteren"; dit is het eigenlijk, wat ook hier in aanmerking komt. Wat verder de macht van de getuigen aangaat, het zo-even gezegde heeft op in het oog vallende wijze in het zogenaamde interdict zijn belichaming gevonden. Men moet daaronder verstaan het verbod van godsdienst, dat om ongehoorzaamheid aan de Kerk als censuur wordt uitgesproken, totdat absolutie wordt gegeven, of als straf voor een bepaalde tijd. Deze is een persoonlijke, als het verbod zekere personen aangaat, zodat, waar die verschijnen, de cultus moet stilstaan, of plaatselijk, zodat op de geinterdiceerde plaats, in een bijzondere Kerk een stad of een geheel land geen godsdienst mag plaats hebben. Door deze maatregel werd de wederspannigen de hemel van de genade gesloten, zodat geen troost de zielen verkwikte. Niemand, behalve een geestelijke, een bedelaar, een kind niet boven de 2 jaren oud, of een vreemdeling ontving de kerkelijke begrafenis; alleen aan kinderen werd de doop bediend, alleen aan stervenden het avondmaal uitgereikt. Hebben wij vroeger de missie van de Roomse hiërarchie rondweg erkend voor een opvoedingsmiddel voor de barbaarse volken, die in de plaats van het Romeinse wereldrijk zijn gekomen, nu komt ons de ontzaglijke macht, die het pausdom van de Middeleeuwen over vorsten heeft uitgeoefend en de plaats, die de Kerk tegenover de Staat in het Westen verkrijgt en gedeeltelijk tot op onze tijd heeft vastgehouden, niet voor als gevolg van geestelijke heerszucht, hoewel ook deze zich vaak genoeg daarvan heeft bediend, om haar eigen bedoelingen te bereiken, maar als het werk van goddelijke wijsheid, als een providentiële institutie, met het bepaalde doel een barbaarse volksmenigte tot Christelijke zeden te brengen. Harten en zeden worden niet verzacht en gevormd door geweldige middelen van de Staat, door maatregelen van politie, door gevangenstraf; daartoe leidt veelmeer "vrees, die van de hemel over de mensen komt. " Als een zeer duidelijk voorbeeld, waarin duidelijk wordt, wat de woorden van het 5de vers willen zeggen, herinneren wij het volgende: "Koning Lotharius van Lotharingen had in het jaar 864 zonder enige grond zijn wettige gemalin Thietberga verstoten, om zijn bijzit Waldrada te huwen. Paus Nikolaas 1 verklaarde dadelijk de ontbinding van dit huwelijk voor onwettig en nietig en Lotharius zag zich door de houding van zijn volk gedwongen, zich aan de pauselijke uitspraak te onderwerpen. Hij deed het echter slechts in schijn en hield zich, toen de paus daarop stierf, van het gehoorzamen bevrijd. Diens opvolger Adrianus II drong op volvoering van de koninklijke belofte. Lotharius probeerde daarop weer de paus met valse voorspiegelingen te misleiden, maar tevergeefs; hij moest zijn belofte op het heilig avondmaal bezweren. Hij ontving het als een meinedige; ook zijn hovelingen deden dezelfde eed, hoewel zij wisten, dat zij vals zwoeren. Een maand later stierf de koning en bijna allen, die met hem de eed hadden gedaan, stierven na elkaar plotseling weg. Wij zouden in het belang van onze verklaring ook kunnen spreken van de paus, die van het standpunt van de moderne wijze van beschouwing zozeer is gesmaad, van paus Gregorius VII in zijn betrekking tot keizer Hendrik IV. In hem komt de overeenkomst van het kerkelijk getuigen met een Elia vooral uit en zijn laatste woorden: "ik heb gerechtigheid liefgehad en de ongerechtigheid gehaat, daarom sterf ik in de ballingschap", is een waar grafschrift voor hem, die al zijn handelen en wandelen karakteriseert. Evenzo zou het zeker van groot belang zijn in de geschiedenis van de Protestantse kerk, die het onaantastbare en de macht van het getuigen, nadat het zo misvormd en nauwelijks meer als goddelijke instelling te herkennen was, in nieuwe, met de tijd overeenkomende vorm weer heeft hersteld, in te grijpen, en onze tekst in het licht van haar tucht, van haar overwinningen over het werk van de tegenstanders en van haar invloed op de nieuwe toestand van het leven van de volken te plaatsen. Maar, omdat wij in deze tijd eigenlijk die hele periode reeds uit zijn, zodat de Kerk niet eens macht meer heeft, binnen haar onmiddellijke levenskring haar aanzien staande te houden, laat staan terechtwijzend en besturend op een ander levensgebied te werken dringt ons hoofdstuk ons voorwaarts. Met klachten over het verlorene, met terugzien op het verledene verschaffen wij ons noch troost noch hoop, maar alleen door een juist verstaan van het tegenwoordige in door een heldere blik in de verdere toekomst en deze zullen de eerstvolgende beide afdelingen ons geven.

Duidelijk wordt met de twee getuigen op Mozes en Elia gezinspeeld. Het "water in bloed verkeren en de aarde slaan met allerlei plagen" deed Mozes en "de hemel sluiten, opdat geen regen valt" lezen wij van Elia. Beide deze tekenen geschiedden tot straf over de vijanden van de Heere. Kan Hij zo Zijn boden toerusten met kracht tot openbaarmaking van de heerlijkheid van Zijn naam, opdat ze mogen zijn als schapen te midden van de wolven, maar ook als sterke leeuwen in de woestijnen; ook Hij zelf, die als een Lam was, draagt de naam van de Leeuw, die uit de stam van Juda was. En het woord, dat Hij in hun mond legt, zie, het is levend, krachtig en scherper dan een tweesnijdend zwaard, doordringend tot in de binnenkamers van het harten. Dat woord roept vriendelijk alle vermoeiden en belasten, maar het dreigt ook met de schrik van de Heere. Maar omdat zij, die dit woord van de Heilige brengen tot de mensen, niet op eigen gezag spreken, maar in de naam van hun goddelijke Zender, daarom is degene, tot wiens hart het niet ingaat, al veroordeeld, want tot een reuk van de dood ten dode is hun geworden hetgeen hun een reuk van het leven ten leven had kunnen en moeten zijn. Wie de dienaren van de levende God verwerpt, die verwerpt Hem, die hen gezonden heeft. Duurgekochte gemeente van de Heere! Wij bidden u bij de zaligheid van uw zielen, ontvang degenen, als die waken. voor uw zielen.

God zal hun niets weigeren en Zijn hele woord, dat door hen gesproken is, vervullen zoals Hij gedaan heeft in de personen van Mozes en Elia. Justus Jonas gebruikt ook zo'n uitdrukking om de krachtdadigheid van Luthers bidden uit te drukken "dat hij (quicquid voluit, potuit) alles verkrijgen kon wat hij wilde", dat zakelijk overeenkomt met hetgeen hier gezegd wordt.

Dit is gezegd met toespeling op Numbers 16:35, 2 Kings 1:10, 2 Kings 1:12 en niet letterlijk te verstaan, maar geestelijk evenals Jeremiah 23:29, Jeremiah 5:14 vuur wil zeggen Gods toorn, die zij bedreigen en uit ijver voor Gods eer zal dat komen over de boze en hardnekkige vijanden. Ook het volgende is niet letterlijk te verstaan, ook niet zinnebeeldig van bloedstortende oorlogen, maar duidt de vloek aan over alle zegeningen, zodat die het gewone nut niet aanbrengen, maar zelf ten dode strekken.

Vers 7

7. a) En als zij na verloop van de 1260 dagen (Revelation 11:3) hun getuigenis geëindigd zullen hebben, omdat volgens het raadsbesluit van God de tijd nu zal komen, dat invloed en macht van de Kerk geheel op de achtergrond treden om aan het rijp worden van de antichristelijke tijdgeest vrije ruimte te geven, zal het beest, dat uit de afgrond ("Re 9:1 opkomt, hen strijd aandoen en het zal hen overwinnen en zal hen doden.

a) Daniel 7:21 Revelation 3:7

Vers 7

7. a) En als zij na verloop van de 1260 dagen (Revelation 11:3) hun getuigenis geëindigd zullen hebben, omdat volgens het raadsbesluit van God de tijd nu zal komen, dat invloed en macht van de Kerk geheel op de achtergrond treden om aan het rijp worden van de antichristelijke tijdgeest vrije ruimte te geven, zal het beest, dat uit de afgrond ("Re 9:1 opkomt, hen strijd aandoen en het zal hen overwinnen en zal hen doden.

a) Daniel 7:21 Revelation 3:7

Vers 8

8. En hun dode lichamen zullen liggen op de straat of de markt van de grote stad, die geestelijk in hogere zin, die tegen de vleselijke of letterlijke is overgesteld, genoemd wordt Sodoma en Egypte, waar ook onze (volgens betere lezing "uw", namelijk van de twee getuigen) Heere gekruist is.

a) Revelation 7:2, Revelation 7:5; Revelation 18:10

Vers 8

8. En hun dode lichamen zullen liggen op de straat of de markt van de grote stad, die geestelijk in hogere zin, die tegen de vleselijke of letterlijke is overgesteld, genoemd wordt Sodoma en Egypte, waar ook onze (volgens betere lezing "uw", namelijk van de twee getuigen) Heere gekruist is.

a) Revelation 7:2, Revelation 7:5; Revelation 18:10

Vers 9

9. En de mensen uit de volken en geslachten en talen en natiën, namelijk de heidenen (Revelation 5:9; Revelation 10:11), de grote woordvoerders van detijdgeest, de helden van de dag, die dat doden hebben teweeggebracht, zullen hun dode lichamen zien drie dagen en een halve en zullen niet toelaten, dat hun dode lichamen in graven gelegd worden, terwijl men toch anders nog aan doden een gewone begrafenis verleent.

Vers 9

9. En de mensen uit de volken en geslachten en talen en natiën, namelijk de heidenen (Revelation 5:9; Revelation 10:11), de grote woordvoerders van detijdgeest, de helden van de dag, die dat doden hebben teweeggebracht, zullen hun dode lichamen zien drie dagen en een halve en zullen niet toelaten, dat hun dode lichamen in graven gelegd worden, terwijl men toch anders nog aan doden een gewone begrafenis verleent.

Vers 10

10. En die op aarde wonen, de vleselijk en Christus vijandig gezinde kinderen van deze wereld (Revelation 6:10), die zullen verblijd zijn over hen, dat zij nu niets meer dan lijken zijn en zullen vreugde bedrijven, maaltijden van de vreugde bereiden en zullen elkaar geschenken zenden, zoals dat bij vrolijke en feestelijke gelegenheden gewoonte is (Ester 9:19 en 22); omdat deze twee profeten degenen, die op de aarde wonen, gepijnigd hadden. Met hun dood had echter opeens het kwellen van de zonen van de aarde (Revelation 6:10; Revelation 8:13) een einde en zij meenden daarom zich nu echt te kunnen verheugen in hun leven, zonder verder enig beletsel te hebben.

Het dier uit de afgrond heeft hier nog geen besliste menselijke schijngedaante, zoals in Revelation 13:1 v. Het treedt nog slechts anti-christelijk op als een onlichamelijke geest in de macht van een overwegend demonische tijdgeest. Tot die ontwikkeling van een persoonlijke anti-christ komt het voorlopig nog niet. Alleen als men de onderscheiding, reeds bij Jeremiah 30:17 genoemd, tussen de anti-christelijke en de anti-christische periode vasthoudt (vgl. bij Revelation 13:5) komt men tot een juiste opvatting van ons profetisch boek en tot een juiste waardering van de bewegingen op het gebied van Staat en Kerk in onze tijd. In het eerste opzicht heeft het gebrek aan die onderscheiding het verhinderd, dat tot hiertoe nog niet de juiste zekerheid en eenheid onder de uitleggers van de Openbaring estaat, integendeel de wonderlijkste verklaringen voor de dag zijn gekomen en ons boek door vele gelovigen wordt gehouden voor een, waarmee een verstandig Christen zich verder niet hoeft bezig te houden, dan dat hij enige uitnemende spreuken daaruit neemt en de algemene troost van de laatste overwinning van het rijk van Christus over de machten van deze wereld daaruit put. In het tweede opzicht daarentegen zoekt men zijn heil liever in petities op onwaardige of ontoegankelijke plaats, of zelfs in oppositie en agitatie, in plaats dat men zou leren verstaan wat de bedoeling van de Heere is en wat Hij voor heeft en geduldig en getroost de hoop van de Schrift zou hebben. Immers nog is het uur niet gekomen, dat de zon van de genade aan de hemel van de Christenen ondergaat en voor de nacht van de heerschappij van de antichrist plaats maakt, maar wij hebben, omdat bepaalde profetieën van de Schrift nog niet vervuld zijn, die eerst moeten vervuld worden voordat de laatste smart komt, een zeker onderpand daarvoor, dat nu nog slechts sprake is van een nauwkeurig afgemeten tijd, dat de zon haar schijnsel verliest, om echter, zoals andere profetieën daarvoor borg zijn, die daarna des te schittender door de nacht te laten doorbreken. Wij zullen nu zien, of de door ons beproefde uitleg reeds zo'n indruk van juistheid en betrouwbaarheid zal maken en bovendien ook door de snel op elkaar volgende tijdsomstandigheden zo duidelijk als juist zal worden bewezen, dat de tweespalt van de meningen aanmerkelijk zal worden verminderd en in plaats daarvan een grotere eenstemmigheid ontstaat, zoals die juist in deze tegenwoordige tijd zo hoogst nodig is. Dat is die tijd waarin de tijd van de Heidenen ten einde spoedt; wij zien dit einde inderdaad in onze dagen met zo snelle stappen naderen, dat ieder, die zien wil, zich snel moet overtuigen, dat er werkelijk nog maar een twintigtal jaren nodig is, of de twee getuigen hebben hun getuigenis geëindigd, zij worden overwonnen en gedood en hun lijken liggen op de straten van de grote stad. De pers beroemt zich in onze dagen er niet alleen op, dat zij een macht is, voor welke vorsten en volken zich buigen en zij is dat ook inderdaad en de Kerk heeft de leidende invloed voor het maatschappelijk burgerlijk leven reeds zover aan deze nieuwe macht moeten afstaan, dat, waar zij nog iets wil wagen om haar getuigenis te laten horen, zij meteen op de mond wordt geslagen en die ook houden moet. Wie zou het kunnen verhelen, dat alle tegenspraak, die het geestelijke ambt in gemeenschap met de getrouwe leden van de Kerk laat horen tegenover de pretenties, die de geest van de tijd verheft en door middel van de pers als onbetwijfelbare behoefte van de tijd de mensen predikt, alleen op de laatste zuchten van een stervende lijkt, die in de lucht wegsterven? Zonder het licht van de goddelijke openbaring zou men bij dit te gronde gaan van de macht van de Kerk, bij deze oplossing van alle banden, waarmee zij tot hiertoe het leven van de volken had omvat, bij dat prijsgeven van al haar goederen en instellingen, bij dat overleveren van haar rechten aan een tucht- en teugelloze massa, of tot een troosteloze smart een stille verbitterdheid vervallen, of ons laten verleiden tot de dwaling, de stromingen van de geest van de tijd voor uitvloeisels te houden van de Geest van God en met de stroom te willen meegaan. Het profetische woord spreekt van een dier, dat uit de afgrond opstijgt. Hij stelt daardoor het streven van hen, die in de plaats van de historische Christus de ideale, in de plaats van de goddelijke openbaring de zogenoemde resultaten van de wetenschap en in de plaats van de kerkelijke belijdenis het zogenaamde gemeente-bewustzijn willen stellen, onder een geheel ander gezichtspunt, dan dat iemand nog verder zich zou mogen inbeelden, door krachtig ondersteunen van deze pogingen God te dienen en door zijn arbeid tot zijn verwezenlijking en tot opbouwing van het koninkrijk der hemelen te arbeiden. Hij dient slechts hem, die de heer van de afgrond is en werkt alleen daartoe, dat het dier, de van God losgerukte mens, het eigen ik, de vleselijke genotzucht, die vijandschap tegen God is, op de troon komt. Terwijl het profetische woord aan de andere zijde ook zegt, dat de twee getuigen, nu het dier opstijgt, hun getuigenis hebben geëindigd en als einde van de strijd, die het dier met hen houdt, dit verkondigt, dat zij overwonnen en gedood worden, waarschuwt het de gelovigen hun eigen vrome wensen, hun zelfgemaakte idealen en verwachtingen niet met Gods raadsbesluiten en wegen te verwisselen en, om een verwezenlijking toch nog mogelijk te maken, zich met het pausdom te verbinden, alsof dit de macht bezat in de raderen van de wagen, waarop de tijdgeest voortrijdt en alles voor zich te gronde richt, vast te grijpen en die tot staan te brengen, opdat de akker van de Kerk opnieuw gebouwd zou kunnen worden. Zij moeten zich integendeel vertrouwd maken met de goddelijke raadsbesluiten en zich steeds meer voorbereiden op de steeds nader komende vervulling van deze. Immers heeft de Protestantse kerk het grote voorrecht boven anderen, dat bij haar, meer dan op de lampen, die voor het ogenblik branden, op de olie in de vaten het oog gevestigd is, om bij te gieten als de lampen zouden uitgaan (Matthew 25:1). Nog leven wij gedurende een paar tientallen van jaren in die dagen, dat het dier allengs uit de afgrond opstijgt. Dat het niet plotseling en als opeens te voorschijn springt, heeft de Heere zeker daarom zo beschikt, opdat intussen nog veel plaats zou hebben, om het getuigen inwendig te sterken en in bedrijvingen ernst bij zijn dagelijks werk te houden. Men moet later niet kunnen zeggen, dat het zichzelf overleefd heeft en aan de zwakte van de ouderdom is gestorven, als zijn tijd ten einde is, maar terwijl het eindelijk met betoning van geest en kracht optreedt, moet het duidelijk blijken, dat het door geweld is gedood en in een strijd is bezweken. Bij zo'n bezwijken zingt het triomflied (Mich. 7:8): "Verblijd u niet over mij. o mijn vijandin! wanneer ik gevallen ben zal ik weer opstaan"; en de tijd van drie dagen en een halve, die er voor bestemd is, dat hij dood neerliggen zal, zal snel zijn vergaan. Het zou echter een treurig zelfbedrog zijn, als wij meenden, dat wij door ons strijden en onze inspanning, door onze protesten en petities het overwonnen worden en dood neerliggen zonden kunnen afwenden, of met nieuwe instituties en bepalingen, met plannen en hervormingsproeven, met concessies en compromissen de geesten van de afgrond in engelen van God zonden kunnen veranderen, een zelfbedrog, dat zeker vele welmenende harten en zovele goedgezinde verenigingen is deze onze dagen vervult. Nee, wij hebben een andere hoop. De vijand moge menen, dat hij Christus in het graf heeft gelegd, voordat hij er aan denkt, verrijst de Heere en zwaait Zijn banier. Onze tekst wijst uitdrukkelijk op de overeenkomst van het doden van de twee getuigen met de kruisiging van Christus, door te spreken van de "grote stad", die geestelijk Sodoma en Egypte heet "en waar onze Heere gekruisigd is. " Onder de grote stad is bedoeld de omtrek, die de Christelijke kerk omvat, het uitwendig gebied van de Christenen. Op dit gebied, in deze omtrek, zal het dier in de van te voren genoemde zin tot heerschappij komen. Deze stad heet geestelijk Sodoma; want zonden van het vlees van natuurlijke en van onnatuurlijke aard gaan in het algemeen met schaamteloze stoutheid gepaard (Genesis 18:20), hand in hand met overmoed en hovaardij, beide gevoed en groot gebracht door de uitwendige vrede en de stoffelijke welvaart. Zij heet verder Egypte; dat is het land van menselijke trotsheid op beschaving en in het verheven gevoel van haar vorderingen of elk gebied van menselijk weten en kunnen ademt de Christenheid tegenwoordig die Farao's geest, die daar zegt (Exodus 5:2): "Wie is de Heere, wiens stem ik gehoorzamen zou? " en hun woordvoerders zien met verachtelijke blikken op het arme volk van God neer, dat in hun midden woont; zij willen het wel dwingen voor Farao schatsteden te bouwen, maar lucht en leven gunnen zij het niet. Met deze Sodom's en Egypte's aard verenigen zich dan verder die van het profeten moordend Jeruzalem: "weg met dezen! Wij hebben geen koning dan de keizer! " dit geschreeuw is toch de grondtoon van die reden, die het meest worden gehoord. En met zoveel geweld slaan zijn golven tegen Pilatus' rechterstoel, dat deze geen raad meer weet en snel genoeg zal gezegd worden: "hij gaf Hem over naar hun wil. " De moderne wereld, schrijft de Fransman Gaume, snelt met grote stappen naar het heidendom; de moderne maatschappij wordt vervuld en wordt beheerst door het naturalisme, d. i. het zuivere, het volkomen reine heidendom, maar een heidendom, duizendmaal verwerpelijker dan het oude, omdat het moderne heidendom het gevolg van de afval van het geloof is, dat het oude heidendom met zoveel liefde omvatte. Dan zal ook snel de tijd komen, dat de lijken van de twee getuigen op de straat van de grote stad liggen. Het moge zijn, dat in de hoeken en huizen nog veel levend Christendom zijn woonstede heeft, en in stille dorpen, die niet in aanraking komen met grotere steden, nog vele kerken en scholen blijven waar de naam van de Heere wordt gepredikt, maar op de straat, op de marktplaats van de grote stad is het daarmee uit; daar is alle spreken en getuigen op grond van het woord van God, alle ingrijpen en invloed hebben van de zijde van de Kerk onmogelijk gemaakt. De Kerk zal zeker niet worden begraven en de Christen-naam afleggen zal men ook niet. Uitwendige vormen zullen genoeg worden behouden, Godshuizen met kansels, avondmaalstafel en doopbekken zullen ook blijven bestaan, Zon- en feestdagen met de prediking zullen er ook verder zijn, synoden zullen niet ontbreken, noch geestelijken, hoewel een gebrek aan de laatsten zich op zeer bedenkelijke wijze laat voelen en wellicht nog tot zo'n hoogte kan toenemen, dat ook in dit opzicht de twee getuigen gedood worden. Maar al zijn er predikers genoeg, het is te berekenen hoe deze zullen zijn, als zij, die vroeger de engelen van de gemeente heetten, haar dienaren zullen zijn geworden Re 2:4. Vernietigd en verbrand wordt wel de Heilige Schrift niet, maar wel hebben zij, die op aarde wonen en in het absolute heden thuis zijn, zich een toestand geschapen, waarin zij het woord van God geheel zonder vrees in het aangezicht kunnen zien, zoals men een verslagen vijand in het aangezicht ziet. Het grote oog, waarvan in 1 Kings 17:18 sprake was, ziet hen daaruit niet meer tegen, hun kanselredenaars bewijzen het hun haarfijn met hulp van de natuurkunde en de kritiek, dat de hele bijbel apocrief is en alleen als een document kan worden gebruikt, die godsdienstmeningen men vroeger had. Nu zolang het woord van Christus en van de bekering tot Hem en gelovige, getrouwe navolging nog enige betekenis in het openbare leven hebben, is dat voor hen, die alleen op aarde hun vaderland hebben een kwelling; het is hun, zoals de apostel zegt een reuk van de dood ten dode, zozeer hun tegen, al voor de lichamelijke zintuigen de reuk van de dood en van de verrotting. Voor hun verstand is het dwaasheid, voor hun vlees een lastig dwangbuis; maar in weerwil daarvan voelen zij zich door het licht, hoewel zij het duisternis noemen, in hun binnenste verontrust en veroordeeld. Zolang de mens nog door een draad van zijn wezen met de onzichtbare wereld samenhangt, heeft de getuigenis van de waarheid, ook al dringt die maar in het klokgelui op de Zondag, of door voorbijgaan van kerkgangers of door onvermijdelijk deelnemen aan doop- of trouwplechtigheid door, nog een prikkel voor het geweten, zodat hij niet zo ongestoord, zonder twijfel en zonder onaangenaam gevoel, zoals hij dat graag zou willen, op de weg van vervreemding van God en van het vlees daarheen kan wandelen. "Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen" (Psalms 2:3), dat is het geroep, dat tegenwoordig in boeken en couranten, op redenaars gestoelten en plannen voor de toekomst overal zich uitspreekt. Na weinige tientallen van jaren zal men ook bereikt hebben wat men wil. De verontrustende stem van de getuigen van de Kerk, die ook de inwendige getuigende stem van het geweten vaak op zo ongelegen tijd heeft wakker geroepen, zal verstommen. Het hovaardige vlees zal door geen woord van zonde en boete meer worden gestoord, kruis en kroon zal voor het eigenwijs geslacht geen doorn meer in het oog zijn. Het zal de mensen lukken om ook de laatste banden van een hoger gebonden zijn te verscheuren en in leven en denken, zoals zij wensen, hun eigen meester te worden. Geen wonder, dat het gejuich dan wondergroot zal zijn, dat tot viering van deze bevrijding overal feesten zullen worden gehouden. Dan zal men bekransen en illumineren, redevoeringen houden en musiceren, maaltijden houden en toasten, dan zal men grote dingen horen, hoe nu eindelijk de overwinning van vrijheid en licht over duisternis en slavernij van de geest is verkregen, hoe nu voor de mensheid een nieuwe eeuw van het heil is aangebroken, een tijd van zuivere en algemene humaniteit, van allen omvattende, door geen geloofsstuk meer gestoorde liefde en eendracht, van onbegrensd, door geen Zelotisme meer bestreden levensgenot. Dan zal men elkaar in de vreugde van het hart en tot aandenken aan de grote gebeurtenis van de tijd geschenken geven. Dan zullen vooral de voorvechters van de nieuwe vrijheid van de Geest ridderorden en eerediploma's, burgerkronen en dankadressen is overvloed verkrijgen; dan zal zelfs de schooljeugd met premiën en gedenkschriften overlaten worden. Dat mijn, zoals hier geschied is, zich slechts op de hoogte van onze tijd behoeft te plaatsen, om reeds geheel de vorm en het wezen van de toekomst, door de ziener van de Openbaring oorspeld, te overzien en haar klein te beschrijven een toekomst, die de Kerk van Christus datgene zijn zal, wat eertijds de tabernakel te Silo was, nadat de ark des Verbonds een roof van de Filistijnen was geworden Psalms 132:6, is het duidelijk genoeg, dat wij in ons heden ons onmiddellijk voor deze toekomst bevinden. Als het jaar 1848 zijn vijftigjarig jubileum viert, zal men reeds een jaar van de nieuwe eeuw achter zich hebben; een tijd heeft men nu reeds in handen en twee tijden en een halve heeft men nog voor zich maar wat dan?

Vanwaar komt het, dat de optreding van zo'n kleine kudde, als die van de gelovigen ten allen tijde in vergelijking met de kinderen van de wereld was, voor de laatste een "pijniging" kan heten? Waarom bekommert men zich zo ernstig over zo'n verachtelijk klein aantal? Hoe laat zich verklaren, dat men zo hevig en zo aanhoudend vervolgt, als had men alles te vrezen van hen, die door kracht noch aantal in staat schijnen tot het inboezemen van enige vrees? Het antwoord is, omdat dat schijnbaar zwak en onbeduidend woord een machtige bondgenoot heeft in het geweten van de belagers. Dat geweten getuigt mee, dat het woord van de dienstknechten van de Heere waarheid is. En dat heeft de Heere ook voorspeld, waar Hij zegt: "en die (de Trooster, die Hij in Zijn plaats zou zenden) gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel; van zonde, omdat zij in Mij niet geloven", (dat zegt: de Heilige Geest zal aan de "wereld" zelf doen voelen, hoe zondig zij zich betoont door niet in Mij te geloven). Die medegetuigenis van het geweten maakt het leven in de nabijheid van de Evangelieprediking en Evangeliewerking tot een ware kwelling, een bestendige "pijniging" voor hen, die niets hoger zoeken of begeren, dan hetgeen van deze aarde is. Wel pogen zij hun onrust te verbergen achter bittere spot en medelijdend neerzien op zielen, zwak genoeg om geloof te geven aan datgene, waarboven zij zelf zich ver verheven rekenen; maar inwendig kunnen zij niet met onverschilligheid zien en horen en de afkeer, die hen bezielt, bewijst genoeg, dat de stem van de waarheid en hun eigen geweten tegen hen getuigt. En hierin hebben wij nu tevens een toetssteen voor de kracht en de waarde van de Evangelieverkondiging. De prediker van de waarheid, die niet "pijnigt", zalft ook niet. De vreugde in Christus is een plant, die daar opgroeit op de akker, bevochtigd door de tranen van de droefheid naar God, die een onberouwelijke keuze tot zaligheid werkt. Het hart, gebroken en verbrijzeld onder het gevoel van zonde en schuld voor het aangezicht van de Heere, is geopend voor de vertroostingen van het Evangelie van Hem, die kwam tot behoudenis van de verslagenen van geest; maar het is dit niet, zolang het gesloten blijft voor de bewustheid, te hebben gedaan wat kwaad is in de ogen van de Heere. Als vandaar ons heilbegerig uitzien naar en gelovig omhelzen van het Evangelie moet uitgaan, dat wij dan onszelf beproeven, of onze zonden ons leed zijn en dringt het diep in ieders gemoed, dat, zo betamend en heilzaam tevredenheid is met God, even betamend en heilzaam ontevredenheid is met onszelf!

Dit is ook een eigenschap van deze Roomse hiërarchie of geestelijke heerschappij, dat zij degenen, die zij voor ketters uitscholden, op galgen en raders zetten en in hun hele gebied de begrafenis weigerden, inzonderheid op hun gewijde plaatsen zetten en hun naam allerlei smaadheid aandoen na hun dood. (STATEN OVERZETT.).

De anti-christ zou de weinige getuigen, die duizend tweehonderd zestig dagen, dat is jaren, in een verachtelijke en droevige gestalte van tijd tot tijd zouden profeteren, doden en hen telkens gedood hebbend, zou hij gedenktekenen van de demping van de getuigen oprichten door het in geschiedboeken aan te tekenen en ook hun lichamen aan galgen hangen en hun hoofden op staken zetten, of op een andere wijze iets plaatsen, waarbij men herdenken kon, dat deze getuigen overwonnen en uitgeroeid waren, dat hetzelfde was, alsof de dode lichamen van de getuigen onbegraven bleven liggen. Hierin hadden de onderdanen van de anti-christ van allerlei soort en taal een groot genoegen. Zij zagen het doden met genoegen aan en brachten met blijdschap hout aan om ze te verbranden, zoals in de martelaarsboeken overvloedig is aangetekend. Zij wilden niet, dat het doden van de martelaren in vergetelheid kwam, maar dat de geheugenis zo levendig bleef, alsof zij onbegraven op aarde bleven liggen en met de ogen te zien waren. De dode lichamen bleven liggen op de straten van de grote stad, niet op de grote straat van de stad, maar op de straten van de grote stad, dat is Rome, die het gebied over de hele wereld onder de keizers gehad had. Nu was zij de zetel van de anti-christ, die zijn gebied ook zo verre tracht uit te breiden; niet dat de dode lichamen allen binnen de muren van Rome dood lagen, maar zij lagen op de gezegde wijze dood onder zijn gebied in verschillende plaatsen. Deze stad Rome wordt geestelijk genoemd Sodom, wegens de wellust, weelde en ontuchtigheid; en Egypte, wegens de onderdrukking van Gods volk. De Heere Jezus is te Rome gekruisigd, niet eigenlijk, maar door de Roomse stadhouder Pilatus, en wordt dagelijks onder het Rooms anti-christisch gebied in zijn leden gekruisigd en in hun mis verbroken en opgeofferd en de kracht van Zijn voldoening wordt door hun leer vernietigd. Dit zou drie en een halve dag duren, dat is een halve week; letterlijk kan het niet genomen worden, want hetgeen in die tijd geschieden zou, geeft langer tijd te kennen. Wij denken, dat dit wel een korte tijd betekent, zoals men zegt, een dag, twee, drie. De aardse mensen, die naar hun eigen vleselijke begeerlijkheden leven en door de leer van de anti-christ daarin gerustgesteld worden, dat zij met geld hun zonden kunnen afkopen, werden door het prediken en ontvangen van de waarheid van de twee getuigen, die wegens hun prediken profeten genoemd werden, in hun geweten gepijnigd, omdat hun daardoor ontdekt werd, dat zij op die weg niet zalig konden worden. Omdat die getuigen door hun leer en leven voortreffelijker waren dan zij en zo over hen naar hun inbeeldingen heersten, zo waren de getuigen hun onverdraaglijk en zij ontstaken als Kaïn in nijdigheid, als Achab in boosheid, als het volk tegen Amos in wrevel; daarom verblijdden zij zich, als de getuigen gedood waren, als zij tot schande waren gebracht en ophouden moesten, hen te bestraffen. Zo boos is het hart van de bloeddorstige Papisten.

De onderdanen van het rijk van de tegenstander zullen grote vreugde hebben uit de moord van de getuigen van de waarheid van het Evangelie en feest vieren (vgl. Ester 9:19, 22), omdat zij meenden nu pas verlost te zijn van de knagingen van het geweten, waarmee de kracht van de waarheid, door de evangelische leraars krachtig gepredikt, hen heeft aangedaan; want wat is zwaarder en moeilijker voor mensen, in wie het gevoel van het geweten nog niet is uitgeblust, dan dat hun dwalingen, gebreken en schelmstukken aan allen worden voorgesteld.

Heeft het beest dan van te voren geen krijg aangedaan? Ja, zijn haat en vervolging hebben altijd geduurd, maar dat was geen eigenlijk gezegde krijg; want hij heeft geen aanmerkelijke partij gehad om mee te handelen, dan alleen enige weinige verborgenen. Hij had alles naar zijn wil, vertredend naar zijn welgevallen de heilige stad; maar nu zijn ze hem een openbare partij. Zijn verwoesten van de rechtzinnige Christenen was nu meer openbaar en zijn woede tot grotere hoogte gestegen. De grote boosheid van het beest in Revelation 11:8 maakt, dat het met de dood van de getuigen niet tevreden is, maar ze met verachting en schande achtervolgt na de dood, zoals gewoon geweest is in de vervolgingen van Frankrijk engeland, Duitsland, Zwitserland, enz. (Zwinglius, de admiraal van Frankrijk, Bucerus). Onder de grote stad wordt zeker Rome verstaan, maar zo, dat niet alleen de stad bedoeld is, dat wat binnen de wallen is, maar het rijk (urbs de stad; orbis de wereld). En het is opmerkelijk dat, als in deze profetie van Rome wordt gesproken, dit altijd bij uitnemendheid geschiedt als "de grote stad, de grote hoer, het grote Babylon" (Revelation 17:5; Revelation 18:2) en van geen andere wordt zo gesproken, uitgezonderd van het Nieuwe Jeruzalem, in tegenstelling tot Rome. Zij heeft drie Eigenschappen, die geestelijk moeten worden verstaan. Zij is geestelijk genoemd Sodoma, omdat Zij wegens haar dartelheid, hovaardij, zatheid van het brood en geestelijke onreinheid verfoeilijk was (Ezekiel 16:1); en Egypte, wegens het oefenen van geestelijke tiranny over het volk van God. Er wordt nog bijgevoegd "waar onze Heere gekruisigd is", niet letterlijk, maar "geestelijk", zoals het vorige aanwijst. Dat een profaan volk zo blij is, als het van vrome leraars verlost wordt, is niet te verwonderen. Achab kon wel vierhonderd profeten Jezabels verdragen, maar een Micha, die hem de waarheid zei, niet.

Die gruwelijke en verschrikkelijke wreedheid zal duren drie dagen en een halve, dat allen, die over dit boek hebben geschreven, uitleggen voor een korte tijd, wel een zekere, maar nochtans ook onzekere. Wij zeggen ook, het is om drie of vierdehalve dag te doen, dan zal het beter zijn. Daarom als ons geduld in die grootste versmaadheid en vervolging van de anti-christ wordt geoefend, moeten wij gedenken, dat God, onze Heere, alle dagen van onze ellenden geteld heeft.

Vers 10

10. En die op aarde wonen, de vleselijk en Christus vijandig gezinde kinderen van deze wereld (Revelation 6:10), die zullen verblijd zijn over hen, dat zij nu niets meer dan lijken zijn en zullen vreugde bedrijven, maaltijden van de vreugde bereiden en zullen elkaar geschenken zenden, zoals dat bij vrolijke en feestelijke gelegenheden gewoonte is (Ester 9:19 en 22); omdat deze twee profeten degenen, die op de aarde wonen, gepijnigd hadden. Met hun dood had echter opeens het kwellen van de zonen van de aarde (Revelation 6:10; Revelation 8:13) een einde en zij meenden daarom zich nu echt te kunnen verheugen in hun leven, zonder verder enig beletsel te hebben.

Het dier uit de afgrond heeft hier nog geen besliste menselijke schijngedaante, zoals in Revelation 13:1 v. Het treedt nog slechts anti-christelijk op als een onlichamelijke geest in de macht van een overwegend demonische tijdgeest. Tot die ontwikkeling van een persoonlijke anti-christ komt het voorlopig nog niet. Alleen als men de onderscheiding, reeds bij Jeremiah 30:17 genoemd, tussen de anti-christelijke en de anti-christische periode vasthoudt (vgl. bij Revelation 13:5) komt men tot een juiste opvatting van ons profetisch boek en tot een juiste waardering van de bewegingen op het gebied van Staat en Kerk in onze tijd. In het eerste opzicht heeft het gebrek aan die onderscheiding het verhinderd, dat tot hiertoe nog niet de juiste zekerheid en eenheid onder de uitleggers van de Openbaring estaat, integendeel de wonderlijkste verklaringen voor de dag zijn gekomen en ons boek door vele gelovigen wordt gehouden voor een, waarmee een verstandig Christen zich verder niet hoeft bezig te houden, dan dat hij enige uitnemende spreuken daaruit neemt en de algemene troost van de laatste overwinning van het rijk van Christus over de machten van deze wereld daaruit put. In het tweede opzicht daarentegen zoekt men zijn heil liever in petities op onwaardige of ontoegankelijke plaats, of zelfs in oppositie en agitatie, in plaats dat men zou leren verstaan wat de bedoeling van de Heere is en wat Hij voor heeft en geduldig en getroost de hoop van de Schrift zou hebben. Immers nog is het uur niet gekomen, dat de zon van de genade aan de hemel van de Christenen ondergaat en voor de nacht van de heerschappij van de antichrist plaats maakt, maar wij hebben, omdat bepaalde profetieën van de Schrift nog niet vervuld zijn, die eerst moeten vervuld worden voordat de laatste smart komt, een zeker onderpand daarvoor, dat nu nog slechts sprake is van een nauwkeurig afgemeten tijd, dat de zon haar schijnsel verliest, om echter, zoals andere profetieën daarvoor borg zijn, die daarna des te schittender door de nacht te laten doorbreken. Wij zullen nu zien, of de door ons beproefde uitleg reeds zo'n indruk van juistheid en betrouwbaarheid zal maken en bovendien ook door de snel op elkaar volgende tijdsomstandigheden zo duidelijk als juist zal worden bewezen, dat de tweespalt van de meningen aanmerkelijk zal worden verminderd en in plaats daarvan een grotere eenstemmigheid ontstaat, zoals die juist in deze tegenwoordige tijd zo hoogst nodig is. Dat is die tijd waarin de tijd van de Heidenen ten einde spoedt; wij zien dit einde inderdaad in onze dagen met zo snelle stappen naderen, dat ieder, die zien wil, zich snel moet overtuigen, dat er werkelijk nog maar een twintigtal jaren nodig is, of de twee getuigen hebben hun getuigenis geëindigd, zij worden overwonnen en gedood en hun lijken liggen op de straten van de grote stad. De pers beroemt zich in onze dagen er niet alleen op, dat zij een macht is, voor welke vorsten en volken zich buigen en zij is dat ook inderdaad en de Kerk heeft de leidende invloed voor het maatschappelijk burgerlijk leven reeds zover aan deze nieuwe macht moeten afstaan, dat, waar zij nog iets wil wagen om haar getuigenis te laten horen, zij meteen op de mond wordt geslagen en die ook houden moet. Wie zou het kunnen verhelen, dat alle tegenspraak, die het geestelijke ambt in gemeenschap met de getrouwe leden van de Kerk laat horen tegenover de pretenties, die de geest van de tijd verheft en door middel van de pers als onbetwijfelbare behoefte van de tijd de mensen predikt, alleen op de laatste zuchten van een stervende lijkt, die in de lucht wegsterven? Zonder het licht van de goddelijke openbaring zou men bij dit te gronde gaan van de macht van de Kerk, bij deze oplossing van alle banden, waarmee zij tot hiertoe het leven van de volken had omvat, bij dat prijsgeven van al haar goederen en instellingen, bij dat overleveren van haar rechten aan een tucht- en teugelloze massa, of tot een troosteloze smart een stille verbitterdheid vervallen, of ons laten verleiden tot de dwaling, de stromingen van de geest van de tijd voor uitvloeisels te houden van de Geest van God en met de stroom te willen meegaan. Het profetische woord spreekt van een dier, dat uit de afgrond opstijgt. Hij stelt daardoor het streven van hen, die in de plaats van de historische Christus de ideale, in de plaats van de goddelijke openbaring de zogenoemde resultaten van de wetenschap en in de plaats van de kerkelijke belijdenis het zogenaamde gemeente-bewustzijn willen stellen, onder een geheel ander gezichtspunt, dan dat iemand nog verder zich zou mogen inbeelden, door krachtig ondersteunen van deze pogingen God te dienen en door zijn arbeid tot zijn verwezenlijking en tot opbouwing van het koninkrijk der hemelen te arbeiden. Hij dient slechts hem, die de heer van de afgrond is en werkt alleen daartoe, dat het dier, de van God losgerukte mens, het eigen ik, de vleselijke genotzucht, die vijandschap tegen God is, op de troon komt. Terwijl het profetische woord aan de andere zijde ook zegt, dat de twee getuigen, nu het dier opstijgt, hun getuigenis hebben geëindigd en als einde van de strijd, die het dier met hen houdt, dit verkondigt, dat zij overwonnen en gedood worden, waarschuwt het de gelovigen hun eigen vrome wensen, hun zelfgemaakte idealen en verwachtingen niet met Gods raadsbesluiten en wegen te verwisselen en, om een verwezenlijking toch nog mogelijk te maken, zich met het pausdom te verbinden, alsof dit de macht bezat in de raderen van de wagen, waarop de tijdgeest voortrijdt en alles voor zich te gronde richt, vast te grijpen en die tot staan te brengen, opdat de akker van de Kerk opnieuw gebouwd zou kunnen worden. Zij moeten zich integendeel vertrouwd maken met de goddelijke raadsbesluiten en zich steeds meer voorbereiden op de steeds nader komende vervulling van deze. Immers heeft de Protestantse kerk het grote voorrecht boven anderen, dat bij haar, meer dan op de lampen, die voor het ogenblik branden, op de olie in de vaten het oog gevestigd is, om bij te gieten als de lampen zouden uitgaan (Matthew 25:1). Nog leven wij gedurende een paar tientallen van jaren in die dagen, dat het dier allengs uit de afgrond opstijgt. Dat het niet plotseling en als opeens te voorschijn springt, heeft de Heere zeker daarom zo beschikt, opdat intussen nog veel plaats zou hebben, om het getuigen inwendig te sterken en in bedrijvingen ernst bij zijn dagelijks werk te houden. Men moet later niet kunnen zeggen, dat het zichzelf overleefd heeft en aan de zwakte van de ouderdom is gestorven, als zijn tijd ten einde is, maar terwijl het eindelijk met betoning van geest en kracht optreedt, moet het duidelijk blijken, dat het door geweld is gedood en in een strijd is bezweken. Bij zo'n bezwijken zingt het triomflied (Mich. 7:8): "Verblijd u niet over mij. o mijn vijandin! wanneer ik gevallen ben zal ik weer opstaan"; en de tijd van drie dagen en een halve, die er voor bestemd is, dat hij dood neerliggen zal, zal snel zijn vergaan. Het zou echter een treurig zelfbedrog zijn, als wij meenden, dat wij door ons strijden en onze inspanning, door onze protesten en petities het overwonnen worden en dood neerliggen zonden kunnen afwenden, of met nieuwe instituties en bepalingen, met plannen en hervormingsproeven, met concessies en compromissen de geesten van de afgrond in engelen van God zonden kunnen veranderen, een zelfbedrog, dat zeker vele welmenende harten en zovele goedgezinde verenigingen is deze onze dagen vervult. Nee, wij hebben een andere hoop. De vijand moge menen, dat hij Christus in het graf heeft gelegd, voordat hij er aan denkt, verrijst de Heere en zwaait Zijn banier. Onze tekst wijst uitdrukkelijk op de overeenkomst van het doden van de twee getuigen met de kruisiging van Christus, door te spreken van de "grote stad", die geestelijk Sodoma en Egypte heet "en waar onze Heere gekruisigd is. " Onder de grote stad is bedoeld de omtrek, die de Christelijke kerk omvat, het uitwendig gebied van de Christenen. Op dit gebied, in deze omtrek, zal het dier in de van te voren genoemde zin tot heerschappij komen. Deze stad heet geestelijk Sodoma; want zonden van het vlees van natuurlijke en van onnatuurlijke aard gaan in het algemeen met schaamteloze stoutheid gepaard (Genesis 18:20), hand in hand met overmoed en hovaardij, beide gevoed en groot gebracht door de uitwendige vrede en de stoffelijke welvaart. Zij heet verder Egypte; dat is het land van menselijke trotsheid op beschaving en in het verheven gevoel van haar vorderingen of elk gebied van menselijk weten en kunnen ademt de Christenheid tegenwoordig die Farao's geest, die daar zegt (Exodus 5:2): "Wie is de Heere, wiens stem ik gehoorzamen zou? " en hun woordvoerders zien met verachtelijke blikken op het arme volk van God neer, dat in hun midden woont; zij willen het wel dwingen voor Farao schatsteden te bouwen, maar lucht en leven gunnen zij het niet. Met deze Sodom's en Egypte's aard verenigen zich dan verder die van het profeten moordend Jeruzalem: "weg met dezen! Wij hebben geen koning dan de keizer! " dit geschreeuw is toch de grondtoon van die reden, die het meest worden gehoord. En met zoveel geweld slaan zijn golven tegen Pilatus' rechterstoel, dat deze geen raad meer weet en snel genoeg zal gezegd worden: "hij gaf Hem over naar hun wil. " De moderne wereld, schrijft de Fransman Gaume, snelt met grote stappen naar het heidendom; de moderne maatschappij wordt vervuld en wordt beheerst door het naturalisme, d. i. het zuivere, het volkomen reine heidendom, maar een heidendom, duizendmaal verwerpelijker dan het oude, omdat het moderne heidendom het gevolg van de afval van het geloof is, dat het oude heidendom met zoveel liefde omvatte. Dan zal ook snel de tijd komen, dat de lijken van de twee getuigen op de straat van de grote stad liggen. Het moge zijn, dat in de hoeken en huizen nog veel levend Christendom zijn woonstede heeft, en in stille dorpen, die niet in aanraking komen met grotere steden, nog vele kerken en scholen blijven waar de naam van de Heere wordt gepredikt, maar op de straat, op de marktplaats van de grote stad is het daarmee uit; daar is alle spreken en getuigen op grond van het woord van God, alle ingrijpen en invloed hebben van de zijde van de Kerk onmogelijk gemaakt. De Kerk zal zeker niet worden begraven en de Christen-naam afleggen zal men ook niet. Uitwendige vormen zullen genoeg worden behouden, Godshuizen met kansels, avondmaalstafel en doopbekken zullen ook blijven bestaan, Zon- en feestdagen met de prediking zullen er ook verder zijn, synoden zullen niet ontbreken, noch geestelijken, hoewel een gebrek aan de laatsten zich op zeer bedenkelijke wijze laat voelen en wellicht nog tot zo'n hoogte kan toenemen, dat ook in dit opzicht de twee getuigen gedood worden. Maar al zijn er predikers genoeg, het is te berekenen hoe deze zullen zijn, als zij, die vroeger de engelen van de gemeente heetten, haar dienaren zullen zijn geworden Re 2:4. Vernietigd en verbrand wordt wel de Heilige Schrift niet, maar wel hebben zij, die op aarde wonen en in het absolute heden thuis zijn, zich een toestand geschapen, waarin zij het woord van God geheel zonder vrees in het aangezicht kunnen zien, zoals men een verslagen vijand in het aangezicht ziet. Het grote oog, waarvan in 1 Kings 17:18 sprake was, ziet hen daaruit niet meer tegen, hun kanselredenaars bewijzen het hun haarfijn met hulp van de natuurkunde en de kritiek, dat de hele bijbel apocrief is en alleen als een document kan worden gebruikt, die godsdienstmeningen men vroeger had. Nu zolang het woord van Christus en van de bekering tot Hem en gelovige, getrouwe navolging nog enige betekenis in het openbare leven hebben, is dat voor hen, die alleen op aarde hun vaderland hebben een kwelling; het is hun, zoals de apostel zegt een reuk van de dood ten dode, zozeer hun tegen, al voor de lichamelijke zintuigen de reuk van de dood en van de verrotting. Voor hun verstand is het dwaasheid, voor hun vlees een lastig dwangbuis; maar in weerwil daarvan voelen zij zich door het licht, hoewel zij het duisternis noemen, in hun binnenste verontrust en veroordeeld. Zolang de mens nog door een draad van zijn wezen met de onzichtbare wereld samenhangt, heeft de getuigenis van de waarheid, ook al dringt die maar in het klokgelui op de Zondag, of door voorbijgaan van kerkgangers of door onvermijdelijk deelnemen aan doop- of trouwplechtigheid door, nog een prikkel voor het geweten, zodat hij niet zo ongestoord, zonder twijfel en zonder onaangenaam gevoel, zoals hij dat graag zou willen, op de weg van vervreemding van God en van het vlees daarheen kan wandelen. "Laat ons hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen" (Psalms 2:3), dat is het geroep, dat tegenwoordig in boeken en couranten, op redenaars gestoelten en plannen voor de toekomst overal zich uitspreekt. Na weinige tientallen van jaren zal men ook bereikt hebben wat men wil. De verontrustende stem van de getuigen van de Kerk, die ook de inwendige getuigende stem van het geweten vaak op zo ongelegen tijd heeft wakker geroepen, zal verstommen. Het hovaardige vlees zal door geen woord van zonde en boete meer worden gestoord, kruis en kroon zal voor het eigenwijs geslacht geen doorn meer in het oog zijn. Het zal de mensen lukken om ook de laatste banden van een hoger gebonden zijn te verscheuren en in leven en denken, zoals zij wensen, hun eigen meester te worden. Geen wonder, dat het gejuich dan wondergroot zal zijn, dat tot viering van deze bevrijding overal feesten zullen worden gehouden. Dan zal men bekransen en illumineren, redevoeringen houden en musiceren, maaltijden houden en toasten, dan zal men grote dingen horen, hoe nu eindelijk de overwinning van vrijheid en licht over duisternis en slavernij van de geest is verkregen, hoe nu voor de mensheid een nieuwe eeuw van het heil is aangebroken, een tijd van zuivere en algemene humaniteit, van allen omvattende, door geen geloofsstuk meer gestoorde liefde en eendracht, van onbegrensd, door geen Zelotisme meer bestreden levensgenot. Dan zal men elkaar in de vreugde van het hart en tot aandenken aan de grote gebeurtenis van de tijd geschenken geven. Dan zullen vooral de voorvechters van de nieuwe vrijheid van de Geest ridderorden en eerediploma's, burgerkronen en dankadressen is overvloed verkrijgen; dan zal zelfs de schooljeugd met premiën en gedenkschriften overlaten worden. Dat mijn, zoals hier geschied is, zich slechts op de hoogte van onze tijd behoeft te plaatsen, om reeds geheel de vorm en het wezen van de toekomst, door de ziener van de Openbaring oorspeld, te overzien en haar klein te beschrijven een toekomst, die de Kerk van Christus datgene zijn zal, wat eertijds de tabernakel te Silo was, nadat de ark des Verbonds een roof van de Filistijnen was geworden Psalms 132:6, is het duidelijk genoeg, dat wij in ons heden ons onmiddellijk voor deze toekomst bevinden. Als het jaar 1848 zijn vijftigjarig jubileum viert, zal men reeds een jaar van de nieuwe eeuw achter zich hebben; een tijd heeft men nu reeds in handen en twee tijden en een halve heeft men nog voor zich maar wat dan?

Vanwaar komt het, dat de optreding van zo'n kleine kudde, als die van de gelovigen ten allen tijde in vergelijking met de kinderen van de wereld was, voor de laatste een "pijniging" kan heten? Waarom bekommert men zich zo ernstig over zo'n verachtelijk klein aantal? Hoe laat zich verklaren, dat men zo hevig en zo aanhoudend vervolgt, als had men alles te vrezen van hen, die door kracht noch aantal in staat schijnen tot het inboezemen van enige vrees? Het antwoord is, omdat dat schijnbaar zwak en onbeduidend woord een machtige bondgenoot heeft in het geweten van de belagers. Dat geweten getuigt mee, dat het woord van de dienstknechten van de Heere waarheid is. En dat heeft de Heere ook voorspeld, waar Hij zegt: "en die (de Trooster, die Hij in Zijn plaats zou zenden) gekomen zijnde, zal de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel; van zonde, omdat zij in Mij niet geloven", (dat zegt: de Heilige Geest zal aan de "wereld" zelf doen voelen, hoe zondig zij zich betoont door niet in Mij te geloven). Die medegetuigenis van het geweten maakt het leven in de nabijheid van de Evangelieprediking en Evangeliewerking tot een ware kwelling, een bestendige "pijniging" voor hen, die niets hoger zoeken of begeren, dan hetgeen van deze aarde is. Wel pogen zij hun onrust te verbergen achter bittere spot en medelijdend neerzien op zielen, zwak genoeg om geloof te geven aan datgene, waarboven zij zelf zich ver verheven rekenen; maar inwendig kunnen zij niet met onverschilligheid zien en horen en de afkeer, die hen bezielt, bewijst genoeg, dat de stem van de waarheid en hun eigen geweten tegen hen getuigt. En hierin hebben wij nu tevens een toetssteen voor de kracht en de waarde van de Evangelieverkondiging. De prediker van de waarheid, die niet "pijnigt", zalft ook niet. De vreugde in Christus is een plant, die daar opgroeit op de akker, bevochtigd door de tranen van de droefheid naar God, die een onberouwelijke keuze tot zaligheid werkt. Het hart, gebroken en verbrijzeld onder het gevoel van zonde en schuld voor het aangezicht van de Heere, is geopend voor de vertroostingen van het Evangelie van Hem, die kwam tot behoudenis van de verslagenen van geest; maar het is dit niet, zolang het gesloten blijft voor de bewustheid, te hebben gedaan wat kwaad is in de ogen van de Heere. Als vandaar ons heilbegerig uitzien naar en gelovig omhelzen van het Evangelie moet uitgaan, dat wij dan onszelf beproeven, of onze zonden ons leed zijn en dringt het diep in ieders gemoed, dat, zo betamend en heilzaam tevredenheid is met God, even betamend en heilzaam ontevredenheid is met onszelf!

Dit is ook een eigenschap van deze Roomse hiërarchie of geestelijke heerschappij, dat zij degenen, die zij voor ketters uitscholden, op galgen en raders zetten en in hun hele gebied de begrafenis weigerden, inzonderheid op hun gewijde plaatsen zetten en hun naam allerlei smaadheid aandoen na hun dood. (STATEN OVERZETT.).

De anti-christ zou de weinige getuigen, die duizend tweehonderd zestig dagen, dat is jaren, in een verachtelijke en droevige gestalte van tijd tot tijd zouden profeteren, doden en hen telkens gedood hebbend, zou hij gedenktekenen van de demping van de getuigen oprichten door het in geschiedboeken aan te tekenen en ook hun lichamen aan galgen hangen en hun hoofden op staken zetten, of op een andere wijze iets plaatsen, waarbij men herdenken kon, dat deze getuigen overwonnen en uitgeroeid waren, dat hetzelfde was, alsof de dode lichamen van de getuigen onbegraven bleven liggen. Hierin hadden de onderdanen van de anti-christ van allerlei soort en taal een groot genoegen. Zij zagen het doden met genoegen aan en brachten met blijdschap hout aan om ze te verbranden, zoals in de martelaarsboeken overvloedig is aangetekend. Zij wilden niet, dat het doden van de martelaren in vergetelheid kwam, maar dat de geheugenis zo levendig bleef, alsof zij onbegraven op aarde bleven liggen en met de ogen te zien waren. De dode lichamen bleven liggen op de straten van de grote stad, niet op de grote straat van de stad, maar op de straten van de grote stad, dat is Rome, die het gebied over de hele wereld onder de keizers gehad had. Nu was zij de zetel van de anti-christ, die zijn gebied ook zo verre tracht uit te breiden; niet dat de dode lichamen allen binnen de muren van Rome dood lagen, maar zij lagen op de gezegde wijze dood onder zijn gebied in verschillende plaatsen. Deze stad Rome wordt geestelijk genoemd Sodom, wegens de wellust, weelde en ontuchtigheid; en Egypte, wegens de onderdrukking van Gods volk. De Heere Jezus is te Rome gekruisigd, niet eigenlijk, maar door de Roomse stadhouder Pilatus, en wordt dagelijks onder het Rooms anti-christisch gebied in zijn leden gekruisigd en in hun mis verbroken en opgeofferd en de kracht van Zijn voldoening wordt door hun leer vernietigd. Dit zou drie en een halve dag duren, dat is een halve week; letterlijk kan het niet genomen worden, want hetgeen in die tijd geschieden zou, geeft langer tijd te kennen. Wij denken, dat dit wel een korte tijd betekent, zoals men zegt, een dag, twee, drie. De aardse mensen, die naar hun eigen vleselijke begeerlijkheden leven en door de leer van de anti-christ daarin gerustgesteld worden, dat zij met geld hun zonden kunnen afkopen, werden door het prediken en ontvangen van de waarheid van de twee getuigen, die wegens hun prediken profeten genoemd werden, in hun geweten gepijnigd, omdat hun daardoor ontdekt werd, dat zij op die weg niet zalig konden worden. Omdat die getuigen door hun leer en leven voortreffelijker waren dan zij en zo over hen naar hun inbeeldingen heersten, zo waren de getuigen hun onverdraaglijk en zij ontstaken als Kaïn in nijdigheid, als Achab in boosheid, als het volk tegen Amos in wrevel; daarom verblijdden zij zich, als de getuigen gedood waren, als zij tot schande waren gebracht en ophouden moesten, hen te bestraffen. Zo boos is het hart van de bloeddorstige Papisten.

De onderdanen van het rijk van de tegenstander zullen grote vreugde hebben uit de moord van de getuigen van de waarheid van het Evangelie en feest vieren (vgl. Ester 9:19, 22), omdat zij meenden nu pas verlost te zijn van de knagingen van het geweten, waarmee de kracht van de waarheid, door de evangelische leraars krachtig gepredikt, hen heeft aangedaan; want wat is zwaarder en moeilijker voor mensen, in wie het gevoel van het geweten nog niet is uitgeblust, dan dat hun dwalingen, gebreken en schelmstukken aan allen worden voorgesteld.

Heeft het beest dan van te voren geen krijg aangedaan? Ja, zijn haat en vervolging hebben altijd geduurd, maar dat was geen eigenlijk gezegde krijg; want hij heeft geen aanmerkelijke partij gehad om mee te handelen, dan alleen enige weinige verborgenen. Hij had alles naar zijn wil, vertredend naar zijn welgevallen de heilige stad; maar nu zijn ze hem een openbare partij. Zijn verwoesten van de rechtzinnige Christenen was nu meer openbaar en zijn woede tot grotere hoogte gestegen. De grote boosheid van het beest in Revelation 11:8 maakt, dat het met de dood van de getuigen niet tevreden is, maar ze met verachting en schande achtervolgt na de dood, zoals gewoon geweest is in de vervolgingen van Frankrijk engeland, Duitsland, Zwitserland, enz. (Zwinglius, de admiraal van Frankrijk, Bucerus). Onder de grote stad wordt zeker Rome verstaan, maar zo, dat niet alleen de stad bedoeld is, dat wat binnen de wallen is, maar het rijk (urbs de stad; orbis de wereld). En het is opmerkelijk dat, als in deze profetie van Rome wordt gesproken, dit altijd bij uitnemendheid geschiedt als "de grote stad, de grote hoer, het grote Babylon" (Revelation 17:5; Revelation 18:2) en van geen andere wordt zo gesproken, uitgezonderd van het Nieuwe Jeruzalem, in tegenstelling tot Rome. Zij heeft drie Eigenschappen, die geestelijk moeten worden verstaan. Zij is geestelijk genoemd Sodoma, omdat Zij wegens haar dartelheid, hovaardij, zatheid van het brood en geestelijke onreinheid verfoeilijk was (Ezekiel 16:1); en Egypte, wegens het oefenen van geestelijke tiranny over het volk van God. Er wordt nog bijgevoegd "waar onze Heere gekruisigd is", niet letterlijk, maar "geestelijk", zoals het vorige aanwijst. Dat een profaan volk zo blij is, als het van vrome leraars verlost wordt, is niet te verwonderen. Achab kon wel vierhonderd profeten Jezabels verdragen, maar een Micha, die hem de waarheid zei, niet.

Die gruwelijke en verschrikkelijke wreedheid zal duren drie dagen en een halve, dat allen, die over dit boek hebben geschreven, uitleggen voor een korte tijd, wel een zekere, maar nochtans ook onzekere. Wij zeggen ook, het is om drie of vierdehalve dag te doen, dan zal het beter zijn. Daarom als ons geduld in die grootste versmaadheid en vervolging van de anti-christ wordt geoefend, moeten wij gedenken, dat God, onze Heere, alle dagen van onze ellenden geteld heeft.

Vers 11

11. En na die drie dagen en een halve, gedurende welke de lijken van de twee getuigen onbegraven liggen en ten voorwerp van triomferende vreugde voor de zonen van de aarde zijn geweest (Revelation 11:9 v.), is een geest van het leven uit God in hen, in die getuigen, die men voor altijd dood waande, gegaan; en zij, nu weer levend geworden (2 Kings 13:21 Ezekiel 37:10), stonden op hun voeten; en er is grote vrees gevallen op degenen, die hen aanschouwden. Men erkende toch duidelijk in hun weer levend worden het werk van de almachtige God, die toonde aan hun zijde te staan (Matthew 27:54 Luke 7:16 Acts 19:17).

Vers 11

11. En na die drie dagen en een halve, gedurende welke de lijken van de twee getuigen onbegraven liggen en ten voorwerp van triomferende vreugde voor de zonen van de aarde zijn geweest (Revelation 11:9 v.), is een geest van het leven uit God in hen, in die getuigen, die men voor altijd dood waande, gegaan; en zij, nu weer levend geworden (2 Kings 13:21 Ezekiel 37:10), stonden op hun voeten; en er is grote vrees gevallen op degenen, die hen aanschouwden. Men erkende toch duidelijk in hun weer levend worden het werk van de almachtige God, die toonde aan hun zijde te staan (Matthew 27:54 Luke 7:16 Acts 19:17).

Vers 12

12. En zij hoorden (volgens betere lezing "ik hoorde Revelation 6:6; Revelation 9:13 grote, luid en verklinkende stem uit de hemel, die tot hen zei: "Kom hier op tot Mij in de hemel. " en zij voeren op naar de hemel in de wolk, die tot dat doel was neergedaald, evenals eensJezus op zo'n wolk opvoer (Luke 24:51 Acts 1:4); en hun vijanden aanschouwden hen, hoe zij zo in de hemel werden opgenomen, zonder dat men het kon verhinderen.

De voorspelling, die in Revelation 11:9 voorafging, had ons verplaatst in de 19de eeuw, zo hoog geroemd en door de mannen van die tijdgeest zo hoog verheven. Zij had ons voor de laatste drie jaren daarvan een schitterende hoogte getoond, die echter meer met vrees dan met bewondering vervult. De anti-christelijke geest, waarmeen het dier uit de afgrond door hen, die zich buiten de tempel van God in de voorhof bevonden, of de heidenen in de geestelijke zin van het woord die eeuw hadden vervuld, had het gebracht tot hele overwinning van de gemeente, die in de tempel aanbad en tot het doden van de getuigen. Hij heerste nu onbeperkt en zonder terughouding in de hele Christenheid en zijn grondtellingen waren van kracht in Staat in Kerk, in school en huis; de gemeente van de Heere daarentegen leefde als verborgen in de woestijn op haar plaats en de lijken van hun getuigen lagen ter beschouwing voor de grote geesten van die tijd onbegraven op de straat. Maar nauwelijks zal de eeuw met dat slot van deze laatste drie jaren geëindigd zijn en daarmee de "een en twee tijden" (vgl. Revelation 12:14) vervuld hebben, nauwelijks zal de volgende 20ste eeuw, waarvoor de profeten van de tijdgeest nog grote dingen op het gebied van het stoffelijk leven hebben doen verwachten, en een ontwikkeling van de van alle banden van orthodoxie en van confessionalisme bevrijden genius van de mensheid voorspeld hadden, er dicht bij zijn, om tot in de hemel op te klimmen. En zie, dan zal meteen het eerste jaar van deze nieuwe eeuw in het midden afgebroken ("Da 7:25 en tot de halve tijd, tot een halve dag worden gemaakt door een geheel onverwachte, buitengewone gebeurtenis, die de eEr van God en van Zijn rijk op het schitterendst herstelt. Terwijl eerst (Revelation 11:7-Revelation 11:10) de ziener van de Openbaring eprofeteerd heeft, gaat de voorspelling, nu deze gebeurtenis moet worden voorgesteld, in een visioen over. Johannes ziet voor zijn ogen plaats hebben wat geschieden zal en hij verhaalt nu wat hij ziet en hoort. Zeker is, zoals de aard van de Apocalyps meebrengt ("Da 7:1" en "Da 7:3 de ontdekking van de toekomst aan de andere zijde ook een grootse verberging. Wij zien wel, dat God een werk doet, waardoor Hij aan de heerschappij van de tijdgeest van een zijde, waarvan men dit het allerminst heeft verwacht, een snel einde bereidt in het bestuur van Christus in de hun Heer ontrukte Christenen voor enige tijd machtiger dan ooit van te voren weer opricht, maar de rede daarover is zo duister, zo in moeilijk gesteld, dat hier reeds van toepassing is wat in Revelation 13:18 gezegd wordt: "hier is de wijsheid, die het verstand heeft, onderzoekt deze dingen. " Wij hebben het resultaat van ons onderzoek reeds bij Matthew 24:33, Matthew 24:36 uitgesproken en uit de Heilige Schrift bevestigd. Juist die vierde halve profetische dagen, waarvan van te voren sprake was, zullen, zo menen wij, die tijd zijn, dat God Zich weer tot Zijn oude verbondsvolk keert en de daad van de genade, volbrengt, die in Isaiah 63:7- Isaiah 64:12 is voorspeld, zodat opnieuw, maar nu in omgekeerde zin, het woord van Christus (Luke 19:40) bevestigd wordt: "zo deze (de Christenen van dezen tijd) zwijgen, zullen de stenen (de tot nu toe zo verharde Joden) roepen". Naardien onder de Christelijke gemeente door de anti-christelijke grondstellingen en pogingen alle invloed van de getuigende gemeente vernietigd is, Christus met Zijn Evangelie uit het openbare, sociale en politieke leven uitgeroeid is, en niets meer is in de grote stad, die geestelijk Sodoma en Egypte heet, zo wijst de uitdrukking in Revelation 11:8 : "waar ook onze Heere gekruisigd is" er duidelijk genoeg op, dat nu een geheel gelijke verandering van het rijk van God moet plaats hebben, als toen het eigenlijke Jeruzalem de Heiland verworpen en aan het kruis had genageld. Toen werd het rijk van God van Israël genomen en de heidenen gegeven; nu hebben op geestelijke wijze die volken, die uit de olijfboom, die van nature wild was, afgehouwen en tegen nature in de olijfboom ingeënt zijn geworden, hetzelfde gedaan: zij hebben Christus uitgevoerd buiten de legerplaats en daar als een misdadiger verworpen, hoewel in een andere vorm. Zo kan het gevolg ook geen ander zijn dan dat omgekeerd het rijk van God, dat zij van zich hebben gestoten, de Joden wordt teruggegeven. Dat zal zeker de meesten iets vreemds voorkomen, dat wij binnen het vierde van een eeuw zo'n gebeurtenis, als Israëls bekering, reeds zouden moeten verwachten. Daartoe zijn toch nog in het geheel geen tekenen aanwezig, integendeel, die de gezindheid en handelwijze van dit volk van onze tijd beschouwt, zal veelal overhellen tot de mening van Luther, zoals die bij Isaiah 57:21 "Isa 57:21"is meegedeeld, dan de mogelijkheid van het geen wij zo-even hebben uitgesproken, toegeven. Intussen moet het "gans Israël" van welks latere bekering Paulus in Romans 11:26 spreekt, niet van de hele grote massa zonder onderscheid worden opgevat, maar alleen van de "verkiezing van de genade", die uit het hele getal van stammen is genomen. en de hele omvang van de volk vertegenwoordigt; zoals dat in Revelation 7:4, van ons boek tot 12 x 1200 = 144000 zielen is beperkt. Bovendien is het een geheel nietige veronderstelling, als men meent dat Israëls bekering de laatste vrucht van een langzame, allengs voortgaande ontwikkeling zal zijn; zij is integendeel het werk van de genade, die in de plaats van de goddelijke Zoon op eenmaal en plotseling komt, als de juist afgemeten tijd van toorn is geëindigd en het uur van het ontfermen gekomen is. Zij is het werk van die genade, die met al haar wondermacht werkt (vgl. Revelation 12:7-Revelation 12:12) en dan zal het ook bij deze wedergeboorte zijn als met elke andere (John 3:8): "de wind blaast waarheen hij wil en u hoort zijn geluid, maar u weet niet van waar hij komt en waar hij heengaat. " Voor de lezer, die de Schrift kent, kan het aan geen twijfel onderhevig zijn, of de waarde van de tekst, die voor ons ligt: "een geest van het leven uit God is in hen gegaan en zij stonden op hun voeten", niet alleen op het gezicht in Ezekiel 37:7-Ezekiel 37:10 doelen, maar de vervulling ervan ons voor ogen stellen. Alleen zou die een bedenking nog kunnen worden gemaakt dat toch van die twee getuigen sprake is, waarover na Revelation 11:3 is gehandeld. Hebben wij nu van te voren deze twee getuigen opgevat van die uit de Christelijke Kerk, die uit de heidenen vergaderd is, hoe komen wij er toe, nu een quid pru quo te maken en in de plaats van de getuigende gemeente van Christus, die door de antichristelijke tijdgeest door middel van de alles vermogende staat overwonnen en gedood op de straat van de grote stad ligt, opeens het ruime veld, dat vol doodsbeenderen ligt, de verdorde beenderen van het hele huis van Israël te zetten? De bedenking wordt echter dadelijk weggenomen, als men maar eerst de wijze van beschouwing in de Openbaring n zich heeft opgenomen, Daar is de vrouw, die met de zon bekleed is en de maan aan haar voeten heeft en een kroon van twaalf sterren op haar hoofd, het volk van God in zijn Oud- en Nieuw-Testamentische roeping. Israël heeft deze roeping door zijn verwerping van Christus verspeeld en zo een plaatsbekleding door de gemeente, uit de Heidenen vergaderd, teweeg gebracht, maar zo weinig is deze gemeente nu zelf en zonder Israël die vrouw met de zon, als zij daarvoor, dat zij de olijfboom is ingeënt, en de wortel en het sap van de olijfboom deelachtig gemaakt is, zelf tot olijfboom gemaakt (Romans 11:17,. Het getuigen van de Christelijke kerk is diensvolgens slechts een volvoeren van de roeping van Israël, om te getuigen, waarom het ook boven geheel in een Israëlitisch kleed optrad en in Israëlitische vorm werkzaam was; want Israël's roeping om te getuigen is met Israël's verwerping niet teniet gegaan, maar door de Kerk opgenomen en voortgezet. Terwijl dus na het einde van de 19de eeuw de mond van de Kerk tot zwijgen gebracht en het getuigen van de Christelijke gemeente en van het geestelijk ambt gedood is, is als het ware Israël's dood volkomen geworden en daarmee de tijd van zijn wederopwekking gekomen. Het is nu ten eerste Israël zelf, in welks doodsbeenderen de Geest van het leven van God vaart. Uit dit volk worden de twee getuigen weer levend en staan op hun voeten; maar ook de Kerk, de Christelijke gemeente, gaat daarbij niet ledig heen, zodat zij in haar dood zou blijven; integendeel wordt tegelijk vervuld wat Paulus in Romans 11:15 schrijft. Evenals namelijk in de 1ste eeuw van de Christelijke tijdrekening Israël's verwerping de verzoening van de wereld is geweest, zo wordt de wederaanneming van de Joden aan het einde van de 19de eeuw voor de Christenen van deze tijd het leven uit de doden (vgl. Matthew 25:4), waarover dan Revelation 11:13 handelt. Voordat wij tot de beschouwing van dit vers overgaan, heeft eerst Revelation 11:12 nog een nader bewijs, dat deze plaats werkelijk over Israël's bekering en weer aanneming handelt, in de stem van de hemel: "kom hier" en in het werkelijk opstijgen van hen, tot wie de stem werd gericht. Zonder twijfel slaat dit woord terug op hetgeen Jozef tot zijn broeders zegt (Genesis 45:4): "Nader toch tot mij". In de aanmerking op die plaats "Genesis 45:4" werd op het toneel van erkenning tussen de verheerlijkte Godmens, die op de troon van Zijn Vader zit en het volk, dat Hem verraden en aan de Heidenen verkocht heeft, maar waarmee Hij Zich in eeuwigheid verloofd heeft (Hosea 2:19 v.), gewezen als hetgeen door dat toneel van erkenning tussen Jozef en zijn broeders werd gewezen. Israël stijgt bij zijn wederaanneming wel niet lichamelijk, maar in de geestelijke zin van het woord, in een wolk naar de hemel. Het treedt in een zo onmiddellijke betrekking tot de Heiland, als het aan de Christelijke gemeente niet ten deel geworden is (Revelation 14:1), wordt als het ware weggenomen van de aarde, terwijl het uit alle landen, waarin het verstrooid is geweest, wordt uitgerukt en naar het heilige land overgebracht, waar het later van de ellende onder de heerschappij van de antichrist niets zal te lijden hebben (Revelation 12:14) en wordt daar in een nog veel meer omvattende in diepe zin tot een lichtgevende sterrenhemel verheven, dan het vroeger geweest is (Revelation 6:13). Reeds is een grote vrees gekomen over hen, die hen zagen, toen de Gerst van het leven van God in hen voer en zij op hun voeten stonden. Dat het juist Israël zou zijn, dat de historische Christus Zijn eer in de wereld zou teruggeven, die de Christenen Hem hadden ontnomen, had men het allerminst verwacht. Dat juist in een tijd, waarin men als zeker aannam, dat alle onderscheid tussen Jodendom en Christendom zou zijn weggenomen en alle tegenstelling in de eenheid van humanisme en civilisatie was opgeheven, zich Israël emancipeert van de vrijheid en gelijkheid en broederschap van de zozeer verlichte eeuw en zich tot zijn ware broeder Christus wendt, is een wonder voor de ogen van allen, tot men zich van de eerste schrik enigszins zal hebben hersteld en nu aan de slang, die achter de vrouw een water als een stroom uitspuwt, om haar te verdrinken, de aandacht geeft. (Revelation 12:15 v. 16:13 v). Terwijl nu echter de aarde de vrouw helpt en haar mond opent om de stroom te verslinden, blijft voor de vijanden van de Joden, die in de tijd van hun verwerping en verharding hen vertreden en onderdrukt hebben, hen later van de kennis van de zaligheid hebben afgehouden en de schoonste van hun geslacht hebben verworpen en afgezet, om ten slotte bij hun terugkeren voor hen te worden de Farao, die met zijn wagens en ruiters nazet, niets over dan het toezien. Zij kunnen niet meer tegenspreken, dat hetgeen Israël was toevertrouwd, Gods woord en getuigenis en wel tot elke letter in het bijzonder, volle, onbedrieglijke waarheid was en kunnen verder er niets tegen doen, dat de vrouw op haar plaats, waarheen zij als op vleugels van een grote adelaar als in de woestijn gevlogen is, gevoed wordt (Revelation 12:14). In de hereniging van de beide zo lang gescheiden delen van het volk, van het huis van Israël en van het huis van Juda tot een koninkrijk, onder de scepter van de zoon van David zijn de honderd vier en veertig duizend (Revelation 7:4; Revelation 14:1 nu weer de twee getuigen van de Heere, de twee olijfbomen en twee kandelaren, staande voor de God van de aarde, zoals voor de roeping van de Heidenen tot het rijk van God hun zo'n ereplaats in de wereld verleend was, waarbij dan zeker twee mannen van God onder hen nog in het bijzonder zich voordoen als de voorafgebeelden door Jozua en Zerubbabel (Neb. 12:1), bij het terugkeren uit de Babylonische ballingschap en het bouwen van de tweede tempel. Wij zullen bij Revelation 14:1, zien, dat er nu weer een tempel moet worden gebouwd en een godsdienst worden ingericht en dan het gezicht van Ezechiël in Revelation 40:1-48 in aanmerking moet worden genomen. Van die tempel van Ezechiël (Revelation 47:1) gaat een stroom uit naar het Oosten, aan welks oevers aan beide zijden zeer vele bomen staan en welks wateren het water van de dode zee gezond maken, zo merken wij hier weer iets van het leven uit de dode, dat door Israël's wederaanneming ten dele zal worden aan de Christelijk Kerk hier in ons Westen, waarvan wij het beeld in de Revelation 11:8, beschreven lijken hebben gezien. Wat echter van te voren in het Westen is geschied, om zo'n weer levend maken mogelijk te doen zijn, wijst het vers aan, dat verder volgt.

De aan het kruis gestorven Jezus bleef niet in de dood, maar op de heerlijke Paasmorgen brak het nieuwe, goddelijke hemelleven voor Hem aan, uit de nacht van het graf en snel daarop voer de Zoon van God en van de mensen op, om zich te zetten aan de rechterhand van de majesteit in de hoogste hemelen. In die zegepraal delen ook Zijn getrouwe getuigen; ook in hen gaat een geest van het leven uit God; ook zij varen op naar de hemel in de wolk. Zij herleven, schoon gestorven voor een klein tijdje. Dat is het beeld van de Kerk van de Heere, waarvan door alle tijden heen dat woord van Jezus gold: "zij is niet dood, maar slaapt. "

Zonder deze woorden te beschouwen in hun profetisch verband, laat ons ze opvatten als de uitnodiging van onze grote Voorloper tot Zijn geheiligd volk. Op de bepaalde tijd zal er "een grote stem uit de hemel" worden gehoord tot elke gelovige, zeggende: "Kom herwaarts op". Dit behoorde voor de heiligen een onderwerp van blijde verwachting te wezen. In plaats van op te zien tegen het uur, wanneer wij de wereld moeten verlaten, om tot de Vader te gaan, moesten wij verlangen naar het uur van onze bevrijding. Ons lied moest wezen:

Mijn hart is in de hemel, Waar Jezus mij verbeidt; `k Zal haast Zijn stem vernemen: "Kom, deel mijn heerlijkheid. "

Wij worden niet geroepen naar beneden, naar het graf, maar naar boven, naar de hemel. Onze uit de hemel geboren geesten behoorden te reikhalzen naar de lucht van hun vaderland. Tevens moest de hemelse dagvaarding het voorwerp wezen van geduldig wachten. Onze God weet best wanneer ons toe te roepen: Komt hierheen op. " Wij moeten de tijd van onze afreis niet willen verhaasten. Ik weet dat de drang van de liefde ons zal doen roepen. Maar de lijdzaamheid moet haar volmaakt werk hebben. Met onfeilbare wijsheid beschikt God de meest gelegen tijd voor Zijn verlosten, om hier beneden te vertoeven. Ongetwijfeld, als er leedgevoel in de hemel kon bestaan, zou het zijn, omdat men niet langer op aarde heeft kunnen verkeren, om nog meer nut te stichten, om meerdere schoven te vergaderen voor de eeuwige schuur, meerdere parels voor Zijn kroon. Maar hoe kan dit, tenzij er meer wordt gewerkt. Het is waar, er is ook een keerzijde, hoe korter wij leven, hoe minder zonde wij bedrijven, maar o, wanneer wij met ons hele hart God dienen en Hij ons geeft het kostbare zaad uit te strooien en honderdvoud in te oogsten, zouden wij dan niet zeggen, het is beter voor ons te blijven waar wij zijn? Hetzij onze Meester zegt: "ga of blijf". Laat ons evenzeer vergenoegd zijn, als Hij ons maar met Zijn nabijheid begunstigt.

Maar na de drie en een halve dag, na die laatste tijd, dat de anti-christ bijzonder woedde tegen de telkens opstaande getuigen en hen tot hun vreugde telkens overwon en doodde, brak de hervorming zo krachtig door, door Zwinglius, Luther, Melanchton, Calvijn, Bucerus, Cranmer Knox en andere helden, dat de antichrist het niet stuiten kon. Dit is het opstaan van de getuigen. De personen, die gedood waren, werden niet weer lovend, maar hun getuigenis, het Evangelie, dat de vorige getuigen verkondigd hadden en waardoor zij de gruwelen van het pausdom hadden ontdekt en bestraft, kwam weer klaar en met kracht voor de dag, zoals Elias in Johannes de Doper herleefde. Dit geschiedde niet door uitwendige kracht en geweld, maar door de Geest van de Heere, die de geest van de hervormers verlichtte en brandende maakte, en door hun prediking ontstak de geest van een grote menigte van toehoorders. De hervorming brak zo overvloedig en klaarblijkelijk door, dat de anti-christ en zijn aanhang het aanschouwden met vrees, omdat zijn troon en kroon daardoor waggelden. Het opvaren is niet lichamelijk, maar geeft te kennen de openbare vertoning van het Evangelie in klaarheid, heerlijkheid en onoverwinnelijkheid en dat in spijt van de vijanden, die van te voren met blijdschap de dode lichamen van de getuigen aanschouwd hadden, die nu moesten zien, dat diezelfde zaak en dezelfde getuigenis zo doorbrak, dat er geen onderdrukken aan was.

De getuigen van Christus zouden voor een korte tijd moeten stilzwijgen, maar zij zouden van God worden opgewekt, dat is, zoals Medus zegt, zij zouden in de oude staat hersteld worden, want dat is in de geheime zin "opgewekt worden" of "in het leven hersteld worden"; (Isaiah 26:19 Hosea 6:2 Ezekiel 37:1 enz.), de monde van de getuigen zouden weer worden opengedaan en met grote kracht van de waarheid getuigenis geven (Acts 4:33). Hetgeen aan Christus geschied was, dat Hij door Zijn vijanden onrechtvaardig gedood, in het leven teruggebracht en ten hemel gevaren was, omhangen met een wolk, ditzelfde zou ook in de getuigen van Christus worden gezien. De hemelvaart betekent zonder twijfel de openbare verhoging van hen, zodat zij, zoals Medus schrijft, tot een hoger trap van eer en macht verheven zouden worden (Daniel 7:13 Isaiah 14:13, Isaiah 14:19).

Behalve hun vorige eer zouden zij nu, na de zakken afgelegd te hebben, meerdere heerlijkheid verkrijgen, terwijl goddelijke kracht hen tot de hemel verhoogde en hun vijanden dit met verbazing en spijt beschouwden.

Brightman verklaart het eindigen van de drie en een halve dag van de 1ste Oktober 1550 en zegt: want op die tijd werden de profeten weer levend, na de verstoring de kerken in Duitsland toegebracht en de autoriteit en de majesteit van de Schriften en de verzamelingen van gelovigen groeiden aan, tot spijt van de antichrist en van al hun vijanden.

Vers 12

12. En zij hoorden (volgens betere lezing "ik hoorde Revelation 6:6; Revelation 9:13 grote, luid en verklinkende stem uit de hemel, die tot hen zei: "Kom hier op tot Mij in de hemel. " en zij voeren op naar de hemel in de wolk, die tot dat doel was neergedaald, evenals eensJezus op zo'n wolk opvoer (Luke 24:51 Acts 1:4); en hun vijanden aanschouwden hen, hoe zij zo in de hemel werden opgenomen, zonder dat men het kon verhinderen.

De voorspelling, die in Revelation 11:9 voorafging, had ons verplaatst in de 19de eeuw, zo hoog geroemd en door de mannen van die tijdgeest zo hoog verheven. Zij had ons voor de laatste drie jaren daarvan een schitterende hoogte getoond, die echter meer met vrees dan met bewondering vervult. De anti-christelijke geest, waarmeen het dier uit de afgrond door hen, die zich buiten de tempel van God in de voorhof bevonden, of de heidenen in de geestelijke zin van het woord die eeuw hadden vervuld, had het gebracht tot hele overwinning van de gemeente, die in de tempel aanbad en tot het doden van de getuigen. Hij heerste nu onbeperkt en zonder terughouding in de hele Christenheid en zijn grondtellingen waren van kracht in Staat in Kerk, in school en huis; de gemeente van de Heere daarentegen leefde als verborgen in de woestijn op haar plaats en de lijken van hun getuigen lagen ter beschouwing voor de grote geesten van die tijd onbegraven op de straat. Maar nauwelijks zal de eeuw met dat slot van deze laatste drie jaren geëindigd zijn en daarmee de "een en twee tijden" (vgl. Revelation 12:14) vervuld hebben, nauwelijks zal de volgende 20ste eeuw, waarvoor de profeten van de tijdgeest nog grote dingen op het gebied van het stoffelijk leven hebben doen verwachten, en een ontwikkeling van de van alle banden van orthodoxie en van confessionalisme bevrijden genius van de mensheid voorspeld hadden, er dicht bij zijn, om tot in de hemel op te klimmen. En zie, dan zal meteen het eerste jaar van deze nieuwe eeuw in het midden afgebroken ("Da 7:25 en tot de halve tijd, tot een halve dag worden gemaakt door een geheel onverwachte, buitengewone gebeurtenis, die de eEr van God en van Zijn rijk op het schitterendst herstelt. Terwijl eerst (Revelation 11:7-Revelation 11:10) de ziener van de Openbaring eprofeteerd heeft, gaat de voorspelling, nu deze gebeurtenis moet worden voorgesteld, in een visioen over. Johannes ziet voor zijn ogen plaats hebben wat geschieden zal en hij verhaalt nu wat hij ziet en hoort. Zeker is, zoals de aard van de Apocalyps meebrengt ("Da 7:1" en "Da 7:3 de ontdekking van de toekomst aan de andere zijde ook een grootse verberging. Wij zien wel, dat God een werk doet, waardoor Hij aan de heerschappij van de tijdgeest van een zijde, waarvan men dit het allerminst heeft verwacht, een snel einde bereidt in het bestuur van Christus in de hun Heer ontrukte Christenen voor enige tijd machtiger dan ooit van te voren weer opricht, maar de rede daarover is zo duister, zo in moeilijk gesteld, dat hier reeds van toepassing is wat in Revelation 13:18 gezegd wordt: "hier is de wijsheid, die het verstand heeft, onderzoekt deze dingen. " Wij hebben het resultaat van ons onderzoek reeds bij Matthew 24:33, Matthew 24:36 uitgesproken en uit de Heilige Schrift bevestigd. Juist die vierde halve profetische dagen, waarvan van te voren sprake was, zullen, zo menen wij, die tijd zijn, dat God Zich weer tot Zijn oude verbondsvolk keert en de daad van de genade, volbrengt, die in Isaiah 63:7- Isaiah 64:12 is voorspeld, zodat opnieuw, maar nu in omgekeerde zin, het woord van Christus (Luke 19:40) bevestigd wordt: "zo deze (de Christenen van dezen tijd) zwijgen, zullen de stenen (de tot nu toe zo verharde Joden) roepen". Naardien onder de Christelijke gemeente door de anti-christelijke grondstellingen en pogingen alle invloed van de getuigende gemeente vernietigd is, Christus met Zijn Evangelie uit het openbare, sociale en politieke leven uitgeroeid is, en niets meer is in de grote stad, die geestelijk Sodoma en Egypte heet, zo wijst de uitdrukking in Revelation 11:8 : "waar ook onze Heere gekruisigd is" er duidelijk genoeg op, dat nu een geheel gelijke verandering van het rijk van God moet plaats hebben, als toen het eigenlijke Jeruzalem de Heiland verworpen en aan het kruis had genageld. Toen werd het rijk van God van Israël genomen en de heidenen gegeven; nu hebben op geestelijke wijze die volken, die uit de olijfboom, die van nature wild was, afgehouwen en tegen nature in de olijfboom ingeënt zijn geworden, hetzelfde gedaan: zij hebben Christus uitgevoerd buiten de legerplaats en daar als een misdadiger verworpen, hoewel in een andere vorm. Zo kan het gevolg ook geen ander zijn dan dat omgekeerd het rijk van God, dat zij van zich hebben gestoten, de Joden wordt teruggegeven. Dat zal zeker de meesten iets vreemds voorkomen, dat wij binnen het vierde van een eeuw zo'n gebeurtenis, als Israëls bekering, reeds zouden moeten verwachten. Daartoe zijn toch nog in het geheel geen tekenen aanwezig, integendeel, die de gezindheid en handelwijze van dit volk van onze tijd beschouwt, zal veelal overhellen tot de mening van Luther, zoals die bij Isaiah 57:21 "Isa 57:21"is meegedeeld, dan de mogelijkheid van het geen wij zo-even hebben uitgesproken, toegeven. Intussen moet het "gans Israël" van welks latere bekering Paulus in Romans 11:26 spreekt, niet van de hele grote massa zonder onderscheid worden opgevat, maar alleen van de "verkiezing van de genade", die uit het hele getal van stammen is genomen. en de hele omvang van de volk vertegenwoordigt; zoals dat in Revelation 7:4, van ons boek tot 12 x 1200 = 144000 zielen is beperkt. Bovendien is het een geheel nietige veronderstelling, als men meent dat Israëls bekering de laatste vrucht van een langzame, allengs voortgaande ontwikkeling zal zijn; zij is integendeel het werk van de genade, die in de plaats van de goddelijke Zoon op eenmaal en plotseling komt, als de juist afgemeten tijd van toorn is geëindigd en het uur van het ontfermen gekomen is. Zij is het werk van die genade, die met al haar wondermacht werkt (vgl. Revelation 12:7-Revelation 12:12) en dan zal het ook bij deze wedergeboorte zijn als met elke andere (John 3:8): "de wind blaast waarheen hij wil en u hoort zijn geluid, maar u weet niet van waar hij komt en waar hij heengaat. " Voor de lezer, die de Schrift kent, kan het aan geen twijfel onderhevig zijn, of de waarde van de tekst, die voor ons ligt: "een geest van het leven uit God is in hen gegaan en zij stonden op hun voeten", niet alleen op het gezicht in Ezekiel 37:7-Ezekiel 37:10 doelen, maar de vervulling ervan ons voor ogen stellen. Alleen zou die een bedenking nog kunnen worden gemaakt dat toch van die twee getuigen sprake is, waarover na Revelation 11:3 is gehandeld. Hebben wij nu van te voren deze twee getuigen opgevat van die uit de Christelijke Kerk, die uit de heidenen vergaderd is, hoe komen wij er toe, nu een quid pru quo te maken en in de plaats van de getuigende gemeente van Christus, die door de antichristelijke tijdgeest door middel van de alles vermogende staat overwonnen en gedood op de straat van de grote stad ligt, opeens het ruime veld, dat vol doodsbeenderen ligt, de verdorde beenderen van het hele huis van Israël te zetten? De bedenking wordt echter dadelijk weggenomen, als men maar eerst de wijze van beschouwing in de Openbaring n zich heeft opgenomen, Daar is de vrouw, die met de zon bekleed is en de maan aan haar voeten heeft en een kroon van twaalf sterren op haar hoofd, het volk van God in zijn Oud- en Nieuw-Testamentische roeping. Israël heeft deze roeping door zijn verwerping van Christus verspeeld en zo een plaatsbekleding door de gemeente, uit de Heidenen vergaderd, teweeg gebracht, maar zo weinig is deze gemeente nu zelf en zonder Israël die vrouw met de zon, als zij daarvoor, dat zij de olijfboom is ingeënt, en de wortel en het sap van de olijfboom deelachtig gemaakt is, zelf tot olijfboom gemaakt (Romans 11:17,. Het getuigen van de Christelijke kerk is diensvolgens slechts een volvoeren van de roeping van Israël, om te getuigen, waarom het ook boven geheel in een Israëlitisch kleed optrad en in Israëlitische vorm werkzaam was; want Israël's roeping om te getuigen is met Israël's verwerping niet teniet gegaan, maar door de Kerk opgenomen en voortgezet. Terwijl dus na het einde van de 19de eeuw de mond van de Kerk tot zwijgen gebracht en het getuigen van de Christelijke gemeente en van het geestelijk ambt gedood is, is als het ware Israël's dood volkomen geworden en daarmee de tijd van zijn wederopwekking gekomen. Het is nu ten eerste Israël zelf, in welks doodsbeenderen de Geest van het leven van God vaart. Uit dit volk worden de twee getuigen weer levend en staan op hun voeten; maar ook de Kerk, de Christelijke gemeente, gaat daarbij niet ledig heen, zodat zij in haar dood zou blijven; integendeel wordt tegelijk vervuld wat Paulus in Romans 11:15 schrijft. Evenals namelijk in de 1ste eeuw van de Christelijke tijdrekening Israël's verwerping de verzoening van de wereld is geweest, zo wordt de wederaanneming van de Joden aan het einde van de 19de eeuw voor de Christenen van deze tijd het leven uit de doden (vgl. Matthew 25:4), waarover dan Revelation 11:13 handelt. Voordat wij tot de beschouwing van dit vers overgaan, heeft eerst Revelation 11:12 nog een nader bewijs, dat deze plaats werkelijk over Israël's bekering en weer aanneming handelt, in de stem van de hemel: "kom hier" en in het werkelijk opstijgen van hen, tot wie de stem werd gericht. Zonder twijfel slaat dit woord terug op hetgeen Jozef tot zijn broeders zegt (Genesis 45:4): "Nader toch tot mij". In de aanmerking op die plaats "Genesis 45:4" werd op het toneel van erkenning tussen de verheerlijkte Godmens, die op de troon van Zijn Vader zit en het volk, dat Hem verraden en aan de Heidenen verkocht heeft, maar waarmee Hij Zich in eeuwigheid verloofd heeft (Hosea 2:19 v.), gewezen als hetgeen door dat toneel van erkenning tussen Jozef en zijn broeders werd gewezen. Israël stijgt bij zijn wederaanneming wel niet lichamelijk, maar in de geestelijke zin van het woord, in een wolk naar de hemel. Het treedt in een zo onmiddellijke betrekking tot de Heiland, als het aan de Christelijke gemeente niet ten deel geworden is (Revelation 14:1), wordt als het ware weggenomen van de aarde, terwijl het uit alle landen, waarin het verstrooid is geweest, wordt uitgerukt en naar het heilige land overgebracht, waar het later van de ellende onder de heerschappij van de antichrist niets zal te lijden hebben (Revelation 12:14) en wordt daar in een nog veel meer omvattende in diepe zin tot een lichtgevende sterrenhemel verheven, dan het vroeger geweest is (Revelation 6:13). Reeds is een grote vrees gekomen over hen, die hen zagen, toen de Gerst van het leven van God in hen voer en zij op hun voeten stonden. Dat het juist Israël zou zijn, dat de historische Christus Zijn eer in de wereld zou teruggeven, die de Christenen Hem hadden ontnomen, had men het allerminst verwacht. Dat juist in een tijd, waarin men als zeker aannam, dat alle onderscheid tussen Jodendom en Christendom zou zijn weggenomen en alle tegenstelling in de eenheid van humanisme en civilisatie was opgeheven, zich Israël emancipeert van de vrijheid en gelijkheid en broederschap van de zozeer verlichte eeuw en zich tot zijn ware broeder Christus wendt, is een wonder voor de ogen van allen, tot men zich van de eerste schrik enigszins zal hebben hersteld en nu aan de slang, die achter de vrouw een water als een stroom uitspuwt, om haar te verdrinken, de aandacht geeft. (Revelation 12:15 v. 16:13 v). Terwijl nu echter de aarde de vrouw helpt en haar mond opent om de stroom te verslinden, blijft voor de vijanden van de Joden, die in de tijd van hun verwerping en verharding hen vertreden en onderdrukt hebben, hen later van de kennis van de zaligheid hebben afgehouden en de schoonste van hun geslacht hebben verworpen en afgezet, om ten slotte bij hun terugkeren voor hen te worden de Farao, die met zijn wagens en ruiters nazet, niets over dan het toezien. Zij kunnen niet meer tegenspreken, dat hetgeen Israël was toevertrouwd, Gods woord en getuigenis en wel tot elke letter in het bijzonder, volle, onbedrieglijke waarheid was en kunnen verder er niets tegen doen, dat de vrouw op haar plaats, waarheen zij als op vleugels van een grote adelaar als in de woestijn gevlogen is, gevoed wordt (Revelation 12:14). In de hereniging van de beide zo lang gescheiden delen van het volk, van het huis van Israël en van het huis van Juda tot een koninkrijk, onder de scepter van de zoon van David zijn de honderd vier en veertig duizend (Revelation 7:4; Revelation 14:1 nu weer de twee getuigen van de Heere, de twee olijfbomen en twee kandelaren, staande voor de God van de aarde, zoals voor de roeping van de Heidenen tot het rijk van God hun zo'n ereplaats in de wereld verleend was, waarbij dan zeker twee mannen van God onder hen nog in het bijzonder zich voordoen als de voorafgebeelden door Jozua en Zerubbabel (Neb. 12:1), bij het terugkeren uit de Babylonische ballingschap en het bouwen van de tweede tempel. Wij zullen bij Revelation 14:1, zien, dat er nu weer een tempel moet worden gebouwd en een godsdienst worden ingericht en dan het gezicht van Ezechiël in Revelation 40:1-48 in aanmerking moet worden genomen. Van die tempel van Ezechiël (Revelation 47:1) gaat een stroom uit naar het Oosten, aan welks oevers aan beide zijden zeer vele bomen staan en welks wateren het water van de dode zee gezond maken, zo merken wij hier weer iets van het leven uit de dode, dat door Israël's wederaanneming ten dele zal worden aan de Christelijk Kerk hier in ons Westen, waarvan wij het beeld in de Revelation 11:8, beschreven lijken hebben gezien. Wat echter van te voren in het Westen is geschied, om zo'n weer levend maken mogelijk te doen zijn, wijst het vers aan, dat verder volgt.

De aan het kruis gestorven Jezus bleef niet in de dood, maar op de heerlijke Paasmorgen brak het nieuwe, goddelijke hemelleven voor Hem aan, uit de nacht van het graf en snel daarop voer de Zoon van God en van de mensen op, om zich te zetten aan de rechterhand van de majesteit in de hoogste hemelen. In die zegepraal delen ook Zijn getrouwe getuigen; ook in hen gaat een geest van het leven uit God; ook zij varen op naar de hemel in de wolk. Zij herleven, schoon gestorven voor een klein tijdje. Dat is het beeld van de Kerk van de Heere, waarvan door alle tijden heen dat woord van Jezus gold: "zij is niet dood, maar slaapt. "

Zonder deze woorden te beschouwen in hun profetisch verband, laat ons ze opvatten als de uitnodiging van onze grote Voorloper tot Zijn geheiligd volk. Op de bepaalde tijd zal er "een grote stem uit de hemel" worden gehoord tot elke gelovige, zeggende: "Kom herwaarts op". Dit behoorde voor de heiligen een onderwerp van blijde verwachting te wezen. In plaats van op te zien tegen het uur, wanneer wij de wereld moeten verlaten, om tot de Vader te gaan, moesten wij verlangen naar het uur van onze bevrijding. Ons lied moest wezen:

Mijn hart is in de hemel, Waar Jezus mij verbeidt; `k Zal haast Zijn stem vernemen: "Kom, deel mijn heerlijkheid. "

Wij worden niet geroepen naar beneden, naar het graf, maar naar boven, naar de hemel. Onze uit de hemel geboren geesten behoorden te reikhalzen naar de lucht van hun vaderland. Tevens moest de hemelse dagvaarding het voorwerp wezen van geduldig wachten. Onze God weet best wanneer ons toe te roepen: Komt hierheen op. " Wij moeten de tijd van onze afreis niet willen verhaasten. Ik weet dat de drang van de liefde ons zal doen roepen. Maar de lijdzaamheid moet haar volmaakt werk hebben. Met onfeilbare wijsheid beschikt God de meest gelegen tijd voor Zijn verlosten, om hier beneden te vertoeven. Ongetwijfeld, als er leedgevoel in de hemel kon bestaan, zou het zijn, omdat men niet langer op aarde heeft kunnen verkeren, om nog meer nut te stichten, om meerdere schoven te vergaderen voor de eeuwige schuur, meerdere parels voor Zijn kroon. Maar hoe kan dit, tenzij er meer wordt gewerkt. Het is waar, er is ook een keerzijde, hoe korter wij leven, hoe minder zonde wij bedrijven, maar o, wanneer wij met ons hele hart God dienen en Hij ons geeft het kostbare zaad uit te strooien en honderdvoud in te oogsten, zouden wij dan niet zeggen, het is beter voor ons te blijven waar wij zijn? Hetzij onze Meester zegt: "ga of blijf". Laat ons evenzeer vergenoegd zijn, als Hij ons maar met Zijn nabijheid begunstigt.

Maar na de drie en een halve dag, na die laatste tijd, dat de anti-christ bijzonder woedde tegen de telkens opstaande getuigen en hen tot hun vreugde telkens overwon en doodde, brak de hervorming zo krachtig door, door Zwinglius, Luther, Melanchton, Calvijn, Bucerus, Cranmer Knox en andere helden, dat de antichrist het niet stuiten kon. Dit is het opstaan van de getuigen. De personen, die gedood waren, werden niet weer lovend, maar hun getuigenis, het Evangelie, dat de vorige getuigen verkondigd hadden en waardoor zij de gruwelen van het pausdom hadden ontdekt en bestraft, kwam weer klaar en met kracht voor de dag, zoals Elias in Johannes de Doper herleefde. Dit geschiedde niet door uitwendige kracht en geweld, maar door de Geest van de Heere, die de geest van de hervormers verlichtte en brandende maakte, en door hun prediking ontstak de geest van een grote menigte van toehoorders. De hervorming brak zo overvloedig en klaarblijkelijk door, dat de anti-christ en zijn aanhang het aanschouwden met vrees, omdat zijn troon en kroon daardoor waggelden. Het opvaren is niet lichamelijk, maar geeft te kennen de openbare vertoning van het Evangelie in klaarheid, heerlijkheid en onoverwinnelijkheid en dat in spijt van de vijanden, die van te voren met blijdschap de dode lichamen van de getuigen aanschouwd hadden, die nu moesten zien, dat diezelfde zaak en dezelfde getuigenis zo doorbrak, dat er geen onderdrukken aan was.

De getuigen van Christus zouden voor een korte tijd moeten stilzwijgen, maar zij zouden van God worden opgewekt, dat is, zoals Medus zegt, zij zouden in de oude staat hersteld worden, want dat is in de geheime zin "opgewekt worden" of "in het leven hersteld worden"; (Isaiah 26:19 Hosea 6:2 Ezekiel 37:1 enz.), de monde van de getuigen zouden weer worden opengedaan en met grote kracht van de waarheid getuigenis geven (Acts 4:33). Hetgeen aan Christus geschied was, dat Hij door Zijn vijanden onrechtvaardig gedood, in het leven teruggebracht en ten hemel gevaren was, omhangen met een wolk, ditzelfde zou ook in de getuigen van Christus worden gezien. De hemelvaart betekent zonder twijfel de openbare verhoging van hen, zodat zij, zoals Medus schrijft, tot een hoger trap van eer en macht verheven zouden worden (Daniel 7:13 Isaiah 14:13, Isaiah 14:19).

Behalve hun vorige eer zouden zij nu, na de zakken afgelegd te hebben, meerdere heerlijkheid verkrijgen, terwijl goddelijke kracht hen tot de hemel verhoogde en hun vijanden dit met verbazing en spijt beschouwden.

Brightman verklaart het eindigen van de drie en een halve dag van de 1ste Oktober 1550 en zegt: want op die tijd werden de profeten weer levend, na de verstoring de kerken in Duitsland toegebracht en de autoriteit en de majesteit van de Schriften en de verzamelingen van gelovigen groeiden aan, tot spijt van de antichrist en van al hun vijanden.

Vers 13

13. En in dat uur, toen de verheerlijking van God aan de twee getuigen plaats had (Revelation 11:11 v.) geschiedde een grote aardbeving, opdat de indruk door een in het oog lopend gericht van God bij het geslacht van die tijd nog zou worden gesterkt en de invloed ervan verhoogd. En het tiende deel van de stad, waarvan in Revelation 11:8 gesproken werd, is gevallen en er zijn in de aardbeving gedood zeven duizend (vgl. Revelation 3:4) namen van mensen en de overigen, die van de ondergang verschoond gebleven waren, zijn zeer bevreesd geworden en hebben de God van de hemel heerlijkheid gegeven, door zich van de geest van het materialisme en het bedrog van zijn voornaamstewoordvoerders, waarin zij tot hiertoe waren gevangen, weer tot de ware God en het Evangelie van Christus te wenden.

In een ontzaggelijke schok, die door het hele land van de westerse Kerk zal gaan, zo horen wij hier, vindt het tiende deel zijn ondergang. Dit is als het ware een tiende van de wraak, die de Heere van het Hem toebehorende, maar met geweld ontrukte land neemt. Ten gevolge van de ondergang van het tiende deel, waarbij nog negen delen overblijven, is dat gebied het getal tien, dat aan het dier met de tien hoornen in Revelation 13:1, herinnert, weer tot het getal negen overgebracht en opnieuw in de macht van het drietal gesteld, om weer een plaats van het rijk van God te worden, zodat in Revelation 11:15 het lofgezang kan worden gehoord: "de koninkrijken van de wereld zijn geworden van onze Heere en van Zijn Christus. " In het bijzonder zijn het 7000 namen van mensen, die het gericht van God ten offer worden; het zijn de priesters en profeten van de anti-christelijke geest, die als zodanig een naam hadden en om hun menigte door het getal van de volheid, door "duizend" zijn aangewezen, waarbij het dan verder zijn zinnebeeldige betekenis heeft, dat juist zevenduizend worden gerekend. Het zijn de moderne Balspriesters, die, als de Heere met vuur van de hemel zal antwoorden, opeens samen een einde zullen nemen, evenals hun voorlopers ten tijde van Elia (1 Kings 18:1). Hun namen, die zo hoog geëerd zijn geworden, worden dan voor altijd onder het puin van de vergetelheid begraven. De volksmenigte van de grote stad, die verschoond is gebleven en nu zozeer door die namen wordt beheerst, dat zij die als aanbrengers van het heil toejuicht, voor het grootste geluk houdt hen tot hun vertegenwoordigers te kunnen kiezen en uit hun handen alles als weldaad aanneemt, ook wat blijkbaar vergift is voor het tijdelijke eeuwig welzijn, zal, als nu de aardbeving volgt en het tiende deel van de stad ineenstort, met een heilzame verschrikking worden vervuld. Nu niet meer verblind en in verwarring gebracht door goddeloze woordvoerders, en tevens afgeschrikt door de bittere vruchten, die zij op de door deze bereide akker van het politieke en sociale en religieuze leven geoogst heeft, doen zij belijdenis over hun dwalen en geven zij de God van de hemel weer de eer. Een God van de hemel erkenden zij vroeger niet meer, evenmin als een hemel, een leven na dit leven. Voor haar bestond slechts wat zij met de handen kon tasten, de aarde en het aards genot. Als God van de aarde, waarvoor men ten tijde van de twee getuigen nog de God van de hemel had gehouden (Revelation 11:4), hield zij slechts de mens en in hogere opklimming het genie, elke zogenaamde grote geest, maar juist deze genieën hebben haar met haar wijsheid en haar instellingen de aardbeving op de hals geladen. Er behoort juist niet een al te grote mate van doorzicht toe, om uit de brandstof, die reeds opgestapeld wordt, uit de omstandigheden, die men teweeg brengt, uit de hele vorm, die men aan het openbaar leven geeft, te besluiten tot de onvermijdelijke gevolgen, van die ontzettende en de wereld door en door schokkende uitbarsting zich nog, slechts weinige tientallen jaren zal laten wachten. Wij hoeven niet tot in het bijzondere te verklaren, kalm overleg en stil bepeinzen van Gods woord brengt reeds vanzelf teweeg, dat men de wenk over de toekomst, die wij tegemoet gaan, verstaat.

Waar ooit in de Kerk de prediking van het Evangelie verworpen werd en de gezant van Christus gesmaad, daar trad God tussenbeide en handhaafde de eer van Zijn dienstknechten, door het zenden van Zijn oordelen over de misdadige Kerk zowel als over de wereld. Als het geestelijk Sion onheilig bevonden wordt, dan staat de kastijder op van buiten en van binnen; van buiten de overheersing, de vervolging van de wereld en van binnen afval, ongeloof en het verlaten van de eerste liefde. Door beiden "valt het tiende deel van de stad" (van de Kerk); uit- en inwendige rampen barsten als een onweer over haar los. De akker wordt bezocht door de sikkel van het goddelijke oordeel; de halmen vallen en de onvruchtbare ranken van de wijnstok verdorren, worden afgehouwen en in het vuur geworpen. Maar de Kerk zelf blijft bestaan. Het tiental is ook hier een beeld. Tien is het getal van de volkomenheid en betekent hier de voortgang van het goddelijk gericht, tot aan zijn voleindiging toe. De "overigen", die niet "gedood worden in de aardbeving", "worden zeer bevreesd", komen tot inkeer en "geven de God van de hemel heerlijkheid. " Het is een onschatbaar voorrecht van de Kerk, dat de Heere haar wel tuchtigt, maar niet verdelgt van de aardbodem. Weliswaar, Zijn oordeel en slaan haar diepe wonden, maar dezelfde hand, die hen kastijdt, is ook uitgestrekt ter heling en naar de aanbiddelijke raad van de Eeuwige, komt zij reiner en sterker uit alle beproevingen en rampen terug, zodat elke vernedering voor haar een weg is tot groter heerlijkheid, iedere vervolging een stap tot haar volkomen zegepraal. Dat vooruitzicht kan haar bemoedigen onder alle stormen, want het einde is altijd tot heerlijkheid van haar hemels Hoofd, door de erkentenis van velen, die Gode de eer geven en geen anderen naam dan die van Zijn Gezalfde erkennen. Maar dat brengen van vele kinderen tot gehoorzaamheid heeft niet altijd plaats zonder zware oordelen. Want zo diep is het bederf in `s mensen hart geworteld, dat de prediking van geloof en bekering vaak onvoldoende is; en daarom treedt de Heere vaak op met de gerichten van Zijn heerlijkheid, zoals de landman door het snijdend kouter en de scherpe egge de grond geschikt maakt tot het ontvangen van het goede zaad.

De aardbeving is, zoals het vorige, oneigenlijk en wordt daardoor een grote beroerte onder de mensen verstaan, zoals ten tijde van de hervorming alles in rep en roer was. De een omhelsde de waarheid en verliet de antichrist; de ander bestreed het Evangelie. Deze aardbeving had die uitwerkingen: 1) het tiende deel, dat is een groot gedeelte van de stad, van het anti-christelijk gebied viel van hem af, zoals wij onder de zevende bazuin zullen zien. Zeven duizend, zoals in de tijd van Elia, zeven duizend, dat is vele duizenden overbleven. Zo betekent het getal hier ook vele duizenden namen van mensen, dat is mensen van naam, aanzienlijken, zoals bisschoppen, abten en prelaten. Want in de tijd van de hervorming zijn een menigte bisschoppen en bisdommen van stichten en kloosters gedood, vernield en uitgeroeid; 2) de anderen zijn bevreesd geworden. Zowel hogen als lagen werden ontroerd, een ieder was bezorgd, dat ook hij zijn vette inkomsten en zijn gemakkelijk leven zou moeten missen, anderen werden twijfelmoedig, en begonnen de afgoderij van het pausdom te zien. Zij zagen enigszins het licht van het Evangelie en schoon zij in het pausdom bleven, zo erkenden zij de vinger van God in het werk van de hervorming. 3) En gaven de God van de hemel heerlijkheid met de waarheid van het Evangelie enigszins te erkennen en de gruwelen van het pausdom te zien.

Door aardbevingen worden (Revelation 6:12; Revelation 14:19) verstaan grote en plotselinge tijdelijke bewegingen. Door deze aardbevingen verstaan wij de grote bewegingen, die gewoonlijk de reformatie vergezellen, waardoor de koninkrijken als in oproer worden gebracht.

De vijanden zouden niet weinig vernederd worden door de verhoging van de Schriften, terwijl de wereld vreselijk beroerd zou worden, het rijk van de antichrist geschud, zodat een groot en aanmerkelijk deel van dat rijk geheel neer zou storten en geen kleine menigte van mensen zou vergaan door uiterlijke bloedstorting en door verlies van oude waardigheden, terwijl vele anderen door het gezicht zeer verslagen, gebracht zouden worden tot uiterlijke erkentenis van Gods hand, of ook tot de ware dienst van de ware God in Christus. Dit wordt niet weinig door de uitkomst van de reformatie bevestigd, want toen begon de laatste periode van het anti-Christendom, toen viel deze laatste bestrijding en verwinning van de Schriften voor en van die tijd werden de heilige Schriften door het opgaande reformatie-licht in korte tijd niet alleen in hun waardigheid hersteld, maar ook van de takken van ongerijmde overleveringen bevrijd, verkregen zij meer luister en waardigheid dan van te voren. Evenwel beantwoorden die lotgevallen nog niet zo geheel aan deze profetie, dat wij niet reikhalzend zouden mogen wachten en met het oog op Gods beloften wensen een verhoging van de heerlijkheid van de Schriften, door allen te erkennen en een verdere omkering van de grote stad na het einde van de 1260 dagen van haar rijk.

Vers 13

13. En in dat uur, toen de verheerlijking van God aan de twee getuigen plaats had (Revelation 11:11 v.) geschiedde een grote aardbeving, opdat de indruk door een in het oog lopend gericht van God bij het geslacht van die tijd nog zou worden gesterkt en de invloed ervan verhoogd. En het tiende deel van de stad, waarvan in Revelation 11:8 gesproken werd, is gevallen en er zijn in de aardbeving gedood zeven duizend (vgl. Revelation 3:4) namen van mensen en de overigen, die van de ondergang verschoond gebleven waren, zijn zeer bevreesd geworden en hebben de God van de hemel heerlijkheid gegeven, door zich van de geest van het materialisme en het bedrog van zijn voornaamstewoordvoerders, waarin zij tot hiertoe waren gevangen, weer tot de ware God en het Evangelie van Christus te wenden.

In een ontzaggelijke schok, die door het hele land van de westerse Kerk zal gaan, zo horen wij hier, vindt het tiende deel zijn ondergang. Dit is als het ware een tiende van de wraak, die de Heere van het Hem toebehorende, maar met geweld ontrukte land neemt. Ten gevolge van de ondergang van het tiende deel, waarbij nog negen delen overblijven, is dat gebied het getal tien, dat aan het dier met de tien hoornen in Revelation 13:1, herinnert, weer tot het getal negen overgebracht en opnieuw in de macht van het drietal gesteld, om weer een plaats van het rijk van God te worden, zodat in Revelation 11:15 het lofgezang kan worden gehoord: "de koninkrijken van de wereld zijn geworden van onze Heere en van Zijn Christus. " In het bijzonder zijn het 7000 namen van mensen, die het gericht van God ten offer worden; het zijn de priesters en profeten van de anti-christelijke geest, die als zodanig een naam hadden en om hun menigte door het getal van de volheid, door "duizend" zijn aangewezen, waarbij het dan verder zijn zinnebeeldige betekenis heeft, dat juist zevenduizend worden gerekend. Het zijn de moderne Balspriesters, die, als de Heere met vuur van de hemel zal antwoorden, opeens samen een einde zullen nemen, evenals hun voorlopers ten tijde van Elia (1 Kings 18:1). Hun namen, die zo hoog geëerd zijn geworden, worden dan voor altijd onder het puin van de vergetelheid begraven. De volksmenigte van de grote stad, die verschoond is gebleven en nu zozeer door die namen wordt beheerst, dat zij die als aanbrengers van het heil toejuicht, voor het grootste geluk houdt hen tot hun vertegenwoordigers te kunnen kiezen en uit hun handen alles als weldaad aanneemt, ook wat blijkbaar vergift is voor het tijdelijke eeuwig welzijn, zal, als nu de aardbeving volgt en het tiende deel van de stad ineenstort, met een heilzame verschrikking worden vervuld. Nu niet meer verblind en in verwarring gebracht door goddeloze woordvoerders, en tevens afgeschrikt door de bittere vruchten, die zij op de door deze bereide akker van het politieke en sociale en religieuze leven geoogst heeft, doen zij belijdenis over hun dwalen en geven zij de God van de hemel weer de eer. Een God van de hemel erkenden zij vroeger niet meer, evenmin als een hemel, een leven na dit leven. Voor haar bestond slechts wat zij met de handen kon tasten, de aarde en het aards genot. Als God van de aarde, waarvoor men ten tijde van de twee getuigen nog de God van de hemel had gehouden (Revelation 11:4), hield zij slechts de mens en in hogere opklimming het genie, elke zogenaamde grote geest, maar juist deze genieën hebben haar met haar wijsheid en haar instellingen de aardbeving op de hals geladen. Er behoort juist niet een al te grote mate van doorzicht toe, om uit de brandstof, die reeds opgestapeld wordt, uit de omstandigheden, die men teweeg brengt, uit de hele vorm, die men aan het openbaar leven geeft, te besluiten tot de onvermijdelijke gevolgen, van die ontzettende en de wereld door en door schokkende uitbarsting zich nog, slechts weinige tientallen jaren zal laten wachten. Wij hoeven niet tot in het bijzondere te verklaren, kalm overleg en stil bepeinzen van Gods woord brengt reeds vanzelf teweeg, dat men de wenk over de toekomst, die wij tegemoet gaan, verstaat.

Waar ooit in de Kerk de prediking van het Evangelie verworpen werd en de gezant van Christus gesmaad, daar trad God tussenbeide en handhaafde de eer van Zijn dienstknechten, door het zenden van Zijn oordelen over de misdadige Kerk zowel als over de wereld. Als het geestelijk Sion onheilig bevonden wordt, dan staat de kastijder op van buiten en van binnen; van buiten de overheersing, de vervolging van de wereld en van binnen afval, ongeloof en het verlaten van de eerste liefde. Door beiden "valt het tiende deel van de stad" (van de Kerk); uit- en inwendige rampen barsten als een onweer over haar los. De akker wordt bezocht door de sikkel van het goddelijke oordeel; de halmen vallen en de onvruchtbare ranken van de wijnstok verdorren, worden afgehouwen en in het vuur geworpen. Maar de Kerk zelf blijft bestaan. Het tiental is ook hier een beeld. Tien is het getal van de volkomenheid en betekent hier de voortgang van het goddelijk gericht, tot aan zijn voleindiging toe. De "overigen", die niet "gedood worden in de aardbeving", "worden zeer bevreesd", komen tot inkeer en "geven de God van de hemel heerlijkheid. " Het is een onschatbaar voorrecht van de Kerk, dat de Heere haar wel tuchtigt, maar niet verdelgt van de aardbodem. Weliswaar, Zijn oordeel en slaan haar diepe wonden, maar dezelfde hand, die hen kastijdt, is ook uitgestrekt ter heling en naar de aanbiddelijke raad van de Eeuwige, komt zij reiner en sterker uit alle beproevingen en rampen terug, zodat elke vernedering voor haar een weg is tot groter heerlijkheid, iedere vervolging een stap tot haar volkomen zegepraal. Dat vooruitzicht kan haar bemoedigen onder alle stormen, want het einde is altijd tot heerlijkheid van haar hemels Hoofd, door de erkentenis van velen, die Gode de eer geven en geen anderen naam dan die van Zijn Gezalfde erkennen. Maar dat brengen van vele kinderen tot gehoorzaamheid heeft niet altijd plaats zonder zware oordelen. Want zo diep is het bederf in `s mensen hart geworteld, dat de prediking van geloof en bekering vaak onvoldoende is; en daarom treedt de Heere vaak op met de gerichten van Zijn heerlijkheid, zoals de landman door het snijdend kouter en de scherpe egge de grond geschikt maakt tot het ontvangen van het goede zaad.

De aardbeving is, zoals het vorige, oneigenlijk en wordt daardoor een grote beroerte onder de mensen verstaan, zoals ten tijde van de hervorming alles in rep en roer was. De een omhelsde de waarheid en verliet de antichrist; de ander bestreed het Evangelie. Deze aardbeving had die uitwerkingen: 1) het tiende deel, dat is een groot gedeelte van de stad, van het anti-christelijk gebied viel van hem af, zoals wij onder de zevende bazuin zullen zien. Zeven duizend, zoals in de tijd van Elia, zeven duizend, dat is vele duizenden overbleven. Zo betekent het getal hier ook vele duizenden namen van mensen, dat is mensen van naam, aanzienlijken, zoals bisschoppen, abten en prelaten. Want in de tijd van de hervorming zijn een menigte bisschoppen en bisdommen van stichten en kloosters gedood, vernield en uitgeroeid; 2) de anderen zijn bevreesd geworden. Zowel hogen als lagen werden ontroerd, een ieder was bezorgd, dat ook hij zijn vette inkomsten en zijn gemakkelijk leven zou moeten missen, anderen werden twijfelmoedig, en begonnen de afgoderij van het pausdom te zien. Zij zagen enigszins het licht van het Evangelie en schoon zij in het pausdom bleven, zo erkenden zij de vinger van God in het werk van de hervorming. 3) En gaven de God van de hemel heerlijkheid met de waarheid van het Evangelie enigszins te erkennen en de gruwelen van het pausdom te zien.

Door aardbevingen worden (Revelation 6:12; Revelation 14:19) verstaan grote en plotselinge tijdelijke bewegingen. Door deze aardbevingen verstaan wij de grote bewegingen, die gewoonlijk de reformatie vergezellen, waardoor de koninkrijken als in oproer worden gebracht.

De vijanden zouden niet weinig vernederd worden door de verhoging van de Schriften, terwijl de wereld vreselijk beroerd zou worden, het rijk van de antichrist geschud, zodat een groot en aanmerkelijk deel van dat rijk geheel neer zou storten en geen kleine menigte van mensen zou vergaan door uiterlijke bloedstorting en door verlies van oude waardigheden, terwijl vele anderen door het gezicht zeer verslagen, gebracht zouden worden tot uiterlijke erkentenis van Gods hand, of ook tot de ware dienst van de ware God in Christus. Dit wordt niet weinig door de uitkomst van de reformatie bevestigd, want toen begon de laatste periode van het anti-Christendom, toen viel deze laatste bestrijding en verwinning van de Schriften voor en van die tijd werden de heilige Schriften door het opgaande reformatie-licht in korte tijd niet alleen in hun waardigheid hersteld, maar ook van de takken van ongerijmde overleveringen bevrijd, verkregen zij meer luister en waardigheid dan van te voren. Evenwel beantwoorden die lotgevallen nog niet zo geheel aan deze profetie, dat wij niet reikhalzend zouden mogen wachten en met het oog op Gods beloften wensen een verhoging van de heerlijkheid van de Schriften, door allen te erkennen en een verdere omkering van de grote stad na het einde van de 1260 dagen van haar rijk.

Vers 14

14. Het tweede wee van de drie, die in Revelation 8:13 voor de vijfde, zesde en zevende bazuin werden aangekondigd, is weggegaan, nadat de geschiedenis van de zesde bazuin in Revelation 9:13-Revelation 11:13 evenals die van de vijfde in Revelation 9:1-Revelation 9:12 met een zich ontwikkelend antichristendom en daarom ook met een gericht van gedeeltelijke ondergang van de Christenen geëindigd is. Zie, het nog achter gebleven derde wee komt spoedig, beginnende met de aankondiging in Revelation 12:12 en sluitend met de verwezenlijking in Revelation 15:1-19.

Het plaatsen van het tweede wee, waardoor aan de ene zijde de gebeurtenis in Revelation 11:13 als slot van de zesde bazuin, die in Revelation 9:13 begint, wordt voorgesteld, aan de andere zijde het binnen de zo afgebakende beide grenspunten voorspelde van de volgende afdeling uitdrukkelijk wordt afgezonderd, spreekt daarvoor, dat eensdeels het begin van de tijdsbepaling in Revelation 11:2, Revelation 11:3 gegeven, in de gebeurtenis Revelation 9:13, en het slot in de gebeurtenis Revelation 11:13 moet worden gezocht, en dat wij aan de andere zijde bij het dier in Revelation 11:7, dat uit de afgrond opstijgt, nog niet aan de persoonlijke antichrist, zoals die in Revelation 13:1 openbaar wordt, moeten denken, maar slechts aan de anti-christelijke tijdgeest, de voorloper ervan (vgl. bij Revelation 16:21).

Hier ontmoeten wij dus de schildering van de beide getuigen gedurende de 1260 jaren, van de tijd van de Evangelieverkondiging onder de Angel-Saksers en Duitsers, door het hele tijdperk van de middeleeuwen tot op de hervorming, en voorts tot op het einde van onze eeuw. Alle uitnemende Godsmannen en Evangeliepredikers, van de Ierse en Angel-Saksische apostelen en Bonifacius behoren daartoe; voornamelijk hebben wij door hen de getuigen sinds de hervorming te verstaan, de krachtigste moeten nog optreden, evenals ook onder het Oude Verbond in de ergste tijden de meeste en machtigste profeten optraden. De Heere geeft ons geen schets van hun werkzaamheid bij de gemeente of bij de vrouw, die zij met het Woord van God geestelijk voeden (12:6); maar hun manmoedig optreden tegen hun vijanden. Met de uitdrukking: "Zij zullen 1260 dagen lang profeteren of leren in zakken gekleed", wordt hun werkzaamheid kort en veelbetekenend geschilderd. Met de volmacht, om vuur van de hemel te doen neerdalen, de hemel te sluiten, zodat het niet regent, zoals van Elia gezegd wordt en water in bloed te veranderen, of de aarde met plagen te slaan, zo vaak zij het voor hun eigen veiligheid, of tot bekrachtiging van hun woord nodig achten, zoals van Mozes wordt bericht, wordt op de macht van hun gebed gedurende de tijd van de 1260 jaren en na de afloop van de 1260 jaren ook op werkelijke wonderkracht, naar het voorbeeld van Mozes en Elia, heen gewezen. Voor de hervorming baden deze getuigen, die toch ook onder de weinige namen te Sardis, die hun kleren niet bevlekt hadden, begrepen zijn, dat toch de bisschop te Sardis, de paus te Rome, ontwaken en aan het Evangelie de plaats, die het toekwam, inruimen mocht. Huss, ook een getuige van de waarheid, werd verbrand; maar voorspelde hun, dat na hem een zwaan zou komen, die zij niet zouden kunnen verbranden, noch braden. Eindelijk stond deze zwaan op en bracht het Evangelie aan het licht en hanteerde dermate het zwaard van het woord tegenover het zevenhoofdige dier, dat het vijfde hoofd een dodelijke wond ontving, waaraan het, had de kerkvergadering te Trente geen genezing verschaft en was er geen nieuwe helper in het beest uit de aarde opgetreden, onfeilbaar gestorven zou zijn. Want het hele Zuidelijk-Europa stond op het punt om tot het zuivere Evangelie terug te keren en dan had het pausdom uitgediend. Bezat deze getuige (Luther) met zijn medegenoten en medegetuigen niet een buitengewone kracht en goddelijke volmacht, waartegen niemand zich verzetten kon? Het vuur van het Evangelie is nu eenmaal ontstoken en brandt, hoewel in Zuidelijk-Europa uitgeblust, in Middel- en Noord-Europa voort en straalt meer en meer temidden van de onwetendste heidenen en van degenen, die de einden van de aarde bewonen. Hoe vaak heeft God in het verleden de vijanden van het Evangelie uit de weg geruimd, wanneer de schaar van de getuigen in de gemeente Hem vurig smeekte, dat het licht toch niet uitgedoofd mocht worden. En wanneer heden enige macht op aarde de waarheid wilde onderdrukken, zou de Allerhoogste op het geloofsgebed Zich tegen haar stellen. Zolang het wereld-uurwerk nog niet op 1260 wijst, kan niemand de getuigen ongestraft beschadigen, niemand het Evangelie uit de weg ruimen. Hoezeer is het Zuidelijk Europa, bijvoorbeeld Spanje, sinds de tijd van de hervorming daarvoor getuchtigd, dat het de getuigen, die het Evangelie binnen zijn grenzen verkondigden, heeft uitgeroeid. Pas wanneer het goddelijk raadsbesluit dit toelaat, kunnen de getuigen aangerand en in de Christenheid gans en al uitgeroeid worden, opdat de duivel en de boze mensheid als zodanig voor de engelen en de gelovigen openbaar worden en de maat van hun zonden vol maken. Ten tijde van het beest uit de afgrond worden de getuigen, die dan hoofdzakelijk als profeten optreden, ook, zoals Mozes en Elia, met wonderkracht toegerust. Want de werkzaamheid van de beide getuigen in Revelation 11:5, Revelation 11:6, heeft eigenlijk ten tijde van de volksheerschappij, na de afloop van de 1260 jaren plaats, omdat de tijd van hun profeteren zonder het doen van uitwendige wonderen, in de vroegere verzen wordt vermeld. Met de tijdsopgave (Revelation 11:3) is de Heere tot het einde van het daar genoemde tijdperk gekomen. Zo is ook het beest uit de zee (13, 5) met de tijdsopgave tot het einde van de 1260 dagen genaderd; wat in 13:6-10 gezegd wordt, valt na de afloop van de 1260 jaren voor. Ook op de volgorde van de woorden kan in het heerlijke boek van de Openbaring iet nauwkeurig genoeg acht gegeven worden.

DE ZEVENDE BAZUIN. HET VIERDE GEZICHT VAN DE STRIJD VAN MICHAEL TEGEN de DRAAK

IV. Revelation 11:15-Revelation 11:19. Nu wordt de zevende bazuin gehoord; even als echter na de opening van het zevende zegel (Revelation 8:1) een stilte in de hemel ontstond van ongeveer een half uur, en gebeden werden uitgesproken, voordat het tot het blazen van de bazuin en daarmee tot verdere ontwikkeling kwam, zo volgt ook hier na het klinken van de laatste bazuin niet meteen de voltooiing van het geheim van God, die men nu zou kunnen verwachten (Revelation 10:7). Eerst wordt de voltooiing, alsof die reeds aanwezig was, door de engelen en uitverkoren in de hemel gevierd en God de Heere bevestigt wat hiermee als zeker en ontwijfelbaar wordt aangekondigd ook van Zijn zijde. Zo'n viering, die de toekomst voorafgaat, is echter juist hier op de juiste plaats, waar het voorafgaande gezicht (Revelation 11:1-Revelation 11:14) reeds diep in deze toekomt heeft ingegrepen en zo'n heerlijke overwinning van Christus over de geest van de anti-christ, en zo'n groot wonderwerk van Zijn alles vermogende genade heeft teweeg gebracht, dat de overwinning over de antichrist naderend is en de opening van het rijk van de heerlijkheid nog slechts een vraag van tijd kan zijn.

Vers 14

14. Het tweede wee van de drie, die in Revelation 8:13 voor de vijfde, zesde en zevende bazuin werden aangekondigd, is weggegaan, nadat de geschiedenis van de zesde bazuin in Revelation 9:13-Revelation 11:13 evenals die van de vijfde in Revelation 9:1-Revelation 9:12 met een zich ontwikkelend antichristendom en daarom ook met een gericht van gedeeltelijke ondergang van de Christenen geëindigd is. Zie, het nog achter gebleven derde wee komt spoedig, beginnende met de aankondiging in Revelation 12:12 en sluitend met de verwezenlijking in Revelation 15:1-19.

Het plaatsen van het tweede wee, waardoor aan de ene zijde de gebeurtenis in Revelation 11:13 als slot van de zesde bazuin, die in Revelation 9:13 begint, wordt voorgesteld, aan de andere zijde het binnen de zo afgebakende beide grenspunten voorspelde van de volgende afdeling uitdrukkelijk wordt afgezonderd, spreekt daarvoor, dat eensdeels het begin van de tijdsbepaling in Revelation 11:2, Revelation 11:3 gegeven, in de gebeurtenis Revelation 9:13, en het slot in de gebeurtenis Revelation 11:13 moet worden gezocht, en dat wij aan de andere zijde bij het dier in Revelation 11:7, dat uit de afgrond opstijgt, nog niet aan de persoonlijke antichrist, zoals die in Revelation 13:1 openbaar wordt, moeten denken, maar slechts aan de anti-christelijke tijdgeest, de voorloper ervan (vgl. bij Revelation 16:21).

Hier ontmoeten wij dus de schildering van de beide getuigen gedurende de 1260 jaren, van de tijd van de Evangelieverkondiging onder de Angel-Saksers en Duitsers, door het hele tijdperk van de middeleeuwen tot op de hervorming, en voorts tot op het einde van onze eeuw. Alle uitnemende Godsmannen en Evangeliepredikers, van de Ierse en Angel-Saksische apostelen en Bonifacius behoren daartoe; voornamelijk hebben wij door hen de getuigen sinds de hervorming te verstaan, de krachtigste moeten nog optreden, evenals ook onder het Oude Verbond in de ergste tijden de meeste en machtigste profeten optraden. De Heere geeft ons geen schets van hun werkzaamheid bij de gemeente of bij de vrouw, die zij met het Woord van God geestelijk voeden (12:6); maar hun manmoedig optreden tegen hun vijanden. Met de uitdrukking: "Zij zullen 1260 dagen lang profeteren of leren in zakken gekleed", wordt hun werkzaamheid kort en veelbetekenend geschilderd. Met de volmacht, om vuur van de hemel te doen neerdalen, de hemel te sluiten, zodat het niet regent, zoals van Elia gezegd wordt en water in bloed te veranderen, of de aarde met plagen te slaan, zo vaak zij het voor hun eigen veiligheid, of tot bekrachtiging van hun woord nodig achten, zoals van Mozes wordt bericht, wordt op de macht van hun gebed gedurende de tijd van de 1260 jaren en na de afloop van de 1260 jaren ook op werkelijke wonderkracht, naar het voorbeeld van Mozes en Elia, heen gewezen. Voor de hervorming baden deze getuigen, die toch ook onder de weinige namen te Sardis, die hun kleren niet bevlekt hadden, begrepen zijn, dat toch de bisschop te Sardis, de paus te Rome, ontwaken en aan het Evangelie de plaats, die het toekwam, inruimen mocht. Huss, ook een getuige van de waarheid, werd verbrand; maar voorspelde hun, dat na hem een zwaan zou komen, die zij niet zouden kunnen verbranden, noch braden. Eindelijk stond deze zwaan op en bracht het Evangelie aan het licht en hanteerde dermate het zwaard van het woord tegenover het zevenhoofdige dier, dat het vijfde hoofd een dodelijke wond ontving, waaraan het, had de kerkvergadering te Trente geen genezing verschaft en was er geen nieuwe helper in het beest uit de aarde opgetreden, onfeilbaar gestorven zou zijn. Want het hele Zuidelijk-Europa stond op het punt om tot het zuivere Evangelie terug te keren en dan had het pausdom uitgediend. Bezat deze getuige (Luther) met zijn medegenoten en medegetuigen niet een buitengewone kracht en goddelijke volmacht, waartegen niemand zich verzetten kon? Het vuur van het Evangelie is nu eenmaal ontstoken en brandt, hoewel in Zuidelijk-Europa uitgeblust, in Middel- en Noord-Europa voort en straalt meer en meer temidden van de onwetendste heidenen en van degenen, die de einden van de aarde bewonen. Hoe vaak heeft God in het verleden de vijanden van het Evangelie uit de weg geruimd, wanneer de schaar van de getuigen in de gemeente Hem vurig smeekte, dat het licht toch niet uitgedoofd mocht worden. En wanneer heden enige macht op aarde de waarheid wilde onderdrukken, zou de Allerhoogste op het geloofsgebed Zich tegen haar stellen. Zolang het wereld-uurwerk nog niet op 1260 wijst, kan niemand de getuigen ongestraft beschadigen, niemand het Evangelie uit de weg ruimen. Hoezeer is het Zuidelijk Europa, bijvoorbeeld Spanje, sinds de tijd van de hervorming daarvoor getuchtigd, dat het de getuigen, die het Evangelie binnen zijn grenzen verkondigden, heeft uitgeroeid. Pas wanneer het goddelijk raadsbesluit dit toelaat, kunnen de getuigen aangerand en in de Christenheid gans en al uitgeroeid worden, opdat de duivel en de boze mensheid als zodanig voor de engelen en de gelovigen openbaar worden en de maat van hun zonden vol maken. Ten tijde van het beest uit de afgrond worden de getuigen, die dan hoofdzakelijk als profeten optreden, ook, zoals Mozes en Elia, met wonderkracht toegerust. Want de werkzaamheid van de beide getuigen in Revelation 11:5, Revelation 11:6, heeft eigenlijk ten tijde van de volksheerschappij, na de afloop van de 1260 jaren plaats, omdat de tijd van hun profeteren zonder het doen van uitwendige wonderen, in de vroegere verzen wordt vermeld. Met de tijdsopgave (Revelation 11:3) is de Heere tot het einde van het daar genoemde tijdperk gekomen. Zo is ook het beest uit de zee (13, 5) met de tijdsopgave tot het einde van de 1260 dagen genaderd; wat in 13:6-10 gezegd wordt, valt na de afloop van de 1260 jaren voor. Ook op de volgorde van de woorden kan in het heerlijke boek van de Openbaring iet nauwkeurig genoeg acht gegeven worden.

DE ZEVENDE BAZUIN. HET VIERDE GEZICHT VAN DE STRIJD VAN MICHAEL TEGEN de DRAAK

IV. Revelation 11:15-Revelation 11:19. Nu wordt de zevende bazuin gehoord; even als echter na de opening van het zevende zegel (Revelation 8:1) een stilte in de hemel ontstond van ongeveer een half uur, en gebeden werden uitgesproken, voordat het tot het blazen van de bazuin en daarmee tot verdere ontwikkeling kwam, zo volgt ook hier na het klinken van de laatste bazuin niet meteen de voltooiing van het geheim van God, die men nu zou kunnen verwachten (Revelation 10:7). Eerst wordt de voltooiing, alsof die reeds aanwezig was, door de engelen en uitverkoren in de hemel gevierd en God de Heere bevestigt wat hiermee als zeker en ontwijfelbaar wordt aangekondigd ook van Zijn zijde. Zo'n viering, die de toekomst voorafgaat, is echter juist hier op de juiste plaats, waar het voorafgaande gezicht (Revelation 11:1-Revelation 11:14) reeds diep in deze toekomt heeft ingegrepen en zo'n heerlijke overwinning van Christus over de geest van de anti-christ, en zo'n groot wonderwerk van Zijn alles vermogende genade heeft teweeg gebracht, dat de overwinning over de antichrist naderend is en de opening van het rijk van de heerlijkheid nog slechts een vraag van tijd kan zijn.

Vers 15

15. En de zevende engel van die, die ik in Revelation 8:2 gezien had en waarvan de zes eerste in Revelation 8:7-Revelation 9:21 reeds hun bazuinen hadden laten horen, heeft eveneens gebazuind en er geschiedden bij het klinken van de zevende bazuin grote stemmen in de hemel. Deze kwamen van de legerschaar, zeggende: "De koninkrijken van de wereld zijn (volgens betere lezing "het koninkrijk van de wereld is nu geworden, zoals reeds lang van te voren is verkondigd (Obadiah 1:1:21 Zechariah 14:9 Daniel 2:44; Daniel 7:13 v. Isaiah 52:7) van onze Heere, namelijk van God de Vader en van Zijn Christus (Acts 4:26 Psalms 2:2) en Hij, God in de gemeenschap met Zijn Gezalfde (Psalms 2:3) zal voortaan als Koning heersen in alle eeuwigheid, zonder door de satan en de vijandige machten onder de mensen verder te worden benadeeld" (Exodus 15:18).

Vers 15

15. En de zevende engel van die, die ik in Revelation 8:2 gezien had en waarvan de zes eerste in Revelation 8:7-Revelation 9:21 reeds hun bazuinen hadden laten horen, heeft eveneens gebazuind en er geschiedden bij het klinken van de zevende bazuin grote stemmen in de hemel. Deze kwamen van de legerschaar, zeggende: "De koninkrijken van de wereld zijn (volgens betere lezing "het koninkrijk van de wereld is nu geworden, zoals reeds lang van te voren is verkondigd (Obadiah 1:1:21 Zechariah 14:9 Daniel 2:44; Daniel 7:13 v. Isaiah 52:7) van onze Heere, namelijk van God de Vader en van Zijn Christus (Acts 4:26 Psalms 2:2) en Hij, God in de gemeenschap met Zijn Gezalfde (Psalms 2:3) zal voortaan als Koning heersen in alle eeuwigheid, zonder door de satan en de vijandige machten onder de mensen verder te worden benadeeld" (Exodus 15:18).

Vers 16

16. En de vierentwintig ouderlingen, die voor God zitten op hun tronen (Revelation 4:4), vielen, evenals de engelen in Revelation 7:11, neer op hun aangezichten en aanbaden God (Revelation 4:10).

Vers 16

16. En de vierentwintig ouderlingen, die voor God zitten op hun tronen (Revelation 4:4), vielen, evenals de engelen in Revelation 7:11, neer op hun aangezichten en aanbaden God (Revelation 4:10).

Vers 17

17. Zij deden dat, zeggende: "Wij danken U, Heere God almachtig. a) Die is en Die was en Die komen zal (Revelation 1:8, Revelation 4:8)! dat U, nadat U in de tijden van de wereld in onbegrijpelijke lankmoedigheid U van uw goddelijke almacht zolang heeft ontledigd, zonder tegen de overmoed van uw vijanden daarvan gebruik te maken, Uw grote kracht heeft aangenomen, om uw bestuur eindelijk door te zetten, en alleen te doen gelden en als Koning heeft geheerst, als de enige Koning in de hemel en op aarde.

a) Revelation 6:5 De lofzeggende aanspraak, waarin vroeger de waarborg voor het heerlijk einde van de wegen van God was aangewezen, komt nu als feitelijk bewaarheid voor, omdat dat glorierijk einde zelf wordt voorgesteld als reeds gekomen. Met de zo zinrijke drievoudige benaming van God valt nu het derde moment weg (volgens betere lezing, die slechts de woorden" die is en die was" bevat en daarentegen "die komen zal" weglaat) (vgl. Revelation 16:5); want die lof heeft juist betrekking op Hem, die nu gekomen is en zo de voltooiing van Zijn geheim heeft teweeg gebracht.

De Heere kan slechts zolang genoemd worden "die komen zal" als Zijn toekomst nog niet daar is; nu is zij echter daar en dienvolgens wordt Hij nog alleen voorgesteld als diegene, die in alle eeuwigheid is, zoals Hij van eeuwigheid was. Hij heeft Zijn grote kracht aangenomen, en heerst nu. Dat was het enige, dat God nodig had, om Zijn rijk te aanvaarden, dat Hij Zijn macht aannam (Psalms 93:1). God heeft Zich niet van andere zijde macht verschaft en met hulp van Zijn rijk in bezit genomen, maar Hij heeft alleen Zijn macht aangenomen, die Hij wel had, maar niet gebruikte. Evenals van Christus wordt gezegd, dat Hij Zich van Zijn macht heeft ontledigd, zo kan dat ook van God worden gezegd. Hij heeft Zich, alhoewel in het bezit van alle macht, toch in het gebruik ervan beperkt, zodat het vaak de schijn had, als was Hij tegenover Zijn vijanden machteloos.

De "grote stemmen", die reeds bij voorbaat de zegepraal van God en Zijn Gezalfde vieren, komen van de algemene vergadering van de volmaakt rechtvaardigen van die grote schare, die niemand tellen kan, beleed met lange witte kleren, die palmtakken hebben in de handen, de heiligen, wier gebeden aanleiding gaven tot de verschijning van de engelen met de zeven bazuinen. Thans, nu deze engelen hun last hebben uitgevoerd, worden juich- en danktonen aangeheven door deze schare, die uit de dienstknechten van God, de profeten en de heiligen en degenen, die Zijn naam vrezen, kleinen en groten, bestaat. Deze zijn toch geroepen, om met hun Heer en Zijn Gezalfde te heersen en hun loon te ontvangen. Ook later juichen zij over de heerlijke daden van God en Zijn zegepraal over de wereld, eer de zeven plagen een aanvang nemen. Zij zijn het ook, die het nieuwe lied voor de troon zingen. En nu op grond van de beloften van de Heere en de eed van de sterke engel, het morgenrood van de overwinning reeds voor hen daagt, na het klinken van de zevende bazuin, wat is nu het onderwerp van hun loflied? Dat de heerschappij over alles van God is en van Zijn grote Zoon. Hij leeft en regeert en zal regeren tot in eeuwigheid. Ten einde is de tijd van de heerschappij van de wereld en van de onderdrukking van de Kerk! Ook in het Oude Verbond komt een dergelijk zegelied voor, aangeheven voor de behaalde zege, in vertrouwen op Gods beloften.

Men moet veronderstellen, dat Johannes met het blazen van de zevende bazuin gezien heeft het hele rijk van het beest verwoest in de koninkrijken van de wereld door Gods vreselijke oordelen. Zij, die het danklied uitspreken, willen zeggen, dat nu de tijd is gekomen, door de godsspraken van de profeten genoemd, waarin het koninkrijk van God in Christus Zijn Zoon heerlijk en voortreffelijk op de aarde geopenbaard zou worden en alle of de voornaamste koninkrijken van de wereld, de volken en geslachten eest in Europa, daarna de overige door de hele wereld, de ware godsdienst zullen belijden en aan Christus Jezus onderdanig zullen worden. De profeten hadden van die laatste tijden van de Kerk voorspeld al wat heerlijk en voortreffelijk is (Daniel 7:27 Psalms 24:1 Isaiah 49:23 Psalms 97:1; Psalms 99:1 Dat is die verborgenheid, waarvan alle profeten gesproken hebben (Revelation 10:1 v.), dat de koninkrijken van de wereld de Christelijke godsdienst zullen aannemen, de afgodendienst en valse dienst van vleselijke mensen zal uitgeroeid zijn, dat zij met een eenparig voelen zullen overeenstemmen over de fundamentele leerstukken van de godsdienst, dat de koningen en volken van de wereld de zaak van de godsdienst met bijzondere zorg, naarstigheid, toegenegenheid en gehoorzaamheid van het geloof zullen verzorgen en op geestelijke wijze aan God onderworpen zijn.

Vers 17

17. Zij deden dat, zeggende: "Wij danken U, Heere God almachtig. a) Die is en Die was en Die komen zal (Revelation 1:8, Revelation 4:8)! dat U, nadat U in de tijden van de wereld in onbegrijpelijke lankmoedigheid U van uw goddelijke almacht zolang heeft ontledigd, zonder tegen de overmoed van uw vijanden daarvan gebruik te maken, Uw grote kracht heeft aangenomen, om uw bestuur eindelijk door te zetten, en alleen te doen gelden en als Koning heeft geheerst, als de enige Koning in de hemel en op aarde.

a) Revelation 6:5 De lofzeggende aanspraak, waarin vroeger de waarborg voor het heerlijk einde van de wegen van God was aangewezen, komt nu als feitelijk bewaarheid voor, omdat dat glorierijk einde zelf wordt voorgesteld als reeds gekomen. Met de zo zinrijke drievoudige benaming van God valt nu het derde moment weg (volgens betere lezing, die slechts de woorden" die is en die was" bevat en daarentegen "die komen zal" weglaat) (vgl. Revelation 16:5); want die lof heeft juist betrekking op Hem, die nu gekomen is en zo de voltooiing van Zijn geheim heeft teweeg gebracht.

De Heere kan slechts zolang genoemd worden "die komen zal" als Zijn toekomst nog niet daar is; nu is zij echter daar en dienvolgens wordt Hij nog alleen voorgesteld als diegene, die in alle eeuwigheid is, zoals Hij van eeuwigheid was. Hij heeft Zijn grote kracht aangenomen, en heerst nu. Dat was het enige, dat God nodig had, om Zijn rijk te aanvaarden, dat Hij Zijn macht aannam (Psalms 93:1). God heeft Zich niet van andere zijde macht verschaft en met hulp van Zijn rijk in bezit genomen, maar Hij heeft alleen Zijn macht aangenomen, die Hij wel had, maar niet gebruikte. Evenals van Christus wordt gezegd, dat Hij Zich van Zijn macht heeft ontledigd, zo kan dat ook van God worden gezegd. Hij heeft Zich, alhoewel in het bezit van alle macht, toch in het gebruik ervan beperkt, zodat het vaak de schijn had, als was Hij tegenover Zijn vijanden machteloos.

De "grote stemmen", die reeds bij voorbaat de zegepraal van God en Zijn Gezalfde vieren, komen van de algemene vergadering van de volmaakt rechtvaardigen van die grote schare, die niemand tellen kan, beleed met lange witte kleren, die palmtakken hebben in de handen, de heiligen, wier gebeden aanleiding gaven tot de verschijning van de engelen met de zeven bazuinen. Thans, nu deze engelen hun last hebben uitgevoerd, worden juich- en danktonen aangeheven door deze schare, die uit de dienstknechten van God, de profeten en de heiligen en degenen, die Zijn naam vrezen, kleinen en groten, bestaat. Deze zijn toch geroepen, om met hun Heer en Zijn Gezalfde te heersen en hun loon te ontvangen. Ook later juichen zij over de heerlijke daden van God en Zijn zegepraal over de wereld, eer de zeven plagen een aanvang nemen. Zij zijn het ook, die het nieuwe lied voor de troon zingen. En nu op grond van de beloften van de Heere en de eed van de sterke engel, het morgenrood van de overwinning reeds voor hen daagt, na het klinken van de zevende bazuin, wat is nu het onderwerp van hun loflied? Dat de heerschappij over alles van God is en van Zijn grote Zoon. Hij leeft en regeert en zal regeren tot in eeuwigheid. Ten einde is de tijd van de heerschappij van de wereld en van de onderdrukking van de Kerk! Ook in het Oude Verbond komt een dergelijk zegelied voor, aangeheven voor de behaalde zege, in vertrouwen op Gods beloften.

Men moet veronderstellen, dat Johannes met het blazen van de zevende bazuin gezien heeft het hele rijk van het beest verwoest in de koninkrijken van de wereld door Gods vreselijke oordelen. Zij, die het danklied uitspreken, willen zeggen, dat nu de tijd is gekomen, door de godsspraken van de profeten genoemd, waarin het koninkrijk van God in Christus Zijn Zoon heerlijk en voortreffelijk op de aarde geopenbaard zou worden en alle of de voornaamste koninkrijken van de wereld, de volken en geslachten eest in Europa, daarna de overige door de hele wereld, de ware godsdienst zullen belijden en aan Christus Jezus onderdanig zullen worden. De profeten hadden van die laatste tijden van de Kerk voorspeld al wat heerlijk en voortreffelijk is (Daniel 7:27 Psalms 24:1 Isaiah 49:23 Psalms 97:1; Psalms 99:1 Dat is die verborgenheid, waarvan alle profeten gesproken hebben (Revelation 10:1 v.), dat de koninkrijken van de wereld de Christelijke godsdienst zullen aannemen, de afgodendienst en valse dienst van vleselijke mensen zal uitgeroeid zijn, dat zij met een eenparig voelen zullen overeenstemmen over de fundamentele leerstukken van de godsdienst, dat de koningen en volken van de wereld de zaak van de godsdienst met bijzondere zorg, naarstigheid, toegenegenheid en gehoorzaamheid van het geloof zullen verzorgen en op geestelijke wijze aan God onderworpen zijn.

Vers 18

18. En de volken verachtten de rijkdom van Uw goedheid, geduld en lankmoedigheid en, in plaats van zich daardoor tot bekering te laten leiden, lieten zij zich hoe langer hoe meer in de netten van satan verstrikken (Revelation 12:12). Zij waren toornig geworden 1) Revelation 16:10, Revelation 16:13, Revelation 20:8 v.) en uw toorn is die overeenkomstig gekomen (Revelation 16:1-Revelation 19:21 Revelation 20:9) en de tijd van de doden, om geoordeeld te worden (Revelation 20:11) en om het loon te geven aan Uw dienstknechten, de profeten en de heiligen en degenen, die uw naam vrezen, de kleine en de grote 2) (Revelation 21:1-Revelation 22:5 en om te verderven degenen, die de aarde verdorven 3) (Revelation 19:2 Genesis 6:11-Genesis 6:13

1) Het wordt ervaren, dat het ongeloof afkeer van Christus en van Zijn hele zaak, ja fanatieke boosheid tegen Hem in het menselijk hart opwekt en als deze boosheid eenmaal komt tot algemene heerschappij, dan is ook de toorn van de Heere gekomen en met deze de juiste door God bepaalde tijd van vergelding. Deze vergelding zien de 24 oudsten in haar hele omvang vooruit, niet alleen, zoals zij begint in het gericht over de antichristen, maar zoals zij ten laatste dage volkomen wordt als alle doden worden geoordeeld.

2) De dankzegging blijft het langst bij de getrouwen van de Heere, die zich over Zijn komst mogen verheugen. Zij heten "dienstknechten" van God, omdat zij in Zijn dienst met gehoorzaamheid volhard hebben tot aan het einde; profeten, omdat zij de geest van de profetie hebben en daarom de tekenen van de tijd in het licht van Zijn getuigenis verstaan; "heiligen", omdat zij van Babel afgezonderd zijn en zich de Heere gewijd hebben tot gewillig navolgen op de kruisweg; "die uw naam vrezen", omdat zij midden in de pantheïstische en materialistische ontkerstening van de wereld aan het eeuwig Evangelie van de heilige God van de schepping hebben vastgehouden; "kleinen en groten", geringen en verhevenen, nederige en voorname lieden, omdat voor God geen aanzien des persoons is en die in het minste getrouw geweest is, in Zijn rijk over veel wordt gesteld.

3) De titel "dienstknechten" zullen wij zeker wel niet alleen aan de profeten met uitzondering van de anderen mogen toekennen; het meest voor de hand ligt het, de dienstknechten uit de drie volgende klassen samen te laten blijven. Dan krijgen wij een afdalende ladder: ten eerste worden "de profeten" genoemd, de uitverkoren werktuigen, die God voor anderen dienen, vervolgens de "heiligen", waaronder wij de hele schare van gelovigen moeten verstaan; en eindelijk de "godvrezende", waaronder wij volgens Nieuw-Testamentische spraakgebruik hen moeten verstaan, die in een verhouding van proselieten tot de gemeente van God stonden (Acts 10:2;). Wij hebben hier niet alleen een samenvatting van de gemeente van God, wat de leden aangaat, die op de hoogste trap staan (profeten), maar ook de leden zelf (heiligen); zelfs zullen zij niet vergeten worden bij de verdeling van het loon, die in een vriendschappelijke verhouding tot de gemeenten stonden, het werk van God in haar erkenden en het door haar bewaarde woord hun licht lieten zijn, al waren zij ook niet zo ver gekomen, om zich in haar gemeenschap te laten opnemen. Ook hun geeft God hun loon daarvoor, dat zij hun hart van de wereld afkeerden en op Hem stelden; en voor zoveel hun kracht en kennis toeliet, ernstig streefden Zijn wil te doen. De woorden "de kleinen en de groten" zien nu natuurlijk niet alleen op de godvruchtigen, maar op de dienstknechten in het algemeen; ook zullen wij daarbij niet aan de kleinen en groten volgens ouderdom en stand mogen denken, maar degenen zijn bedoeld, die als "dienstknechten. klein of groot zijn, d. i. God veel of weinig hebben kunnen dienen. God geeft aan allen, ook aan de minste van Zijn knechten, hun loon. Ook in Matthew 10:41, Matthew 10:42 maakt de mond van Christus zelf onderscheid tussen profeten, rechtvaardigen en kleinen. Er is bij de onderscheiding van deze drie klassen een schat van nieuwe ideeën, die even kostbaar zijn voor de herders, die met de leiding van de zielen belast zijn, als voor elke gelovige.

De aarde wordt verdorven door de grote hoer en haar hoererij inzonderheid, maar ook weer door openlijke boosheid en haat tegen al wat goed is, door nodeloze oorlogen en later ontstane verwoesting en vernietiging, door zulke wetten en inrichtingen, waarbij veel goeds wordt verhinderd, veel overtreding en jammer wordt veroorzaakt, door algemene ergernissen, waardoor voor alle verkeerdheid en ongerechtigheid deuren en poorten geopend worden, door misbruik van werelds en geestelijk geweld, door verkeerde leringen en voorstellingen, door gewetensdwang en vervolging, door ten hemel schreiende zonden, waardoor God zelf wordt getart om plagen over het land te zenden.

De zonde heeft de aarde verdorven door de vloek, die zij zich heeft berokkend. Nadat echter de zonde is weggedaan en overwonnen en de hele aarde weer een schouwplaats van God is geworden, moeten zij van de aarde weg, die haar door hun zonden hebben verdorven.

Vers 18

18. En de volken verachtten de rijkdom van Uw goedheid, geduld en lankmoedigheid en, in plaats van zich daardoor tot bekering te laten leiden, lieten zij zich hoe langer hoe meer in de netten van satan verstrikken (Revelation 12:12). Zij waren toornig geworden 1) Revelation 16:10, Revelation 16:13, Revelation 20:8 v.) en uw toorn is die overeenkomstig gekomen (Revelation 16:1-Revelation 19:21 Revelation 20:9) en de tijd van de doden, om geoordeeld te worden (Revelation 20:11) en om het loon te geven aan Uw dienstknechten, de profeten en de heiligen en degenen, die uw naam vrezen, de kleine en de grote 2) (Revelation 21:1-Revelation 22:5 en om te verderven degenen, die de aarde verdorven 3) (Revelation 19:2 Genesis 6:11-Genesis 6:13

1) Het wordt ervaren, dat het ongeloof afkeer van Christus en van Zijn hele zaak, ja fanatieke boosheid tegen Hem in het menselijk hart opwekt en als deze boosheid eenmaal komt tot algemene heerschappij, dan is ook de toorn van de Heere gekomen en met deze de juiste door God bepaalde tijd van vergelding. Deze vergelding zien de 24 oudsten in haar hele omvang vooruit, niet alleen, zoals zij begint in het gericht over de antichristen, maar zoals zij ten laatste dage volkomen wordt als alle doden worden geoordeeld.

2) De dankzegging blijft het langst bij de getrouwen van de Heere, die zich over Zijn komst mogen verheugen. Zij heten "dienstknechten" van God, omdat zij in Zijn dienst met gehoorzaamheid volhard hebben tot aan het einde; profeten, omdat zij de geest van de profetie hebben en daarom de tekenen van de tijd in het licht van Zijn getuigenis verstaan; "heiligen", omdat zij van Babel afgezonderd zijn en zich de Heere gewijd hebben tot gewillig navolgen op de kruisweg; "die uw naam vrezen", omdat zij midden in de pantheïstische en materialistische ontkerstening van de wereld aan het eeuwig Evangelie van de heilige God van de schepping hebben vastgehouden; "kleinen en groten", geringen en verhevenen, nederige en voorname lieden, omdat voor God geen aanzien des persoons is en die in het minste getrouw geweest is, in Zijn rijk over veel wordt gesteld.

3) De titel "dienstknechten" zullen wij zeker wel niet alleen aan de profeten met uitzondering van de anderen mogen toekennen; het meest voor de hand ligt het, de dienstknechten uit de drie volgende klassen samen te laten blijven. Dan krijgen wij een afdalende ladder: ten eerste worden "de profeten" genoemd, de uitverkoren werktuigen, die God voor anderen dienen, vervolgens de "heiligen", waaronder wij de hele schare van gelovigen moeten verstaan; en eindelijk de "godvrezende", waaronder wij volgens Nieuw-Testamentische spraakgebruik hen moeten verstaan, die in een verhouding van proselieten tot de gemeente van God stonden (Acts 10:2;). Wij hebben hier niet alleen een samenvatting van de gemeente van God, wat de leden aangaat, die op de hoogste trap staan (profeten), maar ook de leden zelf (heiligen); zelfs zullen zij niet vergeten worden bij de verdeling van het loon, die in een vriendschappelijke verhouding tot de gemeenten stonden, het werk van God in haar erkenden en het door haar bewaarde woord hun licht lieten zijn, al waren zij ook niet zo ver gekomen, om zich in haar gemeenschap te laten opnemen. Ook hun geeft God hun loon daarvoor, dat zij hun hart van de wereld afkeerden en op Hem stelden; en voor zoveel hun kracht en kennis toeliet, ernstig streefden Zijn wil te doen. De woorden "de kleinen en de groten" zien nu natuurlijk niet alleen op de godvruchtigen, maar op de dienstknechten in het algemeen; ook zullen wij daarbij niet aan de kleinen en groten volgens ouderdom en stand mogen denken, maar degenen zijn bedoeld, die als "dienstknechten. klein of groot zijn, d. i. God veel of weinig hebben kunnen dienen. God geeft aan allen, ook aan de minste van Zijn knechten, hun loon. Ook in Matthew 10:41, Matthew 10:42 maakt de mond van Christus zelf onderscheid tussen profeten, rechtvaardigen en kleinen. Er is bij de onderscheiding van deze drie klassen een schat van nieuwe ideeën, die even kostbaar zijn voor de herders, die met de leiding van de zielen belast zijn, als voor elke gelovige.

De aarde wordt verdorven door de grote hoer en haar hoererij inzonderheid, maar ook weer door openlijke boosheid en haat tegen al wat goed is, door nodeloze oorlogen en later ontstane verwoesting en vernietiging, door zulke wetten en inrichtingen, waarbij veel goeds wordt verhinderd, veel overtreding en jammer wordt veroorzaakt, door algemene ergernissen, waardoor voor alle verkeerdheid en ongerechtigheid deuren en poorten geopend worden, door misbruik van werelds en geestelijk geweld, door verkeerde leringen en voorstellingen, door gewetensdwang en vervolging, door ten hemel schreiende zonden, waardoor God zelf wordt getart om plagen over het land te zenden.

De zonde heeft de aarde verdorven door de vloek, die zij zich heeft berokkend. Nadat echter de zonde is weggedaan en overwonnen en de hele aarde weer een schouwplaats van God is geworden, moeten zij van de aarde weg, die haar door hun zonden hebben verdorven.

Vers 19

19. En de tempel van God, waaruit daarna de engelen, die de zeven plagen hadden, zouden voortgaan (Revelation 15:5), de tempel in de hemel is geopend geworden na het lofgezang van de hemelse legerschaar (Revelation 11:15) en het dankgebed van de ouderlingen (Revelation 11:11 v.), ten teken dat God ook werkelijk onder de zevende bazuin zou volbrengen, wat zo-even werd voorgesteld als reeds tot Zijn eer verwezenlijkt. En de ark van Zijn verbond, die in het heilige der heiligen stond, is gezien in zijn tempel; en er kwamen bliksems en stemmen en donderslagen, evenals in Revelation 4:5 en aardbeving en grote hagel, evenals in Revelation 16:18,

Het zichtbaar worden van de ark des verbonds in de hemelse tempel van God, juist bij het begin van de zevende bazuin, betekent niet anders dan de volkomen openbaring, zowel van Zijn rechtvaardig oordeel aan Zijn tegenstanders, als van Zijn genade en eeuwige verbondstrouw jegens allen, die door het bloed van het verbond met Hem in gemeenschap staan. Evenals eens voor het volk van Israël, toen het in de strijd trok, de ark des verbonds werd gedragen, ten teken van de zegenende tegenwoordigheid van de Heere, zo heeft het volk van God ook in zijn laatste strijden, als de zevende bazuin klinkt, zijn ark des verbonds, die, Gode zij dank! nooit in de handen van de Filistijnen kan vallen, maar wel verheven staat in het hemelse heiligdom en die evenwel het geloof altijd voor ogen heeft. Het is de volkomen verzoening met God door Jezus Christus en het daarop rustende eeuwige genadeverbond van God, dat ook door de stormen van de laatste tijd niet wordt omvergeworpen, maar integendeel door middel daarvan tot zijn volle verwezenlijking en openbaring komt. En evenals eens van de ark des verbonds van Israël schrik en verderf uitging over alle onbesnedenen en onreinen, zoals de daarin bewaarde wet onder donder en bliksem van de Sinaï weerklonk, zo was ook voor het nieuwe heidendom van de laatste tijd de heiligheid en gerechtigheid van God in de oordelen van God tot een verterend vuur. Maar inzonderheid zal het gericht van de zevende schaal het vreselijkste, meest omvattende aller oordelen van God zijn; door bliksemen, stemmen en donderslagen is het als gericht aan andere gelijk; door aardbeving van onderen en grote hagel van boven als een gericht van hele vernietiging en verwoesting voorgesteld, zoals dat later nader wordt geopenbaard.

Voor de blik van Johannes is het Heilige en het Heilige der Heiligen van de hemelse tempel geopend. Het voorhangsel is weggenomen, dat het ene van het andere scheidde, want de ark des Verbonds is zichtbaar als een zinnebeeld voor de gelovigen, dat de Heere, Zijn Verbond gedachtig, de Zijnen zal verlossen uit de hand van hun vijanden, opdat zij Hem dienen zonder vrees, eeuwig en altoos. Vijf tekenen strekken tot zinnebeelden van het jongste gericht: bliksems, stemmen, donderslagen, aardbeving en hagel, zoals elders, betekent ook hier het vijftal iets onvolkomens, iets onvoltooids, zodat hier nog geen volledige voorstelling van het jongste gericht gevonden wordt, maar deze eerst in de volgende taferelen zal gegeven worden. Dezelfde betekenis heeft het vijftal ook later. Toen de toekomstige oordelen nog slechts werden aangekondigd, werden de "stemmen" en "donderslagen" het eerst genoemd; hier, waar wij op de schouwplaats van het gericht zelf gevoerd worden, staan de "bliksemen" aan het hoofd, wegens de vernietiging, die dit jongste oordeel over de goddelozen brengt. Bovendien wordt er de "hagel" bijgevoegd, die nergens voorkomt als teken van een aankondiging en bedreiging, maar altijd slechts daar vermeld wordt, waar het oordeel als tegenwoordig verschijnt. Ook elders, waar dit eveneens plaats heeft, staan ook de bliksems eerst en de hagel het laatst. Reeds in het Oude Verbond komt de hagel vaker voor als een beeld van het goddelijke gericht. De "aardbeving" is een aanduiding van de verbrijzeling en vernietiging van de tegen God vijandige wereldheerschappij. Als wij ons voorstellen, het onherstelbare van het lot van degenen, die zich afkeren van Hem, die van de hemelen is, hoezeer moeten wij dan voelen het nadrukkelijke van de roepstem: "terwijl het nog heden voor u genoemd wordt, verhard uw harten niet! " Zie, voor het geloofsoog van Johannes stond de ark des Verbonds zichtbaar, die geheimzinnige ark, die onder Israël het zinnebeeld was van de heerlijkheid van de Heere; dat herinnert ons ernstig het woord van de gewijde schrijver: "Als zij niet zijn ontvlucht, die degene verwierpen, die op aarde goddelijke antwoorden gaf, hoeveel te minder wij, als wij ons afkeren van Hem, die van de hemelen is. " Zie, broeders, u bent niet gekomen tot de tastelijke berg en het brandende vuur en de donkerheid en de duisternis en het onweer en tot het geklank van de bazuin en de stem van de woorden, die, die ze hoorden, baden, dat het woord tot hen niet meer zou gedaan worden. Maar u bent gekomen tot de berg Sion en de stad van de levenden van God, tot het hemelse Jeruzalem en de vele duizenden van de engelen; tot de algemene vergadering en de gemeente van de eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn en tot God, de Rechter over allen en de geesten van de volmaakt rechtvaardigen en tot de Middelaar van het Nieuwe Testament, Jezus en het bloed van de besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel. Zie dan toe, ja, zie ernstig, zorgvuldig, aanhoudend toe, dat u Die, die tot u spreekt, niet verwerpt.

Alles, waarom de strijdende Kerk van God "tempel" heet, past meer ten volle op de zegepralende. God is bij deze zo nauw tegenwoordig, dat er zelfs geen uitwendige schijn van afzijn te vinden is. Hij wordt er allervolmaaktst gediend. Hij wordt geopend gezien, ten blijke, dat het gebouw volmaakt is en dat de heerlijkheid aan aller ogen getoond wordt.

Dit is een visioen of gezicht, want in de hemel is geen tempel. Het is een zinspeling op de Joodse tempel, die in de tijden van goddeloze koningen verwaarloosd en gesloten werd, maar toen er weer godzalige koningen waren, werd de tempel weer geopend en de ware godsdienst hersteld. Zo zou het ook gaan onder de zevende bazuin. De ware godsdienst was in de 1260 dagen van de heerschappij van de antichrist in de Kerk verwaarloosd, onderdrukt en als gesloten, zodat men bijna geen vergaderingen waarin God naar Zijn wil gediend werd, kon hebben; maar onder de zevende bazuin werd de zuivere godsdienst weer hersteld en openlijk geoefend. De Heere Jezus, de ark des Verbonds en Zijn voldoening tot verzoening van de zonden was in de vorige dagen bedekt; niet gebruikt, maar men liep tot bijgelovigheden en afgoderij, om daardoor verzoening te bekomen. Maar in de dagen van de zevende bazuin wordt Christus en de verzoening door Hem duidelijk gepredikt, gekend en gebruikt. Ofschoon de Kerk zo heerlijk voor de dag zou komen, zou de anti-christ niet meteen vernietigd worden. Schoon hij niet meer heerste over de Kerk, zou hij nochtans heersende blijven over zijn volk en al zijn kracht en listen in het werk stellen om de Kerk weer onder zijn geweld te krijgen. Al was de Kerk van Babel uitgegaan, zo zou zij nochtans niet meteen in vrede zijn en in de heerlijke staat komen, waarvan in de Heilige Schrift zoveel gesproken is, maar zij zou te strijden hebben tegen de antichrist. Daar waren bliksems, stemmen en donderslagen, aardbeving en grote hagel. Vervaarlijke voorvallen, die de mensen doen schrikken en beven. Terwijl de Kerk in strijd was tegen de anti-christ zouden er grote beroeringen en omkeringen en oordelen komen, niet alleen over de anti-christ, door het uitgieten van de zeven schalen, maar ook over de Kerk, zoals de ondervinding geleerd heeft. Want sinds de hervorming is uitgebroken, heeft de Kerk veel te lijden gehad. Het bloed van de heiligen is van die tijd af vergoten als water, zodat Alstedius aantekent, dat er van het jaar 1540 tot zijn tijd 900. 000 martelaren gedood zijn. De moord van Parijs, de moord in Ierland, de achttien duizend in Nederland door beulshanden omgebracht, de vaker herhaalde moorden in de valleien van Piëmont, het uitroeien van de Kerk in Boheme, Moravië, Silezië, Hongarije en Frankrijk, zijn overvloedige bewijzen van de ellenden, die over de Kerk gekomen zijn. En wie zal zeggen, wat zij nog te lijden zal hebben en hoe zij nog afgekort zal worden, eer zij in een heerlijke en vreedzame staat zal komen? Zodat de Kerk van de tijd van de hervorming af tot op het duizendjarig rijk geen rust gehad heeft noch hebben zal; maar zij zal openbaar blijven strijden tegen de anti-christ en hem ten slotte overwinnen.

Vers 19

19. En de tempel van God, waaruit daarna de engelen, die de zeven plagen hadden, zouden voortgaan (Revelation 15:5), de tempel in de hemel is geopend geworden na het lofgezang van de hemelse legerschaar (Revelation 11:15) en het dankgebed van de ouderlingen (Revelation 11:11 v.), ten teken dat God ook werkelijk onder de zevende bazuin zou volbrengen, wat zo-even werd voorgesteld als reeds tot Zijn eer verwezenlijkt. En de ark van Zijn verbond, die in het heilige der heiligen stond, is gezien in zijn tempel; en er kwamen bliksems en stemmen en donderslagen, evenals in Revelation 4:5 en aardbeving en grote hagel, evenals in Revelation 16:18,

Het zichtbaar worden van de ark des verbonds in de hemelse tempel van God, juist bij het begin van de zevende bazuin, betekent niet anders dan de volkomen openbaring, zowel van Zijn rechtvaardig oordeel aan Zijn tegenstanders, als van Zijn genade en eeuwige verbondstrouw jegens allen, die door het bloed van het verbond met Hem in gemeenschap staan. Evenals eens voor het volk van Israël, toen het in de strijd trok, de ark des verbonds werd gedragen, ten teken van de zegenende tegenwoordigheid van de Heere, zo heeft het volk van God ook in zijn laatste strijden, als de zevende bazuin klinkt, zijn ark des verbonds, die, Gode zij dank! nooit in de handen van de Filistijnen kan vallen, maar wel verheven staat in het hemelse heiligdom en die evenwel het geloof altijd voor ogen heeft. Het is de volkomen verzoening met God door Jezus Christus en het daarop rustende eeuwige genadeverbond van God, dat ook door de stormen van de laatste tijd niet wordt omvergeworpen, maar integendeel door middel daarvan tot zijn volle verwezenlijking en openbaring komt. En evenals eens van de ark des verbonds van Israël schrik en verderf uitging over alle onbesnedenen en onreinen, zoals de daarin bewaarde wet onder donder en bliksem van de Sinaï weerklonk, zo was ook voor het nieuwe heidendom van de laatste tijd de heiligheid en gerechtigheid van God in de oordelen van God tot een verterend vuur. Maar inzonderheid zal het gericht van de zevende schaal het vreselijkste, meest omvattende aller oordelen van God zijn; door bliksemen, stemmen en donderslagen is het als gericht aan andere gelijk; door aardbeving van onderen en grote hagel van boven als een gericht van hele vernietiging en verwoesting voorgesteld, zoals dat later nader wordt geopenbaard.

Voor de blik van Johannes is het Heilige en het Heilige der Heiligen van de hemelse tempel geopend. Het voorhangsel is weggenomen, dat het ene van het andere scheidde, want de ark des Verbonds is zichtbaar als een zinnebeeld voor de gelovigen, dat de Heere, Zijn Verbond gedachtig, de Zijnen zal verlossen uit de hand van hun vijanden, opdat zij Hem dienen zonder vrees, eeuwig en altoos. Vijf tekenen strekken tot zinnebeelden van het jongste gericht: bliksems, stemmen, donderslagen, aardbeving en hagel, zoals elders, betekent ook hier het vijftal iets onvolkomens, iets onvoltooids, zodat hier nog geen volledige voorstelling van het jongste gericht gevonden wordt, maar deze eerst in de volgende taferelen zal gegeven worden. Dezelfde betekenis heeft het vijftal ook later. Toen de toekomstige oordelen nog slechts werden aangekondigd, werden de "stemmen" en "donderslagen" het eerst genoemd; hier, waar wij op de schouwplaats van het gericht zelf gevoerd worden, staan de "bliksemen" aan het hoofd, wegens de vernietiging, die dit jongste oordeel over de goddelozen brengt. Bovendien wordt er de "hagel" bijgevoegd, die nergens voorkomt als teken van een aankondiging en bedreiging, maar altijd slechts daar vermeld wordt, waar het oordeel als tegenwoordig verschijnt. Ook elders, waar dit eveneens plaats heeft, staan ook de bliksems eerst en de hagel het laatst. Reeds in het Oude Verbond komt de hagel vaker voor als een beeld van het goddelijke gericht. De "aardbeving" is een aanduiding van de verbrijzeling en vernietiging van de tegen God vijandige wereldheerschappij. Als wij ons voorstellen, het onherstelbare van het lot van degenen, die zich afkeren van Hem, die van de hemelen is, hoezeer moeten wij dan voelen het nadrukkelijke van de roepstem: "terwijl het nog heden voor u genoemd wordt, verhard uw harten niet! " Zie, voor het geloofsoog van Johannes stond de ark des Verbonds zichtbaar, die geheimzinnige ark, die onder Israël het zinnebeeld was van de heerlijkheid van de Heere; dat herinnert ons ernstig het woord van de gewijde schrijver: "Als zij niet zijn ontvlucht, die degene verwierpen, die op aarde goddelijke antwoorden gaf, hoeveel te minder wij, als wij ons afkeren van Hem, die van de hemelen is. " Zie, broeders, u bent niet gekomen tot de tastelijke berg en het brandende vuur en de donkerheid en de duisternis en het onweer en tot het geklank van de bazuin en de stem van de woorden, die, die ze hoorden, baden, dat het woord tot hen niet meer zou gedaan worden. Maar u bent gekomen tot de berg Sion en de stad van de levenden van God, tot het hemelse Jeruzalem en de vele duizenden van de engelen; tot de algemene vergadering en de gemeente van de eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn en tot God, de Rechter over allen en de geesten van de volmaakt rechtvaardigen en tot de Middelaar van het Nieuwe Testament, Jezus en het bloed van de besprenging, dat betere dingen spreekt dan Abel. Zie dan toe, ja, zie ernstig, zorgvuldig, aanhoudend toe, dat u Die, die tot u spreekt, niet verwerpt.

Alles, waarom de strijdende Kerk van God "tempel" heet, past meer ten volle op de zegepralende. God is bij deze zo nauw tegenwoordig, dat er zelfs geen uitwendige schijn van afzijn te vinden is. Hij wordt er allervolmaaktst gediend. Hij wordt geopend gezien, ten blijke, dat het gebouw volmaakt is en dat de heerlijkheid aan aller ogen getoond wordt.

Dit is een visioen of gezicht, want in de hemel is geen tempel. Het is een zinspeling op de Joodse tempel, die in de tijden van goddeloze koningen verwaarloosd en gesloten werd, maar toen er weer godzalige koningen waren, werd de tempel weer geopend en de ware godsdienst hersteld. Zo zou het ook gaan onder de zevende bazuin. De ware godsdienst was in de 1260 dagen van de heerschappij van de antichrist in de Kerk verwaarloosd, onderdrukt en als gesloten, zodat men bijna geen vergaderingen waarin God naar Zijn wil gediend werd, kon hebben; maar onder de zevende bazuin werd de zuivere godsdienst weer hersteld en openlijk geoefend. De Heere Jezus, de ark des Verbonds en Zijn voldoening tot verzoening van de zonden was in de vorige dagen bedekt; niet gebruikt, maar men liep tot bijgelovigheden en afgoderij, om daardoor verzoening te bekomen. Maar in de dagen van de zevende bazuin wordt Christus en de verzoening door Hem duidelijk gepredikt, gekend en gebruikt. Ofschoon de Kerk zo heerlijk voor de dag zou komen, zou de anti-christ niet meteen vernietigd worden. Schoon hij niet meer heerste over de Kerk, zou hij nochtans heersende blijven over zijn volk en al zijn kracht en listen in het werk stellen om de Kerk weer onder zijn geweld te krijgen. Al was de Kerk van Babel uitgegaan, zo zou zij nochtans niet meteen in vrede zijn en in de heerlijke staat komen, waarvan in de Heilige Schrift zoveel gesproken is, maar zij zou te strijden hebben tegen de antichrist. Daar waren bliksems, stemmen en donderslagen, aardbeving en grote hagel. Vervaarlijke voorvallen, die de mensen doen schrikken en beven. Terwijl de Kerk in strijd was tegen de anti-christ zouden er grote beroeringen en omkeringen en oordelen komen, niet alleen over de anti-christ, door het uitgieten van de zeven schalen, maar ook over de Kerk, zoals de ondervinding geleerd heeft. Want sinds de hervorming is uitgebroken, heeft de Kerk veel te lijden gehad. Het bloed van de heiligen is van die tijd af vergoten als water, zodat Alstedius aantekent, dat er van het jaar 1540 tot zijn tijd 900. 000 martelaren gedood zijn. De moord van Parijs, de moord in Ierland, de achttien duizend in Nederland door beulshanden omgebracht, de vaker herhaalde moorden in de valleien van Piëmont, het uitroeien van de Kerk in Boheme, Moravië, Silezië, Hongarije en Frankrijk, zijn overvloedige bewijzen van de ellenden, die over de Kerk gekomen zijn. En wie zal zeggen, wat zij nog te lijden zal hebben en hoe zij nog afgekort zal worden, eer zij in een heerlijke en vreedzame staat zal komen? Zodat de Kerk van de tijd van de hervorming af tot op het duizendjarig rijk geen rust gehad heeft noch hebben zal; maar zij zal openbaar blijven strijden tegen de anti-christ en hem ten slotte overwinnen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Revelation 11". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/revelation-11.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile