Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Openbaring 12

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, OPENBARING 12

Revelation 12:1

V. Revelation 12:1-Revelation 12:17. Volgens onze uitlegging bij Revelation 11:3, "Re 11:3" is Israël, nadat het zolang geweest is als de afgebroken takken, weer ingeënt op zijn olijfboom (Romans 11:17). Nu kan Gods leiding met Zijn volk, die nu ook in betrekking tot de langdurige verstoting voorkomt als een vriendelijke en rijk in voorzorg, de ziener in een groots overzicht worden voorgesteld; en dat geschiedt nu in het teken van de hemel, dat hem hier verschijnt. Het eerste deel van dit gezicht (vv. 1-6): de barende vrouw en de loerende draak, omvat Israël's geschiedenis van het begin van zijn roeping tot Gods bijzonder eigendom af tot aan zijn verwerping voor de tijd van 42 maanden of 1260 jaren. Het tweede gedeelte (Revelation 12:8-Revelation 12:14): MICHAËL strijd met de draak en diens uitwerping uit de hemel, heeft op de wederopname in genade betrekking; het derde deel (Revelation 12:15-Revelation 12:17): de grote toorn van de op aarde geworpen draak bereidt op het gezicht van de antichrist in het eerstvolgende hoofdstuk voor.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, OPENBARING 12

Revelation 12:1

V. Revelation 12:1-Revelation 12:17. Volgens onze uitlegging bij Revelation 11:3, "Re 11:3" is Israël, nadat het zolang geweest is als de afgebroken takken, weer ingeënt op zijn olijfboom (Romans 11:17). Nu kan Gods leiding met Zijn volk, die nu ook in betrekking tot de langdurige verstoting voorkomt als een vriendelijke en rijk in voorzorg, de ziener in een groots overzicht worden voorgesteld; en dat geschiedt nu in het teken van de hemel, dat hem hier verschijnt. Het eerste deel van dit gezicht (vv. 1-6): de barende vrouw en de loerende draak, omvat Israël's geschiedenis van het begin van zijn roeping tot Gods bijzonder eigendom af tot aan zijn verwerping voor de tijd van 42 maanden of 1260 jaren. Het tweede gedeelte (Revelation 12:8-Revelation 12:14): MICHAËL strijd met de draak en diens uitwerping uit de hemel, heeft op de wederopname in genade betrekking; het derde deel (Revelation 12:15-Revelation 12:17): de grote toorn van de op aarde geworpen draak bereidt op het gezicht van de antichrist in het eerstvolgende hoofdstuk voor.

Vers 1

1. En er kwam een groot teken, een teken, dat zonder twijfel iets groots moest betekenen, echter niet alleen een zinnebeeld moest voorstellen, maar een wezenlijk geschiedkundig beeld, gezien in de hemel, van waar de geschiedenis op aarde bepaald en geregeerd wordt. Ik zag namelijk een vrouw, bekleed met de zon, daarom geheel omgeven door haar licht; en de maan was als een voetbank onder haar voeten en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren, die in de vorm van een boog over haar heen stonden.

Vers 1

1. En er kwam een groot teken, een teken, dat zonder twijfel iets groots moest betekenen, echter niet alleen een zinnebeeld moest voorstellen, maar een wezenlijk geschiedkundig beeld, gezien in de hemel, van waar de geschiedenis op aarde bepaald en geregeerd wordt. Ik zag namelijk een vrouw, bekleed met de zon, daarom geheel omgeven door haar licht; en de maan was als een voetbank onder haar voeten en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren, die in de vorm van een boog over haar heen stonden.

Vers 2

2. En zij was zwanger en riep als een, wier uur gekomen was, barensnood hebbende en zijnde in pijn om te baren.

Het kind, dat de vrouw hierna baren zal (Revelation 12:5), is zonder twijfel Jezus, de Messias. Het spreekt dus vanzelf, dat wij bij de vrouw, die de ziener als het eerste, (vgl. Revelation 15:1) en wel in verhouding tot het andere als het grote teken aan de hemel aanschouwt, aan niemand anders hebben te denken, dan aan die, waaruit Christus naar het vlees voortkomt (Romans 9:5), aan Israël, de gemeente van het Oude Verbond. Men heeft wel gemeend, dat eerder onder dit teken de gemeente van God moet worden verstaan, zoals zij ten tijde van het Oude Verbond in Israël, in de tijd van het Nieuwe Verbond daarentegen door de Christenen voor ogen treedt, maar de Schrift neemt de verhouding van Christus tot Israël niet zo op, alsof de Kerk, geheel afgezien daarvan of het Joodse volk daarin een plaats heeft of niet, Zijn eigen volk was; integendeel wordt hier uitsluitend gesproken van dat volk, waaruit Hij naar het vlees voortkomt, zonder erop te letten, of het Hem heeft aangenomen of niet. Inderdaad wordt dan ook in Micah 4:10 de dochter van Zion voorgesteld als een in barensnood, evenals op onze plaats de vrouw; en hoe zou wel de gemeente van God in haar Oud-Testamentische vorm treffender kunnen worden voorgesteld dan door het beeld van een vrouw, die van de Messias zwanger is, die de tijd van baren aan de ene zijde met groot verlangen, aan de andere met grote vrees tegemoet gaat? Wat de hoogste wens en het hoogste verlangen was van de schare van de oude vaderen, waarop in Israël alles is aangelegd en waarheen het streeft, dat is dat Jesajaanse: "Een kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven" (Isaiah 9:6); zelfs de tijd van druk, de tijd van de Babylonische ballingschap, die aan het volk zijn koningsgeslacht ontroofde, was slechts een weg tot het doel, een geboortewee tot het voortbrengen van de eigenlijk voor hen bestemde Koning (Micah 5:1 v.) zeer karakteristiek zijn nu ook de emblemen of zinnebeeldige tekenen, waarmee de vrouw versierd is. Zij verschijnt met de Zon, het symbool van de openbaring van de goddelijke zaligheid bekleed (Psalms 19:1). Zij is geheel in het licht van deze openbaring geplaatst en door die lichtglans ervan omgeven, waarbij wij bovenal moeten denken aan het profetische woord (2 Peter 1:19), dat alle geheimen van het goddelijk raadsbesluit over de wereld eeuwen voor de vervulling reeds geopenbaard en ontsloten heeft. De wet daarentegen, die door Mozes gegeven is (Joshua 1:17), is de maan, waarop zij met haar voeten staat; geestelijk naar zijn oorsprong (Romans 7:14), dus een licht van het licht als de maan, hoewel als een blote afschaduwing van de toekomstige goederen (Colossians 2:17) en als tuchtmeester op Christus Galatians 3:24), voor zichzelf onvermogend om levend te maken, of meer dan een uitwendige gerechtigheid teweeg te brengen, diende het evenwel de vrouw voor de tijd van het Oude Testament tot een estrade, tot een trap, om Israël ver boven alle volken te verheffen (Deuteronomy 4:7 v.). Als de gemeente van God eerst in de volle glans van de goddelijke openbaring zal staan (Hebrews 1:1 v.) en haar het kindschap zal zijn verleend, zodat zij niet meer onder de tuchtmeester hoeft te staan (Galatians 4:4), dan zal de wet tot een overwonnen standpunt voor haar worden; maar toch moest zij deze maan tot dat doel nog onder haar voeten houden, om van haar een solide fundament (Matthew 5:5 vv.), haar hoofd daarheen te verheffen, van waar de heerlijke vrijheid van de kinderen van God komt (Romans 8:14,stellen zinnebeeldig alle bijzondere leden van het volk van God onder het Oude Testament voor, zoals dat reeds uit het beeld van Jozefs droom (Genesis 36:9 v.) blijkt; want naar de betekenis van de kandelaar met zeven armen in de tempel Exodus 25:40 zijn de leden van dit volk geroepen als een licht te lichten in de duisternis, die rondom het aardrijk bedekt. Omdat nu echter Israël's geheel volgens de leiding van God in de geschiedenis in 12 stammen verdeeld is, verschijnt hier boven het hoofd van de vrouw een diadeem van even zo vele sterren. Elke ster in het bijzonder heeft in het groot geheel van de schitterende kroon weer haar bepaalde, haar door God aangewezen plaats, zoals de geest van de profetie in Genesis 49:1 en Deuteronomy 33:1 die nader heeft voorgesteld.

De vrouw is niet de Kerk, maar de gemeente van God, de navolgster van de dochter van Zion van het Oude Verbond, de bruid van Christus, de dochter van Zion van het Oude Verbond, door de kinderen van Korach met haar Koning in de 45ste Psalm zo heerlijk bezongen. De gemeente van het Nieuwe Verbond wordt niet evenals de dochter van Zion jonkvrouw genoemd, maar vrouw, omdat de bruid met de Bruidegom, sinds de uitstorting van de Heilige Geest innerlijk verbonden is en ook een deel van de gemeente van het Oude Verbond, door Zijn opstanding (Matthew 27:52-Matthew 27:53) met Christus verenigd werd. Als vrouw met de Zon bekleed, staande op de maan, met een krans van twaalf sterren om het hoofd, is zij de op de Pinksterdag door Petrus en de overige apostelen gestichte, op de toezegging van het Oude Verbond staande en met de heerlijkheid door Christus omgeven gemeente van het Nieuwe Verbond. De zon, het zinnebeeld van Christus, wijst op het licht, dat in de wereld van haar uitgaat; de maan, die haar licht van de zon ontvangt, is een zinnebeeld van het Oude Testament, dat hoofdzakelijk zijn licht van de zon van het Nieuwe Verbond ontvangt en waarin de heerlijkheid van de zonnevrouw voor afgebeeld en voorspeld is. De twaalf sterren beduiden leraars en zijn de zinnebeelden van de twaalf apostelen, die voor alle tijden de kroon van de gemeenteleraars uitmaken. In Gods wijde wereld, zo ver zij ons zonen van de aarde bekend is, bestaat er zeker geen heerlijker, schoner en diepzinniger beeld, dat de bevalligheid en schoonheid, de heerlijkheid en heiligheid van de Christenbruid, die in haar uitnemendste leden eenmaal als koningin van de hemel geopenbaard zal worden, zo volzinnig en eenvoudig, zo aanminnig en hartveroverend schildert als dat van de zonnevrouw. Geen wonder, dat velen in haar Maria, de moeder van de Heere, de uitverkorene onder de vrouwen, de schoonste en edelste onder de heldinnen van het geloof meenden terug te vinden. De zonnevrouw was, tot op deze zwangerschap, waarin zij bij de aanvang van de zevende eeuw Christus op geestelijke wijze in gans nieuwe volken zou baren, de apostolische gemeente. In haar waren weliswaar in de eerste 600 jaar vele kinderen van God wedergeboren en tot de heerlijkheid gevoerd, maar nu zou zij Christus en de nieuwe mens in een geheel ander volk baren, namelijk in het Duitse. De opname van de Duitse volken in de gemeente van God, hun bekering, wordt hier geheel overeenkomstig de Schrift, met de natuurlijke geboorte vergeleken. Zo zegt de Heer zelf: "Een vrouw, wanneer zij baart, heeft droefheid, omdat haar uur gekomen is; maar wanneer zij het kindje gebaard heeft, zo gedenkt zij de benauwdheid niet meer, om de blijdschap, dat een mens ter wereld geboren is. " zo zegt ook Paulus, Galatians 4:19 : "Mijn kindertjes, die ik weer arbeid te baren, totdat Christus een gestalte in u krijgt. " En bij Isaiah 66:7-Isaiah 66:10 luidt het goddelijk getuigenis aangaande de plotselinge bekering van de Joden in de laatste tijd aldus: "Eer zij (de dochter Zions) in arbeid was, heeft zij gebaard, eer haar smart overkwam, zo is zij van een knechtje verlost. Wie heeft ooit zulks gehoord? wie heeft dergelijk gezien? Zou een land kunnen geboren worden op een enige dag? Zou een volk geboren kunnen worden in een enkel uur? " Zo was het ook met Zion; toen zij arbeid voelde, had zij ook kinderen gebaard. Zou Ik de baarmoeder openbreken en niet genereren? zegt de Heer; "zou Ik, die genereer, voortaan toesluiten? zegt uw God. " Uit deze plaatsen blijkt voldoende, dat de geestelijke geboorte van Christus in een mens en `s mensen wedergeboorte of de geboorte van de nieuwe mens, onder het beeld van de natuurlijke geboorte verstaan moet worden, zoals alle gelovigen niet slechts weten, maar ook in eigen persoon ondervonden hebben. De weeën en smarten, die de gemeente ondervond, totdat Christus in de Germaanse volken geboren was, waren groot, omdat de geestelijke geboorte van enkelen en nog meer die van grote volken nu eenmaal niet zonder grote smarten kan plaats hebben, omdat grond en bodem, zoals Luther zegt, bij de mens het onderste boven gekeerd en het oude leven van Adam gedood worden moet. Deze geboorte geschiedde evenwel onder grote vijandschap van de Satan, die het Evangelie in het oosten door de Islam verdrongen en in het westen sinds lang door het Arianisme bekampt had en alle krachten inspande, opdat het aan geen volk ter wereld meer bekend zou worden. Dat God met de Duitsers iets voor had, was door Hem bij de volksverhuizing wel reeds bemerkt, omdat God alles zo bestuurde, dat zij niet het Evangelie en de gelovige gemeente, maar het heidendom en de Romeinse heerschappij vernietigden. In deze toestand van de barensweeën bevond zich de westerse gemeente van 600 tot op 750 en gedurende deze hele tijd stond de draak voor haar.

Die vrouw is de Kerk van God; de Kerk, die reeds in het Oude Verbond zinnebeeldig als de echtvriendin van de Heere wordt voorgesteld; Sion, de geliefde, de ene, de ondeelbare gemeente van het Oude en van het Nieuwe Verbond; het volk, dat de Heere is geheiligd, waarbuiten alles gesloten is, wat in het Israël van het Oude Verbond niet geloofde in de verbondsengel en in hetwelk daarentegen opgenomen zijn de heidenen, die tot het geloof zijn gebracht. Blijkens het vervolg, aanschouwt Johannes dit beeld van de vrouw onder dat van de gezegende moedermaagd. Heerlijk is haar aanblik! Zij is omstraald door de luister van God! Het beeld van de zon drukt hier uit hetgeen de Psalmdichter van de Heer zelf zegt: "Heere, mijn God, U bent zeer groot, U bent bekleed met majesteit en heerlijkheid. Hij bedekt Zich met het licht als met een kleed. " Ook bij de verheerlijking van Jezus op de berg wordt van Hem gezegd, dat "Zijn aangezicht blonk als de zon" en Johannes aanschouwde Hem, terwijl "Zijn aangezicht was zoals de zon schijnt in haar kracht. " En Jesaja had reeds van "het opgaan van de heerlijkheid van de Heere" gezegd: "Uw licht komt. " Zo is het ook een van de kenmerken van het nieuw Jeruzalem (de Kerk in de staat van haar verheerlijking), dat zij "de zon noch de maan behoeft, dat zij in henzelf zouden schijnen; want de heerlijkheid van God heeft haar verlicht. " Trouwens, de Kerk wordt door alle tijden heen bestraald met de heerlijkheid van de Allerhoogste; maar zoals het goddelijke in Jezus, gedurende Zijn omwandeling op aarde, verborgen was onder het kleed van enen dienstknecht, evenzo is, gedurende de tegenwoordige huishouding van de dingen op aarde, de glans van de Kerk met wolken bedekt. Hij slechts aanschouwt haar glans volkomen, voor wie, zoals hier voor Johannes, een deur in de hemel geopend is. Hoogst belangrijk is de opmerking, waartoe wij hier aanleiding verkrijgen: er is voor de Christen een leven van inwendige heerlijkheid. Moge hij uitwendig geen gedaante hebben om begeerlijk te zijn in het oog van de kinderen van deze eeuw, inwendig is zijn waarde, zoals de kostbare parel verscholen ligt in een onaanzienlijke schelp. Dat hij maar toeziet, die waarde niet te verliezen!

Deze Kerk heeft de maan onder haar voeten. Zoals de zon het beeld is van eigen, onvergankelijke heerlijkheid, zo is de maan dat van ontleende, vergankelijke glans. En zoals de luister van de vorstin van de dag groter is dan die van de maan aan de nachtelijke hemel, zo taant alle heerlijkheid van schepselen voor die van Hem, die een ontoegankelijk licht bewoont. Men vergelijke met deze plaats anderen, die elders in de Bijbel melding maken van het schijnen van zon en maan.

Op haar hoofd heeft de Kerk een kroon van twaalf sterren. Daardoor heeft men te verstaan de twaalf patriarchen, vertegenwoordigers van de twaalf stammen van Israël. Deze stammen verbeelden ook de gemeente van het Nieuwe Verbond, omdat volgens Ezechiël, de vreemdelingen met de inboorlingen zelf moesten worden gelijk gesteld, om deel te hebben aan de erfenis van de Heere. Het beeld van "sterren" voor die twaalf hoofden van de stammen is zeer oud en wordt reeds aangetroffen in een van de dromen van de jeugdige Jozef. Elders zijn deze twaalf niet de vertegenwoordigers van de hele Kerk, maar verschijnen met hen de twaalf apostelen en maken de "vierentwintig ouderlingen" uit; maar dat hier ter plaatse van hen alleen melding wordt gemaakt, vindt daarin zijn reden, dat in de tijd, waartoe dit gedeelte van het gericht terugvoert, de Messias nog niet geboren en dus het twaalftal vertegenwoordigers van de Kerk van het Nieuwe Verbond nog niet aanwezig was.

Het is een onveranderlijke regel in de Godsregering, ook over de Kerk, dat smart voorafgaat, zal vreugde kunnen volgen en dat de ellende de weg moet bereiden voor het heil. Beproevingen moeten het verlangen naar Gods gunst opwekken; want als geen ontbering voorafgegaan is, kunnen wij noch het genot op prijs stellen, noch ervoor danken. En hoe groter nu de zegen zal wezen, des te smartelijker is de voorafgaande bezoeking, waarom dan ook de treurigste taferelen worden opgehangen van hetgeen aan de terugkomst van Jezus ten jongsten dage zal voorafgaan. Zulke zware beproevingen komen in de Heilige Schrift vaker voor onder het beeld van barensnood, soms met een uitvoerigheid, afwijkend van onze begrippen van kiesheid. De Kerk van God, het ware, geestelijk Israël, destijds nog bepaald binnen de grenzen van het Joodse volk, was voor de geboorte van de Heilands onderworpen aan de heerschappij van de Heidenen. De Romeinen hadden het land veroverd, het volk onderworpen en Herodes regeerde onder hun oppergebied met gruwzame tirannie. De duivel was het werktuig, waarvan God Zich bediende om Zijn, volk tot boete en verootmoediging te leiden. Deze vreesde dat de Heiland hem zijn heerschappij over de moeder, Israël, ontroven zou. Hij was het, die de Romeinen vervulde met de geest van de veroveringszucht, die Herodes tot een dwingeland maakte, opdat Israël vernederd en van de slavernij onderworpen mocht worden door de heidenen. De Heer liet dit toe en bestuurde de beproeving, omdat het uitverkoren volk haar dubbel verdiend had en nog bleef verdienen door afval, onboetvaardigheid en ongehoorzaamheid. Diezelfde boze was het, die oudtijds Farao en de Egyptenaars verstokte om Israël te kwellen, die later de Kananitische volken, de ASSYRIËRS, Babyloniërs, Perzen, Macedoniërs en Syriërs, met woeste veroveringszucht en hebzucht aanblies, zodat zij het Heilige Land aan de verwoesting prijsgaven, totdat Israël terugkeerde tot de Heere, als wanneer de boete werd gevolgd door verlossing. In de volheid van de tijd, toen velen met verlangen uitzagen naar de verlossing van Israël, zond God nog bij het leven van de dwingeland Herodes, Zijn Zoon, geboren uit een vrouw; want Gods trouw faalt niet en Hij doet Zijn toezeggingen gestand. De draak zag de geboorte van het kindje Christus te Bethlehem. Hij maakt zich op om het verslinden en kiest in Herodes zijn werktuig. Deze wast zich de handen in het bloed van de onschuldige slachtoffers te Bethlehem. Wat krijgsorkaan treft Efrata's geweste? Wat klacht vervult de Bethlehemsche veste, Die kort geleen van gulle blijdschap zong, Toen de Englen haar, al juichende op de velden, De heilige geboort' van Vorst Messias meldden, Daar al het gebergt haar dankbre klanken vong?

Helaas! wij zien de Bethlehemsche wijken Alom bezaaid met teed're kinderlijken, Door het staal ontzield op vorst Herodes last; De wreedheid vliegt als razend langs de straten, Terwijl het rot der woedende soldaten Op klacht noch bee van de droeve moed'ren past.

Geen zuigeling, hoe jong, vindt hier verschoning; het Geweld dringt woest in aller burg'ren woning; Daar rukt men het kind van moeders volle borst, Men kletst zijn hoofd te plett'ren aan de stenen en werpt het wicht verachtelijk daarhenen, Van brein en bloed te deerelijk bemorst.

De legerknaap, gevoelloos voor ontfermen, Rukt ginds een zoontje uit moeders klemmende armen, Terwijl zij het dacht te bergen in die nood; Zij kermt en smeekt om teder mededogen; Vergeefs, helaas! hij moordt het voor haar ogen En spot, terwijl hij het lachend wicht doorstoot,

Geen wrede wolf kon ooit de lammerstallen Om verse prooi verwoeder overvallen, Dan het moordziek rot dit jonggeboren kroost van de oud'ren hart, dat bij het angstig treuren, Met mond op wond op het wreedst zich voelt verscheuren, Versmelt van rouw en weigert allen troost.

Gelijk een roos, het sieraad van Sarons dalen, Ontloken door de warme zonnestralen, Verwelkt, wanneer de zicht haar steel doorkerft; Zo ziet ons oog deez' vroege roosjes kwijnen; de frissen blos van het lief gelaat verdwijnen, Te deerlijk door een doodse kleur misverfd.

O lentebloem van de eerste martelschaar! Het moordend staal dier woedende barbaren Wijdde u wel vroeg aan d' onverzaadbren dood, Maar, heilig kroost! u stapt, dus wreed verslagen, Van moeders schoot, in het opgaan uwer dagen, Op d' eigen stond in vader Abrams schoot.

Nu mag ge blijde in het onvergank'lijk leven, Eeuw uit, eeuw in, op eng'lenwiekjes zweven; Ten rije gaan voor `s Allerhoogsten troon. Daar vangt uw oor van de Cherubijnen galmen; Uw handje omvat de verse gloriepalmen. En het hoofd erlangt de schoonste martelkroon.

Maar u, wiens kruin wij Juda's kroon zien dragen, Wiens trotse ziel in wreedheid schept behagen, Die in uw hof geen gunstelingen spaart; Uw echtgenoot deed voor de moordbijl knielen, Meedogenloos uw zonen dorst ontzielen, U wijdt vergeefs dit teder kroost aan het zwaard.

U mist uw doel, hoe wis u het waant te treffen, Schoon nooit uw hart die waarheid zal beseffen, Hij, wien uw haat de dood gezworen had, Om wien uw vuist dit schuldloos bloed deed stromen. Dat godlijk kind is het lijfgevaar ontkomen; Egypte bergt die onwaardeerbren schat.

Die vorstenzoon, ter heerschappij geboren, Zal hier uw rust in `s rijks bezit niet storen; Hij wendt geen oog naar uwen wank'len troon; Zijn groots gebied, schoon dit u blijft verholen, Wordt niet begrensd door `s aardrijks beide polen; Het wijd heelal eerbiedigt zijn geboon. Wat wenteling de rijken om moog keren, Die Koning zal van eeuw tot eeuw regeren; Zelfs dan, wanneer de zon de zilv'ren maan Haar held'ren glans zal weig'ren meer te lenen, De dagtoorts zelf in rook zal zijn verdwenen. Zal het bloeiend rijk van dezen vorst bestaan!

Onder de vrouwe, die Jezus baart, is natuurlijk de gemeente van God te verstaan in haar Oud-Testamentische gestalte. En hoe kon deze ook treffender worden voorgesteld, dan door het beeld van een zwangere vrouw, het geboorte uur met uitgestrekt verlangen verbeidend (Revelation 12:2). De hoogste wens van de vaderen, hun vurigst verlangen was uitgestrekt naar de vervulling van Jesaja's profetie: "Een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven, welks heerschappij is op Zijn schouder en men zal Zijn naam noemen Wonderlijk, Raad, sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst", zoals wij dit verlangen in een Simeon verpersoonlijkt zien. Maar de kiem van de belofte lag nog bedekt en verborgen in het Oude Testament, maar ontwikkelde zich meer en meer, naarmate de tijd van de volheid van God naderde en zij duidelijker tot bewustheid voor de gelovige Israëlieten werd. Micha zelf heeft de dochter Sions reeds in barensnood gezien (4:9-10; 5:2). Op de Oud-Testamentische gemeente wijzen ook het naast de tekenen en zinnebeelden, die wij (Revelation 12:1) aan de vrouw vinden; ze is namelijk met de zon bekleed en heeft de maan onder haar voeten en een krans van 12 sterren om het hoofd. Deze drie tekenen herinneren ons Jozefs droomgezichten (Genesis 37:9-Genesis 37:10). Aldaar past Jakob ze op zichzelf, zijn vrouw en zonen toe; dus op de Oud Testamentische gemeente in haar kiem; zoals Israël het dus uitdrukkelijk op zichzelf en Zijn tien stammen toegepast heeft. De zon is het bovenaardse licht, dat de duisternis, van deze nederige aarde overwint. De Heere onze God wordt "Zon en Schild" genoemd (Psalms 84:12). Het aangezicht van de Heere Jezus blonk zoals de Zon schijnt in haar kracht, toen de Heere op Patmos aan Zijn discipel verscheen (Openbaring :16). In Judges 5:31 lezen wij, dat de gelovigen zullen wezen als een opgaande zon; en de Heere belooft aan de rechtvaardigen "dat zij zullen blinken als de zon in het Koninkrijk van de Vader" (Matthew 13:43). De betekenis zal dus zijn, dat de gemeente in deze wereld de draagster is van het goddelijke en bovennatuurlijke licht; in Openbaring : 20 worden de Klein-Aziatische gemeenten de kandelaars of lichtdraagsters genoemd en die zeven Klein-Aziatische gemeenten vertegenwoordigen aldaar de gemeenten van God in haar geheel of de vrouw. In Psalms 104:1 wordt ons van God gezegd, "dat Hij Zich bedekt met het licht als met een kleed. " Zo mag dit afleidender wijze ook van de vrouw gezegd worden, van wie wij (Matthew 5:14) evenals van Christus lezen: "U bent het Licht van de wereld (John 8:12). De maan daarentegen is slechts een aards licht, dat in de duisternis schijnt, zonder die te kunnen overwinnen. De verwantschap, die sterrenkundig tussen aarde en maan bestaat, was reeds in de oudste tijden vastgesteld; zelfs in de mythologie vond men naast en tegenover het mannelijk beginsel of principe van de hemel, de zonnen-god, een vrouwelijk principe gesteld, dat maan- en aardgodin tegelijk was. De twaalf stammen van dit Israëlitische volk zijn de twaalf sterren, die als een krans het hoofd van de vrouw versieren; en dit heilig twaalftal herhaalt zich in het getal van de twaalf apostelen, die de grondslag van de Nieuw-Testamentische gemeente uitmaken, die ook in Matthew 19:28 en vooral in Revelation 1:12-Revelation 1:14 in bijzondere betrekking tot de twaalf stammen van het volk van het Verbond gesteld worden. Bij Matthew 19:28 wijst de Heere hen aan als toekomstige heersers over de twaalf stammen Israël's en in de Openbaring inden wij hun namen verenigd op de poorten en in de fundamenten van de Godsstad.

Het zinnebeeld is een vrouw, een zwak en vreesachtig mens; de vrouw is de Kerk. Zij was bekleed met de zon, die Christus is, de Zon der gerechtigheid (Malachi 4:2. 2 Samuel 2:4). Met deze wordt zij niet alleen bestraald tot verlichting, maar ook bekleed, hebbende Hem aangedaan (Romans 13:14 Galatians 3:27), Zijn gerechtigheid aangenomen tot haar gerechtigheid, zodat zij in Hem is de rechtvaardigheid van God (2 Corinthians 5:21). En volmaakt (Colossians 2:10). Met de kleren van het heil en met de mantel der gerechtigheid is zij bekleed (Isaiah 61:10). Zij had de maan onder haar voeten; de maan zijn niet de schaduwen van het Oude Testament, want de vrouw is de Kerk van het Oude Testament niet. Ook worden de plechtigheden nooit maan genoemd, noch daarbij vergeleken. De plechtigheden waren op deze tijd al over drie honderd jaren vernietigd, maar door de maan worden alle ondermaanse dingen verstaan, de aarde en alles wat er op is, die aan gedurige veranderingen onderworpen zijn, die de Kerk veracht, onder de voeten treedt en schade en drek acht (Philippians 3:8). De kroon van twaalf sterren. De Kerk is gekroond met heerlijkheid, altijd heeft zij die, maar altijd blinkt die niet in het openbaar. Koningen hebben hun kronen van goud, bezet met edelgesteenten, die als sterren flikkeren; maar de Kerk draagt een kroon van twaalf sterren, die geen gemene leraren zijn, die ook sterren genoemd worden (Openbaring :16). Maar het getal van twaalf leidt ons tot de twaalf apostelen, niet tot de personen, maar tot het Evangelie, tot de goddelijke waarheden, die zij verkondigd hebben en waardoor zij de Kerk van het Nieuwe Testament hebben gesticht, in welk opzicht de Kerk gezegd wordt, gebouwd te zijn op het fundament van de apostelen en van de profeten (Ephesians 2:20). Deze waarheid had de Kerk niet alleen in haar hart, maar zij kwam er voor uit. Zij achtte dat, haar heerlijkheid en zette ze als een kroon op haar hoofd, zoals Job eens zei van zijn oprechtheid tegen alle beschuldigingen (Job 31:36). De gelegenheid, waarin deze vrouw was, wordt beschreven (Revelation 12:2). En zij was zwanger en riep, barensnood hebbende en zijnde in pijn om te baren. Dit geeft te kennen: 1) de grote begeerte, die de Kerk bijzonder in die tijd had, om vele zielen te bekeren; 2) de inspanning van alle krachten om vele geestelijke kinderen door het Evangelie te telen en de Kerk uit te breiden; 3) de pijnlijke ontmoetingen: zij was in barensnood, want door de wrede en hoe langer hoe bozer gaande vervolgingen werd zij als afgemat; zij was begerig om kinderen voort te brengen, zij verlangde daarnaar; zij was in arbeid. maar het viel haar bitter, zij riep er over uit, zij schreeuwde tot God om verlossing van de verdrukkingen, opdat zij meer gelegenheid mocht hebben om geestelijke kinderen te baren.

De Kerk wordt vaker als een vrouw voorgesteld (Isaiah 54:1 Ezekiel 6:8 Hosea 2:18 Song of Solomon 5:1. 2 Corinthians 11:2 Ephesians 5:23 Revelation 9:7 enz. om voor te stellen, haar geestelijke eenheid, eigen zwakheid, verzameling uit de mensen, merkwaardige groei, nauwe, liefelijke en nederige vereniging met Christus haar Heer en Man, geestelijk Zaad, dat zij voortbracht enz. Met dit gezicht wordt een terugsprong gedaan en tot de eerste beginselen van de Kerk opgeklommen, en wel over de tijd van Christus' komst. Zij is een vrouw; zo ooit, dan was zij toen een enige en zwak, als ontbloot van de ondersteunende macht van de koningen van de aarde; uit mensen bestaande, omdat velen, die haar uitmaakten, maar een geringe mate van de Geest en van Zijn hemelse genade genoten; tot vrouwelijke jaren gekomen, gehuwd, omdat God Zich door Zijn Verbond aan dat volk had verbonden en nu de verbondsbeloften zou vervullen; vruchtbaar als op het punt van het heiligende zaad en voorts het geheiligde overvloedig te baren. In het bijzonder is zij bekleed met de Zon, met Christus, van Wie alleen zij allen luister en licht heeft. Zij heeft de maan onder haar voeten, dat zegt, dat zij uitnemender is dan alle andere mindere schepselen en de wisselvallige en aardse dingen veracht, die zich meer, maar schijnbaar, dan waarachtig licht aanprijzen. Op haar hoofd is een kroon, omdat zij door Christus tot Rijksgemeenschap verheven wordt en overwinnares van de wereld is. Die kroon bestaat uit sterren en is ermee doorvlochten, ter aanduiding, dat het Koninkrijk niet aards, maar hemels is, boven alle wereldrijk in verheven, zuiver, schitterende en eeuwig. Twaalf zijn de sterren in getal, naar de twaalf stammen, waaruit de Kerk bestond, zoals Jozef de stamvaders, als sterren in de droom zag. Zij is zwanger, bevrucht van de beloften van de Messias en wordt daarom gezegd, als die baren zal (Mich. 5:2). De pijn om te baron, doelt op het vurig verlangen van die tijd, om Christus te zien en het daarbij komende geweld van de vijanden, dat haar zeer benauwde, ten slotte op de wrede overheersing en het verderf van de Farizeeën en Sadduceeën, die de gelovigen benauwden en hun zuchten naar de Messias vergrootten. De Romeinen konden evenmin als Herodes de geruchten van een aanstaande overheersende Koning, die verspreid waren door het oosten, verdragen.

Vitringa verklaart dit van de Kerk van het Nieuwe Testament "Christus geheimzinnig barend en als het ware in het licht brengend. "

Dit zwanger zijn geeft twee dingen te kennen: 1) een vruchtbare toestand van de Kerk; zij wordt ook een moeder genoemd (Isaiah 54:1 Galatians 4:9, vgl met Revelation 12:26, Revelation 12:27); 2) een droevige en verdrukte, zoals ook Christus die droefheid noemt (John 16:21), totdat het kind geboren is. Met een woord: deze Kerk is zuiver, vruchtbaar en verdrukt, zoals dat haar roeping te kennen geeft. De leraars hebben groot in angst en moeite (Galatians 4:19). Ook wordt de belijdenis van het Christendom met veel gevaar omhelsd en de Kerk heeft grote in strijd en worsteling in de gebeden tot God en grotelijks te lijden van de mensen, om van deze droevige toestand bevrijd te worden, eer zij ervan verlost wordt.

Vers 2

2. En zij was zwanger en riep als een, wier uur gekomen was, barensnood hebbende en zijnde in pijn om te baren.

Het kind, dat de vrouw hierna baren zal (Revelation 12:5), is zonder twijfel Jezus, de Messias. Het spreekt dus vanzelf, dat wij bij de vrouw, die de ziener als het eerste, (vgl. Revelation 15:1) en wel in verhouding tot het andere als het grote teken aan de hemel aanschouwt, aan niemand anders hebben te denken, dan aan die, waaruit Christus naar het vlees voortkomt (Romans 9:5), aan Israël, de gemeente van het Oude Verbond. Men heeft wel gemeend, dat eerder onder dit teken de gemeente van God moet worden verstaan, zoals zij ten tijde van het Oude Verbond in Israël, in de tijd van het Nieuwe Verbond daarentegen door de Christenen voor ogen treedt, maar de Schrift neemt de verhouding van Christus tot Israël niet zo op, alsof de Kerk, geheel afgezien daarvan of het Joodse volk daarin een plaats heeft of niet, Zijn eigen volk was; integendeel wordt hier uitsluitend gesproken van dat volk, waaruit Hij naar het vlees voortkomt, zonder erop te letten, of het Hem heeft aangenomen of niet. Inderdaad wordt dan ook in Micah 4:10 de dochter van Zion voorgesteld als een in barensnood, evenals op onze plaats de vrouw; en hoe zou wel de gemeente van God in haar Oud-Testamentische vorm treffender kunnen worden voorgesteld dan door het beeld van een vrouw, die van de Messias zwanger is, die de tijd van baren aan de ene zijde met groot verlangen, aan de andere met grote vrees tegemoet gaat? Wat de hoogste wens en het hoogste verlangen was van de schare van de oude vaderen, waarop in Israël alles is aangelegd en waarheen het streeft, dat is dat Jesajaanse: "Een kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven" (Isaiah 9:6); zelfs de tijd van druk, de tijd van de Babylonische ballingschap, die aan het volk zijn koningsgeslacht ontroofde, was slechts een weg tot het doel, een geboortewee tot het voortbrengen van de eigenlijk voor hen bestemde Koning (Micah 5:1 v.) zeer karakteristiek zijn nu ook de emblemen of zinnebeeldige tekenen, waarmee de vrouw versierd is. Zij verschijnt met de Zon, het symbool van de openbaring van de goddelijke zaligheid bekleed (Psalms 19:1). Zij is geheel in het licht van deze openbaring geplaatst en door die lichtglans ervan omgeven, waarbij wij bovenal moeten denken aan het profetische woord (2 Peter 1:19), dat alle geheimen van het goddelijk raadsbesluit over de wereld eeuwen voor de vervulling reeds geopenbaard en ontsloten heeft. De wet daarentegen, die door Mozes gegeven is (Joshua 1:17), is de maan, waarop zij met haar voeten staat; geestelijk naar zijn oorsprong (Romans 7:14), dus een licht van het licht als de maan, hoewel als een blote afschaduwing van de toekomstige goederen (Colossians 2:17) en als tuchtmeester op Christus Galatians 3:24), voor zichzelf onvermogend om levend te maken, of meer dan een uitwendige gerechtigheid teweeg te brengen, diende het evenwel de vrouw voor de tijd van het Oude Testament tot een estrade, tot een trap, om Israël ver boven alle volken te verheffen (Deuteronomy 4:7 v.). Als de gemeente van God eerst in de volle glans van de goddelijke openbaring zal staan (Hebrews 1:1 v.) en haar het kindschap zal zijn verleend, zodat zij niet meer onder de tuchtmeester hoeft te staan (Galatians 4:4), dan zal de wet tot een overwonnen standpunt voor haar worden; maar toch moest zij deze maan tot dat doel nog onder haar voeten houden, om van haar een solide fundament (Matthew 5:5 vv.), haar hoofd daarheen te verheffen, van waar de heerlijke vrijheid van de kinderen van God komt (Romans 8:14,stellen zinnebeeldig alle bijzondere leden van het volk van God onder het Oude Testament voor, zoals dat reeds uit het beeld van Jozefs droom (Genesis 36:9 v.) blijkt; want naar de betekenis van de kandelaar met zeven armen in de tempel Exodus 25:40 zijn de leden van dit volk geroepen als een licht te lichten in de duisternis, die rondom het aardrijk bedekt. Omdat nu echter Israël's geheel volgens de leiding van God in de geschiedenis in 12 stammen verdeeld is, verschijnt hier boven het hoofd van de vrouw een diadeem van even zo vele sterren. Elke ster in het bijzonder heeft in het groot geheel van de schitterende kroon weer haar bepaalde, haar door God aangewezen plaats, zoals de geest van de profetie in Genesis 49:1 en Deuteronomy 33:1 die nader heeft voorgesteld.

De vrouw is niet de Kerk, maar de gemeente van God, de navolgster van de dochter van Zion van het Oude Verbond, de bruid van Christus, de dochter van Zion van het Oude Verbond, door de kinderen van Korach met haar Koning in de 45ste Psalm zo heerlijk bezongen. De gemeente van het Nieuwe Verbond wordt niet evenals de dochter van Zion jonkvrouw genoemd, maar vrouw, omdat de bruid met de Bruidegom, sinds de uitstorting van de Heilige Geest innerlijk verbonden is en ook een deel van de gemeente van het Oude Verbond, door Zijn opstanding (Matthew 27:52-Matthew 27:53) met Christus verenigd werd. Als vrouw met de Zon bekleed, staande op de maan, met een krans van twaalf sterren om het hoofd, is zij de op de Pinksterdag door Petrus en de overige apostelen gestichte, op de toezegging van het Oude Verbond staande en met de heerlijkheid door Christus omgeven gemeente van het Nieuwe Verbond. De zon, het zinnebeeld van Christus, wijst op het licht, dat in de wereld van haar uitgaat; de maan, die haar licht van de zon ontvangt, is een zinnebeeld van het Oude Testament, dat hoofdzakelijk zijn licht van de zon van het Nieuwe Verbond ontvangt en waarin de heerlijkheid van de zonnevrouw voor afgebeeld en voorspeld is. De twaalf sterren beduiden leraars en zijn de zinnebeelden van de twaalf apostelen, die voor alle tijden de kroon van de gemeenteleraars uitmaken. In Gods wijde wereld, zo ver zij ons zonen van de aarde bekend is, bestaat er zeker geen heerlijker, schoner en diepzinniger beeld, dat de bevalligheid en schoonheid, de heerlijkheid en heiligheid van de Christenbruid, die in haar uitnemendste leden eenmaal als koningin van de hemel geopenbaard zal worden, zo volzinnig en eenvoudig, zo aanminnig en hartveroverend schildert als dat van de zonnevrouw. Geen wonder, dat velen in haar Maria, de moeder van de Heere, de uitverkorene onder de vrouwen, de schoonste en edelste onder de heldinnen van het geloof meenden terug te vinden. De zonnevrouw was, tot op deze zwangerschap, waarin zij bij de aanvang van de zevende eeuw Christus op geestelijke wijze in gans nieuwe volken zou baren, de apostolische gemeente. In haar waren weliswaar in de eerste 600 jaar vele kinderen van God wedergeboren en tot de heerlijkheid gevoerd, maar nu zou zij Christus en de nieuwe mens in een geheel ander volk baren, namelijk in het Duitse. De opname van de Duitse volken in de gemeente van God, hun bekering, wordt hier geheel overeenkomstig de Schrift, met de natuurlijke geboorte vergeleken. Zo zegt de Heer zelf: "Een vrouw, wanneer zij baart, heeft droefheid, omdat haar uur gekomen is; maar wanneer zij het kindje gebaard heeft, zo gedenkt zij de benauwdheid niet meer, om de blijdschap, dat een mens ter wereld geboren is. " zo zegt ook Paulus, Galatians 4:19 : "Mijn kindertjes, die ik weer arbeid te baren, totdat Christus een gestalte in u krijgt. " En bij Isaiah 66:7-Isaiah 66:10 luidt het goddelijk getuigenis aangaande de plotselinge bekering van de Joden in de laatste tijd aldus: "Eer zij (de dochter Zions) in arbeid was, heeft zij gebaard, eer haar smart overkwam, zo is zij van een knechtje verlost. Wie heeft ooit zulks gehoord? wie heeft dergelijk gezien? Zou een land kunnen geboren worden op een enige dag? Zou een volk geboren kunnen worden in een enkel uur? " Zo was het ook met Zion; toen zij arbeid voelde, had zij ook kinderen gebaard. Zou Ik de baarmoeder openbreken en niet genereren? zegt de Heer; "zou Ik, die genereer, voortaan toesluiten? zegt uw God. " Uit deze plaatsen blijkt voldoende, dat de geestelijke geboorte van Christus in een mens en `s mensen wedergeboorte of de geboorte van de nieuwe mens, onder het beeld van de natuurlijke geboorte verstaan moet worden, zoals alle gelovigen niet slechts weten, maar ook in eigen persoon ondervonden hebben. De weeën en smarten, die de gemeente ondervond, totdat Christus in de Germaanse volken geboren was, waren groot, omdat de geestelijke geboorte van enkelen en nog meer die van grote volken nu eenmaal niet zonder grote smarten kan plaats hebben, omdat grond en bodem, zoals Luther zegt, bij de mens het onderste boven gekeerd en het oude leven van Adam gedood worden moet. Deze geboorte geschiedde evenwel onder grote vijandschap van de Satan, die het Evangelie in het oosten door de Islam verdrongen en in het westen sinds lang door het Arianisme bekampt had en alle krachten inspande, opdat het aan geen volk ter wereld meer bekend zou worden. Dat God met de Duitsers iets voor had, was door Hem bij de volksverhuizing wel reeds bemerkt, omdat God alles zo bestuurde, dat zij niet het Evangelie en de gelovige gemeente, maar het heidendom en de Romeinse heerschappij vernietigden. In deze toestand van de barensweeën bevond zich de westerse gemeente van 600 tot op 750 en gedurende deze hele tijd stond de draak voor haar.

Die vrouw is de Kerk van God; de Kerk, die reeds in het Oude Verbond zinnebeeldig als de echtvriendin van de Heere wordt voorgesteld; Sion, de geliefde, de ene, de ondeelbare gemeente van het Oude en van het Nieuwe Verbond; het volk, dat de Heere is geheiligd, waarbuiten alles gesloten is, wat in het Israël van het Oude Verbond niet geloofde in de verbondsengel en in hetwelk daarentegen opgenomen zijn de heidenen, die tot het geloof zijn gebracht. Blijkens het vervolg, aanschouwt Johannes dit beeld van de vrouw onder dat van de gezegende moedermaagd. Heerlijk is haar aanblik! Zij is omstraald door de luister van God! Het beeld van de zon drukt hier uit hetgeen de Psalmdichter van de Heer zelf zegt: "Heere, mijn God, U bent zeer groot, U bent bekleed met majesteit en heerlijkheid. Hij bedekt Zich met het licht als met een kleed. " Ook bij de verheerlijking van Jezus op de berg wordt van Hem gezegd, dat "Zijn aangezicht blonk als de zon" en Johannes aanschouwde Hem, terwijl "Zijn aangezicht was zoals de zon schijnt in haar kracht. " En Jesaja had reeds van "het opgaan van de heerlijkheid van de Heere" gezegd: "Uw licht komt. " Zo is het ook een van de kenmerken van het nieuw Jeruzalem (de Kerk in de staat van haar verheerlijking), dat zij "de zon noch de maan behoeft, dat zij in henzelf zouden schijnen; want de heerlijkheid van God heeft haar verlicht. " Trouwens, de Kerk wordt door alle tijden heen bestraald met de heerlijkheid van de Allerhoogste; maar zoals het goddelijke in Jezus, gedurende Zijn omwandeling op aarde, verborgen was onder het kleed van enen dienstknecht, evenzo is, gedurende de tegenwoordige huishouding van de dingen op aarde, de glans van de Kerk met wolken bedekt. Hij slechts aanschouwt haar glans volkomen, voor wie, zoals hier voor Johannes, een deur in de hemel geopend is. Hoogst belangrijk is de opmerking, waartoe wij hier aanleiding verkrijgen: er is voor de Christen een leven van inwendige heerlijkheid. Moge hij uitwendig geen gedaante hebben om begeerlijk te zijn in het oog van de kinderen van deze eeuw, inwendig is zijn waarde, zoals de kostbare parel verscholen ligt in een onaanzienlijke schelp. Dat hij maar toeziet, die waarde niet te verliezen!

Deze Kerk heeft de maan onder haar voeten. Zoals de zon het beeld is van eigen, onvergankelijke heerlijkheid, zo is de maan dat van ontleende, vergankelijke glans. En zoals de luister van de vorstin van de dag groter is dan die van de maan aan de nachtelijke hemel, zo taant alle heerlijkheid van schepselen voor die van Hem, die een ontoegankelijk licht bewoont. Men vergelijke met deze plaats anderen, die elders in de Bijbel melding maken van het schijnen van zon en maan.

Op haar hoofd heeft de Kerk een kroon van twaalf sterren. Daardoor heeft men te verstaan de twaalf patriarchen, vertegenwoordigers van de twaalf stammen van Israël. Deze stammen verbeelden ook de gemeente van het Nieuwe Verbond, omdat volgens Ezechiël, de vreemdelingen met de inboorlingen zelf moesten worden gelijk gesteld, om deel te hebben aan de erfenis van de Heere. Het beeld van "sterren" voor die twaalf hoofden van de stammen is zeer oud en wordt reeds aangetroffen in een van de dromen van de jeugdige Jozef. Elders zijn deze twaalf niet de vertegenwoordigers van de hele Kerk, maar verschijnen met hen de twaalf apostelen en maken de "vierentwintig ouderlingen" uit; maar dat hier ter plaatse van hen alleen melding wordt gemaakt, vindt daarin zijn reden, dat in de tijd, waartoe dit gedeelte van het gericht terugvoert, de Messias nog niet geboren en dus het twaalftal vertegenwoordigers van de Kerk van het Nieuwe Verbond nog niet aanwezig was.

Het is een onveranderlijke regel in de Godsregering, ook over de Kerk, dat smart voorafgaat, zal vreugde kunnen volgen en dat de ellende de weg moet bereiden voor het heil. Beproevingen moeten het verlangen naar Gods gunst opwekken; want als geen ontbering voorafgegaan is, kunnen wij noch het genot op prijs stellen, noch ervoor danken. En hoe groter nu de zegen zal wezen, des te smartelijker is de voorafgaande bezoeking, waarom dan ook de treurigste taferelen worden opgehangen van hetgeen aan de terugkomst van Jezus ten jongsten dage zal voorafgaan. Zulke zware beproevingen komen in de Heilige Schrift vaker voor onder het beeld van barensnood, soms met een uitvoerigheid, afwijkend van onze begrippen van kiesheid. De Kerk van God, het ware, geestelijk Israël, destijds nog bepaald binnen de grenzen van het Joodse volk, was voor de geboorte van de Heilands onderworpen aan de heerschappij van de Heidenen. De Romeinen hadden het land veroverd, het volk onderworpen en Herodes regeerde onder hun oppergebied met gruwzame tirannie. De duivel was het werktuig, waarvan God Zich bediende om Zijn, volk tot boete en verootmoediging te leiden. Deze vreesde dat de Heiland hem zijn heerschappij over de moeder, Israël, ontroven zou. Hij was het, die de Romeinen vervulde met de geest van de veroveringszucht, die Herodes tot een dwingeland maakte, opdat Israël vernederd en van de slavernij onderworpen mocht worden door de heidenen. De Heer liet dit toe en bestuurde de beproeving, omdat het uitverkoren volk haar dubbel verdiend had en nog bleef verdienen door afval, onboetvaardigheid en ongehoorzaamheid. Diezelfde boze was het, die oudtijds Farao en de Egyptenaars verstokte om Israël te kwellen, die later de Kananitische volken, de ASSYRIËRS, Babyloniërs, Perzen, Macedoniërs en Syriërs, met woeste veroveringszucht en hebzucht aanblies, zodat zij het Heilige Land aan de verwoesting prijsgaven, totdat Israël terugkeerde tot de Heere, als wanneer de boete werd gevolgd door verlossing. In de volheid van de tijd, toen velen met verlangen uitzagen naar de verlossing van Israël, zond God nog bij het leven van de dwingeland Herodes, Zijn Zoon, geboren uit een vrouw; want Gods trouw faalt niet en Hij doet Zijn toezeggingen gestand. De draak zag de geboorte van het kindje Christus te Bethlehem. Hij maakt zich op om het verslinden en kiest in Herodes zijn werktuig. Deze wast zich de handen in het bloed van de onschuldige slachtoffers te Bethlehem. Wat krijgsorkaan treft Efrata's geweste? Wat klacht vervult de Bethlehemsche veste, Die kort geleen van gulle blijdschap zong, Toen de Englen haar, al juichende op de velden, De heilige geboort' van Vorst Messias meldden, Daar al het gebergt haar dankbre klanken vong?

Helaas! wij zien de Bethlehemsche wijken Alom bezaaid met teed're kinderlijken, Door het staal ontzield op vorst Herodes last; De wreedheid vliegt als razend langs de straten, Terwijl het rot der woedende soldaten Op klacht noch bee van de droeve moed'ren past.

Geen zuigeling, hoe jong, vindt hier verschoning; het Geweld dringt woest in aller burg'ren woning; Daar rukt men het kind van moeders volle borst, Men kletst zijn hoofd te plett'ren aan de stenen en werpt het wicht verachtelijk daarhenen, Van brein en bloed te deerelijk bemorst.

De legerknaap, gevoelloos voor ontfermen, Rukt ginds een zoontje uit moeders klemmende armen, Terwijl zij het dacht te bergen in die nood; Zij kermt en smeekt om teder mededogen; Vergeefs, helaas! hij moordt het voor haar ogen En spot, terwijl hij het lachend wicht doorstoot,

Geen wrede wolf kon ooit de lammerstallen Om verse prooi verwoeder overvallen, Dan het moordziek rot dit jonggeboren kroost van de oud'ren hart, dat bij het angstig treuren, Met mond op wond op het wreedst zich voelt verscheuren, Versmelt van rouw en weigert allen troost.

Gelijk een roos, het sieraad van Sarons dalen, Ontloken door de warme zonnestralen, Verwelkt, wanneer de zicht haar steel doorkerft; Zo ziet ons oog deez' vroege roosjes kwijnen; de frissen blos van het lief gelaat verdwijnen, Te deerlijk door een doodse kleur misverfd.

O lentebloem van de eerste martelschaar! Het moordend staal dier woedende barbaren Wijdde u wel vroeg aan d' onverzaadbren dood, Maar, heilig kroost! u stapt, dus wreed verslagen, Van moeders schoot, in het opgaan uwer dagen, Op d' eigen stond in vader Abrams schoot.

Nu mag ge blijde in het onvergank'lijk leven, Eeuw uit, eeuw in, op eng'lenwiekjes zweven; Ten rije gaan voor `s Allerhoogsten troon. Daar vangt uw oor van de Cherubijnen galmen; Uw handje omvat de verse gloriepalmen. En het hoofd erlangt de schoonste martelkroon.

Maar u, wiens kruin wij Juda's kroon zien dragen, Wiens trotse ziel in wreedheid schept behagen, Die in uw hof geen gunstelingen spaart; Uw echtgenoot deed voor de moordbijl knielen, Meedogenloos uw zonen dorst ontzielen, U wijdt vergeefs dit teder kroost aan het zwaard.

U mist uw doel, hoe wis u het waant te treffen, Schoon nooit uw hart die waarheid zal beseffen, Hij, wien uw haat de dood gezworen had, Om wien uw vuist dit schuldloos bloed deed stromen. Dat godlijk kind is het lijfgevaar ontkomen; Egypte bergt die onwaardeerbren schat.

Die vorstenzoon, ter heerschappij geboren, Zal hier uw rust in `s rijks bezit niet storen; Hij wendt geen oog naar uwen wank'len troon; Zijn groots gebied, schoon dit u blijft verholen, Wordt niet begrensd door `s aardrijks beide polen; Het wijd heelal eerbiedigt zijn geboon. Wat wenteling de rijken om moog keren, Die Koning zal van eeuw tot eeuw regeren; Zelfs dan, wanneer de zon de zilv'ren maan Haar held'ren glans zal weig'ren meer te lenen, De dagtoorts zelf in rook zal zijn verdwenen. Zal het bloeiend rijk van dezen vorst bestaan!

Onder de vrouwe, die Jezus baart, is natuurlijk de gemeente van God te verstaan in haar Oud-Testamentische gestalte. En hoe kon deze ook treffender worden voorgesteld, dan door het beeld van een zwangere vrouw, het geboorte uur met uitgestrekt verlangen verbeidend (Revelation 12:2). De hoogste wens van de vaderen, hun vurigst verlangen was uitgestrekt naar de vervulling van Jesaja's profetie: "Een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven, welks heerschappij is op Zijn schouder en men zal Zijn naam noemen Wonderlijk, Raad, sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst", zoals wij dit verlangen in een Simeon verpersoonlijkt zien. Maar de kiem van de belofte lag nog bedekt en verborgen in het Oude Testament, maar ontwikkelde zich meer en meer, naarmate de tijd van de volheid van God naderde en zij duidelijker tot bewustheid voor de gelovige Israëlieten werd. Micha zelf heeft de dochter Sions reeds in barensnood gezien (4:9-10; 5:2). Op de Oud-Testamentische gemeente wijzen ook het naast de tekenen en zinnebeelden, die wij (Revelation 12:1) aan de vrouw vinden; ze is namelijk met de zon bekleed en heeft de maan onder haar voeten en een krans van 12 sterren om het hoofd. Deze drie tekenen herinneren ons Jozefs droomgezichten (Genesis 37:9-Genesis 37:10). Aldaar past Jakob ze op zichzelf, zijn vrouw en zonen toe; dus op de Oud Testamentische gemeente in haar kiem; zoals Israël het dus uitdrukkelijk op zichzelf en Zijn tien stammen toegepast heeft. De zon is het bovenaardse licht, dat de duisternis, van deze nederige aarde overwint. De Heere onze God wordt "Zon en Schild" genoemd (Psalms 84:12). Het aangezicht van de Heere Jezus blonk zoals de Zon schijnt in haar kracht, toen de Heere op Patmos aan Zijn discipel verscheen (Openbaring :16). In Judges 5:31 lezen wij, dat de gelovigen zullen wezen als een opgaande zon; en de Heere belooft aan de rechtvaardigen "dat zij zullen blinken als de zon in het Koninkrijk van de Vader" (Matthew 13:43). De betekenis zal dus zijn, dat de gemeente in deze wereld de draagster is van het goddelijke en bovennatuurlijke licht; in Openbaring : 20 worden de Klein-Aziatische gemeenten de kandelaars of lichtdraagsters genoemd en die zeven Klein-Aziatische gemeenten vertegenwoordigen aldaar de gemeenten van God in haar geheel of de vrouw. In Psalms 104:1 wordt ons van God gezegd, "dat Hij Zich bedekt met het licht als met een kleed. " Zo mag dit afleidender wijze ook van de vrouw gezegd worden, van wie wij (Matthew 5:14) evenals van Christus lezen: "U bent het Licht van de wereld (John 8:12). De maan daarentegen is slechts een aards licht, dat in de duisternis schijnt, zonder die te kunnen overwinnen. De verwantschap, die sterrenkundig tussen aarde en maan bestaat, was reeds in de oudste tijden vastgesteld; zelfs in de mythologie vond men naast en tegenover het mannelijk beginsel of principe van de hemel, de zonnen-god, een vrouwelijk principe gesteld, dat maan- en aardgodin tegelijk was. De twaalf stammen van dit Israëlitische volk zijn de twaalf sterren, die als een krans het hoofd van de vrouw versieren; en dit heilig twaalftal herhaalt zich in het getal van de twaalf apostelen, die de grondslag van de Nieuw-Testamentische gemeente uitmaken, die ook in Matthew 19:28 en vooral in Revelation 1:12-Revelation 1:14 in bijzondere betrekking tot de twaalf stammen van het volk van het Verbond gesteld worden. Bij Matthew 19:28 wijst de Heere hen aan als toekomstige heersers over de twaalf stammen Israël's en in de Openbaring inden wij hun namen verenigd op de poorten en in de fundamenten van de Godsstad.

Het zinnebeeld is een vrouw, een zwak en vreesachtig mens; de vrouw is de Kerk. Zij was bekleed met de zon, die Christus is, de Zon der gerechtigheid (Malachi 4:2. 2 Samuel 2:4). Met deze wordt zij niet alleen bestraald tot verlichting, maar ook bekleed, hebbende Hem aangedaan (Romans 13:14 Galatians 3:27), Zijn gerechtigheid aangenomen tot haar gerechtigheid, zodat zij in Hem is de rechtvaardigheid van God (2 Corinthians 5:21). En volmaakt (Colossians 2:10). Met de kleren van het heil en met de mantel der gerechtigheid is zij bekleed (Isaiah 61:10). Zij had de maan onder haar voeten; de maan zijn niet de schaduwen van het Oude Testament, want de vrouw is de Kerk van het Oude Testament niet. Ook worden de plechtigheden nooit maan genoemd, noch daarbij vergeleken. De plechtigheden waren op deze tijd al over drie honderd jaren vernietigd, maar door de maan worden alle ondermaanse dingen verstaan, de aarde en alles wat er op is, die aan gedurige veranderingen onderworpen zijn, die de Kerk veracht, onder de voeten treedt en schade en drek acht (Philippians 3:8). De kroon van twaalf sterren. De Kerk is gekroond met heerlijkheid, altijd heeft zij die, maar altijd blinkt die niet in het openbaar. Koningen hebben hun kronen van goud, bezet met edelgesteenten, die als sterren flikkeren; maar de Kerk draagt een kroon van twaalf sterren, die geen gemene leraren zijn, die ook sterren genoemd worden (Openbaring :16). Maar het getal van twaalf leidt ons tot de twaalf apostelen, niet tot de personen, maar tot het Evangelie, tot de goddelijke waarheden, die zij verkondigd hebben en waardoor zij de Kerk van het Nieuwe Testament hebben gesticht, in welk opzicht de Kerk gezegd wordt, gebouwd te zijn op het fundament van de apostelen en van de profeten (Ephesians 2:20). Deze waarheid had de Kerk niet alleen in haar hart, maar zij kwam er voor uit. Zij achtte dat, haar heerlijkheid en zette ze als een kroon op haar hoofd, zoals Job eens zei van zijn oprechtheid tegen alle beschuldigingen (Job 31:36). De gelegenheid, waarin deze vrouw was, wordt beschreven (Revelation 12:2). En zij was zwanger en riep, barensnood hebbende en zijnde in pijn om te baren. Dit geeft te kennen: 1) de grote begeerte, die de Kerk bijzonder in die tijd had, om vele zielen te bekeren; 2) de inspanning van alle krachten om vele geestelijke kinderen door het Evangelie te telen en de Kerk uit te breiden; 3) de pijnlijke ontmoetingen: zij was in barensnood, want door de wrede en hoe langer hoe bozer gaande vervolgingen werd zij als afgemat; zij was begerig om kinderen voort te brengen, zij verlangde daarnaar; zij was in arbeid. maar het viel haar bitter, zij riep er over uit, zij schreeuwde tot God om verlossing van de verdrukkingen, opdat zij meer gelegenheid mocht hebben om geestelijke kinderen te baren.

De Kerk wordt vaker als een vrouw voorgesteld (Isaiah 54:1 Ezekiel 6:8 Hosea 2:18 Song of Solomon 5:1. 2 Corinthians 11:2 Ephesians 5:23 Revelation 9:7 enz. om voor te stellen, haar geestelijke eenheid, eigen zwakheid, verzameling uit de mensen, merkwaardige groei, nauwe, liefelijke en nederige vereniging met Christus haar Heer en Man, geestelijk Zaad, dat zij voortbracht enz. Met dit gezicht wordt een terugsprong gedaan en tot de eerste beginselen van de Kerk opgeklommen, en wel over de tijd van Christus' komst. Zij is een vrouw; zo ooit, dan was zij toen een enige en zwak, als ontbloot van de ondersteunende macht van de koningen van de aarde; uit mensen bestaande, omdat velen, die haar uitmaakten, maar een geringe mate van de Geest en van Zijn hemelse genade genoten; tot vrouwelijke jaren gekomen, gehuwd, omdat God Zich door Zijn Verbond aan dat volk had verbonden en nu de verbondsbeloften zou vervullen; vruchtbaar als op het punt van het heiligende zaad en voorts het geheiligde overvloedig te baren. In het bijzonder is zij bekleed met de Zon, met Christus, van Wie alleen zij allen luister en licht heeft. Zij heeft de maan onder haar voeten, dat zegt, dat zij uitnemender is dan alle andere mindere schepselen en de wisselvallige en aardse dingen veracht, die zich meer, maar schijnbaar, dan waarachtig licht aanprijzen. Op haar hoofd is een kroon, omdat zij door Christus tot Rijksgemeenschap verheven wordt en overwinnares van de wereld is. Die kroon bestaat uit sterren en is ermee doorvlochten, ter aanduiding, dat het Koninkrijk niet aards, maar hemels is, boven alle wereldrijk in verheven, zuiver, schitterende en eeuwig. Twaalf zijn de sterren in getal, naar de twaalf stammen, waaruit de Kerk bestond, zoals Jozef de stamvaders, als sterren in de droom zag. Zij is zwanger, bevrucht van de beloften van de Messias en wordt daarom gezegd, als die baren zal (Mich. 5:2). De pijn om te baron, doelt op het vurig verlangen van die tijd, om Christus te zien en het daarbij komende geweld van de vijanden, dat haar zeer benauwde, ten slotte op de wrede overheersing en het verderf van de Farizeeën en Sadduceeën, die de gelovigen benauwden en hun zuchten naar de Messias vergrootten. De Romeinen konden evenmin als Herodes de geruchten van een aanstaande overheersende Koning, die verspreid waren door het oosten, verdragen.

Vitringa verklaart dit van de Kerk van het Nieuwe Testament "Christus geheimzinnig barend en als het ware in het licht brengend. "

Dit zwanger zijn geeft twee dingen te kennen: 1) een vruchtbare toestand van de Kerk; zij wordt ook een moeder genoemd (Isaiah 54:1 Galatians 4:9, vgl met Revelation 12:26, Revelation 12:27); 2) een droevige en verdrukte, zoals ook Christus die droefheid noemt (John 16:21), totdat het kind geboren is. Met een woord: deze Kerk is zuiver, vruchtbaar en verdrukt, zoals dat haar roeping te kennen geeft. De leraars hebben groot in angst en moeite (Galatians 4:19). Ook wordt de belijdenis van het Christendom met veel gevaar omhelsd en de Kerk heeft grote in strijd en worsteling in de gebeden tot God en grotelijks te lijden van de mensen, om van deze droevige toestand bevrijd te worden, eer zij ervan verlost wordt.

Vers 3

3. En er kwam een ander teken, geheel tegengesteld aan dat in Revelation 12:1, gezien in de hemel; en zie er was een grote rode draak, een monster als een slang gebouwd, met een lang, kronkelend lichaam. Deze stelde de duivel voor als een listige, gewelddadige, naar bloed en verderf dorstende macht voor (Revelation 12:9). Hij was het beeld van het dier, waarvan in Revelation 13:1, en 17:3 worden gesproken en stelde zich eerst nog in het algemeen voor als de God van deze wereld, die grote macht bezit, hebbende zeven hoofden en tien horens en op zijn hoofden zeven koninklijke hoeden.

Vers 3

3. En er kwam een ander teken, geheel tegengesteld aan dat in Revelation 12:1, gezien in de hemel; en zie er was een grote rode draak, een monster als een slang gebouwd, met een lang, kronkelend lichaam. Deze stelde de duivel voor als een listige, gewelddadige, naar bloed en verderf dorstende macht voor (Revelation 12:9). Hij was het beeld van het dier, waarvan in Revelation 13:1, en 17:3 worden gesproken en stelde zich eerst nog in het algemeen voor als de God van deze wereld, die grote macht bezit, hebbende zeven hoofden en tien horens en op zijn hoofden zeven koninklijke hoeden.

Vers 4

4. En zijn staart trok, sleepte achter hem mee, het derde deel van de sterren van de hemel en wierp die op de aarde, om zijn bedoelingen te bevorderen en hem te helpen het werk van God te verstoren. En de draak, zo reeds zeker van zijn zaak, stond voor de vrouw, die baren zou, opdat hij haar kind dadelijk zou verslinden, wanneer zij het gebaard zou hebben.

Wie met de rode draak bedoeld is, wordt later in Revelation 12:9 uitdrukkelijk gezegd: "de oude slang, die genoemd wordt duivel en satan, die de hele wereld verleidt. De naam "slang" karakteriseert de duivel als listig en sluw, zoals hij zich reeds aan onze eerste voorouders als meester daarin heeft vertoond en zoals hij nog altijd zijn geheim spel weet te spelen. Hier treedt zij echter als draak op, omdat hij grote macht tot zijn ontzaglijke wapenrusting maakt en dan wijst de rode kleur op de vuurgloed van zijn toorn, waarmee hij verwoestende alle plantingen van God probeert neer te treden en alle leven uit God dadelijk in de kiem probeert te verstikken. Dat hij het is, die later (Revelation 13:1) het dier uit de zee laat opstijgen, blijkt nu reeds daaruit, dat ook hij, evenals dat dier, zeven hoofden en tien horens heeft. Terwijl echter het dier al zijn macht en kracht van Hem ontvangt, draagt hij deze macht en kracht oorspronkelijk in zichzelf, zij is het overblijfsel van zijn aangeborene grootheid en heerlijkheid ook na zijn opstand tegen God. Bij hemzelf staan de zeven hoofden en tien horens tegenover het Lam in Revelation 5:6, dat zeven horens en zeven ogen heeft. Van deze zeven ogen van het Lam wordt gezegd, dat zij zijn "de zeven geesten van God, gezonden in alle landen". De draak ontwikkelt zijn macht op aarde in zeven hoofden met zeven kronen, dat is in zeven vorstenhuizen, die hij in zijn dienst gebruikt, om alle vijandelijke tegenstand neer te stoten. Zo wil de draak het Lam in dusdanige macht overtreffen, wil het de heerschappij over de wereld ontrukken en de vorst over alle landen door grotere invloed zijn, daarom wordt hij gezien met tien horens. Maar wat betekent het, als de draak het derde deel van de sterren aan zijn staart met zich trekt en op aarde werpt. Uit Daniel 8:10 bemerken wij meteen, dat dit doelt op een benadeling van Israël, het heilige volk van God. In dit volk zelf zoekt hij zijn handlangers en werktuigen voor hetgeen hij met de Zoon, die de vrouw zal baren, bedoelt. Het waren ook later, toen Jezus verscheen, inderdaad leden van het volk van God, die Hem dadelijk na Zijn geboorte probeerde om te brengen en die Hem later aan de Heidenen ter dood overleverden. Herodes, de Hogeraad en uit het volk de verrader met hen, die het "kruisig Hem" riepen. In alle drie de standen, in het wereldlijk en geestelijk bestuur aan de ene zijde, alsmede in de kring van de onderdanen en leken aan de andere zijde, heeft de draak een verderf bij Israël teweeg gebracht, dat het hem mogelijk moest maken om Christus uit zijn midden uit te roeien, dat Hij niet meer zijn zou (Daniel 9:26). Tot het aanschouwelijk maken van deze gedachten konden niet deze sterren worden gebruikt, want deze zouden drie stammen betekenen, maar evenmin kunnen een derde deel van de sterren of vier stammen bedoeld zijn, zodat de uitdrukking "het derde" niet statistisch maar symbolisch moet worden opgevat, zodat het een grote menigte moet aanduiden, die het getal op elk van de derderlei levensgebied vertegenwoordigt. Maar niet alleen daarop heeft de draak het oog dadelijk bij zijn optreden, dat hij Christus uit het midden van Israël uitroeien; daardoor dat ook zijn teken in de hemel verschijnt wordt gewezen op het inzicht, dat hij, als oorspronkelijk engel van het licht, in de hele omvang van het goddelijk verlossingsplan heeft en ten gevolge van dat inzicht weet hij nu, dat, als Israël, dat door zijn verleiding de zaligheid verloor, ten slotte toch weer Gods volk zal zijn geworden, hij nog beproeven mag te strijden met de overigen van het zaad van de vrouw, die de geboden van God houden en de getuigenis van Jezus Christus hebben (Revelation 12:17) en tot deze strijd is hij dadelijk van het begin aan toegerust met 7 hoofden en 10 horens, waarvan wij vroeger hebben gesproken.

De draak verschijnt hier als een geweldig heerser in de hemel, of in de woning van de gemeente, waar Jezus, het Lam, de Koning is. Deze heerlijke Koning, het Lam met zijn zeven ogen en zeven horens, heeft de Draak gezien. Deze Koning wil hij nu nabootsen en zich, zoveel mogelijk aan het Lam gelijk, in de kerk vastnestelen. Hij aapt het Lam na en zie! een Draak met leven hoofden en tien horens! In plaats van zeven ogen zeven hoofden, in plaats van zeven horens tien horens, in plaats van een Lam een Draak! Wat een karikatuur! Ogen, d. i. geest en goddelijke wijsheid heeft hij als euveldader, die van God afgevallen is en voor eigen rekening, als vijand van God, een rijk grondvest, in geen dele; want hij gaat in zijn dwaasheid zo ver, dat de goddelijke gerechtigheid hem eenmaal met zijn hele aanhang van mensen en engelen in de afgrondskerker werpt. De zeven hoofden beduiden de zeven op elkaar volgende wereldrijken, die hij, onder de toelating van de goddelijke lankmoedigheid, opricht, hoewel de beide laatsten kort na hun grondvesting weer instorten. De wereldrijken kan hij slechts na elkaar oprichten, niet naast elkaar. Wanneer een wereldrijk, omdat het op leugen is gebouwd en God het door de wijsheid van Zijn wereldregering tot een onmogelijkheid heeft gemaakt, gevallen is, grondt hij weer een nieuw, een erger wereldrijk. De beide eersten waren op geweld, het derde op beschaving en verfijnd heidendom, het vierde op ruw geweld en verdrukking van de volken gegrond, het vijfde is op godsdienstig gebied verrezen en geeft voor door Christus te zijn gesticht; het zesde zal de vrijheid van de menselijke geest proclameren en alle mensen vergoden; en het zevende een mens tot God van de wereld maken en deze god in het onzichtbare, het wezen van het beeld van het beest, is de Draak. Hij brengt het dan zo ver, dat hij door het grootste deel van de vroegere Christenheid als God aangebeden wordt, zoals sinds eeuwen door de afgodendienaars geschiedt; dan is hij de God van deze wereld; dan heeft hij zijn doel, hoe gebrekkig ook, bij de meeste mensen bereikt. En verder is hij tot niets meer in staat; belangrijke resultaten zijn sinds de appelbeet van de mensen stammoeder en sinds de steek in de verzenen aan de tweede Adam toegebracht. Wanneer God dan nog middelen heeft om hem te doen vallen, dan is hij verloren; zo niet, dan behoudt hij de overhand. En God heeft nog een middel om hem te doen vallen, namelijk het gericht, dat, zonder genade en barmhartigheid over hem, zowel als over de mensen, die zich door hem verleiden lieten, gehouden wordt. Behalve zijn zeven hoofden heeft hij ook nog tien horens, in plaats van de zeven horens van het Lam. Zeven horens beduiden alle macht, de volkomen goddelijke almacht. Tien horens zijn ook een volkomen macht, maar slechts een volkomen ontwikkelde schepselenmacht, geen volkomen scheppende, dus oneindig en onuitsprekelijk veel minder dan de zeven horens van het Lam. De tien horens zijn de tien staten van Europa, waarop hij, in de plaats van het Romeinse wereldrijk, het Pausdom gesticht heeft, een geduchte macht, zoals hij er nog over geen te beschikken heeft gehad, en welke hij in de drie laatste wereldrijken verenigd houdt. Eindelijk is zijn nagebootste lammeren-gedaante een draken-figuur geworden. Wat een onderscheid tussen een lijdzaam en argeloos lam en een gifspuwende, afschuwwekkende draak! De kronen of diademen zijn op zijn hoofden en niet op zijn horens, zoals bij het beest uit de zee. Omdat de zeven hoofden de zeven op elkaar volgende wereldrijken beduiden en de Draak zeven kronen op zijn hoofden draagt, zo verschijnt hij als de Koning of het gekroonde hoofd van alle zeven wereld machten.

Deze is het hoofd van de opstand tegen God en van allen, die zich verzetten tegen de Heere van de hemel en van de aarde. Groot heet hij en bloedrood, want hij is "een mensenmoorder vanaf het begin", uit wie ook Kaïn was. Hij is oorzaak van al het bloed, dat uit heerszucht vergoten is op aarde, de oorzaak van alle opstand van de wereld tegen de Kerk, na de moord van Abel door Kaïn. Dit dier heeft zeven hoofden; een getal, waardoor de verschillende vormen worden uitgedrukt, waarin de God vijandelijke macht op aarde voorkomt en waaronder de volgende altijd vreselijker en machtiger is dan de voorafgaande. Later zal ontwikkeld worden, dat niet alleen de zeven hoofden, maar ook de tien horens betrekking hebben op de Germaanse volken en hun opstand tegen de Kerk van de Heere. De "sterren van de hemel", namelijk de heersers en vorsten op aarde, worden op de aarde getrokken; dat zegt: zij worden door de draak aangevallen en overwonnen. Het derde deel betekent in het spraakgebruik van de Openbaring en grote menigte. Zo wordt aan alle oorden van de aarde het geweld gevoeld van de draak, die in opstand is tegen God en Zijn heilige, weldadige inrichtingen.

De draak is het Heidense Roomse rijk, het grote werktuig van de duivel, die deze draak zijn kracht, troon en macht gaf. Het was een grote draak; want Rome heerste over de hele wereld. Het was een rode, een vurige draak, boosaardig in wreedheid en bloeddorstigheid. Hij had zeven hoofden. Rome is onder zevenderlei soorten van regering geweest, iedere soort had een koninklijke macht, daarom komen ze hier voor met koninklijke hoeden of kronen. Deze hoofden zijn niet tegelijk geweest, maar het een volgde op het ander. Deze draak had tien horens, dat is koningen, die tot de wil van de duivel vaardig stonden om te strijden tegen de Kerk; de horens van de stieren zijn de werktuigen, waarmee zij vechten. Deze horens komen hier ongekroond voor; omdat zij nog geen macht en het koninkrijk nog niet ontvangen hadden; maar als koningen macht ontvingen op een uur met het beest, dat is, de antichrist, toen het Westerse keizerrijk verwoest en vernietigd werd.

De draak is de duivel, die de hele wereld verleidt. Wel werkt hij door instrumenten, maar is echter altijd van die te onderscheiden. Hoofden en horens beduiden zijn macht en kracht, nodig om zijn rijk en gebied, door koninklijke hoeden voorgesteld, te besturen en zijn vijanden te beschadigen. Het zeven en tiental dient in het algemeen om de volkomenheid en grootheid van zijn rijk te schetsen. De grootste kracht had hij voornamelijk ten tijde van Jezus' geboorte, toen alle heidenen aan zijn gebied volkomen onderworpen waren en het klein geslacht van de Joden niet weinig van de God en de godvruchtigheid van zijn voorvaderen was afgeweken. De sterren van de hemel, dat is uiterlijke leden, of wel leraren van de Kerk voor Christus' komst trekt hij met zijn staart, dat is: besmetting van de valse leer neer, zodat zij van hun plicht in het stichten van de kerk en van het licht van de waarheid en heiligheid vervallen waren, zoals in de leringen en zeden van de Farizeeën en Sadduceeën openbaar was. Stoutmoediger stond hij voor de vrouw, de Joodse kerk, die volgens Gods beloften nu de Christus baren zou, tot verlossing van de Zijnen en tot vernietiging van de helse vijand. Geen wonder dat die, Hem duchtende, met boosheid tegen Hem ingenomen was en Zijn beloofde toekomst niet kunnende verhinderen, het er op toelegde, om het kind, dus voor Zijn kracht en rijk volwassen, op de een of andere wijze te verslinden; vandaar Herodes' lagen en Bethlehem's kindermoord, Jezus' vlucht naar Egypte, verblijf in Galilea, zware verzoekingen in de woestijn, van de Jodenhaat, lastering en samenzweringen, Judas' verraad enz. ; maar alles tevergeefs.

De draak is hier de duivel, zoals hij zich vertonen zou in de oversten van het Rooms gebied, in de vervolgers van de Kerk, die een zevenbergige stad bewoonden. De horens zijn de volkeren, die aan de Romeinen dienstbaar waren. De draak zou in die tijd zijn staart roeren en zulke beroeringen maken dat vele sterren van de hemel op aarde zouden worden geworpen. (vgl. Daniel 8:10) d. i. de duivel zou door de Roomse Keizers teweeg brengen, dat leraars van het Evangelie niet alleen van hun zetels geweerd werden, in gevangenissen gesloten en door allerlei soort van doden weggerukt.

Onder de zoon verstaat hij verder Constantinus, die Galerus Maximianus allerlei lagen legde, maar uit Azië naar Brittannië vluchtte.

Vers 4

4. En zijn staart trok, sleepte achter hem mee, het derde deel van de sterren van de hemel en wierp die op de aarde, om zijn bedoelingen te bevorderen en hem te helpen het werk van God te verstoren. En de draak, zo reeds zeker van zijn zaak, stond voor de vrouw, die baren zou, opdat hij haar kind dadelijk zou verslinden, wanneer zij het gebaard zou hebben.

Wie met de rode draak bedoeld is, wordt later in Revelation 12:9 uitdrukkelijk gezegd: "de oude slang, die genoemd wordt duivel en satan, die de hele wereld verleidt. De naam "slang" karakteriseert de duivel als listig en sluw, zoals hij zich reeds aan onze eerste voorouders als meester daarin heeft vertoond en zoals hij nog altijd zijn geheim spel weet te spelen. Hier treedt zij echter als draak op, omdat hij grote macht tot zijn ontzaglijke wapenrusting maakt en dan wijst de rode kleur op de vuurgloed van zijn toorn, waarmee hij verwoestende alle plantingen van God probeert neer te treden en alle leven uit God dadelijk in de kiem probeert te verstikken. Dat hij het is, die later (Revelation 13:1) het dier uit de zee laat opstijgen, blijkt nu reeds daaruit, dat ook hij, evenals dat dier, zeven hoofden en tien horens heeft. Terwijl echter het dier al zijn macht en kracht van Hem ontvangt, draagt hij deze macht en kracht oorspronkelijk in zichzelf, zij is het overblijfsel van zijn aangeborene grootheid en heerlijkheid ook na zijn opstand tegen God. Bij hemzelf staan de zeven hoofden en tien horens tegenover het Lam in Revelation 5:6, dat zeven horens en zeven ogen heeft. Van deze zeven ogen van het Lam wordt gezegd, dat zij zijn "de zeven geesten van God, gezonden in alle landen". De draak ontwikkelt zijn macht op aarde in zeven hoofden met zeven kronen, dat is in zeven vorstenhuizen, die hij in zijn dienst gebruikt, om alle vijandelijke tegenstand neer te stoten. Zo wil de draak het Lam in dusdanige macht overtreffen, wil het de heerschappij over de wereld ontrukken en de vorst over alle landen door grotere invloed zijn, daarom wordt hij gezien met tien horens. Maar wat betekent het, als de draak het derde deel van de sterren aan zijn staart met zich trekt en op aarde werpt. Uit Daniel 8:10 bemerken wij meteen, dat dit doelt op een benadeling van Israël, het heilige volk van God. In dit volk zelf zoekt hij zijn handlangers en werktuigen voor hetgeen hij met de Zoon, die de vrouw zal baren, bedoelt. Het waren ook later, toen Jezus verscheen, inderdaad leden van het volk van God, die Hem dadelijk na Zijn geboorte probeerde om te brengen en die Hem later aan de Heidenen ter dood overleverden. Herodes, de Hogeraad en uit het volk de verrader met hen, die het "kruisig Hem" riepen. In alle drie de standen, in het wereldlijk en geestelijk bestuur aan de ene zijde, alsmede in de kring van de onderdanen en leken aan de andere zijde, heeft de draak een verderf bij Israël teweeg gebracht, dat het hem mogelijk moest maken om Christus uit zijn midden uit te roeien, dat Hij niet meer zijn zou (Daniel 9:26). Tot het aanschouwelijk maken van deze gedachten konden niet deze sterren worden gebruikt, want deze zouden drie stammen betekenen, maar evenmin kunnen een derde deel van de sterren of vier stammen bedoeld zijn, zodat de uitdrukking "het derde" niet statistisch maar symbolisch moet worden opgevat, zodat het een grote menigte moet aanduiden, die het getal op elk van de derderlei levensgebied vertegenwoordigt. Maar niet alleen daarop heeft de draak het oog dadelijk bij zijn optreden, dat hij Christus uit het midden van Israël uitroeien; daardoor dat ook zijn teken in de hemel verschijnt wordt gewezen op het inzicht, dat hij, als oorspronkelijk engel van het licht, in de hele omvang van het goddelijk verlossingsplan heeft en ten gevolge van dat inzicht weet hij nu, dat, als Israël, dat door zijn verleiding de zaligheid verloor, ten slotte toch weer Gods volk zal zijn geworden, hij nog beproeven mag te strijden met de overigen van het zaad van de vrouw, die de geboden van God houden en de getuigenis van Jezus Christus hebben (Revelation 12:17) en tot deze strijd is hij dadelijk van het begin aan toegerust met 7 hoofden en 10 horens, waarvan wij vroeger hebben gesproken.

De draak verschijnt hier als een geweldig heerser in de hemel, of in de woning van de gemeente, waar Jezus, het Lam, de Koning is. Deze heerlijke Koning, het Lam met zijn zeven ogen en zeven horens, heeft de Draak gezien. Deze Koning wil hij nu nabootsen en zich, zoveel mogelijk aan het Lam gelijk, in de kerk vastnestelen. Hij aapt het Lam na en zie! een Draak met leven hoofden en tien horens! In plaats van zeven ogen zeven hoofden, in plaats van zeven horens tien horens, in plaats van een Lam een Draak! Wat een karikatuur! Ogen, d. i. geest en goddelijke wijsheid heeft hij als euveldader, die van God afgevallen is en voor eigen rekening, als vijand van God, een rijk grondvest, in geen dele; want hij gaat in zijn dwaasheid zo ver, dat de goddelijke gerechtigheid hem eenmaal met zijn hele aanhang van mensen en engelen in de afgrondskerker werpt. De zeven hoofden beduiden de zeven op elkaar volgende wereldrijken, die hij, onder de toelating van de goddelijke lankmoedigheid, opricht, hoewel de beide laatsten kort na hun grondvesting weer instorten. De wereldrijken kan hij slechts na elkaar oprichten, niet naast elkaar. Wanneer een wereldrijk, omdat het op leugen is gebouwd en God het door de wijsheid van Zijn wereldregering tot een onmogelijkheid heeft gemaakt, gevallen is, grondt hij weer een nieuw, een erger wereldrijk. De beide eersten waren op geweld, het derde op beschaving en verfijnd heidendom, het vierde op ruw geweld en verdrukking van de volken gegrond, het vijfde is op godsdienstig gebied verrezen en geeft voor door Christus te zijn gesticht; het zesde zal de vrijheid van de menselijke geest proclameren en alle mensen vergoden; en het zevende een mens tot God van de wereld maken en deze god in het onzichtbare, het wezen van het beeld van het beest, is de Draak. Hij brengt het dan zo ver, dat hij door het grootste deel van de vroegere Christenheid als God aangebeden wordt, zoals sinds eeuwen door de afgodendienaars geschiedt; dan is hij de God van deze wereld; dan heeft hij zijn doel, hoe gebrekkig ook, bij de meeste mensen bereikt. En verder is hij tot niets meer in staat; belangrijke resultaten zijn sinds de appelbeet van de mensen stammoeder en sinds de steek in de verzenen aan de tweede Adam toegebracht. Wanneer God dan nog middelen heeft om hem te doen vallen, dan is hij verloren; zo niet, dan behoudt hij de overhand. En God heeft nog een middel om hem te doen vallen, namelijk het gericht, dat, zonder genade en barmhartigheid over hem, zowel als over de mensen, die zich door hem verleiden lieten, gehouden wordt. Behalve zijn zeven hoofden heeft hij ook nog tien horens, in plaats van de zeven horens van het Lam. Zeven horens beduiden alle macht, de volkomen goddelijke almacht. Tien horens zijn ook een volkomen macht, maar slechts een volkomen ontwikkelde schepselenmacht, geen volkomen scheppende, dus oneindig en onuitsprekelijk veel minder dan de zeven horens van het Lam. De tien horens zijn de tien staten van Europa, waarop hij, in de plaats van het Romeinse wereldrijk, het Pausdom gesticht heeft, een geduchte macht, zoals hij er nog over geen te beschikken heeft gehad, en welke hij in de drie laatste wereldrijken verenigd houdt. Eindelijk is zijn nagebootste lammeren-gedaante een draken-figuur geworden. Wat een onderscheid tussen een lijdzaam en argeloos lam en een gifspuwende, afschuwwekkende draak! De kronen of diademen zijn op zijn hoofden en niet op zijn horens, zoals bij het beest uit de zee. Omdat de zeven hoofden de zeven op elkaar volgende wereldrijken beduiden en de Draak zeven kronen op zijn hoofden draagt, zo verschijnt hij als de Koning of het gekroonde hoofd van alle zeven wereld machten.

Deze is het hoofd van de opstand tegen God en van allen, die zich verzetten tegen de Heere van de hemel en van de aarde. Groot heet hij en bloedrood, want hij is "een mensenmoorder vanaf het begin", uit wie ook Kaïn was. Hij is oorzaak van al het bloed, dat uit heerszucht vergoten is op aarde, de oorzaak van alle opstand van de wereld tegen de Kerk, na de moord van Abel door Kaïn. Dit dier heeft zeven hoofden; een getal, waardoor de verschillende vormen worden uitgedrukt, waarin de God vijandelijke macht op aarde voorkomt en waaronder de volgende altijd vreselijker en machtiger is dan de voorafgaande. Later zal ontwikkeld worden, dat niet alleen de zeven hoofden, maar ook de tien horens betrekking hebben op de Germaanse volken en hun opstand tegen de Kerk van de Heere. De "sterren van de hemel", namelijk de heersers en vorsten op aarde, worden op de aarde getrokken; dat zegt: zij worden door de draak aangevallen en overwonnen. Het derde deel betekent in het spraakgebruik van de Openbaring en grote menigte. Zo wordt aan alle oorden van de aarde het geweld gevoeld van de draak, die in opstand is tegen God en Zijn heilige, weldadige inrichtingen.

De draak is het Heidense Roomse rijk, het grote werktuig van de duivel, die deze draak zijn kracht, troon en macht gaf. Het was een grote draak; want Rome heerste over de hele wereld. Het was een rode, een vurige draak, boosaardig in wreedheid en bloeddorstigheid. Hij had zeven hoofden. Rome is onder zevenderlei soorten van regering geweest, iedere soort had een koninklijke macht, daarom komen ze hier voor met koninklijke hoeden of kronen. Deze hoofden zijn niet tegelijk geweest, maar het een volgde op het ander. Deze draak had tien horens, dat is koningen, die tot de wil van de duivel vaardig stonden om te strijden tegen de Kerk; de horens van de stieren zijn de werktuigen, waarmee zij vechten. Deze horens komen hier ongekroond voor; omdat zij nog geen macht en het koninkrijk nog niet ontvangen hadden; maar als koningen macht ontvingen op een uur met het beest, dat is, de antichrist, toen het Westerse keizerrijk verwoest en vernietigd werd.

De draak is de duivel, die de hele wereld verleidt. Wel werkt hij door instrumenten, maar is echter altijd van die te onderscheiden. Hoofden en horens beduiden zijn macht en kracht, nodig om zijn rijk en gebied, door koninklijke hoeden voorgesteld, te besturen en zijn vijanden te beschadigen. Het zeven en tiental dient in het algemeen om de volkomenheid en grootheid van zijn rijk te schetsen. De grootste kracht had hij voornamelijk ten tijde van Jezus' geboorte, toen alle heidenen aan zijn gebied volkomen onderworpen waren en het klein geslacht van de Joden niet weinig van de God en de godvruchtigheid van zijn voorvaderen was afgeweken. De sterren van de hemel, dat is uiterlijke leden, of wel leraren van de Kerk voor Christus' komst trekt hij met zijn staart, dat is: besmetting van de valse leer neer, zodat zij van hun plicht in het stichten van de kerk en van het licht van de waarheid en heiligheid vervallen waren, zoals in de leringen en zeden van de Farizeeën en Sadduceeën openbaar was. Stoutmoediger stond hij voor de vrouw, de Joodse kerk, die volgens Gods beloften nu de Christus baren zou, tot verlossing van de Zijnen en tot vernietiging van de helse vijand. Geen wonder dat die, Hem duchtende, met boosheid tegen Hem ingenomen was en Zijn beloofde toekomst niet kunnende verhinderen, het er op toelegde, om het kind, dus voor Zijn kracht en rijk volwassen, op de een of andere wijze te verslinden; vandaar Herodes' lagen en Bethlehem's kindermoord, Jezus' vlucht naar Egypte, verblijf in Galilea, zware verzoekingen in de woestijn, van de Jodenhaat, lastering en samenzweringen, Judas' verraad enz. ; maar alles tevergeefs.

De draak is hier de duivel, zoals hij zich vertonen zou in de oversten van het Rooms gebied, in de vervolgers van de Kerk, die een zevenbergige stad bewoonden. De horens zijn de volkeren, die aan de Romeinen dienstbaar waren. De draak zou in die tijd zijn staart roeren en zulke beroeringen maken dat vele sterren van de hemel op aarde zouden worden geworpen. (vgl. Daniel 8:10) d. i. de duivel zou door de Roomse Keizers teweeg brengen, dat leraars van het Evangelie niet alleen van hun zetels geweerd werden, in gevangenissen gesloten en door allerlei soort van doden weggerukt.

Onder de zoon verstaat hij verder Constantinus, die Galerus Maximianus allerlei lagen legde, maar uit Azië naar Brittannië vluchtte.

Vers 5

5. En zij, de zwangere vrouw, baarde een mannelijke zoon a) die, als de sinds lang beloofde en nu werkelijk verschijnende Messias in het koninkrijk van God, dat Hij zou oprichten en dat de hele wereld zou omvatten (Daniel 2:44), al de heidenen zou hoeden met een ijzeren roede, zoals in Psalms 2:9 wordt gezegd. En haar kind werd, nadat de draak menigmaal en op velerlei wijze had beproefd het te verslinden (Matthew 2:13; Matthew 21:46; Matthew 26:4 John 5:18; John 7:32, John 7:44; John 8:59; John 10:31; John 11:53; John 13:2; John 14:30, toen de dagen van Zijn vlees ten einde waren en de tijd vervuld, dat Hij zou worden weggenomen, weggerukt tot God en Zijn troon, om daar de heerschappij, Hem toegezegd, te aanvaarden (Matthew 26:64).

a) Openbaring :27

Vers 5

5. En zij, de zwangere vrouw, baarde een mannelijke zoon a) die, als de sinds lang beloofde en nu werkelijk verschijnende Messias in het koninkrijk van God, dat Hij zou oprichten en dat de hele wereld zou omvatten (Daniel 2:44), al de heidenen zou hoeden met een ijzeren roede, zoals in Psalms 2:9 wordt gezegd. En haar kind werd, nadat de draak menigmaal en op velerlei wijze had beproefd het te verslinden (Matthew 2:13; Matthew 21:46; Matthew 26:4 John 5:18; John 7:32, John 7:44; John 8:59; John 10:31; John 11:53; John 13:2; John 14:30, toen de dagen van Zijn vlees ten einde waren en de tijd vervuld, dat Hij zou worden weggenomen, weggerukt tot God en Zijn troon, om daar de heerschappij, Hem toegezegd, te aanvaarden (Matthew 26:64).

a) Openbaring :27

Vers 6

6. En de vrouw, die nu door de draak was nagezet, omdat hij haar Zoon niet meer kon grijpen, vluchtte in de woestijn, waar zij een plaats had, haar door God bereid, opdat zij haar daar zouden voeden a) duizend tweehonderd en zestig profetische dagen of 1260 gewone jaren Re 10:7.

a) Revelation 1:3

De bijvoeging "mannelijke" in vs, 4 komt op het eerst gezicht geheel overbodig voor, maar karakteriseert degene, die "ontvangen is door de Heilige Geest, geboren uit de maagd "Maria" in Zijn wezenlijk onderscheid van alle andere mensenzonen. Alleen Hij kan in de eigenlijke, volle zin van het woord op het predikaat "mannelijk" aanspraak maken; want Hij is wel uit een vrouw geboren en geworden onder de wet, Hij is de eigenlijke vrucht van de Oud-Testamentische gemeente van God en daarom ook onder haar bepalingen gesteld; maar Hij is daarbij Gods Zoon en staat als zodanig tegenover de gemeente als de man tegenover de vrouw (vgl. John 2:4. 1 Corinthians 11:7 ; Hij is als diegene, die het leven heeft in Zichzelf, de bruidegom, die Zich met Israël in geloof wil verenigen (Hosea 2:19 v. John 3:29), alle mensenzonen daarentegen zijn ten opzichte van het leven uit God tegenover Hem slechts als vrouwen, niets dan mensenzielen, tot ontvangen bestemd. Wat vervolgens in de tweede helft van het 5de vers wordt gezegd: "en haar kind werd weggerukt tot God en Zijn troon", is met het oog op de tweede helft van het voorgaande vers "de draak stond voor de vrouw, die baren zou, opdat hij haar kind zou verslinden, wanneer zij het zou gebaard hebben", de levensgeschiedenis van Jezus Christus, beschouwd met een oog, dat de verborgen achtergrond achter de geschiedkundige feiten ziet. Dadelijk na Zijn geboorte begon reeds het vervolgen van satan door het moordplan van Herodes. De draak rustte niet van de verzoeking in de woestijn af tot aan de kruisiging (Luke 4:13) en als het nu ten slotte scheen, alsof hem zijn voornemen van verslinden werkelijk gelukt was, zo was het toch inderdaad niet aldus (vgl. John 14:30 v.); op de kruisdood volgde de opstanding en hemelvaart; de Heere werd langs die weg weggenomen tot God en Zijn troon (John 17:4 v. Luke 9:51, Luke 24:26). Wat nu bij hem de wegneming in de hemel is, namelijk de snelle verberging en het in veiligheid brengen van een kostbaar en geliefd goed voor de gevaren, die hem dreigen, dat is bij "de vrouw" die door de draak wordt vervolgd, de vlucht in de woestijn, waarvan in het 6de vers gesproken wordt: zij moet daar bewaard worden en voor hetgeen Gods raadsbesluit voor de toekomst inhoudt, in het leven worden bewaard. Wij kunnen zonder bedenking bij de vroegere opvatting, volgens welke onder de vrouw het eigenlijke Israël, het lichamelijke zaad van Abraham moet worden verstaan, blijven ja, wij zijn zelfs genoodzaakt deze opvatting vast te houden, omdat de 1260 dagen, waarop de tijd van de voeding van de vrouw wordt bepaald, duidelijk in betrekking staan, aan de ene zijde tot de 42 maanden, gedurende welke volgens Revelation 11:2 de heilige stad door de heidenen vertreden is en aan de andere zijde met de 1260 dagen, gedurende welke volgens Revelation 11:3, de twee getuigen hun roeping volbrengen. Wat het eerste aangaat, daarover hebben wij het volgende te overwegen. Terwijl de draak met zijn staart het derde deel van de sterren achter zich wegtrok en ze op aarde wierp, terwijl hij bij de machthebbenden en toongevers in Israël een toestand van het hart teweegbracht, zoals die met zijn bedoelingen overeenkwam en ook de grote massa van het volk tot stompzinnigheid en wereldsgezindheid medesleepte, waarvan de verwerping en uitroeiing van Christus het onvermijdelijk gevolg was, toen scheen hij niet alleen het kind van de vrouw, maar ook de vrouw zelf, die het gebaard had, verslonden te hebben. Israël had zijn roeping in de geschiedenis van het Godsrijk verzondigd; het had Gods gericht over zich teweeggebracht en wel zo'n oordeel, dat het eigenlijk voor altijd had moeten verworpen en vernietigd worden, zoals ons deze gedachte reeds in Revelation 6:9, voorkwam. Evenals nu echter bij Christus de schijnbare uitroeiing door de kruisdood slechts dient, om Hem de weg tot de troon van God te banen, zo ook het oordeel over Jeruzalem en de Joden als de heilige stad met de tempel en het volk gevankelijk gevoerd onder alle volken, in Gods hand tot een middel, om Israël in zijn idealiteit d. i. het verbondsvolk van het Oude Testament, dat nog bekeerd en tot heerlijkheid geleid moet worden, voor deze toekomst te bewaren. Het ontvluchten van de vrouw in de woestijn is dus Israël's verstrooiing onder alle volken van de aarde, zijn tegenwoordige ballingschap (Hosea 2:14). Het leeft meestal onder Christelijke volken, door Christelijke invloeden onaangeroerd en door zijn verbintenis met Christenen bestendig gedrongen Jezus van Nazareth, die het verworpen en gekruisigd leeft even zo gedachtig te blijven, als aan de gegeven belofte en uit de gruwel en de verachting, die het ondanks allen voortgang van beschaving en aller groei in macht en betekenis toch bij de Christenen vindt, de schaduw van zijn verhouding tot Christus op te merken, dat is de voeding in geestelijke zin. En hoe vaak nu ook beproefd is Israël met wortel en tak uit te roeien, toch heeft het altijd nauwlettend zijn bestaan bewaard en hoe het ook in onze tijd gelijke rechten en voorrechten, zeden en gewoonten verkregen heeft met hen, onder wie het leeft, toch kan het in die niet opgaan, het blijft ook op maatschappelijk en staatkundig gebied een bijzonder volk niet een nationaliteit en bijzondere individualiteit. Het wandelt, zoals dit in Ezekiel 20:32, zo opmerkelijk wordt uitgesproken, midden onder de volken toch in een woestijn dat is de voeding in fysische zin op de plaats, die God heeft bereid. Intussen voelen wij wel, dat met deze verklaring de inhoud van ons 6de vers nog niet is uitgeput. Zij laat een leemte in zoverre als Israël gedurende dezen hele tijd van zijn verstrooiing onder de volken slechts ideaal, zoals wij zeiden, alleen als het volk van God, dat in de toekomst bekeerd en verheerlijkt zal worden, nog de vrouw is, waarover het hoofdstuk handelt, in zijn werkelijkheid daarentegen, d. i. in zijn verstoktheid die tegenwoordig op hen ligt, in het zo weinig meer de vrouw met de zon bekleed, die de maan onder haar voeten heeft en een diadeem van twaalf sterren boven haar hoofd, dat integendeel, zoals Revelation 6:12 v. zon voor haar zwart is geworden en de maan als bloed en de sterren van de hemel op de aarde zijn gevallen. Nu mag zeker de vrouw met de zon nooit een rustend, zuiver ideaal begrip zijn. Het mag niet alleen zijn verleden en zijn toekomst, het moet ook zijn bestendig heden en een onafgebroken voortgaand bestaan hebben. Maar juist daarom komt bij dat eerste van de 1260 dagen, waarvan wij vroeger spraken, nog een tweede, namelijk de 1260 dagen van de twee getuigen. En nu is de roeping, die aan deze twee getuigen wordt gegeven, om te voorspellen en de twee olijfbomen en twee fakkels te zijn, staande voor de God van de aarde (Revelation 11:3), het middel, waardoor de leemte tussen het verleden en de toekomst van Israël aangevuld wordt en het onafgebroken voortgaande bestaan van de vrouw met de Zon wordt hersteld. Met andere woorden: is ook het rijk van God van de Joden weggenomen, dan is het toch niet van de aarde verdwenen, maar intussen de heidenen gegeven, totdat het aan Israël kan worden teruggegeven. En zijn ook de natuurlijke takken van de olijfboom afgebroken, toch staat deze niet als een kale stam, zonder tak, bladeren en vruchten, maar van de wilde olijfboom zijn takken ingeënt en hebben hem door hun groei een nieuwe kroon verschaft, zodat hij groen wordt, bloeit en vrucht draagt. Het heden van de vrouw is dus, als men van het ideale afziet en de werkelijkheid beschouwt, de gemeente, die uit de heidenen is geroepen en tot de heilige Christelijke Kerk vergaderd. Toch komt aan deze geen onvoorwaardelijke zelfstandigheid toe, dat zij, zoals zo vaak geschiedt, zich tegen de natuurlijke takken, die afgebroken worden, zou mogen beroemen, maar zij is slechts Israël's plaatsbekleedster en draagster van zijn roeping voor het verlossingswerk; en evenals nu in Revelation 11:11 de bekering en wederaanneming van Israël zonder meer onder het beeld van een weer levend maken van de getuigen van de Kerk kon worden voorgesteld, kan hier het in de Kerk voortlevende getuigen van Israël in Revelation 11:3, ook voor het voeden van de vrouw op de haar door God in de woestijn bereide plaats gelden. "Het is een vlucht, schrijft Auberlen, waardoor de vrouw in de woestijn komt; " het "van waar" kan ons ook een wenk voor het "waarheen" geven. Zij vlucht voor de vervolgingen van de duivel, die haar door de Joden worden bereid, waarheen zal zij dan vluchten? Waarheen is zij snel na Christus hemelvaart gevlucht? Van de Joden tot de Heidenen; daar is haar van God een plaats bereid tot verzorging en verberging. De woestijn zou dus het land van de Heidenen zijn en de vlucht van de vrouw in de woestijn niet anders dan de wegneming van het rijk van God van de Joden en zijn verplaatsing onder de Heidenen. Intussen mogen wij bij deze algemene waarheid nog niet blijven staan. In de gezichten van het 8ste en 9de Hoofdstuk is ons gebleken, dat de wereld van de oude Grieken en Romeinen, waarin de Kerk eerst haar tente opsloeg, eigenlijk nog niet de door God voor de vrouw bereide plaats was, om daar te worden gevoed. Wel heeft het gebied van het Romeinse rijk gedurende vijf eeuwen verblijf gegeven, opdat zij bewaard zou blijven, maar tot werkelijk herbergen, tot vast domicilieren is het daar met haar nog niet gekomen. Nog altijd bevond zij zich op de vlucht voor de draak, die haar vervolgde, waaraan het dan ook ten slotte gelukte grote streken land, die Christelijk waren geworden, voor de Islam te veroveren en het zaaisel van de Kerk in de volksverhuizing te vertreden. Zo weinig heeft de vrouw in de oosterse Kerk haar werkelijk, voortdurend voedsel gevonden, dat deze integendeel ten slotte in een geheel verminkte en ziekelijke toestand is gekomen en dus de vrouw haar weg verder moest trekken. Met de Romeinse wereld, uit de oude plaatsen van de beschaving van het Christendom verdrongen, vindt zij eerst aan de grenzen van deze, onder de volken, die nog onbeschaafd zijn, of nog in de beginselen van de beschaving, van Germaanse en Slavische afkomst, vaste opname en voortdurende verzorging, om met nieuwe, verse krachten een werkelijk nieuwe wereld te vormen en het woord over de Heidenen, die aan het rijk van God hun vruchten brengen (Matthew 21:43) in een mate te vervullen, die met de mening van de Heere overeenkomt. Wij hebben boven in Revelation 11:1 v. de tijd van de Heidenen, die op 1260 gerekend is, geteld van het jaar 637 na Christus en dus de voorafgaande 5 eeuwen sinds Jeruzalems verwoesting niet verder in rekening gebracht. Zeker was toen reeds het rijk van God van de Joden genomen en de Heidenen gegeven, maar wat sinds die termijn is geschied, valt evenzeer, als 1260 meer dan het dubbele van 600 jaren zijn, met meer dan dubbel gewicht in de weegschaal en komt bij de apocalyptische tijdrekening alleen in aanmerking.

De woestijn is het zinnebeeld van veiligheid en zekerheid, maar ook van nood en armoede. Daaruit laten zich de kommerlijke omstandigheden van de gemeente, ook de aard van haar veiligheid en zekerheid opmaken. Midden in de geestelijke woestijn van de uitwendige Kerk konden de waarachtige aanbidders God in stilheid dienen. Door de woestijn kan men ook werkelijk afgelegen en eenzame oorden verstaan. Zo waren de Waldenzen ook eeuwen lang voor de Hervorming in de stille dalen van de Cottische Alpen verborgen en konden zij zelfs het Apostolisch Christendom in Italië herstellen en belijden en als kooplieden aan de Rijn vertoeven. In deze woestijn wordt de vrouw 1260 dagen lang gevoed, juist zolang als de twee getuigen; zij voeden haar met het levensbrood van het zuivere Evangelie, in weerwil van de instellingen van het Pausdom, waardoor het woord van God de gelovigen onthouden wordt. In de eerste eeuwen van de 1260 jaren treffen wij als onderhouders van de vrouw aan de zendboden van Gregorius I tot de Angel-saksers; verder de Duitse Apostelen Gallus, Bonifacius en hun medegenoten en opvolgers; in de latere eeuwen waren het lieden als Bernhardt van Clairvaux (1086-1156), Tauler, Wyklef, Huss en anderen. Ten tijde van de Hervormers was het Luther, de Bisschop van Filadelfia, een van de twee getuigen in engere zin, die in de kracht van Elias het zwaard van Gods woord dermate voerde, dat het rijk van de draak te Rome tot de dood toe verwond werd; verder de overige Hervormers en hun navolgers tot op de predikers van de gerechtigheid in onze dagen. De Hervorming in het laatste derde gedeelte van de 1260 jaren wordt hier niet vermeld; zij stelt een voor de twee Getuigen in hun profeteren ontzagwekkend en glansrijk tijdperk daar en wordt ook afzonderlijk Revelation 14:1-Revelation 14:5 heerlijk voorspeld. Vooral gedurende de Middeleeuwen verkeerde de vrouw in de woestijn, evenwel in Protestantse en Katholieke landen verkeert zij nog aldaar. Eerst aan het slot van de 1260 jaar, tegen het einde van onze eeuw, wanneer de gemeente weer apostolisch wordt, is de zonnevrouw weer in de hemel.

De Gekruisigde is opgestaan en ten hemel gevaren; zo is Hij als weggerukt tot God en Zijn troon, waar Hij als het ware in veiligheid is gebracht tegen de verdere aanslagen van de bozen vijand. "Hij is", zegt Jesaja, uit de angst en uit het gericht weggenomen. hij is afgesneden uit het land van de levenden. "

Dat de Kerk van de Heere of een gedeelte van haar, toevlucht tegen de aanvallen van de boze vindt in de woestijn, is in de Godsregering niet vreemd. Toen de draak in Farao was gevaren om Israël te onderdrukken, vond het erfdeel van de Heere een wijkplaats in de woestijn van Arabië. Toen een woedende Jesabel dorstte naar het bloed van de profeten, ontkwam Elia aan haar moordaanslagen in de woestijn. Op zodanig ontkomen in de woestijnen zinspelen ook Hosea, Jeremia en Ezechiël. Onbetwistbaar is het, dat in het Oude Testament, als er van de vrouw sprake is, altijd gedoeld wordt op Israël, althans in die profetieën, die tot de aanstaande heerlijkheid van Gods rijk betrekking hebben. In deze tijd van de 7de bazuin is de Kerk veel meer uit Israël dan uit de volken. Het is dan de tijd van Isaiah 60:1, Isaiah 60:2, dat Israël zich opmaakt en verlicht wordt door de uitstorting van de Geest (Isaiah 59:19-Isaiah 59:21 Joel 2:1), terwijl de vijanden van God vergelding ontvangen en duisternis de aarde bedekt en donkerheid de volken. De verlichting van Israël komt echter niet zonder barensnood. Vaker was het ware Israël in die toestand. Tijdens Hiskia en zijn voorbeeldelijke strijd tegen Babel, was ook het volk in barensnood; het moest door een nieuwe geboorte komen tot de kracht om Babel te overwinnen, maar kwam er niet toe. Klagend riep de vrome vorst uit: de kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte, maar er is geen kracht om te baren (2 Kings 19:3). God kwam tijdelijk door een wonder te hulp, maar later viel Israël toch in handen van Babel. Voor en na die tijd was er menigmaal barenssmart, maar zonder vrucht. Merkwaardig is in dit opzicht Isaiah 26:17, Isaiah 26:18 : "Gelijk een bevruchte vrouw, als zij nadert tot het baren, smarten heeft en schreeuwt in haar weeën, zo zijn wij geweest, o Heere! vanwege Uw aangericht. Wij waren bevrucht, wij hadden de smarten, maar wij hebben niet dan wind gebaard; wij deden het land geen behoudenis aan en de inwoners van de wereld vielen niet voor ons (als de bestemde koningen en priesters) neer. " Maar deze tijd van onvruchtbare barensweeën zou niet altijd duren. Er zou een andere tijd komen, Gods uitverkorenen zullen niet tevergeefs arbeiden noch baren ter verstoring (Isaiah 65:22, Isaiah 65:23). "Eer zij barensnood had heeft zij gebaard, eer haar smart overkwam, zo is zij van een knechtje verlost. Wie heeft ooit zulks gehoord? Wie heeft dergelijk gezien? Zou een land kunnen geboren worden op een enige dag? Zou een volk geboren kunnen worden op een enige reis? Maar Zion heeft weeën gekregen en zij heeft haar zonen gebaard. Zou Ik de baarmoeder openbreken en niet genereren! zegt de Heere; zou Ik, die genereer, voortaan toesluiten? zegt uw God. " (Isaiah 66:7-Isaiah 66:9). En dat deze geboorte van Gods volk met zegen over Jeruzalem, gepaard gaat met de verzameling van de verstrooide Joden in hun land onder veel liefdebetoon van heidenen en als tegenover geweldige vijanden, waaronder de Heere met vuur en met Zijn zwaard rechten zal, staat in hetzelfde hoofdstuk van Jesaja Mij dunkt, wij hebben hier in Revelation 2:1 en Isaiah 66:1 met dezelfde gebeurtenis te doen; de geboorte van een volk van God in het aangezicht van de vijanden, onder de benaming van een knechtje of mannelijke zoon. Maar in de Openbaring taat, dat de draak deze geboorte bedreigt. Om haar te verhinderen, tracht hij de sterren (leraren of overheden) te doen vallen en dit lukt hem bij een derde gedeelte door zijn staart (valse profeet, valse leer, zie Isaiah 9:14). God komt echter tussenbeide en rukt het kind weg, tot Zich en Zijn troon. Ook deze redding is voorspeld (Isaiah 49:24-Isaiah 49:25): "Zou ook een machtige de vang ontnomen worden? Of zouden de gevangenen eens rechtvaardigen ontkomen? maar zo zegt de Heere: "Ja, de gevangenen van de machtigen zullen hem ontnomen worden en de vang van de tiran zal ontkomen, want met uw twisters zal Ik twisten en uw kinderen zal Ik verlossen. En Ik zal uw verdrukkers spijzen met hun eigen vlees en van hun eigen bloed zullen zij dronken worden als van zoete wijn en alle vlees zal gewaar gorden, dat ik de Heere uw Heiland ben en uw Verlosser, de Machtige Jakob. " Deze verlossing van Gods volk en de verdelging van de vijanden geschiedde echter niet op hetzelfde tijdstip; er liggen daar tussen nog andere gebeurtenissen. Nu blijkt het zeer klaar uit Isaiah 66:8, dat Zion en haar zonen twee uitdrukkingen zijn voor de Israëlitische natie. Is dit onweersprekelijk, dan zijn de vrouw en haar mannelijke zoon in Revelation 2:1 ook twee uitdrukkingen om Gods volk aan te duiden. Als wedergeboren kern is de vrouw haar kind en als vrouw het uitwendige zedelijke lichaam.

Zij vlucht voor de vervolgingen van Herodes en in het algemeen ook voor de Joden. Waarheen zal zij nu vluchten? Waarheen is zij snel na Christus' hemelvaart gevlucht? Immers van de Joden tot de heidenen. Daarom ontvangt Christus hier de Hem ook overigens toekomende toenaam "dat Hij alle heidenen hoeden zal met een ijzeren scepter. " (Revelation 12:5; Revelation 2:27; Revelation 19:5 Psalms 2:9). Sinds Zijn hemelvaart is Hem het heidendom tot een bijzonderen werkkring geopend; onder de heidenen vlucht Zijn van de Joden vervolgde gemeente van Acts 8:1 af, daar heeft God haar een plaats en voeding bereid (Revelation 2:6-Revelation 2:14). Wanneer gezegd wordt, dat de vrouw in de woestijn een plaats had, haar door God bereid, blijkt hieruit, dat aanvankelijk slechts een bestemd gedeelte van de heidenwereld tot opname van de gemeente is gesteld. Welke plaats dit zij, kunnen wij, door Daniël's profetie geleid, reeds vermoeden en ervaren het uit het verdere beloop van de Openbaring. Het is het vierde wereldrijk, dat in het tegenwoordige Babel, in Rome, zich vestigde, een hoogst opmerkelijke opheldering voor deze verplaatsing van de Kerk van Jeruzalem naar Rome schenkt ons de Handelingen van de Apostelen. De apostel Paulus beoogde haar reeds in al zijn werkzaamheden en drukt het uit in zijn brief aan de Romeinen, aan wie hij betuigde "steeds voor hen biddende te zijn en het verlangen van zijn ziel, om hen te enige tijd te zien en hun enige geestelijke gaven mee te delen en onder hen vertroost te worden. " (Romans 1:9-Romans 1:12). Paulus zocht ook persoonlijk in de Romeinse rijks- en rechtordening bescherming.

Sommigen verstaan hierdoor, zoals ook door de volgende strijd van MICHAËL tegen de draak, Constantijn, de eerste Christelijke keizer, die voor de Christelijke Kerk na drie honderd jaren van vervolgingen, is te voorschijn gebracht en na vele oorlogen en overwinningen over de dienaars van de afgoden en van de draken, het Roomse rijk eindelijk onder het gebied van de Christenen heeft gebracht en de Christelijke Kerk boven alle anderen heeft verheerlijkt en tot aan de hemel verheven. Deze verklaring is zeer oud; Constantijn voerde daarom zelf dit gezicht in zijn wapen, nadat hij Maxentius, Licinius en andere vijanden en vervolgers van de Christenen met hun legers had overwonnen en de afgodendienst uit het Roomse rijk had geweerd. Maar zo hier van dit mannelijk kind en hier namaals van deze MICHAËL en de Draak vele dingen worden gezegd, die zeer bezwaarlijk alleen op Constantijn en de zijnen konden geduid worden, zo is het wel zo gevoeglijk, dat dit ook van Christus zelf wordt genomen en van Zijn geestelijke geboorte door de hele wereld, in het hart en in de belijdenis van de gelovige, door de dienst van de Kerk, zoals op het tweede Hoofdstuk is aangewezen, tegen welken Christus; en Zijn geestelijke geboorte de satan zich met alle geweld en listigheid heeft gesteld, zowel door de vervolgingen van de Joden en van de heidenen, als door verscheidene godslasterlijke ketterijen, die hij tegen de persoon en de voldoening van Christus onder de Christenen heeft verwekt. Hoewel Christus, die nu ter rechterhand van God zit als het hoofd van de uitverkorenen, altijd de overhand heeft behouden en in Zijn troon altijd gebleven is.

De Kerk in smart zwanger zijnde en zeer verlangend, dat de Heere haar verlossing wilde geven en dat er iemand mocht komen, die dat grote werk bij de hand nam en daarom als in barensnood tot God riep. Ziedaar, zij wordt verhoord, zij baart een zoon; niet alleen van het mannelijk geslacht, maar ook een mannelijke zoon, een dapper held. Constantijn wordt bekeerd van het heidendom tot het Christendom en belijdt Jezus niet alleen de Zaligmaker te zijn, maar verdedigt de Kerk met al zijn macht, verslaat Maxentius, overwint Licinius, verdrijft de heidense afgoderij, sluit hun tempels en werpt ze neer. Hij stelt de Christenen in burgerlijke en militaire bedieningen, doet de Christenen kerken bouwen om openlijk samen te komen tot de godsdienst, houdt synoden en brengt de Kerk uitwendig in een gewenste staat, hij hoedt de heidenen met een ijzeren roede. Dit komt de Heere Jezus, als Heer van Zijn kerk toe, tot wier nut Hij alle macht had ontvangen; deze macht voert Hij uit door Zijn kerk, zoals haar beloofd wordt, dat zij de heidenen zou hoeden met een ijzeren staf (Openbaring : 26-27). Constantijn, een lid van de Kerk, ontving macht en last om de heidenen tot het Christendom te brengen en om de tegenstanders met een ijzeren roede als pottenbakkers vaten te morzel te slaan en te straffen. Of de draak op hem toeleide om hem te verslinden. God neemt hem in Zijn macht en bescherming. Hij rukt hem uit zijn geweld tot Zich en tot Zijn troon, dat is, in een aller veiligste en in de allerheerlijkste staat.

Christus is een Zoon, een mannelijke Zoon, in Zijn menselijke natuur, dat hier niet zonder reden is bijgevoegd, ter aanduiding van Zijn inwendige grote kracht door de inwonende Heilige Geest, hoewel anders zwak naar het vlees. De heidenen zijn de vijanden van Zijn koninkrijk, die Hij zou hoeden (Psalms 2:9 Openbaring :27) met ijzeren scepter, een zinnebeeld, hoe Zijn gebied krachtig zou zijn over de overwonnen vijand. Had Christus altijd Zijn vijand bedwongen, Hij zou dat te meer doen en openbaarder doen blijken na Zijn geboorte, vooral in de voortgang van het Nieuwe Testament en in het einde van de eeuw (Psalms 110:1-Psalms 110:6 Isaiah 53:12 Daniel 2:44). Het wegrukken van het kind zinspeelt op het onttrekken van Joas aan de woede van Athalia, of van Mozes aan die van Farao, zodat hij tot God in de hoogste waardigheid in Israël werd opgevoerd. Het beeldt Christus af, die na het ondergaan van veel strijd, de heerlijkheid van de hemel ingaat. Het wordt een "wegrukken" genoemd, omdat het schielijk geschiedt buiten verwachting van Zijn discipelen en buiten alle gedachten van de vijanden, die zich door het doden van Hem de overwinning inbeeldden.

Als Christus ten hemel gevaren was, zijn de apostelen uit de Joden tot de heidenen geweken en bovendien, de Joden hebben de Kerk uit hun landpalen verdreven, zodat zij gedwongen geweest is tot de heidenen te vluchten. Daar heeft de Heere Zijn gemeente een plaats bereid en de gemeente heeft ook onder de heidenen een grote groei gehad en dat door Zijn genade, niet door enige menselijke verdiensten. Zo wordt ons dan hier geleerd, dat de draak altijd dapper tegen de gemeente zal strijden, zodat zij ook gedwongen zal worden te vlieden; maar hoezeer hij ook tegen de gemeente zal strijden, zal nochtans de Heere haar een plaats op de aarde bereiden, waar zij onderhouden zal worden. Hij zal haar ook altijd herders geven, die haar zullen spijzigen. De Heere wil ons behoeden. Amen.

Vitringa, die in de zoon van de vrouw, Constantijn als zoon van de kerk ziet, zegt van Revelation 12:6 dat dit gezegd wordt, bij wijze van prolepsis of voorverhaal, zoals blijkt uit Revelation 12:14 Johannes, die voor een korte tijd het verhaal van de vrouw wil afbreken, wilde in het voorbijgaan met weinige woorden zijn lezers zeggen, wat er daarna aan de vrouw geschieden zou. Zo ook Durham, die zegt: "door vluchten wordt geen plaatselijke verandering van de Kerk verstaan, maar dat zij van nu aan van haar vroegere schoonheid vervallen is. Omdat er vroeger te Rome en op andere plaatsen heerlijke kerken zijn geweest, en haar bisschoppen martelaren waren, zoals allen te Rome voor de tijden van Silvester en Constantijn, dit nu bij trappen door trotsheid, pracht, geveinsdheid, heidense en antichristische optooisels verdorven en bedekt wordt, zodat het klein getal, dat de ware Kerk bleef zijn, in een verborgen hoek van de tempel wordt opgesloten (Revelation 11:1), terwijl de grote menigte de buitenste voorhof in bezit heeft.

EPISTEL OP ST. MICHAËL-DAG: (Revelation 12:7-Revelation 12:12 a)

"Uit 18:1"

Vers 6

6. En de vrouw, die nu door de draak was nagezet, omdat hij haar Zoon niet meer kon grijpen, vluchtte in de woestijn, waar zij een plaats had, haar door God bereid, opdat zij haar daar zouden voeden a) duizend tweehonderd en zestig profetische dagen of 1260 gewone jaren Re 10:7.

a) Revelation 1:3

De bijvoeging "mannelijke" in vs, 4 komt op het eerst gezicht geheel overbodig voor, maar karakteriseert degene, die "ontvangen is door de Heilige Geest, geboren uit de maagd "Maria" in Zijn wezenlijk onderscheid van alle andere mensenzonen. Alleen Hij kan in de eigenlijke, volle zin van het woord op het predikaat "mannelijk" aanspraak maken; want Hij is wel uit een vrouw geboren en geworden onder de wet, Hij is de eigenlijke vrucht van de Oud-Testamentische gemeente van God en daarom ook onder haar bepalingen gesteld; maar Hij is daarbij Gods Zoon en staat als zodanig tegenover de gemeente als de man tegenover de vrouw (vgl. John 2:4. 1 Corinthians 11:7 ; Hij is als diegene, die het leven heeft in Zichzelf, de bruidegom, die Zich met Israël in geloof wil verenigen (Hosea 2:19 v. John 3:29), alle mensenzonen daarentegen zijn ten opzichte van het leven uit God tegenover Hem slechts als vrouwen, niets dan mensenzielen, tot ontvangen bestemd. Wat vervolgens in de tweede helft van het 5de vers wordt gezegd: "en haar kind werd weggerukt tot God en Zijn troon", is met het oog op de tweede helft van het voorgaande vers "de draak stond voor de vrouw, die baren zou, opdat hij haar kind zou verslinden, wanneer zij het zou gebaard hebben", de levensgeschiedenis van Jezus Christus, beschouwd met een oog, dat de verborgen achtergrond achter de geschiedkundige feiten ziet. Dadelijk na Zijn geboorte begon reeds het vervolgen van satan door het moordplan van Herodes. De draak rustte niet van de verzoeking in de woestijn af tot aan de kruisiging (Luke 4:13) en als het nu ten slotte scheen, alsof hem zijn voornemen van verslinden werkelijk gelukt was, zo was het toch inderdaad niet aldus (vgl. John 14:30 v.); op de kruisdood volgde de opstanding en hemelvaart; de Heere werd langs die weg weggenomen tot God en Zijn troon (John 17:4 v. Luke 9:51, Luke 24:26). Wat nu bij hem de wegneming in de hemel is, namelijk de snelle verberging en het in veiligheid brengen van een kostbaar en geliefd goed voor de gevaren, die hem dreigen, dat is bij "de vrouw" die door de draak wordt vervolgd, de vlucht in de woestijn, waarvan in het 6de vers gesproken wordt: zij moet daar bewaard worden en voor hetgeen Gods raadsbesluit voor de toekomst inhoudt, in het leven worden bewaard. Wij kunnen zonder bedenking bij de vroegere opvatting, volgens welke onder de vrouw het eigenlijke Israël, het lichamelijke zaad van Abraham moet worden verstaan, blijven ja, wij zijn zelfs genoodzaakt deze opvatting vast te houden, omdat de 1260 dagen, waarop de tijd van de voeding van de vrouw wordt bepaald, duidelijk in betrekking staan, aan de ene zijde tot de 42 maanden, gedurende welke volgens Revelation 11:2 de heilige stad door de heidenen vertreden is en aan de andere zijde met de 1260 dagen, gedurende welke volgens Revelation 11:3, de twee getuigen hun roeping volbrengen. Wat het eerste aangaat, daarover hebben wij het volgende te overwegen. Terwijl de draak met zijn staart het derde deel van de sterren achter zich wegtrok en ze op aarde wierp, terwijl hij bij de machthebbenden en toongevers in Israël een toestand van het hart teweegbracht, zoals die met zijn bedoelingen overeenkwam en ook de grote massa van het volk tot stompzinnigheid en wereldsgezindheid medesleepte, waarvan de verwerping en uitroeiing van Christus het onvermijdelijk gevolg was, toen scheen hij niet alleen het kind van de vrouw, maar ook de vrouw zelf, die het gebaard had, verslonden te hebben. Israël had zijn roeping in de geschiedenis van het Godsrijk verzondigd; het had Gods gericht over zich teweeggebracht en wel zo'n oordeel, dat het eigenlijk voor altijd had moeten verworpen en vernietigd worden, zoals ons deze gedachte reeds in Revelation 6:9, voorkwam. Evenals nu echter bij Christus de schijnbare uitroeiing door de kruisdood slechts dient, om Hem de weg tot de troon van God te banen, zo ook het oordeel over Jeruzalem en de Joden als de heilige stad met de tempel en het volk gevankelijk gevoerd onder alle volken, in Gods hand tot een middel, om Israël in zijn idealiteit d. i. het verbondsvolk van het Oude Testament, dat nog bekeerd en tot heerlijkheid geleid moet worden, voor deze toekomst te bewaren. Het ontvluchten van de vrouw in de woestijn is dus Israël's verstrooiing onder alle volken van de aarde, zijn tegenwoordige ballingschap (Hosea 2:14). Het leeft meestal onder Christelijke volken, door Christelijke invloeden onaangeroerd en door zijn verbintenis met Christenen bestendig gedrongen Jezus van Nazareth, die het verworpen en gekruisigd leeft even zo gedachtig te blijven, als aan de gegeven belofte en uit de gruwel en de verachting, die het ondanks allen voortgang van beschaving en aller groei in macht en betekenis toch bij de Christenen vindt, de schaduw van zijn verhouding tot Christus op te merken, dat is de voeding in geestelijke zin. En hoe vaak nu ook beproefd is Israël met wortel en tak uit te roeien, toch heeft het altijd nauwlettend zijn bestaan bewaard en hoe het ook in onze tijd gelijke rechten en voorrechten, zeden en gewoonten verkregen heeft met hen, onder wie het leeft, toch kan het in die niet opgaan, het blijft ook op maatschappelijk en staatkundig gebied een bijzonder volk niet een nationaliteit en bijzondere individualiteit. Het wandelt, zoals dit in Ezekiel 20:32, zo opmerkelijk wordt uitgesproken, midden onder de volken toch in een woestijn dat is de voeding in fysische zin op de plaats, die God heeft bereid. Intussen voelen wij wel, dat met deze verklaring de inhoud van ons 6de vers nog niet is uitgeput. Zij laat een leemte in zoverre als Israël gedurende dezen hele tijd van zijn verstrooiing onder de volken slechts ideaal, zoals wij zeiden, alleen als het volk van God, dat in de toekomst bekeerd en verheerlijkt zal worden, nog de vrouw is, waarover het hoofdstuk handelt, in zijn werkelijkheid daarentegen, d. i. in zijn verstoktheid die tegenwoordig op hen ligt, in het zo weinig meer de vrouw met de zon bekleed, die de maan onder haar voeten heeft en een diadeem van twaalf sterren boven haar hoofd, dat integendeel, zoals Revelation 6:12 v. zon voor haar zwart is geworden en de maan als bloed en de sterren van de hemel op de aarde zijn gevallen. Nu mag zeker de vrouw met de zon nooit een rustend, zuiver ideaal begrip zijn. Het mag niet alleen zijn verleden en zijn toekomst, het moet ook zijn bestendig heden en een onafgebroken voortgaand bestaan hebben. Maar juist daarom komt bij dat eerste van de 1260 dagen, waarvan wij vroeger spraken, nog een tweede, namelijk de 1260 dagen van de twee getuigen. En nu is de roeping, die aan deze twee getuigen wordt gegeven, om te voorspellen en de twee olijfbomen en twee fakkels te zijn, staande voor de God van de aarde (Revelation 11:3), het middel, waardoor de leemte tussen het verleden en de toekomst van Israël aangevuld wordt en het onafgebroken voortgaande bestaan van de vrouw met de Zon wordt hersteld. Met andere woorden: is ook het rijk van God van de Joden weggenomen, dan is het toch niet van de aarde verdwenen, maar intussen de heidenen gegeven, totdat het aan Israël kan worden teruggegeven. En zijn ook de natuurlijke takken van de olijfboom afgebroken, toch staat deze niet als een kale stam, zonder tak, bladeren en vruchten, maar van de wilde olijfboom zijn takken ingeënt en hebben hem door hun groei een nieuwe kroon verschaft, zodat hij groen wordt, bloeit en vrucht draagt. Het heden van de vrouw is dus, als men van het ideale afziet en de werkelijkheid beschouwt, de gemeente, die uit de heidenen is geroepen en tot de heilige Christelijke Kerk vergaderd. Toch komt aan deze geen onvoorwaardelijke zelfstandigheid toe, dat zij, zoals zo vaak geschiedt, zich tegen de natuurlijke takken, die afgebroken worden, zou mogen beroemen, maar zij is slechts Israël's plaatsbekleedster en draagster van zijn roeping voor het verlossingswerk; en evenals nu in Revelation 11:11 de bekering en wederaanneming van Israël zonder meer onder het beeld van een weer levend maken van de getuigen van de Kerk kon worden voorgesteld, kan hier het in de Kerk voortlevende getuigen van Israël in Revelation 11:3, ook voor het voeden van de vrouw op de haar door God in de woestijn bereide plaats gelden. "Het is een vlucht, schrijft Auberlen, waardoor de vrouw in de woestijn komt; " het "van waar" kan ons ook een wenk voor het "waarheen" geven. Zij vlucht voor de vervolgingen van de duivel, die haar door de Joden worden bereid, waarheen zal zij dan vluchten? Waarheen is zij snel na Christus hemelvaart gevlucht? Van de Joden tot de Heidenen; daar is haar van God een plaats bereid tot verzorging en verberging. De woestijn zou dus het land van de Heidenen zijn en de vlucht van de vrouw in de woestijn niet anders dan de wegneming van het rijk van God van de Joden en zijn verplaatsing onder de Heidenen. Intussen mogen wij bij deze algemene waarheid nog niet blijven staan. In de gezichten van het 8ste en 9de Hoofdstuk is ons gebleken, dat de wereld van de oude Grieken en Romeinen, waarin de Kerk eerst haar tente opsloeg, eigenlijk nog niet de door God voor de vrouw bereide plaats was, om daar te worden gevoed. Wel heeft het gebied van het Romeinse rijk gedurende vijf eeuwen verblijf gegeven, opdat zij bewaard zou blijven, maar tot werkelijk herbergen, tot vast domicilieren is het daar met haar nog niet gekomen. Nog altijd bevond zij zich op de vlucht voor de draak, die haar vervolgde, waaraan het dan ook ten slotte gelukte grote streken land, die Christelijk waren geworden, voor de Islam te veroveren en het zaaisel van de Kerk in de volksverhuizing te vertreden. Zo weinig heeft de vrouw in de oosterse Kerk haar werkelijk, voortdurend voedsel gevonden, dat deze integendeel ten slotte in een geheel verminkte en ziekelijke toestand is gekomen en dus de vrouw haar weg verder moest trekken. Met de Romeinse wereld, uit de oude plaatsen van de beschaving van het Christendom verdrongen, vindt zij eerst aan de grenzen van deze, onder de volken, die nog onbeschaafd zijn, of nog in de beginselen van de beschaving, van Germaanse en Slavische afkomst, vaste opname en voortdurende verzorging, om met nieuwe, verse krachten een werkelijk nieuwe wereld te vormen en het woord over de Heidenen, die aan het rijk van God hun vruchten brengen (Matthew 21:43) in een mate te vervullen, die met de mening van de Heere overeenkomt. Wij hebben boven in Revelation 11:1 v. de tijd van de Heidenen, die op 1260 gerekend is, geteld van het jaar 637 na Christus en dus de voorafgaande 5 eeuwen sinds Jeruzalems verwoesting niet verder in rekening gebracht. Zeker was toen reeds het rijk van God van de Joden genomen en de Heidenen gegeven, maar wat sinds die termijn is geschied, valt evenzeer, als 1260 meer dan het dubbele van 600 jaren zijn, met meer dan dubbel gewicht in de weegschaal en komt bij de apocalyptische tijdrekening alleen in aanmerking.

De woestijn is het zinnebeeld van veiligheid en zekerheid, maar ook van nood en armoede. Daaruit laten zich de kommerlijke omstandigheden van de gemeente, ook de aard van haar veiligheid en zekerheid opmaken. Midden in de geestelijke woestijn van de uitwendige Kerk konden de waarachtige aanbidders God in stilheid dienen. Door de woestijn kan men ook werkelijk afgelegen en eenzame oorden verstaan. Zo waren de Waldenzen ook eeuwen lang voor de Hervorming in de stille dalen van de Cottische Alpen verborgen en konden zij zelfs het Apostolisch Christendom in Italië herstellen en belijden en als kooplieden aan de Rijn vertoeven. In deze woestijn wordt de vrouw 1260 dagen lang gevoed, juist zolang als de twee getuigen; zij voeden haar met het levensbrood van het zuivere Evangelie, in weerwil van de instellingen van het Pausdom, waardoor het woord van God de gelovigen onthouden wordt. In de eerste eeuwen van de 1260 jaren treffen wij als onderhouders van de vrouw aan de zendboden van Gregorius I tot de Angel-saksers; verder de Duitse Apostelen Gallus, Bonifacius en hun medegenoten en opvolgers; in de latere eeuwen waren het lieden als Bernhardt van Clairvaux (1086-1156), Tauler, Wyklef, Huss en anderen. Ten tijde van de Hervormers was het Luther, de Bisschop van Filadelfia, een van de twee getuigen in engere zin, die in de kracht van Elias het zwaard van Gods woord dermate voerde, dat het rijk van de draak te Rome tot de dood toe verwond werd; verder de overige Hervormers en hun navolgers tot op de predikers van de gerechtigheid in onze dagen. De Hervorming in het laatste derde gedeelte van de 1260 jaren wordt hier niet vermeld; zij stelt een voor de twee Getuigen in hun profeteren ontzagwekkend en glansrijk tijdperk daar en wordt ook afzonderlijk Revelation 14:1-Revelation 14:5 heerlijk voorspeld. Vooral gedurende de Middeleeuwen verkeerde de vrouw in de woestijn, evenwel in Protestantse en Katholieke landen verkeert zij nog aldaar. Eerst aan het slot van de 1260 jaar, tegen het einde van onze eeuw, wanneer de gemeente weer apostolisch wordt, is de zonnevrouw weer in de hemel.

De Gekruisigde is opgestaan en ten hemel gevaren; zo is Hij als weggerukt tot God en Zijn troon, waar Hij als het ware in veiligheid is gebracht tegen de verdere aanslagen van de bozen vijand. "Hij is", zegt Jesaja, uit de angst en uit het gericht weggenomen. hij is afgesneden uit het land van de levenden. "

Dat de Kerk van de Heere of een gedeelte van haar, toevlucht tegen de aanvallen van de boze vindt in de woestijn, is in de Godsregering niet vreemd. Toen de draak in Farao was gevaren om Israël te onderdrukken, vond het erfdeel van de Heere een wijkplaats in de woestijn van Arabië. Toen een woedende Jesabel dorstte naar het bloed van de profeten, ontkwam Elia aan haar moordaanslagen in de woestijn. Op zodanig ontkomen in de woestijnen zinspelen ook Hosea, Jeremia en Ezechiël. Onbetwistbaar is het, dat in het Oude Testament, als er van de vrouw sprake is, altijd gedoeld wordt op Israël, althans in die profetieën, die tot de aanstaande heerlijkheid van Gods rijk betrekking hebben. In deze tijd van de 7de bazuin is de Kerk veel meer uit Israël dan uit de volken. Het is dan de tijd van Isaiah 60:1, Isaiah 60:2, dat Israël zich opmaakt en verlicht wordt door de uitstorting van de Geest (Isaiah 59:19-Isaiah 59:21 Joel 2:1), terwijl de vijanden van God vergelding ontvangen en duisternis de aarde bedekt en donkerheid de volken. De verlichting van Israël komt echter niet zonder barensnood. Vaker was het ware Israël in die toestand. Tijdens Hiskia en zijn voorbeeldelijke strijd tegen Babel, was ook het volk in barensnood; het moest door een nieuwe geboorte komen tot de kracht om Babel te overwinnen, maar kwam er niet toe. Klagend riep de vrome vorst uit: de kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte, maar er is geen kracht om te baren (2 Kings 19:3). God kwam tijdelijk door een wonder te hulp, maar later viel Israël toch in handen van Babel. Voor en na die tijd was er menigmaal barenssmart, maar zonder vrucht. Merkwaardig is in dit opzicht Isaiah 26:17, Isaiah 26:18 : "Gelijk een bevruchte vrouw, als zij nadert tot het baren, smarten heeft en schreeuwt in haar weeën, zo zijn wij geweest, o Heere! vanwege Uw aangericht. Wij waren bevrucht, wij hadden de smarten, maar wij hebben niet dan wind gebaard; wij deden het land geen behoudenis aan en de inwoners van de wereld vielen niet voor ons (als de bestemde koningen en priesters) neer. " Maar deze tijd van onvruchtbare barensweeën zou niet altijd duren. Er zou een andere tijd komen, Gods uitverkorenen zullen niet tevergeefs arbeiden noch baren ter verstoring (Isaiah 65:22, Isaiah 65:23). "Eer zij barensnood had heeft zij gebaard, eer haar smart overkwam, zo is zij van een knechtje verlost. Wie heeft ooit zulks gehoord? Wie heeft dergelijk gezien? Zou een land kunnen geboren worden op een enige dag? Zou een volk geboren kunnen worden op een enige reis? Maar Zion heeft weeën gekregen en zij heeft haar zonen gebaard. Zou Ik de baarmoeder openbreken en niet genereren! zegt de Heere; zou Ik, die genereer, voortaan toesluiten? zegt uw God. " (Isaiah 66:7-Isaiah 66:9). En dat deze geboorte van Gods volk met zegen over Jeruzalem, gepaard gaat met de verzameling van de verstrooide Joden in hun land onder veel liefdebetoon van heidenen en als tegenover geweldige vijanden, waaronder de Heere met vuur en met Zijn zwaard rechten zal, staat in hetzelfde hoofdstuk van Jesaja Mij dunkt, wij hebben hier in Revelation 2:1 en Isaiah 66:1 met dezelfde gebeurtenis te doen; de geboorte van een volk van God in het aangezicht van de vijanden, onder de benaming van een knechtje of mannelijke zoon. Maar in de Openbaring taat, dat de draak deze geboorte bedreigt. Om haar te verhinderen, tracht hij de sterren (leraren of overheden) te doen vallen en dit lukt hem bij een derde gedeelte door zijn staart (valse profeet, valse leer, zie Isaiah 9:14). God komt echter tussenbeide en rukt het kind weg, tot Zich en Zijn troon. Ook deze redding is voorspeld (Isaiah 49:24-Isaiah 49:25): "Zou ook een machtige de vang ontnomen worden? Of zouden de gevangenen eens rechtvaardigen ontkomen? maar zo zegt de Heere: "Ja, de gevangenen van de machtigen zullen hem ontnomen worden en de vang van de tiran zal ontkomen, want met uw twisters zal Ik twisten en uw kinderen zal Ik verlossen. En Ik zal uw verdrukkers spijzen met hun eigen vlees en van hun eigen bloed zullen zij dronken worden als van zoete wijn en alle vlees zal gewaar gorden, dat ik de Heere uw Heiland ben en uw Verlosser, de Machtige Jakob. " Deze verlossing van Gods volk en de verdelging van de vijanden geschiedde echter niet op hetzelfde tijdstip; er liggen daar tussen nog andere gebeurtenissen. Nu blijkt het zeer klaar uit Isaiah 66:8, dat Zion en haar zonen twee uitdrukkingen zijn voor de Israëlitische natie. Is dit onweersprekelijk, dan zijn de vrouw en haar mannelijke zoon in Revelation 2:1 ook twee uitdrukkingen om Gods volk aan te duiden. Als wedergeboren kern is de vrouw haar kind en als vrouw het uitwendige zedelijke lichaam.

Zij vlucht voor de vervolgingen van Herodes en in het algemeen ook voor de Joden. Waarheen zal zij nu vluchten? Waarheen is zij snel na Christus' hemelvaart gevlucht? Immers van de Joden tot de heidenen. Daarom ontvangt Christus hier de Hem ook overigens toekomende toenaam "dat Hij alle heidenen hoeden zal met een ijzeren scepter. " (Revelation 12:5; Revelation 2:27; Revelation 19:5 Psalms 2:9). Sinds Zijn hemelvaart is Hem het heidendom tot een bijzonderen werkkring geopend; onder de heidenen vlucht Zijn van de Joden vervolgde gemeente van Acts 8:1 af, daar heeft God haar een plaats en voeding bereid (Revelation 2:6-Revelation 2:14). Wanneer gezegd wordt, dat de vrouw in de woestijn een plaats had, haar door God bereid, blijkt hieruit, dat aanvankelijk slechts een bestemd gedeelte van de heidenwereld tot opname van de gemeente is gesteld. Welke plaats dit zij, kunnen wij, door Daniël's profetie geleid, reeds vermoeden en ervaren het uit het verdere beloop van de Openbaring. Het is het vierde wereldrijk, dat in het tegenwoordige Babel, in Rome, zich vestigde, een hoogst opmerkelijke opheldering voor deze verplaatsing van de Kerk van Jeruzalem naar Rome schenkt ons de Handelingen van de Apostelen. De apostel Paulus beoogde haar reeds in al zijn werkzaamheden en drukt het uit in zijn brief aan de Romeinen, aan wie hij betuigde "steeds voor hen biddende te zijn en het verlangen van zijn ziel, om hen te enige tijd te zien en hun enige geestelijke gaven mee te delen en onder hen vertroost te worden. " (Romans 1:9-Romans 1:12). Paulus zocht ook persoonlijk in de Romeinse rijks- en rechtordening bescherming.

Sommigen verstaan hierdoor, zoals ook door de volgende strijd van MICHAËL tegen de draak, Constantijn, de eerste Christelijke keizer, die voor de Christelijke Kerk na drie honderd jaren van vervolgingen, is te voorschijn gebracht en na vele oorlogen en overwinningen over de dienaars van de afgoden en van de draken, het Roomse rijk eindelijk onder het gebied van de Christenen heeft gebracht en de Christelijke Kerk boven alle anderen heeft verheerlijkt en tot aan de hemel verheven. Deze verklaring is zeer oud; Constantijn voerde daarom zelf dit gezicht in zijn wapen, nadat hij Maxentius, Licinius en andere vijanden en vervolgers van de Christenen met hun legers had overwonnen en de afgodendienst uit het Roomse rijk had geweerd. Maar zo hier van dit mannelijk kind en hier namaals van deze MICHAËL en de Draak vele dingen worden gezegd, die zeer bezwaarlijk alleen op Constantijn en de zijnen konden geduid worden, zo is het wel zo gevoeglijk, dat dit ook van Christus zelf wordt genomen en van Zijn geestelijke geboorte door de hele wereld, in het hart en in de belijdenis van de gelovige, door de dienst van de Kerk, zoals op het tweede Hoofdstuk is aangewezen, tegen welken Christus; en Zijn geestelijke geboorte de satan zich met alle geweld en listigheid heeft gesteld, zowel door de vervolgingen van de Joden en van de heidenen, als door verscheidene godslasterlijke ketterijen, die hij tegen de persoon en de voldoening van Christus onder de Christenen heeft verwekt. Hoewel Christus, die nu ter rechterhand van God zit als het hoofd van de uitverkorenen, altijd de overhand heeft behouden en in Zijn troon altijd gebleven is.

De Kerk in smart zwanger zijnde en zeer verlangend, dat de Heere haar verlossing wilde geven en dat er iemand mocht komen, die dat grote werk bij de hand nam en daarom als in barensnood tot God riep. Ziedaar, zij wordt verhoord, zij baart een zoon; niet alleen van het mannelijk geslacht, maar ook een mannelijke zoon, een dapper held. Constantijn wordt bekeerd van het heidendom tot het Christendom en belijdt Jezus niet alleen de Zaligmaker te zijn, maar verdedigt de Kerk met al zijn macht, verslaat Maxentius, overwint Licinius, verdrijft de heidense afgoderij, sluit hun tempels en werpt ze neer. Hij stelt de Christenen in burgerlijke en militaire bedieningen, doet de Christenen kerken bouwen om openlijk samen te komen tot de godsdienst, houdt synoden en brengt de Kerk uitwendig in een gewenste staat, hij hoedt de heidenen met een ijzeren roede. Dit komt de Heere Jezus, als Heer van Zijn kerk toe, tot wier nut Hij alle macht had ontvangen; deze macht voert Hij uit door Zijn kerk, zoals haar beloofd wordt, dat zij de heidenen zou hoeden met een ijzeren staf (Openbaring : 26-27). Constantijn, een lid van de Kerk, ontving macht en last om de heidenen tot het Christendom te brengen en om de tegenstanders met een ijzeren roede als pottenbakkers vaten te morzel te slaan en te straffen. Of de draak op hem toeleide om hem te verslinden. God neemt hem in Zijn macht en bescherming. Hij rukt hem uit zijn geweld tot Zich en tot Zijn troon, dat is, in een aller veiligste en in de allerheerlijkste staat.

Christus is een Zoon, een mannelijke Zoon, in Zijn menselijke natuur, dat hier niet zonder reden is bijgevoegd, ter aanduiding van Zijn inwendige grote kracht door de inwonende Heilige Geest, hoewel anders zwak naar het vlees. De heidenen zijn de vijanden van Zijn koninkrijk, die Hij zou hoeden (Psalms 2:9 Openbaring :27) met ijzeren scepter, een zinnebeeld, hoe Zijn gebied krachtig zou zijn over de overwonnen vijand. Had Christus altijd Zijn vijand bedwongen, Hij zou dat te meer doen en openbaarder doen blijken na Zijn geboorte, vooral in de voortgang van het Nieuwe Testament en in het einde van de eeuw (Psalms 110:1-Psalms 110:6 Isaiah 53:12 Daniel 2:44). Het wegrukken van het kind zinspeelt op het onttrekken van Joas aan de woede van Athalia, of van Mozes aan die van Farao, zodat hij tot God in de hoogste waardigheid in Israël werd opgevoerd. Het beeldt Christus af, die na het ondergaan van veel strijd, de heerlijkheid van de hemel ingaat. Het wordt een "wegrukken" genoemd, omdat het schielijk geschiedt buiten verwachting van Zijn discipelen en buiten alle gedachten van de vijanden, die zich door het doden van Hem de overwinning inbeeldden.

Als Christus ten hemel gevaren was, zijn de apostelen uit de Joden tot de heidenen geweken en bovendien, de Joden hebben de Kerk uit hun landpalen verdreven, zodat zij gedwongen geweest is tot de heidenen te vluchten. Daar heeft de Heere Zijn gemeente een plaats bereid en de gemeente heeft ook onder de heidenen een grote groei gehad en dat door Zijn genade, niet door enige menselijke verdiensten. Zo wordt ons dan hier geleerd, dat de draak altijd dapper tegen de gemeente zal strijden, zodat zij ook gedwongen zal worden te vlieden; maar hoezeer hij ook tegen de gemeente zal strijden, zal nochtans de Heere haar een plaats op de aarde bereiden, waar zij onderhouden zal worden. Hij zal haar ook altijd herders geven, die haar zullen spijzigen. De Heere wil ons behoeden. Amen.

Vitringa, die in de zoon van de vrouw, Constantijn als zoon van de kerk ziet, zegt van Revelation 12:6 dat dit gezegd wordt, bij wijze van prolepsis of voorverhaal, zoals blijkt uit Revelation 12:14 Johannes, die voor een korte tijd het verhaal van de vrouw wil afbreken, wilde in het voorbijgaan met weinige woorden zijn lezers zeggen, wat er daarna aan de vrouw geschieden zou. Zo ook Durham, die zegt: "door vluchten wordt geen plaatselijke verandering van de Kerk verstaan, maar dat zij van nu aan van haar vroegere schoonheid vervallen is. Omdat er vroeger te Rome en op andere plaatsen heerlijke kerken zijn geweest, en haar bisschoppen martelaren waren, zoals allen te Rome voor de tijden van Silvester en Constantijn, dit nu bij trappen door trotsheid, pracht, geveinsdheid, heidense en antichristische optooisels verdorven en bedekt wordt, zodat het klein getal, dat de ware Kerk bleef zijn, in een verborgen hoek van de tempel wordt opgesloten (Revelation 11:1), terwijl de grote menigte de buitenste voorhof in bezit heeft.

EPISTEL OP ST. MICHAËL-DAG: (Revelation 12:7-Revelation 12:12 a)

"Uit 18:1"

Vers 7

7. En er kwam strijd in de hemel: MICHAËL, de grote vorst van de engelen, die voor de zaak van Israël tegen diens tegenstanders streed (Daniel 10:13, Daniel 10:21; Daniel 12:1) en zijn engelen streden tegen de draak, om hem uit de tempel te werpen als de aanklager van de broeders en de draak, zichzelf verwerend, streed ook en zijn engelen. De strijd zal altijd blijven bestaan tussen de beide grote machten, totdat een van beiden het onderspit heeft gedolven. Vrede tussen goed en kwaad is een onmogelijkheid; de schijn zelfs ervan zou inderdaad de triomf wezen van de machten van de duisternis. MICHAËL zal altijd strijd voeren; zijn heilige ziel is binnen in hem verstoord en kan het niet uithouden. Jezus zal altijd de vijand wezen van de draak en dat niet in stille werkeloosheid, maar handelend, krachtig, met het vaste voornemen, om het kwaad uit te roeien. Al Zijn knechten, of zij engelen in de hemel zijn, of boden op de aarde, zullen en moeten strijden; zij zijn geboren krijgers, aan het kruis bezweren zij het verbond om nooit vrede te maken met het kwaad. Zij zijn een krijgsbende, onverschrokken ter afwering van de aanval, vurig van moed om de krijg aan te binden. De roering van elke krijgsman in het leger van de Heere leger is dagelijks met geheel zijn hart en ziel en kracht tegen de draak te strijden. De draak en zijn engelen zullen de strijd niet ontwijken; rusteloos in hun aanvallen, ontzien zij geen wapens, eerlijk of oneerlijk. De verwachting van God te kunnen dienen zonder tegenstand is enkel dwaasheid. Hoe brandender onze ijver is, hoe heftiger tegen ons de aanval zal wezen van de machten van de hel. De Kerk moge traag worden, haar grote vijand niet: zijn rusteloze geest laat nooit enige verslapping toe in de strijd; hij haat het zaad van de vrouw, en was het in zijn macht, hij zon het helemaal verslinden. Satans dienaren hebben de krachtsinspanning van de draak met hem gemeen en zijn gewoonlijk een bedrijvig volk. De krijg heerst alom; van vrede te dromen is dwaas en gevaarlijk. Geloofd zij God! Wij kennen het einde van de strijd. De grote draak zal uitgeworpen en voor eeuwig vernield worden, terwijl Jezus en die met Hem zijn de kroon zullen ontvangen. Laat ons onze zwaarden scherpen en de Heilige Geest bidden, onze armen te sterken tot de strijd. Nooit was een veldslag zo belangrijk, nooit een kroon zou heerlijk. Een ieder van u staat op zijn post, u krijgers van het kruis en vertreedt de Heere de Satan eerlang onder uw voeten!

Zo moet deze strijd en overwinning hier verstaan worden als een bijzondere toe-eigening van deze eerste overwinning van Christus, die nog over de satan zou volgen en de leden van Christus, waarvan Christus ook spreekt (Matthew 16:18) en Paulus (Romans 16:20), namelijk in de tijden van de vervolgingen en verleidingen onder de Heidense en Ariaanse keizers en andere ketterse koningen, toen Christus in Zijn leden op het hoogste is bestreden en voornamelijk ook, toen de anti-Christ in het Westen en de Mohammedanen in het Oosten de overhand hebben gekregen en de Kerk van Christus door de hele wereld verdrukt is geworden. Dit wordt duidelijk bewezen uit de tijd van 1260 dagen, die na deze strijd aan de vlucht van de vrouw in de woestijn wordt toegeschreven en uit het triomflied van de inwoners van de hemel (Revelation 12:10, Revelation 12:11), dat van zo'n overwinning en daarom van zo'n strijd, hier in het bijzonder spreekt.

Onder MICHAËL verstaan wij Jezus Christus, Wie deze naam toekomt om de betekenis (= wie is als God), die Zijn gelijkheid met de Vader uitdrukt, alsook om het gebruik (Daniel 10:13; Daniel 12:1 Dit aanvallend bestrijden betekent vooral de bestrijding van de afgodendienst, na Zijn hemelvaart aangevangen door de kracht van Zijn Geest en de sterkte van Zijn Voorzienigheid. Een strijd tegen satan, die wijd en prachtig in de wereld heerste, om hem van de heerschappij te ontzetten, het mensdom van dat ijzeren juk te verlossen en uit de kaken van de draak te verlossen. Een strijd, waarin de Heere Zich bediende van de hemelse engelen, maar ook van de apostelen en evangeliepredikers. Dat de draak ook strijd voerde, is te zien uit de ontelbare, vuilste en wreedste lasteringen van Christus, het Christendom en de Christenen, in het zaaien van ketterijen en scheuringen, vooral in uiterlijk geweld. De hemel is een plaats van rust en blijdschap en niet van strijd in onenigheid. Zo moeten wij dit dan nemen als een visioen. De Heere heeft in de hemel door tekenen deze strijd laten zien, die nochtans inderdaad op de aarde, in het midden van de gemeenten geschiedt.

Brightman, die ook hier aan Constantijn denkt, zegt, dat die naam MICHAËL, die eigenlijk alleen Christus toekomt, ook de gelovigen wordt meegedeeld. Zo wordt dan Constantijn, die getrouwe krijgsman van Christus, hier genoemd MICHAËL. Maar Maxentius, Maximinus, Licinius en alle anderen, door wie de duivel zijn boosheid uitbraakt tegen de Kerk, worden genoemd met de naam van draak. " Vitringa verschilt en zegt: "MICHAËL is hier bij ons Christus Jezus Zelf, de ware eeuwige Zoon van God; de duivel is de draak en diens engelen, de sofisten, redenaars, priesters, tovenaars, wichelaars in oversten van deze provincies. Want het hele heidendom zwoer in die tijd samen tot de ondergang van de Christenen. "

Vers 7

7. En er kwam strijd in de hemel: MICHAËL, de grote vorst van de engelen, die voor de zaak van Israël tegen diens tegenstanders streed (Daniel 10:13, Daniel 10:21; Daniel 12:1) en zijn engelen streden tegen de draak, om hem uit de tempel te werpen als de aanklager van de broeders en de draak, zichzelf verwerend, streed ook en zijn engelen. De strijd zal altijd blijven bestaan tussen de beide grote machten, totdat een van beiden het onderspit heeft gedolven. Vrede tussen goed en kwaad is een onmogelijkheid; de schijn zelfs ervan zou inderdaad de triomf wezen van de machten van de duisternis. MICHAËL zal altijd strijd voeren; zijn heilige ziel is binnen in hem verstoord en kan het niet uithouden. Jezus zal altijd de vijand wezen van de draak en dat niet in stille werkeloosheid, maar handelend, krachtig, met het vaste voornemen, om het kwaad uit te roeien. Al Zijn knechten, of zij engelen in de hemel zijn, of boden op de aarde, zullen en moeten strijden; zij zijn geboren krijgers, aan het kruis bezweren zij het verbond om nooit vrede te maken met het kwaad. Zij zijn een krijgsbende, onverschrokken ter afwering van de aanval, vurig van moed om de krijg aan te binden. De roering van elke krijgsman in het leger van de Heere leger is dagelijks met geheel zijn hart en ziel en kracht tegen de draak te strijden. De draak en zijn engelen zullen de strijd niet ontwijken; rusteloos in hun aanvallen, ontzien zij geen wapens, eerlijk of oneerlijk. De verwachting van God te kunnen dienen zonder tegenstand is enkel dwaasheid. Hoe brandender onze ijver is, hoe heftiger tegen ons de aanval zal wezen van de machten van de hel. De Kerk moge traag worden, haar grote vijand niet: zijn rusteloze geest laat nooit enige verslapping toe in de strijd; hij haat het zaad van de vrouw, en was het in zijn macht, hij zon het helemaal verslinden. Satans dienaren hebben de krachtsinspanning van de draak met hem gemeen en zijn gewoonlijk een bedrijvig volk. De krijg heerst alom; van vrede te dromen is dwaas en gevaarlijk. Geloofd zij God! Wij kennen het einde van de strijd. De grote draak zal uitgeworpen en voor eeuwig vernield worden, terwijl Jezus en die met Hem zijn de kroon zullen ontvangen. Laat ons onze zwaarden scherpen en de Heilige Geest bidden, onze armen te sterken tot de strijd. Nooit was een veldslag zo belangrijk, nooit een kroon zou heerlijk. Een ieder van u staat op zijn post, u krijgers van het kruis en vertreedt de Heere de Satan eerlang onder uw voeten!

Zo moet deze strijd en overwinning hier verstaan worden als een bijzondere toe-eigening van deze eerste overwinning van Christus, die nog over de satan zou volgen en de leden van Christus, waarvan Christus ook spreekt (Matthew 16:18) en Paulus (Romans 16:20), namelijk in de tijden van de vervolgingen en verleidingen onder de Heidense en Ariaanse keizers en andere ketterse koningen, toen Christus in Zijn leden op het hoogste is bestreden en voornamelijk ook, toen de anti-Christ in het Westen en de Mohammedanen in het Oosten de overhand hebben gekregen en de Kerk van Christus door de hele wereld verdrukt is geworden. Dit wordt duidelijk bewezen uit de tijd van 1260 dagen, die na deze strijd aan de vlucht van de vrouw in de woestijn wordt toegeschreven en uit het triomflied van de inwoners van de hemel (Revelation 12:10, Revelation 12:11), dat van zo'n overwinning en daarom van zo'n strijd, hier in het bijzonder spreekt.

Onder MICHAËL verstaan wij Jezus Christus, Wie deze naam toekomt om de betekenis (= wie is als God), die Zijn gelijkheid met de Vader uitdrukt, alsook om het gebruik (Daniel 10:13; Daniel 12:1 Dit aanvallend bestrijden betekent vooral de bestrijding van de afgodendienst, na Zijn hemelvaart aangevangen door de kracht van Zijn Geest en de sterkte van Zijn Voorzienigheid. Een strijd tegen satan, die wijd en prachtig in de wereld heerste, om hem van de heerschappij te ontzetten, het mensdom van dat ijzeren juk te verlossen en uit de kaken van de draak te verlossen. Een strijd, waarin de Heere Zich bediende van de hemelse engelen, maar ook van de apostelen en evangeliepredikers. Dat de draak ook strijd voerde, is te zien uit de ontelbare, vuilste en wreedste lasteringen van Christus, het Christendom en de Christenen, in het zaaien van ketterijen en scheuringen, vooral in uiterlijk geweld. De hemel is een plaats van rust en blijdschap en niet van strijd in onenigheid. Zo moeten wij dit dan nemen als een visioen. De Heere heeft in de hemel door tekenen deze strijd laten zien, die nochtans inderdaad op de aarde, in het midden van de gemeenten geschiedt.

Brightman, die ook hier aan Constantijn denkt, zegt, dat die naam MICHAËL, die eigenlijk alleen Christus toekomt, ook de gelovigen wordt meegedeeld. Zo wordt dan Constantijn, die getrouwe krijgsman van Christus, hier genoemd MICHAËL. Maar Maxentius, Maximinus, Licinius en alle anderen, door wie de duivel zijn boosheid uitbraakt tegen de Kerk, worden genoemd met de naam van draak. " Vitringa verschilt en zegt: "MICHAËL is hier bij ons Christus Jezus Zelf, de ware eeuwige Zoon van God; de duivel is de draak en diens engelen, de sofisten, redenaars, priesters, tovenaars, wichelaars in oversten van deze provincies. Want het hele heidendom zwoer in die tijd samen tot de ondergang van de Christenen. "

Vers 8

8. En zij, de laatsten, de draak en zijn engelen, hebben niet vermocht, a) en hun plaats is niet meer gevonden in de hemel, zodat zij daar verder niets konden doen.

a) Daniel 2:35

Vers 8

8. En zij, de laatsten, de draak en zijn engelen, hebben niet vermocht, a) en hun plaats is niet meer gevonden in de hemel, zodat zij daar verder niets konden doen.

a) Daniel 2:35

Vers 9

9. En a) de grote draak is geworpen, namelijk de oude, uit Genesis 3:1, welbekende slang, die genoemd wordt duivel, diabolos, d. i. aanklager, als die God bij de mensen en de mensen bij God aanklaagt, en satanas d. i. tegenstander, die zich de strijd tegen God en diens vrienden ten doel heeft gesteld (1 Chronicles 22:1), die de hele wereld verleidt, tot ongehoorzaamheid tegen God probeert te brengen, tegen Zijn genadige bedoelingen verhardt en tegen Zijn rijk doet strijden, hij is, zeg ik, geworpen op de aarde en zijn engelen zijn met hem geworpen. Zo konden zij dan nog een tijd lang hun werk voortzetten, maar in de hemel zou hun invloed vernietigd zijn.

a) Luke 10:18 Revelation 0:2

10 En ik hoorde een grote stem, zeggende in de hemel God lof met woord en hart. Het waren de zielen, die vanaf het begin uit Israël tot Christus bekeerd waren en door een zalige dood nu reeds in de hemel waren opgenomen, die zich verblijdden over de uitwerping van de draak uit de hemel. Zij zongen: "Nu is de zaligheid en de kracht en het koninkrijk geworden van onze Gods, omdat niets ze meer weerstaat om volkomen zich te openbaren en de macht is van zijn Christus geworden (vgl. Revelation 11:15); want de verklager van onze broeders, die hen in die hele nu voorbijgegane tijdruimte verklaagde voor onze God dag en nacht is neergeworpen.

Vers 9

9. En a) de grote draak is geworpen, namelijk de oude, uit Genesis 3:1, welbekende slang, die genoemd wordt duivel, diabolos, d. i. aanklager, als die God bij de mensen en de mensen bij God aanklaagt, en satanas d. i. tegenstander, die zich de strijd tegen God en diens vrienden ten doel heeft gesteld (1 Chronicles 22:1), die de hele wereld verleidt, tot ongehoorzaamheid tegen God probeert te brengen, tegen Zijn genadige bedoelingen verhardt en tegen Zijn rijk doet strijden, hij is, zeg ik, geworpen op de aarde en zijn engelen zijn met hem geworpen. Zo konden zij dan nog een tijd lang hun werk voortzetten, maar in de hemel zou hun invloed vernietigd zijn.

a) Luke 10:18 Revelation 0:2

10 En ik hoorde een grote stem, zeggende in de hemel God lof met woord en hart. Het waren de zielen, die vanaf het begin uit Israël tot Christus bekeerd waren en door een zalige dood nu reeds in de hemel waren opgenomen, die zich verblijdden over de uitwerping van de draak uit de hemel. Zij zongen: "Nu is de zaligheid en de kracht en het koninkrijk geworden van onze Gods, omdat niets ze meer weerstaat om volkomen zich te openbaren en de macht is van zijn Christus geworden (vgl. Revelation 11:15); want de verklager van onze broeders, die hen in die hele nu voorbijgegane tijdruimte verklaagde voor onze God dag en nacht is neergeworpen.

Vers 11

11. En zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam, dat tot hun verzoening en reinigmaking over hen gekomen is en door het woord van hun getuigenis van Hem, in wie zij gelovig zijn geworden en zij hebben hun leven niet liefgehad tot de dood toe, maar bewezen dat hun bekering een oprechte en waarachtige is.

Vers 11

11. En zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam, dat tot hun verzoening en reinigmaking over hen gekomen is en door het woord van hun getuigenis van Hem, in wie zij gelovig zijn geworden en zij hebben hun leven niet liefgehad tot de dood toe, maar bewezen dat hun bekering een oprechte en waarachtige is.

Vers 12

12. a) Bedrijf hierom vreugde, u hemelen en u, die daarin woont, dat het nu zo ver is gekomen met het uitverkoren volk en al wat God door Zijn heilige profeten had beloofd (Acts 3:21), verzekerd is! Wee daarentegen degenen, die de aarde en de zee bewonen, en zich dus nog bevinden waar de draak nog macht gelaten is (Revelation 12:9)! want de duivel is tot u afgekomen en heeft, door die nederlaag (Revelation 12:8) op het toppunt van woede gekomen, grote toorn, wetend, dat hij een kleine tijd heeft, die hij nog uitrazen kan, die korte tijd hij dan nu ook uitkopen zal. a) Psalms 96:11 Isaiah 49:13

Er komen in de Heilige Schrift verschillende plaatsen voor (1 Kings 22:19, Job 1:6, ; Job 2:1, die van een wonen en werken van boze geesten midden onder de heilige engelen en onmiddellijk voor Gods aangezicht wijzen. Het zou een ontzaglijke, onverdraaglijke gedachte zijn, wilden wij dat in eigenlijke, letterlijke zin opvatten en daaronder een persoonlijk wonen en werken verstaan. Ook dit kan die gedachte niet draaglijk maken, dat wij zeggen: "de boze geesten hadden tot aan de hemelvaart van Christus in werkelijkheid nog een plaats in de hemel" en vandaar, waar toch velerlei plaatsen zijn, evenals de goede engelen op aarde invloed uitgeoefend, maar met het opvaren van Christus en Zijn gezeten zijn aan Gods rechterhand zijn ze van daar verdreven en op de aarde geworpen (Luke 10:18 John 12:31; John 16:11 Colossians 2:15). Aan de goede engelen werd toen macht gegeven, om de vredeverstoorder, van wie zij uit eigen macht niet verlost hadden kunnen worden, uit hun kringen te verwijderen (Colossians 1:20), dat op die plaats door de strijd van MICHAËL met de draak wordt voorgesteld. Geheel zonder recht verbinden de uitleggers, die deze mening voorstaan, Revelation 12:7, met Revelation 12:5 en springen zij dus de inhoud van het 3de vers over en houden Revelation 12:13, voor een weer opvatten en een verdere ontwikkeling van deze inhoud. Wij moeten integendeel streng blijven bij onze tekst en hebben in Revelation 12:6 de opgaaf van de tijd "duizend tweehonderd zestig dagen, waarvan die in Revelation 12:14 en tijden en een halve tijd" moeten worden onderscheiden. Wij vatten dus het wonen en werken van de boze geesten in de hemel op als een beeld van hun macht om het bovennatuurlijke teweeg te brengen, om hun recht en hun aanspraken, die zij voor God in tegenoverstelling van hetgeen de goede engelen graag zouden willen volbrengen, te doen gelden en daardoor het werk van de laatsten kunnen tegenhouden en beginnen dus bij onze verklaring van het 7de vers op het tijdstip, ons door Revelation 12:6 voorgesteld, dat zijn de 1260 dagen. Het is dezelfde tijd, gedurende welke de twee getuigen in Revelation 11:3, hun werk verrichten, gedurende welke de Christelijke Kerk van het Westen in de plaats van het verstoten Israël is gekomen en, om met de woorden van onze uiteenzetting bij Revelation 12:6 te spreken, tot het "heden" van de vrouw was geworden. Deze Kerk trad ten eerste op in de vorm van de Oud Testamentische gemeente van God en sloot zich aan Israël's verleden aan, dat zij op recht in het oog vallende wijze weer opnam. Alles, wat in Revelation 11:4-Revelation 11:6 van de twee getuigen wordt gezegd, is geheel Oud-Testamentische en inderdaad draagt ook de Kerk tot aan de reformatie in de 16de eeuw een geheel Oud Testamentische karakter, zowel wat haar roeping als haar uitwendige vorm aangaat. Wij konden bij die afdeling slechts een zwak, alleen indirect wijzen op de Protestantse Kerk vinden, die na de Roomse Kerk van de wet optrad, deels in het getal twee, dat voor de getuigen is gekozen, deels als in de trekken van het beeld van deze twee getuigen aan Elia en Mozes ontleend. Hoe juist het intussen was, dat de Roomse Kerk op de voorgrond bleef staan van de beeltenis, wijzen de gebeurtenissen aan van deze tegenwoordige tijd, die de vervulling zijn van de voorspellingen in Revelation 12:7, van het 11de Hoofdstuk. Want de strijd, die het dier, dat uit de afgrond opstijgt met de twee getuigen houdt, om ze te overwinnen en te doden, richt zich uitwendig en onmiddellijk voornamelijk tegen de Roomse kerk en treft de Protestantse meer indirect en inwendig; treft haar eerst in de tweede plaats en door de gevolgen, die vanzelf voortvloeien uit de slagen tegen politieke en sociale kerk-macht gericht. Daarvoor zal nu echter ook de zegen, die van Israël's wederaanneming uitgaat, die Paulus een leven uit de dode noemt in de eerste plaats van de Protestantse Kerk ten zegen zijn, van de Roomse slechts indirecte, in zoverre als voor de ernstige en waarheidlievende leden van haar in de vernieuwde en beter ingerichte Protestantse kerk nu een toevluchtsoord bereid is, als de stem in Revelation 18:4 tot haar komt Uit 25:30. Spreukenken wij nu nader over de betekenis van de voor ons liggende plaats, dan is MICHAËL de bijzondere beschermengel van Israël, zoals uit Daniel 10:13, Daniel 10:21, Daniel 12:1 onweersprekelijk blijkt. Had nu satan gedurende de periode van 42 maanden of 1260 dagen in Revelation 21:2 en 3, macht, om als aanklager van het volk van Israël voor God op te treden, zo treedt, nu de straf zal ophouden en het deksel van zijn hart zal worden weggenomen (2 Corinthians 3:14 v.) zijn beschermengel op en maakt, door de aanklager uit de hemel te stoten, plaats, zodat de verloving van Christus met Zijn eigen volk (Hosea 2:19 v.) kan geschieden en de vervulling van de belofte, voor het einde gegeven, plaats hebben. De ban, die zoveel eeuwen op Israël heeft gelegen, zal niet, zoals men meestal verwacht, door een allengs rijpende erkentenis van de waarheid worden weggenomen. Alle pogingen tot bekering van dit volk zullen steeds alleen in betrekkelijk weinige gevallen lukken; menselijk beschouwd heeft Luther veeleer gelijk, als hij het zalig worden van Israël voor een onmogelijke zaak verklaart en meent, dat Paulus in Romans 11:26 van iets geheel anders moet hebben gesproken, hoewel hij niet kan aangeven wat dat andere zou zijn ("Isa 57:21. Op gruwelijke wijze hebben eens de Joden over Jezus geroepen: "Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen", om Zijn kruisiging bij Pilatus door te drijven. De Heere heeft in Zijn barmhartige liefde die zelfvervloeking voor de eerste tijd krachteloos gemaakt, toen Hij onder de handen van degenen, die Hem aan het kruis nagelden, voor de misdadigers heeft gebeden en tot hen profeten en schriftgeleerden heeft gezonden. Toen zij echter ook deze van zich hadden gestoten, ja zelfs gedood en zo met alle geweld Gods oordeel over zich hadden ingeroepen, zijn zij in de macht van de satan overgegeven, zodat daarboven in de hemel niet het bloed voor hen tussen treedt, dat betere dingen spreekt dan dat van Abel, maar alleen de stem van de aanklager over hen wordt vernomen, maar beneden op aarde de zeven boze geesten hun hart in bezit hebben, waarop in Luke 11:26 wordt gewezen. Waar zou onder de mensen een zijn, die deze boze geesten zou kunnen uitdrijven, hoe levend en krachtig en scherp als een tweesnijdend zwaard, ook overigens het woord van God is? En hoe zou menselijke voorbede, hoe grote dingen ook reeds beloofd zijn, sterk genoeg zijn, om boven in de hemel aan satan zijn plaats voor God, de Heilige en Rechtvaardige, die niet met Zich laat spotten, te bestrijden? Het is een bepaalde tijd, hoe lang God Zijn aangezicht voor Israël wil verbergen in toorn en dat de tijd niet vroeger kan eindigen dan van te voren verzekerd is, daarvoor zorgt de aanklager met de grootste ijver, omdat hij met zijn aanklachten God als het ware steeds weer in herinnering roept, hoe zwaar Israël zich heeft bezondigd. Hij zou maar al te graag de eeuwige verdoemenis van dit volk doorzetten, en brengt dan ook voor de goddelijke rechtbank, wat de Joden, door die geesten bezeten, steeds voor kwaad doen en hoe juist zij het het allerminst waardig zijn, dat hun ontferming geschiede. Maar daartegenover is nu ook MICHAËL, Israël's beschermengel, bestendig op zijn hoede en geeft hij nauwkeurig acht op het uur van God, wanneer de wijzer het punt zal hebben bereikt, dat, zoals hij weet, het voor God tijd is Zich te ontfermen. Zodra dit uur slaat, maakt hij zich meteen met zijn engelen op tot de strijd tegen de draak en diens engelen en de draak, hoezeer hij zich verweert, zal toch niet overwinnen. Dat hij wordt uitgeworpen uit de hemel, heeft tot zalig gevolg, dat Christus zich nu aan Zijn broeders naar het vlees kan openbaren op de wijze in Revelation 11:11 v. aangegeven en dat Hij van het bekeerde Israël een even innige en geheel Hem toegewijde ziel kan maken, zoals Maria Magdalena een was, waaruit Hij de zeven duivels heeft uitgeworpen (Luke 8:2). In Revelation 14:1, zullen wij de 144000 verzegelden aantreffen als een werkelijke Maria Magdalena-gemeente op Zion. Om dit buitengewoon belangrijk keerpunt in de geschiedenis, dat wij volgens het vroeger gezegde binnen vrij korte tijd mogen verwachten, klinkt een lofgezang in de hemel, waarvoor het juiste verstaan ons in zoverre verborgen is, als wij het martelaarslijden, waaraan Israël bij zijn bekering tot Christus zal zijn blootgesteld (Revelation 12:13) niet kunnen overzien. Met het lofgezang is echter een wee verbonden over hen, die op aarde wonen en de toorn van de draak, die met zijn engelen op aarde is geworpen, nog eens in al zijn grootte zullen gevoelen; dat wijst onmiskenbaar op de vreselijke smarten onder de heerschappij van de anti-christ. (Revelation 13:7 v., 15). De draak en zijn leger konden niet slagen, waren niet sterk genoeg om te overwinnen en moesten de engelen van God in de Kerk het veld ruimen en kunnen zich ten gunste van zijn zielenmoordende bedoelingen niet meer van de heilige instellingen van God bedienen. De uitslag van deze strijd zal plotseling daaraan bemerkbaar zijn, dat de gemoederen in Europa, sinds eeuwen aan Rome verbonden, opeens van Rome afkerig en tot omverwerping van alle bestaande machten bewogen worden. Na Michaëls overwinning en de nederlaag van de draak en het pausdom, of van de vijfde wereldmacht, brengt de draak al zijn legermachten op het schouwtoneel van de mensheid te velde, zodat plotseling de zesde wereldmacht of het beest uit de afgrond oprijst, dat door de neerstorting aller tegenwoordige machten geschiedt. Aan alle zichtbare verschijnselen in de wereldgeschiedenis liggen oorzaken in de engelenwereld en in het rijk van de duisternis ten grondslag. Evenals die tweehonderd miljoen duivels na de loslating van de vier bij de Eufraat gebonden engelen de Islam te voorschijn hebben geroepen, zo zullen de legerschaar van de draak na Michaëls zege in het pausdom op hen behaald, in Europa door aanhitsing van zijn bewoners, het beest uit de afgrond doen opstijgen. Dan zal de oproerfakkel onverwacht in alle oorden van ons werelddeel ontstoken worden. Het misbruiken van het Evangelie, onder de dekmantel van de godsdienst, dat met het Arianisme begon (9:1-2), neemt nu evenwel voor altoos een einde. Hier wordt nu de draak met vier namen genoemd, opdat men zich in hem niet vergist. Hij heeft twee wezensnamen, aan de natuur ontleend en die aanduiden wat hij is en twee namen, die aanduiden wat hij doet. De draak is een wangestalte, een fabelachtig schepsel, welks gelijke in Gods natuur niet bestaat. Draak is in het Grieks wel zoveel als slang en duidt de scherpe, doorborende blik van de slang aan; maar omdat de slang nog volgt, heeft men de draak te beschouwen als een onnatuurlijke wangestalte, met krokodillen-muil en slangen-lichaam. De draak is als drager van de afval van God, een onding en een wanschepsel, door God niet zo geschapen en hetwelk ook niet blijven kan. Het rijk van God steunt op gerechtigheid en gericht; het rijk van de draak op ongerechtigheid en leugen en gedurige overtredingen en voorbijzag van Gods heilige wereld-ordening. Zijn tweede wezensnaam is slang, de oude slang, die reeds voor de schepping van God was afgevallen en bij de aanvang van onze wereldtijd aller mensen stammoeder verleid heeft. De slang, welker onrust teweegbrengende gestalte de mens reeds schrik en ontzetting aanjaagt, is door haar giftige beet het gevaarlijkste dier in de schepping. In de eerste plaats betovert zij haar slachtoffers door haar doorborende vuurblik; vervolgens verdooft zij ze door haar giftige beet en in deze toestand van de verdoving kunnen zij zich niet verweren en worden makkelijk haar buit. Betovering en verdoving zijn de beide middelen, waardoor de oude slang de zondaars verovert.

Het is de verheerlijkte Zoon van God, die in de hemel met Zijn engelen tegen de draak en de overige machten van de duisternis strijd voert. Hij draagt de naam MICHAËL, betekenend: "wie is aan God gelijk? " "O Heere, wie is als U onder de goden? Wie is als U, verheerlijkt in heiligheid, vreselijk in lofzangen; doende wonderen? " Als Jezus Christus een "MICHAËL" is, dan is Zijn overwinning ook zeker, want wanneer Hij de hoogste is en de heerlijkste en de Vader alle dingen in Zijn hand gesteld heeft, dan moeten Hem ook de engelen, machten en krachten, ja ook alle boze geesten onderdanig zijn en meer in meer worden. Daarom is Hij het ook eigenlijk, die door God bestemd is om met, in en voor ons te strijden. Daniël is de eerste profeet, die Gods Zoon MICHAËL noemt en hetzelfde, dat hij van deze zegt, wordt ook in de Openbaring an de Heere Jezus toegeschreven. De strijd, die ons hier ter beschouwing wordt voorgesteld, heeft plaats tussen MICHAËL en de draak. Kampten deze eenmaal om het lichaam van Mozes en elders om Israël, hier doen zij het om het hele mensdom. De satan bond de strijd aan tegen Jezus Christus. De boze vijand, die de hele wereld verleidt, draagt hier vier verschillende namen: de grote draak, de oude slang, de duivel en de satan. Zoals het viertal een aanduiding is van de aarde, zo voegt het ook zeer goed voor de overste van deze wereld. Hij heet de grote draak, omdat hij het is, die de zee van de volkeren (de God vijandige wereld) met zijn geest vervult; de oude slang, wegens het beeld, waaronder hij voorkomt in de geschiedenis van de val van onze eerste voorouders in het paradijs. Deze twee namen duiden de macht en de list aan; de twee andere: duivel en satan, de hevige vijandschap tegen het rijk van God, want het een betekent lasteraar (van de gelovigen), het andere weerstreven, aanhitser van de strijd tegen God en zijn Rijk. Maar, hoe ook genoemd, hij is, Gode zij dank! uit de hemel geworpen en van zijn macht beroofd.

Terwijl de duivel tot nog toe in het rustig bezit van zijn macht geweest was als vorst van deze wereld, is hem deze macht nu benomen. "Nu is de zaligheid en de kracht en het koninkrijk van de Heere van onze Gods en de macht van Zijn Christi", nu kan de Heere Jezus betuigen: "Mij is alle macht gegeven in de hemel en op aarde" (Revelation 2:10 Matthew 28:18) en de Christenen kunnen zeggen: "God heeft ons verlost uit de macht van de duisternis en overgezet in het koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde (Colossians 1:13). De duivel heeft de hemel moeten verlaten en kan de kinderen van God aldaar niet meer verklagen, sinds onze grote Hogepriester ter rechterhand van Gods troon heeft plaats genomen en aldaar niet ophoudt voor ons te bidden. Want Paulus zegt: "Wij hebben zo'n Hogepriester, die gezeten is aan de rechterhand van de troon van de majesteit in de hemelen" (Hebrews 8:1), de Middelaar van het Nieuwe Verbond Jezus en het bloed van de besprenging, dat betere dingen spreekt dan het bloed van Abel (Hebrews 12:24). En Johannes zegt ons: "Mijn kindertjes. als iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, namelijk Jezus Christus de Rechtvaardige en Hij is een verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden van de hele wereld (1 John 2:1-1 John 2:2). "Waarom Hij ook volkomen zalig kan maken allen die door Hem tot God gaan, zo Hij altijd leeft om voor hen te bidden. " Zo rechtmatig is nu de satan overwonnen, dat Paulus ons als in de hemelse gerechtszaal kan inleiden met de vraag: Wie zal nu beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen van God? God is het, die rechtvaardig maakt. Wie is het die verdoemt? Christus is het, die gestorven is; ja wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand van God is en voor ons bidt (Romans 8:33-Romans 8:34). Nu worden er dus geen beschuldigingen meer aangenomen, maar integendeel worden allen vrijgesproken, die tot Christus de toevlucht genomen hebben. Dit wordt Revelation 2:11 nader uitgesproken. De verklager is overwonnen op grond van het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, waardoor de duivelsban, die op de mensheid lag, is opgeheven en de vrije toegang tot God opengesteld. Zij belijden voor de hele wereld vrijgekocht te zijn.

Deze strijd is niet de altijddurende strijd tussen het zaad van de vrouw en de slang en haar zaad, de duivel en zijn aanhang. Maar deze is een bijzondere strijd op een bijzondere tijd voorgevallen, daarom wordt die met een groot teken en buitengewone omstandigheden voorgesteld. Deze strijd is voorgevallen over het jaar 300, toen Constantijn, de mannelijke zoon, geboren zou worden, Christen geworden was en het Heidense keizerrijk vernielde. De ene partij is MICHAËL en zijn engelen. De naam MICHAËL hebben verscheidene mensen gehad. Dat een geschapen engel die naam gehad heeft, is niet zeker; de plaats Daniel 10:13 alleen is aan verschil onderworpen; maar de Heere Jezus komt eigenlijk deze naam toe, die betekent: Wie is God gelijk? En zoals Hij vaker zo genoemd wordt, zo is ook deze MICHAËL de Heere Jezus Christus en niet een geschapen engel, want het is niet zeker dat een geschapen engel ooit MICHAËL genoemd is geweest. 2) De engelen zijn geen hoofden, aanvoerders en regeerders van de Kerk, zoals deze MICHAËL hier is. 3) De Kerk, de gelovigen zijn geen onderdanen van de engelen, zij kunnen geen engelen genoemd worden. 4) De Heere Jezus is MICHAËL, de Vorst, de grote Vorst (Isaiah 55:4 Daniel 10:21; Daniel 12:1). De Vorst van het leger van de Heere (Joshua 5:14-Joshua 5:15). Zo wordt Hij vertoond (Revelation 7:14; Revelation 19:11 als de overwinnaar van de draak erkend (vs 10). De macht van zijn Christus. Het leger van MICHAËL waren zijn engelen; deze zijn niet geschapen geesten, waarvan Christus het hoofd ook is, maar zijn de ware gelovigen, zoals blijkt uit Revelation 12:11 Zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis. Zie dit in een andere strijd (Revelation 2:14). Die met Hem zijn, de geroepenen en uitverkoren en gelovigen. Deze worden engelen genoemd, omdat zij door Hem gezonden en gebruikt worden en omdat zij Zijn bevelen uitvoeren. De andere partij is de draak (Revelation 12:9 en satan, werkend in en door het Heidense keizerrijk: zijn engelen zijn de heidense priesters, de heidense soldaten en al het heidense volk, die onderdanen waren van de zevenhoofdige draak. De draak streed met zijn afgodendienst, met zijn bevelschriften tegen de Christenen, met hen uit alle ambten en bedieningen te zetten en hen te beroven van hun goederen, nering en hantering te verbieden, met allerlei wrede vervolgingen, moorden en branden en met zijn legers tegen Constantijn. De gelovigen streden tegen hem met het gebed, met geloof, met blijmoedige belijdenis, met alle kwellingen lijdzaam en standvastig uit te staan en onder Constantijn met lichamelijke wapens.

Vers 12

12. a) Bedrijf hierom vreugde, u hemelen en u, die daarin woont, dat het nu zo ver is gekomen met het uitverkoren volk en al wat God door Zijn heilige profeten had beloofd (Acts 3:21), verzekerd is! Wee daarentegen degenen, die de aarde en de zee bewonen, en zich dus nog bevinden waar de draak nog macht gelaten is (Revelation 12:9)! want de duivel is tot u afgekomen en heeft, door die nederlaag (Revelation 12:8) op het toppunt van woede gekomen, grote toorn, wetend, dat hij een kleine tijd heeft, die hij nog uitrazen kan, die korte tijd hij dan nu ook uitkopen zal. a) Psalms 96:11 Isaiah 49:13

Er komen in de Heilige Schrift verschillende plaatsen voor (1 Kings 22:19, Job 1:6, ; Job 2:1, die van een wonen en werken van boze geesten midden onder de heilige engelen en onmiddellijk voor Gods aangezicht wijzen. Het zou een ontzaglijke, onverdraaglijke gedachte zijn, wilden wij dat in eigenlijke, letterlijke zin opvatten en daaronder een persoonlijk wonen en werken verstaan. Ook dit kan die gedachte niet draaglijk maken, dat wij zeggen: "de boze geesten hadden tot aan de hemelvaart van Christus in werkelijkheid nog een plaats in de hemel" en vandaar, waar toch velerlei plaatsen zijn, evenals de goede engelen op aarde invloed uitgeoefend, maar met het opvaren van Christus en Zijn gezeten zijn aan Gods rechterhand zijn ze van daar verdreven en op de aarde geworpen (Luke 10:18 John 12:31; John 16:11 Colossians 2:15). Aan de goede engelen werd toen macht gegeven, om de vredeverstoorder, van wie zij uit eigen macht niet verlost hadden kunnen worden, uit hun kringen te verwijderen (Colossians 1:20), dat op die plaats door de strijd van MICHAËL met de draak wordt voorgesteld. Geheel zonder recht verbinden de uitleggers, die deze mening voorstaan, Revelation 12:7, met Revelation 12:5 en springen zij dus de inhoud van het 3de vers over en houden Revelation 12:13, voor een weer opvatten en een verdere ontwikkeling van deze inhoud. Wij moeten integendeel streng blijven bij onze tekst en hebben in Revelation 12:6 de opgaaf van de tijd "duizend tweehonderd zestig dagen, waarvan die in Revelation 12:14 en tijden en een halve tijd" moeten worden onderscheiden. Wij vatten dus het wonen en werken van de boze geesten in de hemel op als een beeld van hun macht om het bovennatuurlijke teweeg te brengen, om hun recht en hun aanspraken, die zij voor God in tegenoverstelling van hetgeen de goede engelen graag zouden willen volbrengen, te doen gelden en daardoor het werk van de laatsten kunnen tegenhouden en beginnen dus bij onze verklaring van het 7de vers op het tijdstip, ons door Revelation 12:6 voorgesteld, dat zijn de 1260 dagen. Het is dezelfde tijd, gedurende welke de twee getuigen in Revelation 11:3, hun werk verrichten, gedurende welke de Christelijke Kerk van het Westen in de plaats van het verstoten Israël is gekomen en, om met de woorden van onze uiteenzetting bij Revelation 12:6 te spreken, tot het "heden" van de vrouw was geworden. Deze Kerk trad ten eerste op in de vorm van de Oud Testamentische gemeente van God en sloot zich aan Israël's verleden aan, dat zij op recht in het oog vallende wijze weer opnam. Alles, wat in Revelation 11:4-Revelation 11:6 van de twee getuigen wordt gezegd, is geheel Oud-Testamentische en inderdaad draagt ook de Kerk tot aan de reformatie in de 16de eeuw een geheel Oud Testamentische karakter, zowel wat haar roeping als haar uitwendige vorm aangaat. Wij konden bij die afdeling slechts een zwak, alleen indirect wijzen op de Protestantse Kerk vinden, die na de Roomse Kerk van de wet optrad, deels in het getal twee, dat voor de getuigen is gekozen, deels als in de trekken van het beeld van deze twee getuigen aan Elia en Mozes ontleend. Hoe juist het intussen was, dat de Roomse Kerk op de voorgrond bleef staan van de beeltenis, wijzen de gebeurtenissen aan van deze tegenwoordige tijd, die de vervulling zijn van de voorspellingen in Revelation 12:7, van het 11de Hoofdstuk. Want de strijd, die het dier, dat uit de afgrond opstijgt met de twee getuigen houdt, om ze te overwinnen en te doden, richt zich uitwendig en onmiddellijk voornamelijk tegen de Roomse kerk en treft de Protestantse meer indirect en inwendig; treft haar eerst in de tweede plaats en door de gevolgen, die vanzelf voortvloeien uit de slagen tegen politieke en sociale kerk-macht gericht. Daarvoor zal nu echter ook de zegen, die van Israël's wederaanneming uitgaat, die Paulus een leven uit de dode noemt in de eerste plaats van de Protestantse Kerk ten zegen zijn, van de Roomse slechts indirecte, in zoverre als voor de ernstige en waarheidlievende leden van haar in de vernieuwde en beter ingerichte Protestantse kerk nu een toevluchtsoord bereid is, als de stem in Revelation 18:4 tot haar komt Uit 25:30. Spreukenken wij nu nader over de betekenis van de voor ons liggende plaats, dan is MICHAËL de bijzondere beschermengel van Israël, zoals uit Daniel 10:13, Daniel 10:21, Daniel 12:1 onweersprekelijk blijkt. Had nu satan gedurende de periode van 42 maanden of 1260 dagen in Revelation 21:2 en 3, macht, om als aanklager van het volk van Israël voor God op te treden, zo treedt, nu de straf zal ophouden en het deksel van zijn hart zal worden weggenomen (2 Corinthians 3:14 v.) zijn beschermengel op en maakt, door de aanklager uit de hemel te stoten, plaats, zodat de verloving van Christus met Zijn eigen volk (Hosea 2:19 v.) kan geschieden en de vervulling van de belofte, voor het einde gegeven, plaats hebben. De ban, die zoveel eeuwen op Israël heeft gelegen, zal niet, zoals men meestal verwacht, door een allengs rijpende erkentenis van de waarheid worden weggenomen. Alle pogingen tot bekering van dit volk zullen steeds alleen in betrekkelijk weinige gevallen lukken; menselijk beschouwd heeft Luther veeleer gelijk, als hij het zalig worden van Israël voor een onmogelijke zaak verklaart en meent, dat Paulus in Romans 11:26 van iets geheel anders moet hebben gesproken, hoewel hij niet kan aangeven wat dat andere zou zijn ("Isa 57:21. Op gruwelijke wijze hebben eens de Joden over Jezus geroepen: "Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen", om Zijn kruisiging bij Pilatus door te drijven. De Heere heeft in Zijn barmhartige liefde die zelfvervloeking voor de eerste tijd krachteloos gemaakt, toen Hij onder de handen van degenen, die Hem aan het kruis nagelden, voor de misdadigers heeft gebeden en tot hen profeten en schriftgeleerden heeft gezonden. Toen zij echter ook deze van zich hadden gestoten, ja zelfs gedood en zo met alle geweld Gods oordeel over zich hadden ingeroepen, zijn zij in de macht van de satan overgegeven, zodat daarboven in de hemel niet het bloed voor hen tussen treedt, dat betere dingen spreekt dan dat van Abel, maar alleen de stem van de aanklager over hen wordt vernomen, maar beneden op aarde de zeven boze geesten hun hart in bezit hebben, waarop in Luke 11:26 wordt gewezen. Waar zou onder de mensen een zijn, die deze boze geesten zou kunnen uitdrijven, hoe levend en krachtig en scherp als een tweesnijdend zwaard, ook overigens het woord van God is? En hoe zou menselijke voorbede, hoe grote dingen ook reeds beloofd zijn, sterk genoeg zijn, om boven in de hemel aan satan zijn plaats voor God, de Heilige en Rechtvaardige, die niet met Zich laat spotten, te bestrijden? Het is een bepaalde tijd, hoe lang God Zijn aangezicht voor Israël wil verbergen in toorn en dat de tijd niet vroeger kan eindigen dan van te voren verzekerd is, daarvoor zorgt de aanklager met de grootste ijver, omdat hij met zijn aanklachten God als het ware steeds weer in herinnering roept, hoe zwaar Israël zich heeft bezondigd. Hij zou maar al te graag de eeuwige verdoemenis van dit volk doorzetten, en brengt dan ook voor de goddelijke rechtbank, wat de Joden, door die geesten bezeten, steeds voor kwaad doen en hoe juist zij het het allerminst waardig zijn, dat hun ontferming geschiede. Maar daartegenover is nu ook MICHAËL, Israël's beschermengel, bestendig op zijn hoede en geeft hij nauwkeurig acht op het uur van God, wanneer de wijzer het punt zal hebben bereikt, dat, zoals hij weet, het voor God tijd is Zich te ontfermen. Zodra dit uur slaat, maakt hij zich meteen met zijn engelen op tot de strijd tegen de draak en diens engelen en de draak, hoezeer hij zich verweert, zal toch niet overwinnen. Dat hij wordt uitgeworpen uit de hemel, heeft tot zalig gevolg, dat Christus zich nu aan Zijn broeders naar het vlees kan openbaren op de wijze in Revelation 11:11 v. aangegeven en dat Hij van het bekeerde Israël een even innige en geheel Hem toegewijde ziel kan maken, zoals Maria Magdalena een was, waaruit Hij de zeven duivels heeft uitgeworpen (Luke 8:2). In Revelation 14:1, zullen wij de 144000 verzegelden aantreffen als een werkelijke Maria Magdalena-gemeente op Zion. Om dit buitengewoon belangrijk keerpunt in de geschiedenis, dat wij volgens het vroeger gezegde binnen vrij korte tijd mogen verwachten, klinkt een lofgezang in de hemel, waarvoor het juiste verstaan ons in zoverre verborgen is, als wij het martelaarslijden, waaraan Israël bij zijn bekering tot Christus zal zijn blootgesteld (Revelation 12:13) niet kunnen overzien. Met het lofgezang is echter een wee verbonden over hen, die op aarde wonen en de toorn van de draak, die met zijn engelen op aarde is geworpen, nog eens in al zijn grootte zullen gevoelen; dat wijst onmiskenbaar op de vreselijke smarten onder de heerschappij van de anti-christ. (Revelation 13:7 v., 15). De draak en zijn leger konden niet slagen, waren niet sterk genoeg om te overwinnen en moesten de engelen van God in de Kerk het veld ruimen en kunnen zich ten gunste van zijn zielenmoordende bedoelingen niet meer van de heilige instellingen van God bedienen. De uitslag van deze strijd zal plotseling daaraan bemerkbaar zijn, dat de gemoederen in Europa, sinds eeuwen aan Rome verbonden, opeens van Rome afkerig en tot omverwerping van alle bestaande machten bewogen worden. Na Michaëls overwinning en de nederlaag van de draak en het pausdom, of van de vijfde wereldmacht, brengt de draak al zijn legermachten op het schouwtoneel van de mensheid te velde, zodat plotseling de zesde wereldmacht of het beest uit de afgrond oprijst, dat door de neerstorting aller tegenwoordige machten geschiedt. Aan alle zichtbare verschijnselen in de wereldgeschiedenis liggen oorzaken in de engelenwereld en in het rijk van de duisternis ten grondslag. Evenals die tweehonderd miljoen duivels na de loslating van de vier bij de Eufraat gebonden engelen de Islam te voorschijn hebben geroepen, zo zullen de legerschaar van de draak na Michaëls zege in het pausdom op hen behaald, in Europa door aanhitsing van zijn bewoners, het beest uit de afgrond doen opstijgen. Dan zal de oproerfakkel onverwacht in alle oorden van ons werelddeel ontstoken worden. Het misbruiken van het Evangelie, onder de dekmantel van de godsdienst, dat met het Arianisme begon (9:1-2), neemt nu evenwel voor altoos een einde. Hier wordt nu de draak met vier namen genoemd, opdat men zich in hem niet vergist. Hij heeft twee wezensnamen, aan de natuur ontleend en die aanduiden wat hij is en twee namen, die aanduiden wat hij doet. De draak is een wangestalte, een fabelachtig schepsel, welks gelijke in Gods natuur niet bestaat. Draak is in het Grieks wel zoveel als slang en duidt de scherpe, doorborende blik van de slang aan; maar omdat de slang nog volgt, heeft men de draak te beschouwen als een onnatuurlijke wangestalte, met krokodillen-muil en slangen-lichaam. De draak is als drager van de afval van God, een onding en een wanschepsel, door God niet zo geschapen en hetwelk ook niet blijven kan. Het rijk van God steunt op gerechtigheid en gericht; het rijk van de draak op ongerechtigheid en leugen en gedurige overtredingen en voorbijzag van Gods heilige wereld-ordening. Zijn tweede wezensnaam is slang, de oude slang, die reeds voor de schepping van God was afgevallen en bij de aanvang van onze wereldtijd aller mensen stammoeder verleid heeft. De slang, welker onrust teweegbrengende gestalte de mens reeds schrik en ontzetting aanjaagt, is door haar giftige beet het gevaarlijkste dier in de schepping. In de eerste plaats betovert zij haar slachtoffers door haar doorborende vuurblik; vervolgens verdooft zij ze door haar giftige beet en in deze toestand van de verdoving kunnen zij zich niet verweren en worden makkelijk haar buit. Betovering en verdoving zijn de beide middelen, waardoor de oude slang de zondaars verovert.

Het is de verheerlijkte Zoon van God, die in de hemel met Zijn engelen tegen de draak en de overige machten van de duisternis strijd voert. Hij draagt de naam MICHAËL, betekenend: "wie is aan God gelijk? " "O Heere, wie is als U onder de goden? Wie is als U, verheerlijkt in heiligheid, vreselijk in lofzangen; doende wonderen? " Als Jezus Christus een "MICHAËL" is, dan is Zijn overwinning ook zeker, want wanneer Hij de hoogste is en de heerlijkste en de Vader alle dingen in Zijn hand gesteld heeft, dan moeten Hem ook de engelen, machten en krachten, ja ook alle boze geesten onderdanig zijn en meer in meer worden. Daarom is Hij het ook eigenlijk, die door God bestemd is om met, in en voor ons te strijden. Daniël is de eerste profeet, die Gods Zoon MICHAËL noemt en hetzelfde, dat hij van deze zegt, wordt ook in de Openbaring an de Heere Jezus toegeschreven. De strijd, die ons hier ter beschouwing wordt voorgesteld, heeft plaats tussen MICHAËL en de draak. Kampten deze eenmaal om het lichaam van Mozes en elders om Israël, hier doen zij het om het hele mensdom. De satan bond de strijd aan tegen Jezus Christus. De boze vijand, die de hele wereld verleidt, draagt hier vier verschillende namen: de grote draak, de oude slang, de duivel en de satan. Zoals het viertal een aanduiding is van de aarde, zo voegt het ook zeer goed voor de overste van deze wereld. Hij heet de grote draak, omdat hij het is, die de zee van de volkeren (de God vijandige wereld) met zijn geest vervult; de oude slang, wegens het beeld, waaronder hij voorkomt in de geschiedenis van de val van onze eerste voorouders in het paradijs. Deze twee namen duiden de macht en de list aan; de twee andere: duivel en satan, de hevige vijandschap tegen het rijk van God, want het een betekent lasteraar (van de gelovigen), het andere weerstreven, aanhitser van de strijd tegen God en zijn Rijk. Maar, hoe ook genoemd, hij is, Gode zij dank! uit de hemel geworpen en van zijn macht beroofd.

Terwijl de duivel tot nog toe in het rustig bezit van zijn macht geweest was als vorst van deze wereld, is hem deze macht nu benomen. "Nu is de zaligheid en de kracht en het koninkrijk van de Heere van onze Gods en de macht van Zijn Christi", nu kan de Heere Jezus betuigen: "Mij is alle macht gegeven in de hemel en op aarde" (Revelation 2:10 Matthew 28:18) en de Christenen kunnen zeggen: "God heeft ons verlost uit de macht van de duisternis en overgezet in het koninkrijk van de Zoon van Zijn liefde (Colossians 1:13). De duivel heeft de hemel moeten verlaten en kan de kinderen van God aldaar niet meer verklagen, sinds onze grote Hogepriester ter rechterhand van Gods troon heeft plaats genomen en aldaar niet ophoudt voor ons te bidden. Want Paulus zegt: "Wij hebben zo'n Hogepriester, die gezeten is aan de rechterhand van de troon van de majesteit in de hemelen" (Hebrews 8:1), de Middelaar van het Nieuwe Verbond Jezus en het bloed van de besprenging, dat betere dingen spreekt dan het bloed van Abel (Hebrews 12:24). En Johannes zegt ons: "Mijn kindertjes. als iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij de Vader, namelijk Jezus Christus de Rechtvaardige en Hij is een verzoening voor onze zonden en niet alleen voor de onze, maar ook voor de zonden van de hele wereld (1 John 2:1-1 John 2:2). "Waarom Hij ook volkomen zalig kan maken allen die door Hem tot God gaan, zo Hij altijd leeft om voor hen te bidden. " Zo rechtmatig is nu de satan overwonnen, dat Paulus ons als in de hemelse gerechtszaal kan inleiden met de vraag: Wie zal nu beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen van God? God is het, die rechtvaardig maakt. Wie is het die verdoemt? Christus is het, die gestorven is; ja wat meer is, die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand van God is en voor ons bidt (Romans 8:33-Romans 8:34). Nu worden er dus geen beschuldigingen meer aangenomen, maar integendeel worden allen vrijgesproken, die tot Christus de toevlucht genomen hebben. Dit wordt Revelation 2:11 nader uitgesproken. De verklager is overwonnen op grond van het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis, waardoor de duivelsban, die op de mensheid lag, is opgeheven en de vrije toegang tot God opengesteld. Zij belijden voor de hele wereld vrijgekocht te zijn.

Deze strijd is niet de altijddurende strijd tussen het zaad van de vrouw en de slang en haar zaad, de duivel en zijn aanhang. Maar deze is een bijzondere strijd op een bijzondere tijd voorgevallen, daarom wordt die met een groot teken en buitengewone omstandigheden voorgesteld. Deze strijd is voorgevallen over het jaar 300, toen Constantijn, de mannelijke zoon, geboren zou worden, Christen geworden was en het Heidense keizerrijk vernielde. De ene partij is MICHAËL en zijn engelen. De naam MICHAËL hebben verscheidene mensen gehad. Dat een geschapen engel die naam gehad heeft, is niet zeker; de plaats Daniel 10:13 alleen is aan verschil onderworpen; maar de Heere Jezus komt eigenlijk deze naam toe, die betekent: Wie is God gelijk? En zoals Hij vaker zo genoemd wordt, zo is ook deze MICHAËL de Heere Jezus Christus en niet een geschapen engel, want het is niet zeker dat een geschapen engel ooit MICHAËL genoemd is geweest. 2) De engelen zijn geen hoofden, aanvoerders en regeerders van de Kerk, zoals deze MICHAËL hier is. 3) De Kerk, de gelovigen zijn geen onderdanen van de engelen, zij kunnen geen engelen genoemd worden. 4) De Heere Jezus is MICHAËL, de Vorst, de grote Vorst (Isaiah 55:4 Daniel 10:21; Daniel 12:1). De Vorst van het leger van de Heere (Joshua 5:14-Joshua 5:15). Zo wordt Hij vertoond (Revelation 7:14; Revelation 19:11 als de overwinnaar van de draak erkend (vs 10). De macht van zijn Christus. Het leger van MICHAËL waren zijn engelen; deze zijn niet geschapen geesten, waarvan Christus het hoofd ook is, maar zijn de ware gelovigen, zoals blijkt uit Revelation 12:11 Zij hebben hem overwonnen door het bloed van het Lam en door het woord van hun getuigenis. Zie dit in een andere strijd (Revelation 2:14). Die met Hem zijn, de geroepenen en uitverkoren en gelovigen. Deze worden engelen genoemd, omdat zij door Hem gezonden en gebruikt worden en omdat zij Zijn bevelen uitvoeren. De andere partij is de draak (Revelation 12:9 en satan, werkend in en door het Heidense keizerrijk: zijn engelen zijn de heidense priesters, de heidense soldaten en al het heidense volk, die onderdanen waren van de zevenhoofdige draak. De draak streed met zijn afgodendienst, met zijn bevelschriften tegen de Christenen, met hen uit alle ambten en bedieningen te zetten en hen te beroven van hun goederen, nering en hantering te verbieden, met allerlei wrede vervolgingen, moorden en branden en met zijn legers tegen Constantijn. De gelovigen streden tegen hem met het gebed, met geloof, met blijmoedige belijdenis, met alle kwellingen lijdzaam en standvastig uit te staan en onder Constantijn met lichamelijke wapens.

Vers 13

13. En toen de draak, weer tot bezinning uit de bedwelming komend, die de val uit de hemel had veroorzaakt, zag, dat hij op de aarde geworpen was en daarom deze de enige plaats was, waar hij voortaan iets zou kunnen uitrichten, heeft hij de vrouw vervolgd, die het manneke gebaard had (Revelation 12:5) en die nu, na de 1260 dagen van haar verberging in Revelation 12:6 teruggekeerd was tot de staat van haar oorspronkelijke heerlijkheid.

Vers 13

13. En toen de draak, weer tot bezinning uit de bedwelming komend, die de val uit de hemel had veroorzaakt, zag, dat hij op de aarde geworpen was en daarom deze de enige plaats was, waar hij voortaan iets zou kunnen uitrichten, heeft hij de vrouw vervolgd, die het manneke gebaard had (Revelation 12:5) en die nu, na de 1260 dagen van haar verberging in Revelation 12:6 teruggekeerd was tot de staat van haar oorspronkelijke heerlijkheid.

Vers 14

14. En de vrouw zijn gegeven twee vleugels van een grote arend door diezelfde Heere, die eens bij de uittocht uit Egypte haar gedragen had op adelaarsvleugels (Exodus 19:4), opdat zij zou vliegen in de woestijn, die gedurig de plaats van de verberging voor Gods volk is geweest, in haar plaats, waar zij gevoed wordt a) een tijd en twee tijden en een halve tijd (Daniel 7:25, Daniel 12:7) buiten het gezicht van de slang. Zij moest in ieder opzicht veiligheid en heilgenot hebben (Psalms 23:5), zolang die slang in de eerstvolgende tijden op het overige gedeelte van de aarde een ontzettende toestand van nood en ontbering door het dier uit de zee en het dier van de aarde zou veroorzaken (Revelation 13:1).

a) Revelation 2:6

Vers 14

14. En de vrouw zijn gegeven twee vleugels van een grote arend door diezelfde Heere, die eens bij de uittocht uit Egypte haar gedragen had op adelaarsvleugels (Exodus 19:4), opdat zij zou vliegen in de woestijn, die gedurig de plaats van de verberging voor Gods volk is geweest, in haar plaats, waar zij gevoed wordt a) een tijd en twee tijden en een halve tijd (Daniel 7:25, Daniel 12:7) buiten het gezicht van de slang. Zij moest in ieder opzicht veiligheid en heilgenot hebben (Psalms 23:5), zolang die slang in de eerstvolgende tijden op het overige gedeelte van de aarde een ontzettende toestand van nood en ontbering door het dier uit de zee en het dier van de aarde zou veroorzaken (Revelation 13:1).

a) Revelation 2:6

Vers 15

15. En de slang wierp uit haar mond achter de vrouw, toen zij reeds door middel van haar adelaarsvleugels haar toevluchtsoord had bereikt, water als een rivier, opdat dit haar tot op die plaats nastromen zou, opdat zij haar nog daar zou doen wegvoeren, zou doen verdrinken, nadat bij het vliegen in de hoogte de vrouw onbereikbaar was geweest.

Vers 15

15. En de slang wierp uit haar mond achter de vrouw, toen zij reeds door middel van haar adelaarsvleugels haar toevluchtsoord had bereikt, water als een rivier, opdat dit haar tot op die plaats nastromen zou, opdat zij haar nog daar zou doen wegvoeren, zou doen verdrinken, nadat bij het vliegen in de hoogte de vrouw onbereikbaar was geweest.

Vers 16

16. En de aarde kwam de vrouw te hulp en de aarde opende haar mond, en verzwolg de rivier, die de draak uit zijn mond had geworpen. In de opengekloofde aarde verdween plotseling zonder enige uitwerking te doen de geweldige waterstroom, die zeker sterk genoeg zou geweest zijn, om het doel van de slang te verwezenlijken.

Wij kunnen deze afdeling niet anders opvatten dan van Israël's terugkeren naar het Heilige land, dat op ontelbare plaatsen door de profeten bepaald is voorspeld. De twee vleugels van een grote adelaar, die aan de vrouw worden gegeven, zijn de middelen van God, waardoor Hij Zijn volk gemakkelijk en snel uit de landen en toestanden uitvoert, waarin het tegenwoordig als gevangen is. Dan zal zeker het land, waarheen zij vliegt, eerst nog slechts een woestijn zijn, want het is tot hiertoe door de heidenen vertreden en wacht nog op de weer te verkrijgen zegen; maar toch is juist de woestijn de plaats, waarheen de Heere beloofd heeft Zijn volk te voeren, om daar vriendelijk ermee te spreken (Hosea 2:14) en Hij zal het op de dag van de bruiloft schoon weten te versieren (Revelation 19:7 v.). Hij heeft het daar een plaats bereid, waar het bewaard moet blijven voor de benauwdheid en ontbering, die de overige aardbol dreigt, als de anti-christ zal regeren; en als onderpand daarvoor zorgt Hij, dat de grote waterstroom geen schade veroorzaakt, die de slang uit haar mond uitwerpt, om haar te verdrinken. Zeker moet dit worden opgevat van krijgslegers (vgl. Isaiah 8:7 v. ; 17:12, Jeremiah 47:2 Daniel 11:22), die door een coalitie van Europese machten worden samengebracht, om Israël, evenals een Farao met zijn wagens en ruiters wilde doen, in en terug te halen. Zij komen ook, omstreeks bij Akko en Ptolemaïs landend, tot een werkelijk betreden van het land, maar reeds bij Armageddon aan de beek Kison overvalt hen het lot van plotselinge en hele vernietiging. Het zal zijn, als deed de aarde voor de tweede maal haar mond open, om een rot van Korach te verslinden (Numbers 16:28), of als leden Jabins legers voor de tweede maal hun nederlaag (Revelation 16:12,.

Met Revelation 12:13 loopt de geschiedkundige draad verder voort, die door de rede van de hemelbewoners afgebroken was. Door de zege van MICHAËL en de val van het Pausdom wordt de draak, in het beest uit de afgrond door hem plotseling te voorschijn geroepen, tegenover de gemeente gesteld. Dit beest zal, bij zijn eerste optreden, als Volksheerschappij de beide profeten doden en de vrouw vervolgen. Omdat de vrouw het knaapje heeft gebaard, zal de duivel, in het beest uit de afgrond, haar fel bedreigen en vervolgen, omdat de profeten (met het knechtje eigenlijk een en hetzelfde) tot straf van de aardbewoners grote wondermacht hebben ontvangen en hun oordeel van God aankondigen (11:5-6; 12:5; 14:7). Door deze vervolging van de vrouw onder de volksheerschappij, wanneer zij aan pijnlijke verdrukking zal zijn blootgesteld, zal de gemeente ten volle die graad van beslistheid verlangen, die de volmaakt rechtvaardigen in haar roemen (Revelation 12:11). Pas wanneer de volksheerschappij in de heerschappij van de anti-Christ overgaat, beginnen de drie tijden en een halve tijd, wanneer zij Europa verlaat en door de bescherming van de engelen gered wordt. De volksheerschappij is voor de gemeente het vreselijkst; geen, het van heiligenbloed dronken vrouwmens, doodt de profeten, vervolgt de gemeente en vervolgt, nadat de in de politiek andersdenkenden uit de weg geruimd zijn, slechts de Christenen, terwijl de anti-Christ ze geheel en al uitroeien, evenwel de vrouw en de verzamelde Joden niet bereiken zal. Daarentegen brengt hij een talloze menigte van de anderen, namelijk van de heiligenmoordenaars van de volksheerschappij om. In Revelation 12:14 wordt een geducht onderscheid tussen de vrouwen de twee getuigen merkbaar. Terwijl de twee getuigen door het beest uit de afgrond gedood en hun lichamen (altijd weer andere) 3 jaar, zolang als de anti-christ heerst, onbegraven worden weggeworpen, wordt de vrouw op arendsvleugels naar de woestijn overgebracht. Het is een grote troost voor de gemeente, dat de Heere haar niet met wortel en tak laat uitroeien, maar een heilig overblijfsel uit de Europese Christenheid voor de latere tijden van de nawereld redt! De behoudenis van de vrouw wordt hier en in de brief aan Filadelfia heerlijk voorspeld. Niet een ieder is voor de marteldood bestemd; bovendien laat God graag van het zaad van de rechtvaardigen overblijven, net zoals Hij van Israël, bij gelegenheid van Jeruzalems verwoesting door Nebukadnezar en later door Titus, zaad heeft doen overblijven; en ook een voor God afzonderd deel uit Israël de anti-Christ overleven zal. De gespaarde Joden worden hier evenwel niet onder "de vrouw" verstaan; zij worden vermeld Joel 3:16 Zechariah 14:2 Ezekiel 38:8, Ezekiel 38:12, enz. Onder de vrouw worden gelovige Christenen uit Europa bedoeld, die in de toekomstige omwenteling niet omkomen. Wij verstaan dus door de rivier, die de slang van de vrouw achterna spuwde, die onberekenbaar talrijke Arabische krijgslegers, waarmee de slang het wel op de Frankische heerschappij, maar vooral ook op de vrouw, op de door Bonifacius onlangs onder de Duitsers opgerichte gemeente van God, gemunt had. De slang, die hier in plaats van de Draak optreedt, omdat het hier op de listige verleiding en vernietiging van de gemeente toegelegd werd, poogde de vrouw door die stroom van Moslemim mee te slepen en weg te voeren. De aarde beduidt hier de sinds de volksverhuizing tot rust gekomen volken van Europa. De aarde kwam toenmaals de vrouw te hulp, omdat de Romaanse en Germaanse volken toen gunstig voor het Christendom gestemd en bereid waren, om het met het zwaard te beschermen. Toch wist de aarde ten dele ook niet dat zij de vrouw te hulp kwam; zij meende dat de stroom van de Arabieren haar alleen gold; daarom verzwolg ze die, hoewel de stroom eigenlijk op de vrouw afgezonden was. Deze hulp door de aarde aangebracht en de verzwelging van de slangenstroom door de aarde, waren de oorlogen van de Duitse volken tegen de Arabieren. Vooral de schitterende overwinning, door Karel Martel over Abderrahman bij Poitiers behaald. De hele westerlandse Christenheid en alle westerlandse staten verkeerden door de bijna ontelbare legermacht van Abderrahman in het uiterste gevaar. Overal in Azië, Afrika en Spanje, zo bereids in drie werelddelen, hadden de van woede snuivende, door de duivel bereden Mohammedanen gezegevierd en geen volk, zelfs de West-Gothen in Spanje niet, hadden hen tegenstand kunnen bieden; van de Indus tot aan Gibraltar en later tot aan de Pyreneën hadden hun wapenen hun de weg ter overwinning gebaand en hadden zij, overeenkomstig het voorschrift van hun profeets, de Islam verbreid. Nu evenwel stootten zij op de dapperste volken onder de zon, die zelfs door de wereldveroverende Romeinen niet hadden kunnen bedwongen worden, die dan ook het geweldige rijk van deze door de volksverhuizing hadden doen bezwijken en de is Hunnenkoning Attila met zijn half miljoen strijders versloegen. De fors gebouwde, boomsterke Franken, Thuringers, Alemannen, Beieren en Lombarden hielden met zo'n dapperheid, onder hun heldhaftige aanvoerder Karel Martel, tegen het fanatisme van de Arabieren stand. dat Abderrahman viel en 375, 000 Arabieren sneuvelden. De rest ontvluchtte over de Pyreneën; maar zes jaren later kwamen zij, door hun nederlaag niet wijzer geworden, terug, werden voor de tweede maal geslagen en moesten voor altoos achter de Pyreneeën wijken. Zo werd de stroom van de slang, eer hij de zonnevrouw te nabij kwam, door de aarde verzwolgen en geen Muzelman had de Rijn gezien. Op deze wijs had God de Duitsen stammen bereids twee belangrijke beslissingen in de wereldgeschiedenis opgedragen; ten eerste hebben zij over de lotgevallen van de Christenheid en over de beschaving van het westen door hun overwinning over de landverwoester Attila beslist en hier opnieuw door hun zege over de Arabieren en de Islam. Wanneer deze beide, de Hunnen onder Attila en de Mohammedanen onder Abderrahman, hadden getriomfeerd, dan bestond er nu in Europa noch beschaving noch Christendom. Zulke dagen van de slachting maken belangrijke keerpunten in de geschiedenis uit.

Zoals de Heere eens na de verlossing van Zijn volk uit het huis van slavernij sprak; "u heeft gezien wat Ik de Egyptenaren gedaan heb; hoe Ik u op vleugels van de arenden gedragen en u tot Mij gebracht heb", Zo draagt de Heere ten allen tijde als op "vleugels van een arend" Zijn Kerk uit de handen van de dreigende vijanden in de woestijn van veiligheid. Hier wordt zij door Hem gevoed naar het lichaam door Zijn alvermogende bescherming en naar de Geest met het hemels manna van het goddelijke Woord, zoals eens in de woestijn het Israëlitisch volk het aardse manna tot voedsel kreeg. Het voeren van de Kerk naar de woestijn van veiligheid, waarop hier in de naaste plaats gedoeld wordt, had juist ten tijde van Johannes plaats onder de vervolging door de Romeinen. De slang had keizer Domitianus en zijn hele macht tegen de Kerk in woede ontstoken; de Gemeente van God was ieder ogenblik voor hem vluchtend en vrezend. Door het "water" versta men de mensen en volken, die, door de slang aangehitst, de Kerk aanvallen, zoals ten tijde van Johannes het Romeinse volk. Reeds in het Oude Verbond worden vijandelijke aanvallen aangeduid onder het beeld van een overstroming. De duivel draagt hier de naam van een "slang", die zijn menselijke werktuigen en bondgenoten tegen Gods volk uitspreidt. Zijn heerschappij is echter niet eeuwigdurend, want "de aarde opent haar mond en verzwelgt de rivier"; een andere "aardse" macht staat op, vernietigt de vervolgers en maakt daarmee een einde aan de tijd van vrees. Zie, een Assyrisch rijk "verzwolgen" door dat van Babylon; dit door de Perzen en Mediërs, die op hun beurt weer bukken onder de Grieken. terwijl deze zich nogmaals krommen onder het juk van de Romeinen. En ook van deze gebied was slechts tijdelijk en ging onder bij de aanvallen van de tien koningen van de Germaanse volken. Zo wordt het een volk onder het aanbiddelijk Godsbestuur het middel om het andere te "verzwelgen", wanneer zijn uur heeft geslagen; een opmerking, die zich ook op latere tijden laat toepassen, zodat de hele geschiedenis van de wereld het opschrift kan dragen: "Hij verandert de tijden en uren; Hij zet de koningen af en Hij bevestigt de koningen. " Deze gedachte vervult ons met eerbied voor het hoge bewind van de eeuwige Godheid en doet ons in de wisselingen van het aardse stof vinden tot aanbidding van Hem, die leeft in alle eeuwigheid!

Toen de satan zag, dat hij Christus is Zijn leden, noch de zaligheid van Zijn leden, met zijn aanklachten in de hemel niet meer kon beschadigen, zo heeft hij zich tegen dezelfde Kerk van Christus weer gekeerd, om haar ten minste in deze wereld te beledigen met berovingen van haar goederen, met gevangenissen, met lasteringen van haar personen, met ballingschappen, vervolgingen en dergelijke kwellingen meer.

Het gaat hier de Kerk als eertijds Israël, dat als door een snelle vlucht Farao ontkwam en als over de Rode zee vloog. Zij raakten wel uit Farao's handen, maar kwamen in een barre en huilende woestijn, waar noch te eten noch te drinken was, maar God voedde ze met manna uit de hemel en met water uit de rotssteen. De Kerk werden twee vleugels en een grote arend gegeven, dat is, bekwame middelen, om de vervolgingen van de draak te ontkomen. Zij veranderde niet van plaats, en verborg zich niet op een verborgen eiland, of in ontoegankelijke valleien, hoewel sommige leden van de Kerk het deden. Maar zij bleef onder het anti-Christendom, dat naar de ziel wel een dorre woestijn is, omdat de waarheid verduisterd werd en de mensen tot allerlei dwalingen en bijgelovigheden, die de ziel niet voeden kunnen, afgeleid heeft. De woestijn was niet het heidendom, dat was neergeworpen en ook is de Kerk daar geen 1260 dagen geweest; maar de woestijn is het anti-Christendom. De anti-Christ moest zich zetten in de Kerk, die onder hem zich moest verbergen en verschuilen de tijd van een tijd, en tijden en een halve tijd, dat is dezelfde tijd van 1260 dagen; iedere dag betekent een jaar. Deze tijd begon over de tijd van Constantijn en eindigde met de tijd van de hervorming, toen de Kerk uit Babel ging. Zij was wel onder het anti-Christendom, waar de mensen van het vergiftigde voedsel stierven en ter hel voeren, maar God verzorgde Zijn Kerk daar met het gezonde voedsel van de waarheid, zodat zij wel in het leven en in wezen bleef, maar zij kon zich openbaar, in het gezicht van de wereld, niet vertonen door kennelijke afscheiding van het anti-Christendom en te samen vergaderen in het openbaar tot de verkondiging van het Woord en het gebruik van de sacramenten. Maar zij bleef bedekt, dat door de woorden uit het gezicht van de slang te kennen gegeven wordt. De wijze van de vervolging wordt beschreven Revelation 12:15 : "En de slang wierp uit haar mond achter de vrouw water als een rivier, opdat zij haar door de rivier zou doen wegvoeren. " Boven (Revelation 12:4) beschadigde zij met haar staart, nu met haar mond. Ellende, verdrukkingen en vervolgingen worden in de Schriftuur vaker door water uitgedrukt. Dit water wierp zij uit haar mond; de mond is het lid van de spraak, zodat deze vervolging door de spraak geschiedde, dat is, door allerlei valse leringen, die de waarheid wegnemen en de Kerk vernietigen, zoals de ketterijen van Arius, Nestorius, Eutyches, Pelagius en anderen de Kerk overstroomden als een watervloed, waardoor de duivel beoogde de Kerk weg te voeren, te verdrinken en te doen ophouden; maar het mislukte hem. De satan met zijn engelen hebben hun oude hemelse waardigheid verloren; wel van trap tot trap, maar eindelijk geheel, zodat er nauwelijks voetstappen van die afgoderij en goddeloosheid zijn overgebleven. Zo werd het heidendom verbroken. De grote draak wordt genoemd de oude slang; "de oude" met toespeling op de eerste verleiding, misschien ook om met zijn oudheid zijn listigheid uit te drukken en aldus de zege, over hem behaald, te vergroten. Bracht hij de wereld tot verderfelijke dwalingen en goddeloosheden, vooral tot schrikkelijke afgoderij; hoe vreselijk hij was, hij werd overwonnen, uit zijn hoogheid tot de diepste laagheid geworpen; niet door eigen wil. Zo wordt hier voorgesteld, hoe de duivel zijn macht verloor meteen na Christus' hemelvaart, door de gelukkige voortgang van het Evangelie in de wereld. Hierom mag men verheugd zijn, schoon hij nog vele vervolgingen moge aanrichten. De gelovigen op aarde worden nog vele kwalen voorzegd, opdat zij niet wanen zouden, vrij te zijn. De satan, die van zijn troon geworpen is en het Christendom niet meer kan verhinderen, blijft nochtans de boze vijand van de Christennaam en van het hele mensdom.

De somma hiervan is, dat, als Christus overwonnen heeft en de gelovigen in Hem overwonnen, de hemelen zelf en al wat daarin is, zich moeten verblijden. Mij dunkt, dat deze dingen in de zware strijd van de anti-Christ of de Roomse hoop ter vertroosting worden gezegd, opdat de geheiligden van de Heere niet vanwege de grote zwarigheden ten gevolge van de hun aangeborene zwakheid, de moed zouden verliezen, maar met aanroeping van de naam van Christus vromelijk zouden strijden.

De wapens, waarmee zij hem overwonnen hebben, zijn "het bloed van het Lams", d. i. door het geloof in het bloed van Christus, waardoor zij alle beschuldigingen als met een schild hebben afgeweerd. Zij worden door Zijn gerechtigheid voor God gerechtvaardigd en gezaligd; dit is de grond van hun overwinning. In de tweede plaats wordt genoemd: "door het woord van hun getuigenis", dat is, door het standvastig aankleven aan hun belijdenis van de waarheid, waarvan zij niet werden afgebracht, met het oog op het lijden, want zij hebben hun leven niet dierbaar geacht.

Constantijn heeft zelf verstaan hetgeen hem zeker door anderen is aangetoond, dat deze godsspraak op hem ziet en heeft die vaak op zichzelf toegepast. Constantijn heeft Maxentius overwonnen: niet met lichamelijke wapens, maar door gebeden, geloof, belijdenis van de naam van Christus en de vervolging, waarop het God behaagd heeft, aan hem die uitwerking te doen, die wonderbaar is en de verwachting van de mensen verre te boven gaat. Van te voren trapten zij op de Kerk naar de lust van hun hart, maar als zij nu komen tegen haar mannelijke zoon, worden zij verdorven. De draak Maxentius verdronk in de rivier de Tiber, Maximinius voorkwam de verbanning door de dood, Licinius zelf in vele veldslagen op de vlucht gedreven, verloor zijn hoofd om zijn verraad. Aldus werd de draak overwonnen en is hij uit de hemel geworpen.

Vers 16

16. En de aarde kwam de vrouw te hulp en de aarde opende haar mond, en verzwolg de rivier, die de draak uit zijn mond had geworpen. In de opengekloofde aarde verdween plotseling zonder enige uitwerking te doen de geweldige waterstroom, die zeker sterk genoeg zou geweest zijn, om het doel van de slang te verwezenlijken.

Wij kunnen deze afdeling niet anders opvatten dan van Israël's terugkeren naar het Heilige land, dat op ontelbare plaatsen door de profeten bepaald is voorspeld. De twee vleugels van een grote adelaar, die aan de vrouw worden gegeven, zijn de middelen van God, waardoor Hij Zijn volk gemakkelijk en snel uit de landen en toestanden uitvoert, waarin het tegenwoordig als gevangen is. Dan zal zeker het land, waarheen zij vliegt, eerst nog slechts een woestijn zijn, want het is tot hiertoe door de heidenen vertreden en wacht nog op de weer te verkrijgen zegen; maar toch is juist de woestijn de plaats, waarheen de Heere beloofd heeft Zijn volk te voeren, om daar vriendelijk ermee te spreken (Hosea 2:14) en Hij zal het op de dag van de bruiloft schoon weten te versieren (Revelation 19:7 v.). Hij heeft het daar een plaats bereid, waar het bewaard moet blijven voor de benauwdheid en ontbering, die de overige aardbol dreigt, als de anti-christ zal regeren; en als onderpand daarvoor zorgt Hij, dat de grote waterstroom geen schade veroorzaakt, die de slang uit haar mond uitwerpt, om haar te verdrinken. Zeker moet dit worden opgevat van krijgslegers (vgl. Isaiah 8:7 v. ; 17:12, Jeremiah 47:2 Daniel 11:22), die door een coalitie van Europese machten worden samengebracht, om Israël, evenals een Farao met zijn wagens en ruiters wilde doen, in en terug te halen. Zij komen ook, omstreeks bij Akko en Ptolemaïs landend, tot een werkelijk betreden van het land, maar reeds bij Armageddon aan de beek Kison overvalt hen het lot van plotselinge en hele vernietiging. Het zal zijn, als deed de aarde voor de tweede maal haar mond open, om een rot van Korach te verslinden (Numbers 16:28), of als leden Jabins legers voor de tweede maal hun nederlaag (Revelation 16:12,.

Met Revelation 12:13 loopt de geschiedkundige draad verder voort, die door de rede van de hemelbewoners afgebroken was. Door de zege van MICHAËL en de val van het Pausdom wordt de draak, in het beest uit de afgrond door hem plotseling te voorschijn geroepen, tegenover de gemeente gesteld. Dit beest zal, bij zijn eerste optreden, als Volksheerschappij de beide profeten doden en de vrouw vervolgen. Omdat de vrouw het knaapje heeft gebaard, zal de duivel, in het beest uit de afgrond, haar fel bedreigen en vervolgen, omdat de profeten (met het knechtje eigenlijk een en hetzelfde) tot straf van de aardbewoners grote wondermacht hebben ontvangen en hun oordeel van God aankondigen (11:5-6; 12:5; 14:7). Door deze vervolging van de vrouw onder de volksheerschappij, wanneer zij aan pijnlijke verdrukking zal zijn blootgesteld, zal de gemeente ten volle die graad van beslistheid verlangen, die de volmaakt rechtvaardigen in haar roemen (Revelation 12:11). Pas wanneer de volksheerschappij in de heerschappij van de anti-Christ overgaat, beginnen de drie tijden en een halve tijd, wanneer zij Europa verlaat en door de bescherming van de engelen gered wordt. De volksheerschappij is voor de gemeente het vreselijkst; geen, het van heiligenbloed dronken vrouwmens, doodt de profeten, vervolgt de gemeente en vervolgt, nadat de in de politiek andersdenkenden uit de weg geruimd zijn, slechts de Christenen, terwijl de anti-Christ ze geheel en al uitroeien, evenwel de vrouw en de verzamelde Joden niet bereiken zal. Daarentegen brengt hij een talloze menigte van de anderen, namelijk van de heiligenmoordenaars van de volksheerschappij om. In Revelation 12:14 wordt een geducht onderscheid tussen de vrouwen de twee getuigen merkbaar. Terwijl de twee getuigen door het beest uit de afgrond gedood en hun lichamen (altijd weer andere) 3 jaar, zolang als de anti-christ heerst, onbegraven worden weggeworpen, wordt de vrouw op arendsvleugels naar de woestijn overgebracht. Het is een grote troost voor de gemeente, dat de Heere haar niet met wortel en tak laat uitroeien, maar een heilig overblijfsel uit de Europese Christenheid voor de latere tijden van de nawereld redt! De behoudenis van de vrouw wordt hier en in de brief aan Filadelfia heerlijk voorspeld. Niet een ieder is voor de marteldood bestemd; bovendien laat God graag van het zaad van de rechtvaardigen overblijven, net zoals Hij van Israël, bij gelegenheid van Jeruzalems verwoesting door Nebukadnezar en later door Titus, zaad heeft doen overblijven; en ook een voor God afzonderd deel uit Israël de anti-Christ overleven zal. De gespaarde Joden worden hier evenwel niet onder "de vrouw" verstaan; zij worden vermeld Joel 3:16 Zechariah 14:2 Ezekiel 38:8, Ezekiel 38:12, enz. Onder de vrouw worden gelovige Christenen uit Europa bedoeld, die in de toekomstige omwenteling niet omkomen. Wij verstaan dus door de rivier, die de slang van de vrouw achterna spuwde, die onberekenbaar talrijke Arabische krijgslegers, waarmee de slang het wel op de Frankische heerschappij, maar vooral ook op de vrouw, op de door Bonifacius onlangs onder de Duitsers opgerichte gemeente van God, gemunt had. De slang, die hier in plaats van de Draak optreedt, omdat het hier op de listige verleiding en vernietiging van de gemeente toegelegd werd, poogde de vrouw door die stroom van Moslemim mee te slepen en weg te voeren. De aarde beduidt hier de sinds de volksverhuizing tot rust gekomen volken van Europa. De aarde kwam toenmaals de vrouw te hulp, omdat de Romaanse en Germaanse volken toen gunstig voor het Christendom gestemd en bereid waren, om het met het zwaard te beschermen. Toch wist de aarde ten dele ook niet dat zij de vrouw te hulp kwam; zij meende dat de stroom van de Arabieren haar alleen gold; daarom verzwolg ze die, hoewel de stroom eigenlijk op de vrouw afgezonden was. Deze hulp door de aarde aangebracht en de verzwelging van de slangenstroom door de aarde, waren de oorlogen van de Duitse volken tegen de Arabieren. Vooral de schitterende overwinning, door Karel Martel over Abderrahman bij Poitiers behaald. De hele westerlandse Christenheid en alle westerlandse staten verkeerden door de bijna ontelbare legermacht van Abderrahman in het uiterste gevaar. Overal in Azië, Afrika en Spanje, zo bereids in drie werelddelen, hadden de van woede snuivende, door de duivel bereden Mohammedanen gezegevierd en geen volk, zelfs de West-Gothen in Spanje niet, hadden hen tegenstand kunnen bieden; van de Indus tot aan Gibraltar en later tot aan de Pyreneën hadden hun wapenen hun de weg ter overwinning gebaand en hadden zij, overeenkomstig het voorschrift van hun profeets, de Islam verbreid. Nu evenwel stootten zij op de dapperste volken onder de zon, die zelfs door de wereldveroverende Romeinen niet hadden kunnen bedwongen worden, die dan ook het geweldige rijk van deze door de volksverhuizing hadden doen bezwijken en de is Hunnenkoning Attila met zijn half miljoen strijders versloegen. De fors gebouwde, boomsterke Franken, Thuringers, Alemannen, Beieren en Lombarden hielden met zo'n dapperheid, onder hun heldhaftige aanvoerder Karel Martel, tegen het fanatisme van de Arabieren stand. dat Abderrahman viel en 375, 000 Arabieren sneuvelden. De rest ontvluchtte over de Pyreneën; maar zes jaren later kwamen zij, door hun nederlaag niet wijzer geworden, terug, werden voor de tweede maal geslagen en moesten voor altoos achter de Pyreneeën wijken. Zo werd de stroom van de slang, eer hij de zonnevrouw te nabij kwam, door de aarde verzwolgen en geen Muzelman had de Rijn gezien. Op deze wijs had God de Duitsen stammen bereids twee belangrijke beslissingen in de wereldgeschiedenis opgedragen; ten eerste hebben zij over de lotgevallen van de Christenheid en over de beschaving van het westen door hun overwinning over de landverwoester Attila beslist en hier opnieuw door hun zege over de Arabieren en de Islam. Wanneer deze beide, de Hunnen onder Attila en de Mohammedanen onder Abderrahman, hadden getriomfeerd, dan bestond er nu in Europa noch beschaving noch Christendom. Zulke dagen van de slachting maken belangrijke keerpunten in de geschiedenis uit.

Zoals de Heere eens na de verlossing van Zijn volk uit het huis van slavernij sprak; "u heeft gezien wat Ik de Egyptenaren gedaan heb; hoe Ik u op vleugels van de arenden gedragen en u tot Mij gebracht heb", Zo draagt de Heere ten allen tijde als op "vleugels van een arend" Zijn Kerk uit de handen van de dreigende vijanden in de woestijn van veiligheid. Hier wordt zij door Hem gevoed naar het lichaam door Zijn alvermogende bescherming en naar de Geest met het hemels manna van het goddelijke Woord, zoals eens in de woestijn het Israëlitisch volk het aardse manna tot voedsel kreeg. Het voeren van de Kerk naar de woestijn van veiligheid, waarop hier in de naaste plaats gedoeld wordt, had juist ten tijde van Johannes plaats onder de vervolging door de Romeinen. De slang had keizer Domitianus en zijn hele macht tegen de Kerk in woede ontstoken; de Gemeente van God was ieder ogenblik voor hem vluchtend en vrezend. Door het "water" versta men de mensen en volken, die, door de slang aangehitst, de Kerk aanvallen, zoals ten tijde van Johannes het Romeinse volk. Reeds in het Oude Verbond worden vijandelijke aanvallen aangeduid onder het beeld van een overstroming. De duivel draagt hier de naam van een "slang", die zijn menselijke werktuigen en bondgenoten tegen Gods volk uitspreidt. Zijn heerschappij is echter niet eeuwigdurend, want "de aarde opent haar mond en verzwelgt de rivier"; een andere "aardse" macht staat op, vernietigt de vervolgers en maakt daarmee een einde aan de tijd van vrees. Zie, een Assyrisch rijk "verzwolgen" door dat van Babylon; dit door de Perzen en Mediërs, die op hun beurt weer bukken onder de Grieken. terwijl deze zich nogmaals krommen onder het juk van de Romeinen. En ook van deze gebied was slechts tijdelijk en ging onder bij de aanvallen van de tien koningen van de Germaanse volken. Zo wordt het een volk onder het aanbiddelijk Godsbestuur het middel om het andere te "verzwelgen", wanneer zijn uur heeft geslagen; een opmerking, die zich ook op latere tijden laat toepassen, zodat de hele geschiedenis van de wereld het opschrift kan dragen: "Hij verandert de tijden en uren; Hij zet de koningen af en Hij bevestigt de koningen. " Deze gedachte vervult ons met eerbied voor het hoge bewind van de eeuwige Godheid en doet ons in de wisselingen van het aardse stof vinden tot aanbidding van Hem, die leeft in alle eeuwigheid!

Toen de satan zag, dat hij Christus is Zijn leden, noch de zaligheid van Zijn leden, met zijn aanklachten in de hemel niet meer kon beschadigen, zo heeft hij zich tegen dezelfde Kerk van Christus weer gekeerd, om haar ten minste in deze wereld te beledigen met berovingen van haar goederen, met gevangenissen, met lasteringen van haar personen, met ballingschappen, vervolgingen en dergelijke kwellingen meer.

Het gaat hier de Kerk als eertijds Israël, dat als door een snelle vlucht Farao ontkwam en als over de Rode zee vloog. Zij raakten wel uit Farao's handen, maar kwamen in een barre en huilende woestijn, waar noch te eten noch te drinken was, maar God voedde ze met manna uit de hemel en met water uit de rotssteen. De Kerk werden twee vleugels en een grote arend gegeven, dat is, bekwame middelen, om de vervolgingen van de draak te ontkomen. Zij veranderde niet van plaats, en verborg zich niet op een verborgen eiland, of in ontoegankelijke valleien, hoewel sommige leden van de Kerk het deden. Maar zij bleef onder het anti-Christendom, dat naar de ziel wel een dorre woestijn is, omdat de waarheid verduisterd werd en de mensen tot allerlei dwalingen en bijgelovigheden, die de ziel niet voeden kunnen, afgeleid heeft. De woestijn was niet het heidendom, dat was neergeworpen en ook is de Kerk daar geen 1260 dagen geweest; maar de woestijn is het anti-Christendom. De anti-Christ moest zich zetten in de Kerk, die onder hem zich moest verbergen en verschuilen de tijd van een tijd, en tijden en een halve tijd, dat is dezelfde tijd van 1260 dagen; iedere dag betekent een jaar. Deze tijd begon over de tijd van Constantijn en eindigde met de tijd van de hervorming, toen de Kerk uit Babel ging. Zij was wel onder het anti-Christendom, waar de mensen van het vergiftigde voedsel stierven en ter hel voeren, maar God verzorgde Zijn Kerk daar met het gezonde voedsel van de waarheid, zodat zij wel in het leven en in wezen bleef, maar zij kon zich openbaar, in het gezicht van de wereld, niet vertonen door kennelijke afscheiding van het anti-Christendom en te samen vergaderen in het openbaar tot de verkondiging van het Woord en het gebruik van de sacramenten. Maar zij bleef bedekt, dat door de woorden uit het gezicht van de slang te kennen gegeven wordt. De wijze van de vervolging wordt beschreven Revelation 12:15 : "En de slang wierp uit haar mond achter de vrouw water als een rivier, opdat zij haar door de rivier zou doen wegvoeren. " Boven (Revelation 12:4) beschadigde zij met haar staart, nu met haar mond. Ellende, verdrukkingen en vervolgingen worden in de Schriftuur vaker door water uitgedrukt. Dit water wierp zij uit haar mond; de mond is het lid van de spraak, zodat deze vervolging door de spraak geschiedde, dat is, door allerlei valse leringen, die de waarheid wegnemen en de Kerk vernietigen, zoals de ketterijen van Arius, Nestorius, Eutyches, Pelagius en anderen de Kerk overstroomden als een watervloed, waardoor de duivel beoogde de Kerk weg te voeren, te verdrinken en te doen ophouden; maar het mislukte hem. De satan met zijn engelen hebben hun oude hemelse waardigheid verloren; wel van trap tot trap, maar eindelijk geheel, zodat er nauwelijks voetstappen van die afgoderij en goddeloosheid zijn overgebleven. Zo werd het heidendom verbroken. De grote draak wordt genoemd de oude slang; "de oude" met toespeling op de eerste verleiding, misschien ook om met zijn oudheid zijn listigheid uit te drukken en aldus de zege, over hem behaald, te vergroten. Bracht hij de wereld tot verderfelijke dwalingen en goddeloosheden, vooral tot schrikkelijke afgoderij; hoe vreselijk hij was, hij werd overwonnen, uit zijn hoogheid tot de diepste laagheid geworpen; niet door eigen wil. Zo wordt hier voorgesteld, hoe de duivel zijn macht verloor meteen na Christus' hemelvaart, door de gelukkige voortgang van het Evangelie in de wereld. Hierom mag men verheugd zijn, schoon hij nog vele vervolgingen moge aanrichten. De gelovigen op aarde worden nog vele kwalen voorzegd, opdat zij niet wanen zouden, vrij te zijn. De satan, die van zijn troon geworpen is en het Christendom niet meer kan verhinderen, blijft nochtans de boze vijand van de Christennaam en van het hele mensdom.

De somma hiervan is, dat, als Christus overwonnen heeft en de gelovigen in Hem overwonnen, de hemelen zelf en al wat daarin is, zich moeten verblijden. Mij dunkt, dat deze dingen in de zware strijd van de anti-Christ of de Roomse hoop ter vertroosting worden gezegd, opdat de geheiligden van de Heere niet vanwege de grote zwarigheden ten gevolge van de hun aangeborene zwakheid, de moed zouden verliezen, maar met aanroeping van de naam van Christus vromelijk zouden strijden.

De wapens, waarmee zij hem overwonnen hebben, zijn "het bloed van het Lams", d. i. door het geloof in het bloed van Christus, waardoor zij alle beschuldigingen als met een schild hebben afgeweerd. Zij worden door Zijn gerechtigheid voor God gerechtvaardigd en gezaligd; dit is de grond van hun overwinning. In de tweede plaats wordt genoemd: "door het woord van hun getuigenis", dat is, door het standvastig aankleven aan hun belijdenis van de waarheid, waarvan zij niet werden afgebracht, met het oog op het lijden, want zij hebben hun leven niet dierbaar geacht.

Constantijn heeft zelf verstaan hetgeen hem zeker door anderen is aangetoond, dat deze godsspraak op hem ziet en heeft die vaak op zichzelf toegepast. Constantijn heeft Maxentius overwonnen: niet met lichamelijke wapens, maar door gebeden, geloof, belijdenis van de naam van Christus en de vervolging, waarop het God behaagd heeft, aan hem die uitwerking te doen, die wonderbaar is en de verwachting van de mensen verre te boven gaat. Van te voren trapten zij op de Kerk naar de lust van hun hart, maar als zij nu komen tegen haar mannelijke zoon, worden zij verdorven. De draak Maxentius verdronk in de rivier de Tiber, Maximinius voorkwam de verbanning door de dood, Licinius zelf in vele veldslagen op de vlucht gedreven, verloor zijn hoofd om zijn verraad. Aldus werd de draak overwonnen en is hij uit de hemel geworpen.

Vers 17

17. En de draak vergrimde op de vrouw, dat hij nu niets meer tegen haar kon uitrichten en ging, om zich voor het hele verlies van macht over Israël aan de overige Christenen schadeloos te stellen, heen om strijd te voeren tegen de overigen van haar zaad, want dat zijn toch de Christenen, die uit de heidenen zijn verzameld. Zij zijn in geestelijke zin Abraham's zaad en een Israël van God (Galatians 3:7; Galatians 6:16), omdat zij degenen zijn, die de geboden van God bewaren; en de getuigenis van Jezus-Christus hebben (Hoofdst 6:9; 14:12).

Daarom schikte hij zich naar de bij hem zozeer gehate vorm van de Christelijke kerk en schiep in haar midden een hiërarchie, namelijk het Pausdom. Door deze macht vervolgt hij, zoals de geschiedenis aantoont, niet de Christenen in het algemeen, zoals in de Islam, omdat de zo straks genoemde macht in de Kerk bestaat, maar slechts de overigen, de gelovigen, de bekeerden, die Gods woord bewaren en het getuigenis van Jezus hebben, de overigen te Thyatire, die overwinnen en Zijn werken tot de einde toe bewaren (Revelation 2:26). Dat is bij de Waldenzen en Albigenzen geschied, zolang de 144000 voor de Reformatie nog niet van het Pausdom afgevallen waren en geschiedt nog, sinds de bisschop van Filadelfia inzag, dat zijn kleine kracht, die tot daarstelling van een gerechtigheid uit de werken, waarmee men toen zoveel ophad, niet voldoende was en alleen aan Gods woord vasthield en de naam van Jezus niet verloochende en daardoor de grondvester van een rechtgelovige gemeente, die de geboden van God en het getuigenis van Jezus houdt, geworden is.

Revelation 12:13-Revelation 12:16 meldt het tweede strijdbedrijf een vernieuwing van het gevecht. Satan zoekt schadeloosstelling, maar telkens met ongelukkige uitslag. Hij doet geweld op de vrouw, de Kerk, nu door het Evangelie vastgesteld, in de vervolgingen, zodat die van Nero niet wordt uitgesloten. Zij ontvangt echter kracht en uitnemende snelheid. God begiftigd haar met onnaspeurlijke hoogheid van de wegen, zodat zij anders zwak en machteloos zich aan de woede van haar vijanden en het eindelijk verderf onttrekt. Nu wendt de satan iets anders aan. Hij verwekt, om haar ten onder te brengen, lasteringen, ketterijen, verwoestende volken en vernieuwde vervolgingen; maar tevergeefs, omdat Gods wonderdaden de vrouw te hulp komen. Door vreemde middelen heeft God de dodelijke uitwerkingen van die kwaden verhinderd tot blijdschap van de Kerk en verwondering van de wereld, als door synoden, die de ketterijen stuiten, of inboezeming van geloof in de overstromende volken of aardse machten, als van Constantijn en zijn zonen.

God heeft Zijn verdrukte gemeente nooit verlaten. Hij heeft ze zo getrouw bijgestaan, dat ook het aardrijk de vloed heeft ingedronken, die uit de mond van het serpent geschoten was. Maar ook is de godzaligen hulp gekomen, vanwaar u het nooit vermoed zou hebben.

Hij geeft te kennen, dat de duivel, nadat het Heidendom zou verwoest zijn, niet zou ophouden wreedheid te plegen en te woeden op het menselijk geslacht. Nadat hem de gelegenheid benomen zou zijn om de Christenen op de naam en wegens hun godsdienst meer te vervolgen en te verdrukken, hetgeen hij tot dusverre getracht had te doen in het Roomse rijk, zo zou hij alle macht opwekken, waardoor hij schade en nederlagen zou aanbrengen aan de mensen, ten opzichte van hun tijdelijke en wereldlijke staat, van welke rampen de Christenen, voor zover zij inwoners van de aarde zijn, niet vrij zouden zijn. Hij zou dan verwekken en ophitsen barbaarse volkeren, opdat zij met grote legers zich naar het Romeinse rijk zouden begeven en daaraan grote verwoestingen aanbrengen. Insgelijks zouden zij zelf onder elkaar strijdvoeren en elkaar met grote nederlagen aantasten, die barbaarse volken, uit het Romeinse rijk uitgesloten, weer voorkomen onder de naam van zee; zoals gedurig in dit boek (Revelation 8:12; Revelation 10:2-Revelation 10:3), wanneer de aarde tegen de zee wordt overgesteld. Ik twijfel geenszins, of hier wordt gedoeld op de invallen van de Gothen en Vandalen, Hunnen, Perziërs, die de wereld beroerd hebben van de tijd dat het Christendom in het Romeinse rijk zegepraalde en bevestigd was. Die tijd was kort, en echt diezelfde barbaarse volken namen de Christelijke godsdienst aan.

De duivel is niet dan boosheid en kan niets anders dan boosheid uitvoeren; mislukte het hem de mannelijke zoon te doden, werd hij van de troon van de keizer geschopt, kon hij de Kerk door de vloed van dwalingen niet verdrinken, hij behoudt nochtans zijn haat en hoe meer hij zijn oogmerken mist, hoe bitterder hij wordt. Hij mag de Kerk eens grimmig aanzien, maar hij zal haar niet overweldigen, nochtans doet hij wat hij kan. Hij beoorloogd de bijzondere goddelijke belijders van de Heere Jezus dan eens inwendig door zijn listige verleidingen en vurige pijlen, dan door dwalende leringen, dan door het zwaard van de anti-christ, die, van dat hij macht gehad heeft, de bijzondere rechtzinnige kerken en bijzonder godzaligen te vuur en te zwaard heeft vervolgd. En dit zijn werk oefent hij nog en zal het oefenen tot de dag van zijn uitroeiing. Daarnaar heeft iedereen zich te zetten, zich daartegen te wapenen en zich niet vreemd te houden als het hem ontmoet.

OVER HET ZEVENHOOFDIGE DIER VAN DE LASTERING EN HET TWEEHOOFDIGE DIER VAN DE VERLEIDING

Vers 17

17. En de draak vergrimde op de vrouw, dat hij nu niets meer tegen haar kon uitrichten en ging, om zich voor het hele verlies van macht over Israël aan de overige Christenen schadeloos te stellen, heen om strijd te voeren tegen de overigen van haar zaad, want dat zijn toch de Christenen, die uit de heidenen zijn verzameld. Zij zijn in geestelijke zin Abraham's zaad en een Israël van God (Galatians 3:7; Galatians 6:16), omdat zij degenen zijn, die de geboden van God bewaren; en de getuigenis van Jezus-Christus hebben (Hoofdst 6:9; 14:12).

Daarom schikte hij zich naar de bij hem zozeer gehate vorm van de Christelijke kerk en schiep in haar midden een hiërarchie, namelijk het Pausdom. Door deze macht vervolgt hij, zoals de geschiedenis aantoont, niet de Christenen in het algemeen, zoals in de Islam, omdat de zo straks genoemde macht in de Kerk bestaat, maar slechts de overigen, de gelovigen, de bekeerden, die Gods woord bewaren en het getuigenis van Jezus hebben, de overigen te Thyatire, die overwinnen en Zijn werken tot de einde toe bewaren (Revelation 2:26). Dat is bij de Waldenzen en Albigenzen geschied, zolang de 144000 voor de Reformatie nog niet van het Pausdom afgevallen waren en geschiedt nog, sinds de bisschop van Filadelfia inzag, dat zijn kleine kracht, die tot daarstelling van een gerechtigheid uit de werken, waarmee men toen zoveel ophad, niet voldoende was en alleen aan Gods woord vasthield en de naam van Jezus niet verloochende en daardoor de grondvester van een rechtgelovige gemeente, die de geboden van God en het getuigenis van Jezus houdt, geworden is.

Revelation 12:13-Revelation 12:16 meldt het tweede strijdbedrijf een vernieuwing van het gevecht. Satan zoekt schadeloosstelling, maar telkens met ongelukkige uitslag. Hij doet geweld op de vrouw, de Kerk, nu door het Evangelie vastgesteld, in de vervolgingen, zodat die van Nero niet wordt uitgesloten. Zij ontvangt echter kracht en uitnemende snelheid. God begiftigd haar met onnaspeurlijke hoogheid van de wegen, zodat zij anders zwak en machteloos zich aan de woede van haar vijanden en het eindelijk verderf onttrekt. Nu wendt de satan iets anders aan. Hij verwekt, om haar ten onder te brengen, lasteringen, ketterijen, verwoestende volken en vernieuwde vervolgingen; maar tevergeefs, omdat Gods wonderdaden de vrouw te hulp komen. Door vreemde middelen heeft God de dodelijke uitwerkingen van die kwaden verhinderd tot blijdschap van de Kerk en verwondering van de wereld, als door synoden, die de ketterijen stuiten, of inboezeming van geloof in de overstromende volken of aardse machten, als van Constantijn en zijn zonen.

God heeft Zijn verdrukte gemeente nooit verlaten. Hij heeft ze zo getrouw bijgestaan, dat ook het aardrijk de vloed heeft ingedronken, die uit de mond van het serpent geschoten was. Maar ook is de godzaligen hulp gekomen, vanwaar u het nooit vermoed zou hebben.

Hij geeft te kennen, dat de duivel, nadat het Heidendom zou verwoest zijn, niet zou ophouden wreedheid te plegen en te woeden op het menselijk geslacht. Nadat hem de gelegenheid benomen zou zijn om de Christenen op de naam en wegens hun godsdienst meer te vervolgen en te verdrukken, hetgeen hij tot dusverre getracht had te doen in het Roomse rijk, zo zou hij alle macht opwekken, waardoor hij schade en nederlagen zou aanbrengen aan de mensen, ten opzichte van hun tijdelijke en wereldlijke staat, van welke rampen de Christenen, voor zover zij inwoners van de aarde zijn, niet vrij zouden zijn. Hij zou dan verwekken en ophitsen barbaarse volkeren, opdat zij met grote legers zich naar het Romeinse rijk zouden begeven en daaraan grote verwoestingen aanbrengen. Insgelijks zouden zij zelf onder elkaar strijdvoeren en elkaar met grote nederlagen aantasten, die barbaarse volken, uit het Romeinse rijk uitgesloten, weer voorkomen onder de naam van zee; zoals gedurig in dit boek (Revelation 8:12; Revelation 10:2-Revelation 10:3), wanneer de aarde tegen de zee wordt overgesteld. Ik twijfel geenszins, of hier wordt gedoeld op de invallen van de Gothen en Vandalen, Hunnen, Perziërs, die de wereld beroerd hebben van de tijd dat het Christendom in het Romeinse rijk zegepraalde en bevestigd was. Die tijd was kort, en echt diezelfde barbaarse volken namen de Christelijke godsdienst aan.

De duivel is niet dan boosheid en kan niets anders dan boosheid uitvoeren; mislukte het hem de mannelijke zoon te doden, werd hij van de troon van de keizer geschopt, kon hij de Kerk door de vloed van dwalingen niet verdrinken, hij behoudt nochtans zijn haat en hoe meer hij zijn oogmerken mist, hoe bitterder hij wordt. Hij mag de Kerk eens grimmig aanzien, maar hij zal haar niet overweldigen, nochtans doet hij wat hij kan. Hij beoorloogd de bijzondere goddelijke belijders van de Heere Jezus dan eens inwendig door zijn listige verleidingen en vurige pijlen, dan door dwalende leringen, dan door het zwaard van de anti-christ, die, van dat hij macht gehad heeft, de bijzondere rechtzinnige kerken en bijzonder godzaligen te vuur en te zwaard heeft vervolgd. En dit zijn werk oefent hij nog en zal het oefenen tot de dag van zijn uitroeiing. Daarnaar heeft iedereen zich te zetten, zich daartegen te wapenen en zich niet vreemd te houden als het hem ontmoet.

OVER HET ZEVENHOOFDIGE DIER VAN DE LASTERING EN HET TWEEHOOFDIGE DIER VAN DE VERLEIDING

Vers 18

18. En ik stond (volgens andere lezing "hij", de draak, "stond", om te bewerken wat ik, de ziener in Revelation 13:1 zag geschieden) op het zand, de duinen van de zee.

Veelal weten de uitleggers niets te beginnen met de overigen van haar zaad in Revelation 12:17 Wij behoeven ons echter slechts te herinneren, dat de vrouw in ideale zin of het geestelijk Israël, ook gedurende de tijd, dat het Israël naar het vlees om zijn verstokking in de ballingschap onder de heidenen geweest is, hier niet onvruchtbaar is gebleven, maar in de zielen uit de heidenen tot het rijk van God geleid, kinderen heeft voortgebracht. Deze laat zij, nu zij uit de vreemde in het land terugkeert, daar achter, zonder dat zij evenals zij zelf, onder onmiddellijke en bijzondere bestemming van de Heere stonden; integendeel zijn zij overgegeven aan de hele macht van de draak en deze laat ook niet na zijn oog op hen te vestigen, om zijn gramschap, die ten toppunt gestegen is, dat in zijn vuurrode kleur is afgebeeld, tegen hen uit te laten. Dat hij heengaat, wijst op een geruime tijd van rust en van voorspoedige ontwikkeling, die aan de Christenen hier te lande voor het eerst bescheiden zal zijn na Israëls bekering en terugkeer en na de regeneratie van de Kerk, waarvan wij in Revelation 11:13 hebben gelezen. Deze rust en inwendige versterking, waarbij de Protestantse kerk tot een bloei als nooit te voren is gekomen en het toevluchtsoord voor die Roomse Christenen zal zijn, die het woord in Revelation 18:4 gehoorzaam worden (vgl. Matthew 25:28 v. en Ezekiel 47:1-Ezekiel 47:11), is noodzakelijk, om de laatste ontzettende ellende, die op het einde van de 20ste eeuw komen zal (Revelation 13:7, ; Revelation 24:21,. Zij wordt echter ook door de Heere rijkelijk aangeboden door de grote dingen, die Hij aan het volk van Zijn eigendom heeft gedaan, door het heldere licht, dat nu op de juiste uitlegging van vele plaatsen van de Heilige Schrift valt, door de hulp tot begrijpen, die van de Zions-gemeente te Jeruzalem uitgaat (Revelation 14:1 v.) en pas dan zal het de juiste tijd zijn voor een nieuwe Bijbelverklaring, voor een nieuwe kerkinrichting, voor een verandering van eredienst en belijdenis, voor vereniging van de kerken, terwijl de hedendaagse pogingen in deze dingen het tot niets goeds brengen. Dat nu de draak heengaat in toorn, doet ons reeds nu opmerken, dat hij gedurende deze vredestijd van de Kerk de laatste, zwaarste strijd voorbereidt en het derde wee (Revelation 11:14) in aantocht is. Wat de beide lezingen aan het begin van het 18de vers aangaat, geeft men in de regel de voorkeur aan de andere: "en hij trad op het zand van de zee". Het was dus slechts schijn, als de draak met zijn heengaan in Revelation 12:17 zijn persoonlijke werkzaamheid van het schouwtoneel terugtrok; integendeel als hij in Revelation 13:1 het dier uit de zee en het dier van de aarde in zijn plaats stelt en, om het eerste te laten opstijgen, op het zand van de zee treedt, bootst hij Gods grote daad na, die door de vrouw (Revelation 12:1) Zijn Zoon liet geboren worden en neemt zich een incarnatie van zichzelf voor, als het was zijn eigen vleeswording in de mens van de zonde en het kind van het verderf (2 Thessalonians 2:3) en wil hen eveneens zijn kracht en zijn troon en grote macht geven, als de Vader aan de Zoon macht gegeven heeft over alle vlees en Hem geplaatst heeft op Zijn troon in de hoogte. Want nu nadat Israël zich heeft bekeerd en de breuk in het huis van God geheeld is, is er niets meer dat de toekomst van de anti-christ terug zou houden, dat hij te zijner tijd geopenbaard zou worden (2 Thessalonians 2:6). Volgens de andere lezing: "en ik (de ziener) stond op het zand van de zee", worden wij, als wij Johannes zo onverschrokken en moedig zien optreden, vermaand, om met gelijk vertrouwen en met de spreuk Psalms 93:3 v. in het hart toe te treden en te zien wat er komen zal.

Vers 18

18. En ik stond (volgens andere lezing "hij", de draak, "stond", om te bewerken wat ik, de ziener in Revelation 13:1 zag geschieden) op het zand, de duinen van de zee.

Veelal weten de uitleggers niets te beginnen met de overigen van haar zaad in Revelation 12:17 Wij behoeven ons echter slechts te herinneren, dat de vrouw in ideale zin of het geestelijk Israël, ook gedurende de tijd, dat het Israël naar het vlees om zijn verstokking in de ballingschap onder de heidenen geweest is, hier niet onvruchtbaar is gebleven, maar in de zielen uit de heidenen tot het rijk van God geleid, kinderen heeft voortgebracht. Deze laat zij, nu zij uit de vreemde in het land terugkeert, daar achter, zonder dat zij evenals zij zelf, onder onmiddellijke en bijzondere bestemming van de Heere stonden; integendeel zijn zij overgegeven aan de hele macht van de draak en deze laat ook niet na zijn oog op hen te vestigen, om zijn gramschap, die ten toppunt gestegen is, dat in zijn vuurrode kleur is afgebeeld, tegen hen uit te laten. Dat hij heengaat, wijst op een geruime tijd van rust en van voorspoedige ontwikkeling, die aan de Christenen hier te lande voor het eerst bescheiden zal zijn na Israëls bekering en terugkeer en na de regeneratie van de Kerk, waarvan wij in Revelation 11:13 hebben gelezen. Deze rust en inwendige versterking, waarbij de Protestantse kerk tot een bloei als nooit te voren is gekomen en het toevluchtsoord voor die Roomse Christenen zal zijn, die het woord in Revelation 18:4 gehoorzaam worden (vgl. Matthew 25:28 v. en Ezekiel 47:1-Ezekiel 47:11), is noodzakelijk, om de laatste ontzettende ellende, die op het einde van de 20ste eeuw komen zal (Revelation 13:7, ; Revelation 24:21,. Zij wordt echter ook door de Heere rijkelijk aangeboden door de grote dingen, die Hij aan het volk van Zijn eigendom heeft gedaan, door het heldere licht, dat nu op de juiste uitlegging van vele plaatsen van de Heilige Schrift valt, door de hulp tot begrijpen, die van de Zions-gemeente te Jeruzalem uitgaat (Revelation 14:1 v.) en pas dan zal het de juiste tijd zijn voor een nieuwe Bijbelverklaring, voor een nieuwe kerkinrichting, voor een verandering van eredienst en belijdenis, voor vereniging van de kerken, terwijl de hedendaagse pogingen in deze dingen het tot niets goeds brengen. Dat nu de draak heengaat in toorn, doet ons reeds nu opmerken, dat hij gedurende deze vredestijd van de Kerk de laatste, zwaarste strijd voorbereidt en het derde wee (Revelation 11:14) in aantocht is. Wat de beide lezingen aan het begin van het 18de vers aangaat, geeft men in de regel de voorkeur aan de andere: "en hij trad op het zand van de zee". Het was dus slechts schijn, als de draak met zijn heengaan in Revelation 12:17 zijn persoonlijke werkzaamheid van het schouwtoneel terugtrok; integendeel als hij in Revelation 13:1 het dier uit de zee en het dier van de aarde in zijn plaats stelt en, om het eerste te laten opstijgen, op het zand van de zee treedt, bootst hij Gods grote daad na, die door de vrouw (Revelation 12:1) Zijn Zoon liet geboren worden en neemt zich een incarnatie van zichzelf voor, als het was zijn eigen vleeswording in de mens van de zonde en het kind van het verderf (2 Thessalonians 2:3) en wil hen eveneens zijn kracht en zijn troon en grote macht geven, als de Vader aan de Zoon macht gegeven heeft over alle vlees en Hem geplaatst heeft op Zijn troon in de hoogte. Want nu nadat Israël zich heeft bekeerd en de breuk in het huis van God geheeld is, is er niets meer dat de toekomst van de anti-christ terug zou houden, dat hij te zijner tijd geopenbaard zou worden (2 Thessalonians 2:6). Volgens de andere lezing: "en ik (de ziener) stond op het zand van de zee", worden wij, als wij Johannes zo onverschrokken en moedig zien optreden, vermaand, om met gelijk vertrouwen en met de spreuk Psalms 93:3 v. in het hart toe te treden en te zien wat er komen zal.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Revelation 12". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/revelation-12.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile