Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Openbaring 10

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, OPENBARING 10

Revelation 10:1

JOHANNES VERSLINDT EEN BOEK

C. Wij komen nu aan het derde deel van de Openbaring, het tweede van de gezichten, dat over de Kerk van het Westen handelt en over de geschiedenis van de ontwikkeling van deze Kerk, zoals die boven in Revelation 12:18; Revelation 3:22 de vier gemeenten te Thyatire, Sardus, Filadelfia en Laodicea symbolische voorstelling heeft gekregen, en tot aan het einde van de tijden van de kerkgeschiedenis leidt. Deze zullen dan door het duizendjarig rijk worden afgelost en lopen met het laatste in de eeuwigheid uit. Het is dus een zeer belangrijke afdeling, waarin wij staan. Ja, de nieuwe ontwikkeling, die onaangeroerd door het Mohammedanisme op de bodem, door de volksverhuizing toebereid, in Europa wordt volbracht, is van beslissende invloed voor het einde van het rijk van God. De afdeling heeft daarom rechtmatige aanspraak op een bijzondere inleiding, zoals die dan ook in het eerstvolgende 10e hoofdstuk wordt gegeven.

I. Revelation 10:1-Revelation 10:7. Johannes ziet een sterke engel van de hemel neerkomen, die zijn voegen, die als vuurzuilen zijn, op de zee en de aarde zet en in zijn linkerhand een boekje houdt. Zoals al het doen en het weten van de engel dadelijk aanwijst, wordt in de periode van het rijk van God, die nu begint, over de laatste voltooiing gesproken. Omdat echter eerst nog een lange en invloedrijke tijdruimte moet verlopen, verzekert de engel nog uitdrukkelijk met een eed het zekere van de voltooiing aan het einde van die tijdruimte, zodat deze dus door geen nieuwe meer wordt achtervolgd.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, OPENBARING 10

Revelation 10:1

JOHANNES VERSLINDT EEN BOEK

C. Wij komen nu aan het derde deel van de Openbaring, het tweede van de gezichten, dat over de Kerk van het Westen handelt en over de geschiedenis van de ontwikkeling van deze Kerk, zoals die boven in Revelation 12:18; Revelation 3:22 de vier gemeenten te Thyatire, Sardus, Filadelfia en Laodicea symbolische voorstelling heeft gekregen, en tot aan het einde van de tijden van de kerkgeschiedenis leidt. Deze zullen dan door het duizendjarig rijk worden afgelost en lopen met het laatste in de eeuwigheid uit. Het is dus een zeer belangrijke afdeling, waarin wij staan. Ja, de nieuwe ontwikkeling, die onaangeroerd door het Mohammedanisme op de bodem, door de volksverhuizing toebereid, in Europa wordt volbracht, is van beslissende invloed voor het einde van het rijk van God. De afdeling heeft daarom rechtmatige aanspraak op een bijzondere inleiding, zoals die dan ook in het eerstvolgende 10e hoofdstuk wordt gegeven.

I. Revelation 10:1-Revelation 10:7. Johannes ziet een sterke engel van de hemel neerkomen, die zijn voegen, die als vuurzuilen zijn, op de zee en de aarde zet en in zijn linkerhand een boekje houdt. Zoals al het doen en het weten van de engel dadelijk aanwijst, wordt in de periode van het rijk van God, die nu begint, over de laatste voltooiing gesproken. Omdat echter eerst nog een lange en invloedrijke tijdruimte moet verlopen, verzekert de engel nog uitdrukkelijk met een eed het zekere van de voltooiing aan het einde van die tijdruimte, zodat deze dus door geen nieuwe meer wordt achtervolgd.

Vers 1

1. En ik zag in het verder verloop van de mij getoonde gezichten een andere (van de zeven bazuin-engelen in Revelation 8:2 wel te onderscheiden, daarentegen een en dezelfde persoon met die (Revelation 7:2), die van de opgang van de zon opsteeg) sterke engel (Revelation 5:1), die hoog boven alle geschapen verheven wezens was, afkomend van de hemel, die tot aanzegging van zijn latere verschijning (Revelation 18:1; Revelation 19:11, Re 18. 1); 20:1, 11 vv.) bekleed was met een wolk, als zijn gewaad. En een regenboog was boven zijn hoofd uitgestrekt en zijn aangezicht, waarin zich de heerlijkheid afspiegelde van Hem, die hem als Zijn bode gezonden had, was schitterend als a) de zon (Revelation 1:16) en zijn voeten waren als pilaren van vuur, die met onwankelbare vastheid en onweerstaanbare zwaarte zich neerzetten en zowel kunnen verpletteren als verbranden al wat hinderend in de weg treedt.

a) Matthew 17:2

Vers 1

1. En ik zag in het verder verloop van de mij getoonde gezichten een andere (van de zeven bazuin-engelen in Revelation 8:2 wel te onderscheiden, daarentegen een en dezelfde persoon met die (Revelation 7:2), die van de opgang van de zon opsteeg) sterke engel (Revelation 5:1), die hoog boven alle geschapen verheven wezens was, afkomend van de hemel, die tot aanzegging van zijn latere verschijning (Revelation 18:1; Revelation 19:11, Re 18. 1); 20:1, 11 vv.) bekleed was met een wolk, als zijn gewaad. En een regenboog was boven zijn hoofd uitgestrekt en zijn aangezicht, waarin zich de heerlijkheid afspiegelde van Hem, die hem als Zijn bode gezonden had, was schitterend als a) de zon (Revelation 1:16) en zijn voeten waren als pilaren van vuur, die met onwankelbare vastheid en onweerstaanbare zwaarte zich neerzetten en zowel kunnen verpletteren als verbranden al wat hinderend in de weg treedt.

a) Matthew 17:2

Vers 2

2. En hij had, om aan te tonen, dat nu een geheel nieuwe, afgesloten, maar in verhouding tot de hele inhoud van het hoofddeel van het boek (Revelation 5:1) slechts korte periode in de geschiedenis van het rijk van god begint, in Zijn hand een boekje, dat geopend was, een kleine, open boekrol, waaraan geen zegels meer te openen waren; en Hij zette, toen Hij nu van de hemel afdalend in de zichtbare wereld kwam, zijn rechtervoet op de zee en de linker op de aarde. Hij nam op beide gelijkelijk post en nam van beide bezit, tot een getuigenis, dat ondanks de helse machten, die uit de zee en van de aarde zouden opstijgen (Revelation 13:1), Hij toch de alleen rechtmatige Heere over beide was en ook als zodanig volgens de invloed van Zijn boekje Zich betonen zou (Revelation 19:19)

Vers 2

2. En hij had, om aan te tonen, dat nu een geheel nieuwe, afgesloten, maar in verhouding tot de hele inhoud van het hoofddeel van het boek (Revelation 5:1) slechts korte periode in de geschiedenis van het rijk van god begint, in Zijn hand een boekje, dat geopend was, een kleine, open boekrol, waaraan geen zegels meer te openen waren; en Hij zette, toen Hij nu van de hemel afdalend in de zichtbare wereld kwam, zijn rechtervoet op de zee en de linker op de aarde. Hij nam op beide gelijkelijk post en nam van beide bezit, tot een getuigenis, dat ondanks de helse machten, die uit de zee en van de aarde zouden opstijgen (Revelation 13:1), Hij toch de alleen rechtmatige Heere over beide was en ook als zodanig volgens de invloed van Zijn boekje Zich betonen zou (Revelation 19:19)

Vers 3

3. En hij riep, toen Hij Zijn voeten neerzette, met een grote ver klinkende stem, zoals een leeuw brult, als hij de sprong neemt om zich op zijn prooi te storten (Hosea 11:10 Joel 3:21 Amos 3:8); en als hij geroepen had, spraken de zeven donderslagen, die van de zeven Geesten van God uitgingen (Revelation 1:4, Revelation 4:5), hun stemmen. Deze openbaarden van Gods zijde, door welke bijzondere daden de val van het dier uit de zee en van zijn profeet, die uit de aarde opsteeg, plaats hebben zou.

Vers 3

3. En hij riep, toen Hij Zijn voeten neerzette, met een grote ver klinkende stem, zoals een leeuw brult, als hij de sprong neemt om zich op zijn prooi te storten (Hosea 11:10 Joel 3:21 Amos 3:8); en als hij geroepen had, spraken de zeven donderslagen, die van de zeven Geesten van God uitgingen (Revelation 1:4, Revelation 4:5), hun stemmen. Deze openbaarden van Gods zijde, door welke bijzondere daden de val van het dier uit de zee en van zijn profeet, die uit de aarde opsteeg, plaats hebben zou.

Vers 4

4. En toen de zeven donderslagen hun stemmen gesproken hadden, zo zou ik ze geschreven hebben. Ik nam mij voor die, volgens het bevel in Revelation 1:11, ook letterlijk, omdat zij met duidelijke, verstaanbare woorden waren meegedeeld, neer te schrijven. En ik hoorde een stem uit de hemel, die tot mij zei: Verzegel en houd voor uzelf (Daniel 8:26; Daniel 12:4, Daniel 12:9) hetgeen de zeven donderslagen gesproken hebben en schrijf dat niet, want zij zullen op hun tijd wel vanzelf openbaar worden aan degenen, wie zij als vervulling van Oud-Testamentische profetie aangaan, terwijl zij, voor wie u nu profeteren moet (Revelation 10:11) er geen belang bij hebben.

Omdat de engel, die hier voorkomt, in Revelation 10:6 bij de levende God zweert, heeft men gemeend, dat hier ongetwijfeld aan een geschapen engel moest worden gedacht en dus de majesteit en heerlijkheid, waarin hij optreedt en die een goddelijke is, hem slechts geleend zou zijn. Dit is echter ten onrechte, integendeel vinden wij hier geheel dezelfde toestand als Daniel 10:4; Daniel 12:13 Het is Christus de Heere, die hier in de gedaante van een engel verschijnt (vgl. Revelation 5:2), om de zending, die Hij vervult en die Hij door geen andere engel kon laten verrichten. Want de verzekering, die gegeven moest worden, dat er voortaan geen tijd meer zijn zou, maar het geheim van God in de dagen van de stem van de zevenden zou worden volvoerd (Revelation 10:6 v.), kan niet door een geschapen engel worden overgenomen. Zo iemand heeft toch niet dat inzicht in de diepte van de goddelijke raadsbesluiten, dat zijn autoriteit voor de gemeente op aarde onvoorwaardelijk zeker zou zijn (Revelation 5:3. 1 Peter 1:12 Galatians 1:8), waarbij nog komt, dat juist nu sprake is van de opheffing van de geldigheid van Gods woord in Matthew 24:36 Mark 13:32 door Christus zelf teweeg kan worden (Revelation 10:5-Revelation 10:7) gebracht. Maar juist daarin, dat Christus zelf als engel verschijnt, ligt de grond, dat Hij niet bij Zichzelf kan zweren, maar zweren moet bij die, die Hem gezonden heeft tot openbaring van Zijn raadsbesluit, zoals Hij ook in de dagen van Zijn vlees de juiste verhouding tot de Vader steeds heeft bewaard (John 20:17) en eveneens de apostel (Romans 15:6) niet alleen van de Vader, maar ook van de God van onze Heere Jezus Christus spreekt. Eerst als wij over het wezen van deze sterke engel in het reine zijn, krijgt het lichten van de voeten als vuurpilaren op de zee en de aarde, dat onbetwistbaar in betrekking staat tot het dier uit de zee en het dier van de aarde, in Revelation 13:1, en 11, en hun vooraf het vertreden en verbrand worden aangekondigd, de juiste betekenis. Wordt in 2 Thessalonians 2:3, gezegd: de dag van Christus komt niet, tenzij eerst de afval gekomen is en dat geopenbaard is de mens van de zonde, de zoon van het verderf enz. " dan is ook het omgekeerde juist: wordt nu deze mens van de zonde, de zoon van het verderf, te zijner tijd geopenbaard en maakt Christus aan hem een einde door de openbaring van Zijn toekomst, dan zal vervolgens geen tijd meer zijn, maar het geheim van God wordt nu ten volle volbracht. Door die houding verkrijgt dus de engel de juiste grond onder zijn voeten, waarop hij vervolgens staande zijn band tot een eed ten hemel kan opheffen. En evenals nu het leeuwengebrul van Zijn stem de vervulling aankondigt van de voorspelling in Jeremiah 25:30, zou zijn de zeven donderslagen, die gelijktijdig hun stemmen doen horen, een symboliseren van hetgeen Paulus op de straks aangehaalde plaats zegt over de boze: "de Heere zal hem verderven met van de geest van Zijn mond (vgl. Isaiah 11:4 Zij geven de vreselijke werkingen van de goddelijke almacht, waardoor het ombrengen geschiedt, nader aan, terwijl de profeten van het Oude Testament slechts in beelden en gelijkenissen daarvan hebben gesproken, wier hiërogliefenschrift zij wel in currentschrift wisten over te zetten (1 Peter 1:10 v.), de ziener van het Nieuwe Testament daarentegen zou, nadat hij de donderslagen had vernomen, zo'n omzetting hebben kunnen bewerken, maar hij moet het niet doen, omdat het niet tot zaligheid nodig is. In de tijd namelijk, dit de Heere de boze ombrengt, zijn er geen knechten van God en Christus uit degenen, voor wie Johannes volgens Revelation 10:11 moet profeteren, op aarde meer aanwezig. Het dier uit de zee en het dier van de aarde hebben in de grote benauwdheid, die zij hebben teweeg gebracht (Revelation 13:7 en 15), hen allen omgebracht, hun zielen zijn in de hemel geborgen; het is dus alleen nodig de stem, die over hun voorlopige zaligheid gehoord wordt, neer te schrijven. (Revelation 14:13). Daarentegen zal op die tijd de Zionsgemeente, waarvan in Revelation 14:1, sprake is, als dat volk van God aanwezig zijn, waarom de laatste beslissende strijd gestreden wordt. Bij de heilige stad, die de Heere Zich volgens Ezechiël 40 48 zal hebben gesticht, heeft dan het ombrengen plaats van de boze, of het treden van de grote wijnpersbak van de toorn van God (Revelation 14:19; Revelation 19:15 en dan zullen de oren van degenen, die de stad bewonen, de donderslagen zelf vernemen. Zij zijn het Hedad (Jeremiah 25:30), dat de druiventreder ter ere van zijn arbeid wordt, gezongen en de machtige indruk van dit grootse Hedad zal daardoor niet worden verzwakt, dat men het reeds lang te voren geschreven kan lezen, maar dit grote siddering en vrees, zoals ook eens bij Hizkia plaats had (Isaiah 37:3, Isaiah 37:14), zullen de burgers te Jeruzalem opeens de donder van het gericht vernemen over hem, die zich waagt aan de jonkvrouw, de dochter van Sion (Ezekiel 38:14) en dat zal de vreselijkste en verhevenste muziek tevens zijn, die ooit over de aarde geklonken heeft.

Hij denkt nog aan het Verbond van Zijn genade; Hij verschijnt met het teken van Zijn wederkerende barmhartigheid; Hij doodt wel, maar maakt ook levend; Hij wondt wel, maar geneest ook. Deze regenboog spreekt alleen tot Zijn kinderen, ook al staat de wolk daar evenzeer voor hen als voor de kinderen van de wereld. Zijn onze zonden vele, bij God is te meerder genade; Hij is de goede Herder, die het leven geeft aan Zijn schapen en Hij spreekt Zijn Kerk toe in het vriendelijk teken van de regenboog. Hij zal Zijn uitverkorenen bewaren in de verzoekingen en zij zullen in Zijn oordelen niet omkomen met de ongehoorzame kinderen van de wereld, maar juichen in de God van hun heil! Hij is de deelgenoot van de heerlijkheid van de Vader, die de Kerk van Zijn Zoon vermaant tot bekering, zeggende: "Hoedt u voor Zijn aangezicht en wees van Zijn stem gehoorzaam en verbitter Hem niet; want Hij zal jullie overtredingen niet vergeven, want Mijn naam is in het binnenste van Hem. Maar als u Zijn stem naarstig gehoorzaamt en doet al wat Ik spreken zal, dan zal ik de vijand van uw vijanden en de tegenstander van uw tegenstanders zijn. De heerlijkheid van Jezus Christus openbaart zich daarin, dat Hij Zijn oordelen voltrekt over de tegen Hem vijandige wereld, maar het oordeel over Zijn Kerk zo uitoefent, dat deze daarna genade van Hem ontvangt, want Zijn heerlijkheid en heiligheid blijken het helderst uit in de vergeving van de zonden "Ik zal", zo spreekt Hij, "de hittigheid van Mijn toorn niet uitvoeren; Ik zal niet terugkeren om Efraïm te verderven; want Ik ben God en geen mens, de Heilige in het midden van u. " Hij staat onwankelbaar vast als een zuil; waar Hij Zijn voeten zet, kan niets Zijn onoverwinnelijke kracht weerstaan en hetgeen Hij met de "wolk" heeft bedreigd, dat voert Hij uit met het verterend "vuur" van Zijn rechtvaardigheid. Het vroeger vermelde boek behelsde de oordelen over de wereld; dit "boekje" handelt over de lotgevallen van de Kerk; het andere was een boek, aan beide zijden beschreven, omdat de zonden en straffen van de wereld, wegens haar menigte en zwaarte, veel meer plaats beslaan dan die van de Kerk, die daarom in een boekje opgetekend kunnen worden. Het andere boek was verzegeld; niemand kon het openen dan Christus en Hij opende het, nadat Johannes er over had geweend, dat niemand het openen en inzien kon; het schilderde de zegepraal van de Kerk over de wereld; dit boekje daarentegen is geopend; het vermeldt de rampen van de Kerk, haar verleiding door de wereld. Haar verleiding! Hoe zou een zo diep gezonken Kerk waardig Zijn de overwining over de wereld te behalen? Draagt zij de schuld niet, de ontwikkeling van het Godsplan te hebben tegengewerkt, schoon zij dat kende door de mond van de dienaren van de Heere, de profeten? Hoe? Volkomen heil voor halve trouw? De Kerk moet ter harer beschaming zich gedurig deze vragen voorleggen. Haar hoop kent geen gevaarlijker klip dan de bewustheid van haar onheiligheid. Met Zijn rechtervoet, die als een vuurzuil is, treedt de Heere Jezus op de golvende zee van de volkeren van de aarde, want de eigenlijke zee is niet in opstand tegen God en Zijn Rijk, maar de mensen. Dit treden op haar is een teken, dat Hij de Heere, de Gebieder, de Gezaghebber van het mensdom is. Waar deze verbrijzelende voeten neergezet worden, daar moet opstand zijn; zij vertreden de weerspannigen. Bij Daniël verschijnt MICHAËL, als staande op het water van de Tigris, ten teken, dat Hij macht heeft over de heidenwereld; de Psalmdichter zegt: "u heeft alles onder Zijn voeten gesteld", waardoor wordt aangeduid, dat de Vader alles aan de heerschappij van Zijn Zoon heeft onderworpen. De zee wordt genoemd voor de aarde, waarop Hij slechts de linkervoet plaatst, omdat de wereldheerschappij, die krijg voert tegen God, uitgaat van de zee der volkeren, terwijl de godslasterlijke zich noemende wijsheid uit de aarde voortkomt. Hij, die eens aan het kruis met luide stem geroepen heeft "Het is volbracht", kondigt nu met grote stem, als van een leeuw, aan dat, zoals Hij Zijn verlossingswerk eenmaal aan het hout van de schande heeft volbracht, Hij ook de eindelijke zegepraal van de Kerk en de ondergang van de wereld volbrengen zal. Deze ontzettende roepstem van Jezus Christus geldt de onstuimige zee van de volken, waaruit het eerste dier opstijgt, zijnde de God vijandige wereldheerschappij; zij geldt ook de aarde, waaruit het tweede voortkomt, dat is de aardse wijsheid, die zich tegen God verheft. "De Heere", zo zegt de profeet "de Heere zal uit Sion brullen en uit Jeruzalem Zijn stem geven, dat hemel en aarde beven zullen, maar de Heere zal de toevlucht van Zijn volk en de sterkte van de kinderen van Israël zijn. " Ook bij Hosea, Jeremia en Amos komen dergelijke uitdrukkingen voor. Donder is altijd een teken van de losbarstende oordelen van de Heere. Wat de stem van de Heere zegt in de donder, wordt door de Psalmist vermeld. Is die stem vreselijk voor de vijanden van God, bemoedigend is zij voor de Kerk, waaraan zij kracht en vrede belooft. Zo geschiedde er ook een donderslag, toen de Heere Jezus gedurende Zijn vernedering bad: "Vader, verheerlijk Uw Naam! " en Hij zelf zei daarop. "Nu is het oordeel van deze wereld; nu zal de overste van deze wereld buiten geworpen worden. " En inderdaad door het oordeel over de wereld, die in het boze ligt, wordt ook de Naam van de Heere verheerlijkt, tevens met die van Zijn Vader, die in de hemel is.

Het meten onderstelt het afbakenen, begrenzen. Er komt een tijd, dat in Jeruzalem een heilig volk woont, als wanneer de stad niet gemeten mag worden, maar open ligt vanwege de veelheid van de inwoners, terwijl de Heere voorhaar zal zijn als een vurige muur rondom en Hij zal zijn tot heerlijkheid in haar midden (Zechariah 2:2-Zechariah 2:5). Die tijd is er niet onder de zesde bazuin. Het is dan de tijd van het meten van de tempel, dat is: van de afbakening van de grenzen van de gemeente. Wat binnen in haar is, zal de Heere een heiligheid (Hem gewijd) zijn en niet uitgerukt worden. In die zin komt het meten voor in Isaiah 31:5-Isaiah 31:9 met betrekking tot de aardse stad Jeruzalem. Van een gemeente van enkel gelovigen is daarom toch nog niet de rede; deze is niet daar voor het Nieuwe Jeruzalem. Maar hier is wel bedoeld een gemeente, die waarlijk, naar aardse maatstaf (de rietstok) beoordeeld, een tempel heten kan. Het werk van deze getuigen is duidelijk aangegeven; deze zijn de twee olijfbomen, bedoeld in Zechariah 4:1 Bij de terugkeer uit de Babylonische gevangenschap werd de tempel onder de vorst Zerubabel gebouwd, terwijl de profeten Haggai en Zacharia het volk door het woord van hun profetie bemoedigden. In die zin konden deze twee profeten twee olijfbomen genoemd worden, die de levensolie van de Geest toevoerden aan de kandelaar van de tempel dat is: aan de verdroogde gemeente van God. Omdat nu echter in de Openbaring e engel uitdrukkelijk zegt, dat de twee getuigen onder de zesde bazuin de olijfbomen en kandelaars zijn, door Zacharia bedoeld, zo blijkt daaruit duidelijk, dat het bouwen van de tempel onder Haggai en Zacharia en hun werkzaamheid, geen volkomen vervulling van deze profetie was, maar slechts een type van de latere en hele vervulling onder de zesde bazuin. Dan zal inderdaad de luchter van God weer met olie worden vervuld, zodat Gods knechten tot het bouwen van de tempel bekwaam gemaakt worden, daarbij ondersteund door de twee getuigen. Mij dunkt, de heen wijzing naar Zechariah 4:1 verheft het boven alle twijfel, dat het werk van deze getuigen geen ander doel heeft, dan juist het verzekeren en doen gelukken van de tempelbouw. De inwendige zijde van dit werk is: dat de Geest van God weer de gemeente zal vervullen; van die geest gescheiden is Gods volk een volk van doodsbeenderen (Ezekiel 37:1). Dit dodenleger kan alleen tot een levende Godstempel worden door de Geest; op de adem van de profetie verzamelen zich de doodsbeenderen, ze worden met vlees en huid bekleed en de Geest spireert van de vier winden en doet ze herleven. Deze profetie van Ezechiël is en wordt bij elke geestelijke opwekking meer en meer vervuld, totdat zij geheel vervuld zal zijn aan het huis van Israël, dat is: aan de tien stammen en Juda, die, weer verzameld in hun land, eenmaal de volle verwezenlijking van deze belofte van God zullen ondervinden.

Sommigen verstaan hierdoor het boek van de voorzienigheid van God, dat te voren met zegels was verzegeld, dat nu open is, in de hand van Christus, omdat niemand in hemel en op aarde het kon openen, dan het Lam, dat geslacht was, zoals getuigd is (Revelation 5:3). Dat daarom hier een "boekje" genoemd wordt, omdat een groot deel daarvan van te voren geopenbaard was en dat: nu nog maar een deel overig was, dat geopenbaard moest worden. Anderen nemen het voor het boek van het Evangelie, dat in de tijd, dat de antichrist op zijn hoogst was, als een besloten boek voor de gemeente is geweest, maar van deze tijd aan, dat de Turken tegen de Christenheid zijn ingebroken, zoals in het voorgaande hoofdstuk is aangetekend, is het weer door enige bijzondere mannen van God meer en meer van de gemeente geopend en duidelijker voorgesteld.

God heeft niet gewild, dat men die zaken voorheen weten zou, maar alleen, dat er zeven opmerkelijke zaken zouden geschieden, die in de Openbaring iet zijn vertoond en verklaard. Als iemand leefde na de vervulling van die donderslagen en hij had dan een volmaakte kennis van de hele openbaring en van alle geschiede zaken in en over de Kerk, die zou later daaruit kunnen zeggen, dat is de eerste donderslag; daarna is de tweede gehoord en die betekent dat. Maar daar buiten dat iets zekers van te stellen, zou een verwaandheid zijn. Het is het veiligst van de verzegelde donderslagen te zwijgen, totdat God ze ons zal openbaren.

Ter verklaring van "zee en aarde" in Revelation 10:2 dienen vooral de woorden, die men leest in Psalms 65:7, Psalms 65:8 Door zeeën wordt verstaan een samenvloed van volken (vgl. Psalms 89:10). De spreekwijze in Revelation 10:3 "zoals een leeuw brult" is wel ontleend aan Isaiah 21:8 "En hij riep een leeuw", waar ik zeker denk met Aber Ezra, dat de zin is "hij riep zoals een leeuw. " Bedoeld is, dat die engel een grote en verschrikkelijke stem heeft voortgebracht. Wat onder "donderslagen" moet worden verstaan, schijnt Coccejus wel begrepen te hebben, als hij schrijft, dat door de donderslagen verstaan moeten worden onverwachte zaken, die zouden voorvallen als bliksems en donderslagen, die de hele wereld met gedreun en geluid vervulden. Alle uitwerkselen van de goddelijke majesteit en gerechtigheid op aarde, die een groot gedruis in de wereld maken, aller aandacht verwekken, ieder de mond vol doen hebben, en door het gerucht overal verspreid worden, worden naar de stijl van het heiligdom donderslagen genoemd. Onder die zeven worden bedoeld de krijgstochten van de kruisvaarders met zeer grote beweging en gedruis ondernomen, om het Heilige land te verlossen uit de macht van de Turken.

Het geopende boekje behelst de zaligende evangelieleer en bevat weinig hoofdstukken, in vergelijking van de menselijke overleveringen van het pausdom. Christus heeft het in Zijn hand, omdat dit woord van Hem is voortgegaan en Hij het tegen alle geweld van de hel beschermt en omdat Hij het, na de paapse duisternis, Zich aan de wereld openbarend, dit woord zou meebrengen en aan allen aanbieden om het te horen, te lezen en te verstaan. De zeven donderslagen zijn zinnebeelden van de oordelen, die, Christus, Zijn gunst aan Zijn gemeente willend bewijzen, achtereenvolgens over Zijn en haar vijanden zal uitstorten, die naarmate de langdurige ongerechtigheid vol genoeg zullen zijn en daarom zeven in getal voorkomen. Bij God zijn ook vrienden en knechten, die Hij tot grote diensten willend gebruiken, als in Zijn kabinet neemt en begenadigt met openbaring van zaken, die men noch mag noch kan wereldkundig maken (2 Corinthians 12:4).

Dit zegt ons, dat de leraren in grote afhankelijkheid van de Heere moeten leven, niet alleen tot verkrijging van licht, maar ook tot het mededelen. Het is geen gering gedeelte van hun wijsheid, dat zij niet maar prediken wat zij weten, maar ook wat stichtelijk, welvoeglijk en voordelig is om voortgebracht te worden. Het is niet volstrekt noodzakelijk, dat wij dit gebod van verzegelen voor een altijddurende verzegeling houden, het kan voor een tijdelijke verzegeling worden gehouden, totdat andere gezichten beschreven zouden worden.

Vers 4

4. En toen de zeven donderslagen hun stemmen gesproken hadden, zo zou ik ze geschreven hebben. Ik nam mij voor die, volgens het bevel in Revelation 1:11, ook letterlijk, omdat zij met duidelijke, verstaanbare woorden waren meegedeeld, neer te schrijven. En ik hoorde een stem uit de hemel, die tot mij zei: Verzegel en houd voor uzelf (Daniel 8:26; Daniel 12:4, Daniel 12:9) hetgeen de zeven donderslagen gesproken hebben en schrijf dat niet, want zij zullen op hun tijd wel vanzelf openbaar worden aan degenen, wie zij als vervulling van Oud-Testamentische profetie aangaan, terwijl zij, voor wie u nu profeteren moet (Revelation 10:11) er geen belang bij hebben.

Omdat de engel, die hier voorkomt, in Revelation 10:6 bij de levende God zweert, heeft men gemeend, dat hier ongetwijfeld aan een geschapen engel moest worden gedacht en dus de majesteit en heerlijkheid, waarin hij optreedt en die een goddelijke is, hem slechts geleend zou zijn. Dit is echter ten onrechte, integendeel vinden wij hier geheel dezelfde toestand als Daniel 10:4; Daniel 12:13 Het is Christus de Heere, die hier in de gedaante van een engel verschijnt (vgl. Revelation 5:2), om de zending, die Hij vervult en die Hij door geen andere engel kon laten verrichten. Want de verzekering, die gegeven moest worden, dat er voortaan geen tijd meer zijn zou, maar het geheim van God in de dagen van de stem van de zevenden zou worden volvoerd (Revelation 10:6 v.), kan niet door een geschapen engel worden overgenomen. Zo iemand heeft toch niet dat inzicht in de diepte van de goddelijke raadsbesluiten, dat zijn autoriteit voor de gemeente op aarde onvoorwaardelijk zeker zou zijn (Revelation 5:3. 1 Peter 1:12 Galatians 1:8), waarbij nog komt, dat juist nu sprake is van de opheffing van de geldigheid van Gods woord in Matthew 24:36 Mark 13:32 door Christus zelf teweeg kan worden (Revelation 10:5-Revelation 10:7) gebracht. Maar juist daarin, dat Christus zelf als engel verschijnt, ligt de grond, dat Hij niet bij Zichzelf kan zweren, maar zweren moet bij die, die Hem gezonden heeft tot openbaring van Zijn raadsbesluit, zoals Hij ook in de dagen van Zijn vlees de juiste verhouding tot de Vader steeds heeft bewaard (John 20:17) en eveneens de apostel (Romans 15:6) niet alleen van de Vader, maar ook van de God van onze Heere Jezus Christus spreekt. Eerst als wij over het wezen van deze sterke engel in het reine zijn, krijgt het lichten van de voeten als vuurpilaren op de zee en de aarde, dat onbetwistbaar in betrekking staat tot het dier uit de zee en het dier van de aarde, in Revelation 13:1, en 11, en hun vooraf het vertreden en verbrand worden aangekondigd, de juiste betekenis. Wordt in 2 Thessalonians 2:3, gezegd: de dag van Christus komt niet, tenzij eerst de afval gekomen is en dat geopenbaard is de mens van de zonde, de zoon van het verderf enz. " dan is ook het omgekeerde juist: wordt nu deze mens van de zonde, de zoon van het verderf, te zijner tijd geopenbaard en maakt Christus aan hem een einde door de openbaring van Zijn toekomst, dan zal vervolgens geen tijd meer zijn, maar het geheim van God wordt nu ten volle volbracht. Door die houding verkrijgt dus de engel de juiste grond onder zijn voeten, waarop hij vervolgens staande zijn band tot een eed ten hemel kan opheffen. En evenals nu het leeuwengebrul van Zijn stem de vervulling aankondigt van de voorspelling in Jeremiah 25:30, zou zijn de zeven donderslagen, die gelijktijdig hun stemmen doen horen, een symboliseren van hetgeen Paulus op de straks aangehaalde plaats zegt over de boze: "de Heere zal hem verderven met van de geest van Zijn mond (vgl. Isaiah 11:4 Zij geven de vreselijke werkingen van de goddelijke almacht, waardoor het ombrengen geschiedt, nader aan, terwijl de profeten van het Oude Testament slechts in beelden en gelijkenissen daarvan hebben gesproken, wier hiërogliefenschrift zij wel in currentschrift wisten over te zetten (1 Peter 1:10 v.), de ziener van het Nieuwe Testament daarentegen zou, nadat hij de donderslagen had vernomen, zo'n omzetting hebben kunnen bewerken, maar hij moet het niet doen, omdat het niet tot zaligheid nodig is. In de tijd namelijk, dit de Heere de boze ombrengt, zijn er geen knechten van God en Christus uit degenen, voor wie Johannes volgens Revelation 10:11 moet profeteren, op aarde meer aanwezig. Het dier uit de zee en het dier van de aarde hebben in de grote benauwdheid, die zij hebben teweeg gebracht (Revelation 13:7 en 15), hen allen omgebracht, hun zielen zijn in de hemel geborgen; het is dus alleen nodig de stem, die over hun voorlopige zaligheid gehoord wordt, neer te schrijven. (Revelation 14:13). Daarentegen zal op die tijd de Zionsgemeente, waarvan in Revelation 14:1, sprake is, als dat volk van God aanwezig zijn, waarom de laatste beslissende strijd gestreden wordt. Bij de heilige stad, die de Heere Zich volgens Ezechiël 40 48 zal hebben gesticht, heeft dan het ombrengen plaats van de boze, of het treden van de grote wijnpersbak van de toorn van God (Revelation 14:19; Revelation 19:15 en dan zullen de oren van degenen, die de stad bewonen, de donderslagen zelf vernemen. Zij zijn het Hedad (Jeremiah 25:30), dat de druiventreder ter ere van zijn arbeid wordt, gezongen en de machtige indruk van dit grootse Hedad zal daardoor niet worden verzwakt, dat men het reeds lang te voren geschreven kan lezen, maar dit grote siddering en vrees, zoals ook eens bij Hizkia plaats had (Isaiah 37:3, Isaiah 37:14), zullen de burgers te Jeruzalem opeens de donder van het gericht vernemen over hem, die zich waagt aan de jonkvrouw, de dochter van Sion (Ezekiel 38:14) en dat zal de vreselijkste en verhevenste muziek tevens zijn, die ooit over de aarde geklonken heeft.

Hij denkt nog aan het Verbond van Zijn genade; Hij verschijnt met het teken van Zijn wederkerende barmhartigheid; Hij doodt wel, maar maakt ook levend; Hij wondt wel, maar geneest ook. Deze regenboog spreekt alleen tot Zijn kinderen, ook al staat de wolk daar evenzeer voor hen als voor de kinderen van de wereld. Zijn onze zonden vele, bij God is te meerder genade; Hij is de goede Herder, die het leven geeft aan Zijn schapen en Hij spreekt Zijn Kerk toe in het vriendelijk teken van de regenboog. Hij zal Zijn uitverkorenen bewaren in de verzoekingen en zij zullen in Zijn oordelen niet omkomen met de ongehoorzame kinderen van de wereld, maar juichen in de God van hun heil! Hij is de deelgenoot van de heerlijkheid van de Vader, die de Kerk van Zijn Zoon vermaant tot bekering, zeggende: "Hoedt u voor Zijn aangezicht en wees van Zijn stem gehoorzaam en verbitter Hem niet; want Hij zal jullie overtredingen niet vergeven, want Mijn naam is in het binnenste van Hem. Maar als u Zijn stem naarstig gehoorzaamt en doet al wat Ik spreken zal, dan zal ik de vijand van uw vijanden en de tegenstander van uw tegenstanders zijn. De heerlijkheid van Jezus Christus openbaart zich daarin, dat Hij Zijn oordelen voltrekt over de tegen Hem vijandige wereld, maar het oordeel over Zijn Kerk zo uitoefent, dat deze daarna genade van Hem ontvangt, want Zijn heerlijkheid en heiligheid blijken het helderst uit in de vergeving van de zonden "Ik zal", zo spreekt Hij, "de hittigheid van Mijn toorn niet uitvoeren; Ik zal niet terugkeren om Efraïm te verderven; want Ik ben God en geen mens, de Heilige in het midden van u. " Hij staat onwankelbaar vast als een zuil; waar Hij Zijn voeten zet, kan niets Zijn onoverwinnelijke kracht weerstaan en hetgeen Hij met de "wolk" heeft bedreigd, dat voert Hij uit met het verterend "vuur" van Zijn rechtvaardigheid. Het vroeger vermelde boek behelsde de oordelen over de wereld; dit "boekje" handelt over de lotgevallen van de Kerk; het andere was een boek, aan beide zijden beschreven, omdat de zonden en straffen van de wereld, wegens haar menigte en zwaarte, veel meer plaats beslaan dan die van de Kerk, die daarom in een boekje opgetekend kunnen worden. Het andere boek was verzegeld; niemand kon het openen dan Christus en Hij opende het, nadat Johannes er over had geweend, dat niemand het openen en inzien kon; het schilderde de zegepraal van de Kerk over de wereld; dit boekje daarentegen is geopend; het vermeldt de rampen van de Kerk, haar verleiding door de wereld. Haar verleiding! Hoe zou een zo diep gezonken Kerk waardig Zijn de overwining over de wereld te behalen? Draagt zij de schuld niet, de ontwikkeling van het Godsplan te hebben tegengewerkt, schoon zij dat kende door de mond van de dienaren van de Heere, de profeten? Hoe? Volkomen heil voor halve trouw? De Kerk moet ter harer beschaming zich gedurig deze vragen voorleggen. Haar hoop kent geen gevaarlijker klip dan de bewustheid van haar onheiligheid. Met Zijn rechtervoet, die als een vuurzuil is, treedt de Heere Jezus op de golvende zee van de volkeren van de aarde, want de eigenlijke zee is niet in opstand tegen God en Zijn Rijk, maar de mensen. Dit treden op haar is een teken, dat Hij de Heere, de Gebieder, de Gezaghebber van het mensdom is. Waar deze verbrijzelende voeten neergezet worden, daar moet opstand zijn; zij vertreden de weerspannigen. Bij Daniël verschijnt MICHAËL, als staande op het water van de Tigris, ten teken, dat Hij macht heeft over de heidenwereld; de Psalmdichter zegt: "u heeft alles onder Zijn voeten gesteld", waardoor wordt aangeduid, dat de Vader alles aan de heerschappij van Zijn Zoon heeft onderworpen. De zee wordt genoemd voor de aarde, waarop Hij slechts de linkervoet plaatst, omdat de wereldheerschappij, die krijg voert tegen God, uitgaat van de zee der volkeren, terwijl de godslasterlijke zich noemende wijsheid uit de aarde voortkomt. Hij, die eens aan het kruis met luide stem geroepen heeft "Het is volbracht", kondigt nu met grote stem, als van een leeuw, aan dat, zoals Hij Zijn verlossingswerk eenmaal aan het hout van de schande heeft volbracht, Hij ook de eindelijke zegepraal van de Kerk en de ondergang van de wereld volbrengen zal. Deze ontzettende roepstem van Jezus Christus geldt de onstuimige zee van de volken, waaruit het eerste dier opstijgt, zijnde de God vijandige wereldheerschappij; zij geldt ook de aarde, waaruit het tweede voortkomt, dat is de aardse wijsheid, die zich tegen God verheft. "De Heere", zo zegt de profeet "de Heere zal uit Sion brullen en uit Jeruzalem Zijn stem geven, dat hemel en aarde beven zullen, maar de Heere zal de toevlucht van Zijn volk en de sterkte van de kinderen van Israël zijn. " Ook bij Hosea, Jeremia en Amos komen dergelijke uitdrukkingen voor. Donder is altijd een teken van de losbarstende oordelen van de Heere. Wat de stem van de Heere zegt in de donder, wordt door de Psalmist vermeld. Is die stem vreselijk voor de vijanden van God, bemoedigend is zij voor de Kerk, waaraan zij kracht en vrede belooft. Zo geschiedde er ook een donderslag, toen de Heere Jezus gedurende Zijn vernedering bad: "Vader, verheerlijk Uw Naam! " en Hij zelf zei daarop. "Nu is het oordeel van deze wereld; nu zal de overste van deze wereld buiten geworpen worden. " En inderdaad door het oordeel over de wereld, die in het boze ligt, wordt ook de Naam van de Heere verheerlijkt, tevens met die van Zijn Vader, die in de hemel is.

Het meten onderstelt het afbakenen, begrenzen. Er komt een tijd, dat in Jeruzalem een heilig volk woont, als wanneer de stad niet gemeten mag worden, maar open ligt vanwege de veelheid van de inwoners, terwijl de Heere voorhaar zal zijn als een vurige muur rondom en Hij zal zijn tot heerlijkheid in haar midden (Zechariah 2:2-Zechariah 2:5). Die tijd is er niet onder de zesde bazuin. Het is dan de tijd van het meten van de tempel, dat is: van de afbakening van de grenzen van de gemeente. Wat binnen in haar is, zal de Heere een heiligheid (Hem gewijd) zijn en niet uitgerukt worden. In die zin komt het meten voor in Isaiah 31:5-Isaiah 31:9 met betrekking tot de aardse stad Jeruzalem. Van een gemeente van enkel gelovigen is daarom toch nog niet de rede; deze is niet daar voor het Nieuwe Jeruzalem. Maar hier is wel bedoeld een gemeente, die waarlijk, naar aardse maatstaf (de rietstok) beoordeeld, een tempel heten kan. Het werk van deze getuigen is duidelijk aangegeven; deze zijn de twee olijfbomen, bedoeld in Zechariah 4:1 Bij de terugkeer uit de Babylonische gevangenschap werd de tempel onder de vorst Zerubabel gebouwd, terwijl de profeten Haggai en Zacharia het volk door het woord van hun profetie bemoedigden. In die zin konden deze twee profeten twee olijfbomen genoemd worden, die de levensolie van de Geest toevoerden aan de kandelaar van de tempel dat is: aan de verdroogde gemeente van God. Omdat nu echter in de Openbaring e engel uitdrukkelijk zegt, dat de twee getuigen onder de zesde bazuin de olijfbomen en kandelaars zijn, door Zacharia bedoeld, zo blijkt daaruit duidelijk, dat het bouwen van de tempel onder Haggai en Zacharia en hun werkzaamheid, geen volkomen vervulling van deze profetie was, maar slechts een type van de latere en hele vervulling onder de zesde bazuin. Dan zal inderdaad de luchter van God weer met olie worden vervuld, zodat Gods knechten tot het bouwen van de tempel bekwaam gemaakt worden, daarbij ondersteund door de twee getuigen. Mij dunkt, de heen wijzing naar Zechariah 4:1 verheft het boven alle twijfel, dat het werk van deze getuigen geen ander doel heeft, dan juist het verzekeren en doen gelukken van de tempelbouw. De inwendige zijde van dit werk is: dat de Geest van God weer de gemeente zal vervullen; van die geest gescheiden is Gods volk een volk van doodsbeenderen (Ezekiel 37:1). Dit dodenleger kan alleen tot een levende Godstempel worden door de Geest; op de adem van de profetie verzamelen zich de doodsbeenderen, ze worden met vlees en huid bekleed en de Geest spireert van de vier winden en doet ze herleven. Deze profetie van Ezechiël is en wordt bij elke geestelijke opwekking meer en meer vervuld, totdat zij geheel vervuld zal zijn aan het huis van Israël, dat is: aan de tien stammen en Juda, die, weer verzameld in hun land, eenmaal de volle verwezenlijking van deze belofte van God zullen ondervinden.

Sommigen verstaan hierdoor het boek van de voorzienigheid van God, dat te voren met zegels was verzegeld, dat nu open is, in de hand van Christus, omdat niemand in hemel en op aarde het kon openen, dan het Lam, dat geslacht was, zoals getuigd is (Revelation 5:3). Dat daarom hier een "boekje" genoemd wordt, omdat een groot deel daarvan van te voren geopenbaard was en dat: nu nog maar een deel overig was, dat geopenbaard moest worden. Anderen nemen het voor het boek van het Evangelie, dat in de tijd, dat de antichrist op zijn hoogst was, als een besloten boek voor de gemeente is geweest, maar van deze tijd aan, dat de Turken tegen de Christenheid zijn ingebroken, zoals in het voorgaande hoofdstuk is aangetekend, is het weer door enige bijzondere mannen van God meer en meer van de gemeente geopend en duidelijker voorgesteld.

God heeft niet gewild, dat men die zaken voorheen weten zou, maar alleen, dat er zeven opmerkelijke zaken zouden geschieden, die in de Openbaring iet zijn vertoond en verklaard. Als iemand leefde na de vervulling van die donderslagen en hij had dan een volmaakte kennis van de hele openbaring en van alle geschiede zaken in en over de Kerk, die zou later daaruit kunnen zeggen, dat is de eerste donderslag; daarna is de tweede gehoord en die betekent dat. Maar daar buiten dat iets zekers van te stellen, zou een verwaandheid zijn. Het is het veiligst van de verzegelde donderslagen te zwijgen, totdat God ze ons zal openbaren.

Ter verklaring van "zee en aarde" in Revelation 10:2 dienen vooral de woorden, die men leest in Psalms 65:7, Psalms 65:8 Door zeeën wordt verstaan een samenvloed van volken (vgl. Psalms 89:10). De spreekwijze in Revelation 10:3 "zoals een leeuw brult" is wel ontleend aan Isaiah 21:8 "En hij riep een leeuw", waar ik zeker denk met Aber Ezra, dat de zin is "hij riep zoals een leeuw. " Bedoeld is, dat die engel een grote en verschrikkelijke stem heeft voortgebracht. Wat onder "donderslagen" moet worden verstaan, schijnt Coccejus wel begrepen te hebben, als hij schrijft, dat door de donderslagen verstaan moeten worden onverwachte zaken, die zouden voorvallen als bliksems en donderslagen, die de hele wereld met gedreun en geluid vervulden. Alle uitwerkselen van de goddelijke majesteit en gerechtigheid op aarde, die een groot gedruis in de wereld maken, aller aandacht verwekken, ieder de mond vol doen hebben, en door het gerucht overal verspreid worden, worden naar de stijl van het heiligdom donderslagen genoemd. Onder die zeven worden bedoeld de krijgstochten van de kruisvaarders met zeer grote beweging en gedruis ondernomen, om het Heilige land te verlossen uit de macht van de Turken.

Het geopende boekje behelst de zaligende evangelieleer en bevat weinig hoofdstukken, in vergelijking van de menselijke overleveringen van het pausdom. Christus heeft het in Zijn hand, omdat dit woord van Hem is voortgegaan en Hij het tegen alle geweld van de hel beschermt en omdat Hij het, na de paapse duisternis, Zich aan de wereld openbarend, dit woord zou meebrengen en aan allen aanbieden om het te horen, te lezen en te verstaan. De zeven donderslagen zijn zinnebeelden van de oordelen, die, Christus, Zijn gunst aan Zijn gemeente willend bewijzen, achtereenvolgens over Zijn en haar vijanden zal uitstorten, die naarmate de langdurige ongerechtigheid vol genoeg zullen zijn en daarom zeven in getal voorkomen. Bij God zijn ook vrienden en knechten, die Hij tot grote diensten willend gebruiken, als in Zijn kabinet neemt en begenadigt met openbaring van zaken, die men noch mag noch kan wereldkundig maken (2 Corinthians 12:4).

Dit zegt ons, dat de leraren in grote afhankelijkheid van de Heere moeten leven, niet alleen tot verkrijging van licht, maar ook tot het mededelen. Het is geen gering gedeelte van hun wijsheid, dat zij niet maar prediken wat zij weten, maar ook wat stichtelijk, welvoeglijk en voordelig is om voortgebracht te worden. Het is niet volstrekt noodzakelijk, dat wij dit gebod van verzegelen voor een altijddurende verzegeling houden, het kan voor een tijdelijke verzegeling worden gehouden, totdat andere gezichten beschreven zouden worden.

Vers 5

5. En de Engel, die ik op de zo-even medegedeelde wijze zag staan op de zee en op de aarde, hief Zijn rechterhand op naar de hemel. (Deuteronomy 32:40. Ezekiel 20:5 v.).

a) Daniel 12:7

Vers 5

5. En de Engel, die ik op de zo-even medegedeelde wijze zag staan op de zee en op de aarde, hief Zijn rechterhand op naar de hemel. (Deuteronomy 32:40. Ezekiel 20:5 v.).

a) Daniel 12:7

Vers 6

6. En Hij zwoer bij Die, die leeft in alle eeuwigheid, die alle perioden van de toekomst aan deze en aan geen zijde omvat en de Vader in de hemelen is, die de hemel door het Woord (John 1:3) geschapen heeft en hetgeen daarin is en de aarde en hetgeen daarin (liever "daarop is en de zee en hetgeen daarin is en die nu als Schepper en Heere van al het geschapene (Revelation 5:13) ook de macht bezit, om aan deze wereld een einde te maken, om door Hem, in wie Hij het bepaald heeft (Acts 17:31) een nieuwe wereld in de plaats te stellen (Revelation 21:1). En hetgeen Hij zwoer was, a) dat er na dit keerpunt in de geschiedenis van het godsrijk geen tijd meer zijn zal. De wereldperiode, nu ingetreden, zou niet meer als de vorige wijzen op een nieuwe, die volgen zou, maar zonder einde zijn.

a) Revelation 1:15

Vers 6

6. En Hij zwoer bij Die, die leeft in alle eeuwigheid, die alle perioden van de toekomst aan deze en aan geen zijde omvat en de Vader in de hemelen is, die de hemel door het Woord (John 1:3) geschapen heeft en hetgeen daarin is en de aarde en hetgeen daarin (liever "daarop is en de zee en hetgeen daarin is en die nu als Schepper en Heere van al het geschapene (Revelation 5:13) ook de macht bezit, om aan deze wereld een einde te maken, om door Hem, in wie Hij het bepaald heeft (Acts 17:31) een nieuwe wereld in de plaats te stellen (Revelation 21:1). En hetgeen Hij zwoer was, a) dat er na dit keerpunt in de geschiedenis van het godsrijk geen tijd meer zijn zal. De wereldperiode, nu ingetreden, zou niet meer als de vorige wijzen op een nieuwe, die volgen zou, maar zonder einde zijn.

a) Revelation 1:15

Vers 7

7. Maar als hetgeen in het boekje (Revelation 10:2) geschreven staat, en zoals dat in Revelation 11:1-Revelation 11:14 wordt gevonden, geschieden zal, in de dagen van de stem van de zevende engel, wanneer hij (Revelation 11:15) bazuinen zal en dan alleen zal worden volbracht wat volgens Revelation 11:15-Revelation 11:19 de inhoud van de zevende bazuin is (Revelation 12:1-Revelation 19:21), zo zal de verborgenheid van God van de laatste toekomst van Zijn rijk, vooral voor Israël (Revelation 20:1-Revelation 20:10), maar vervolgens ook voor alle gelovigen uit de heidenen (Revelation 20:11-Revelation 22:5) vervuld worden. En het zal zijn, zoals Hij zodanig een openbaring van Zijn rijk en heerlijkheid als blijde boodschap, Zijn dienstknechten de profeten reeds in het Oude Testament verkondigd heeft. De zeven schalen van de toorn in Revelation 15:1, 16 zijn dus geen vertraging, waartoe de zevende bazuin in dezelfde verhouding zou staan, als het zevende zegel (Revelation 8:1)tot de vertraging van de zeven bazuinen geworden is, maar in de dagen van de stem van de zevende bazuin-engel ingesloten.

Zette in Revelation 10:2 de engel zijn rechtervoet op de zee en de linker op de aarde, waarbij van het standpunt van de ziener op Patmos alleen aan de Middellandse zee aan de ene zijde en het vaste land in Klein-Azië kan worden gedacht, dat is het oord, waarheen Hij bij Zijn eed ziet, het Heilige land met Jeruzalem. De "verborgenheid van God, die vervuld zou worden, ziet dan ook inderdaad in de eerste plaats op Israël zoals uit de juiste verklaring van de volgende gezichten zal blijken. De wereld van de heidenen, die bij het aanbrengen van de tijd van de volmaking vooral in aanmerking komt, is die van ons werelddeel Europa, waarheen zich ook de rechterhand van de engel, die zich tot het zweren verheft, wendt. De linkervoet staat op Azië, dat is het toneel van de geschiedenis van het rijk van God in dit deel van de gezichten van de Openbaring eweest. Maar van daar gaat het nu verder naar het Westen en daar zal dan volgens die eed de geschiedenis van de Kerk, die hier moet worden gesticht, die geschiedenis de inhoud uitmaakt van het kleine boekje, zo'n einde hebben, dat Israël, het oorspronkelijke volk van het koninkrijk, weer op de voorgrond van het Godsrijk treedt; want alleen zo kan de verborgenheid van God worden vervuld. De vorm, die in onze tegenwoordige tijd de burgerlijke en kerkelijke toestanden aannemen, wijst ook zeer beslist op een grote catastrofe en dringt ons met geweld de vraag op: "Wat moet er van worden, als de afval van de Kerk, onder de Christenen van Europa reeds begonnen, zich nog verder langs die weg ontwikkelt, dat een groot gedeelte van de mensen Christus verwerpt en openlijk het moderne heidendom belijdt, ja, als in de Kerk zelf de ideale Christus in de plaats van de historische en het zogenoemde gemeente-bewustzijn in de plaats van de normatieve autoriteit van de Heilige Schrift wordt gesteld? Zal die afval zozeer toenemen, dat die onmiddellijk in de laatste grote afval overgaat en ten slotte de verschijning van de persoonlijke antichrist bewerkt? Of zal de Kerk, zoals die vroeger van de volken van de Oudheid tot die van de Middeleeuwen is overgegaan, haar weg weer voortzetten en bij die volken zich een nieuwe heerschappij stichten, die de zending onder de heidenen nu reeds gedeeltelijk voor het rijk van God heeft gewonnen? Of zal hier te lande door gebeurtenissen, die de Heere voor Zijn wijsheid heeft voorbehouden, een terugkeren plaats hebben, zodat de Christenen in onze geciviliseerde Staten iets beters gaan zoeken en tot de verlaten wegen van de zaligheid, in Christus Jezus alleen, terugkeren? Van deze drie mogelijkheden zijn de beide eerste door het profetische woord van de Schrift bepaald ontkend, want de persoonlijke antichrist komt niet, voordat het geheim, waarvan Paulus in Romans 11:25, Romans 11:27 spreekt, vervuld is; naar de eed van de engel op onze plaats zal er echter geen tijd meer zijn, zal geen nieuwe fase van ontwikkeling in de geschiedenis van de Kerk meer komen, zodat weer een nieuwe volkenwereld tot drager van het rijk van God zou worden verkoren, maar met het einde van deze tijdkring zal de vervulling van de verborgenheid van God dadelijk beginnen en daartoe behoort dan volgens de zo-even aangehaalde plaats uit de brief aan de Romeinen als allereerste stuk de bekering van Israël tot Christus en zijn wederinenting in de Olijfboom. Deze daad van de Heere, die Hij als de sterke Engel van de hemel met een eed van Zijn rechterhand hier aankondigt, die wij dan ook in Revelation 11:11 v. volvoerd zien worden, terwijl die in Revelation 12:7, Revelation 12:12 mogelijk wordt gemaakt en van Revelation 12:13-Revelation 22:5 in haar gevolgen zich ontwikkelt; is de weg, zoals de laatste van de bovengenoemde drie mogelijkheden zich aan een deel van de Christenen verwezenlijkt. Dan wordt namelijk Paulus' woord in Romans 11:13 vervuld: "Als hun verwerping is de verzoening van de wereld, wat zal de aanneming wezen anders dan het leven uit de doden" voor hen, die een prooi van de dood waren geworden? (vgl. Revelation 11:13). Er zijn oneindig veel verklaringen van ons profetisch boek en juist dat er zo vele en van zo velerlei aard zijn heeft het boek zelf in diskrediet gebracht en elke nieuwe verklaring vindt bij de lezers enkel degenen, die het recht tot twijfelen op de voorgrond plaatsen en een handtastelijk bewijs voor de juistheid eisen. Nu, lang zal het niet meer duren voordat dit bewijs gegeven wordt ten gunste van de door ons gegeven verklaring. Ten eerste moet echter het vertrouwen reeds worden gewekt daardoor, dat zo dit zo belangrijke hoofdstuk van de brief aan de Romeinen in zijn hele betekenis duidelijk wordt en wellicht dienen de volgende uiteenzettingen om het vertrouwen nog meer te bevestigen. Even nadrukkelijk als de engel verzekert, dat na de periode van de geschiedenis van de Kerk in Revelation 11:1 geen nieuwe meer ligt, maar de dagen van de zevende bazuin, die in Revelation 11:15 aanvangen, de voltooiing zullen aanbrengen, even nauwkeurig zijn nu ook meteen in het begin, nog voor de periode zelf de dagen geteld en tot bepaalde afmetingen van tijd teruggebracht, om alle vertraging van het begin aan af te snijden. De tijdsbepalingen, die wij in het volgende vinden, worden verdeeld in twee opgaven, waarvan elke zich weer in twee vormen splitst:

a) tweeënveertig maanden

1) Zal de heilige stad vertreden worden door de heidenen (Revelation 11:2).

2) Duurt het met het dier uit de zee (Revelation 13:5).

b) duizend tweehonderdzestig dagen

1) Voorspellen de twee getuigen (Revelation 11:3).

2) Wordt de vrouw in de woestijn gevoed (Revelation 12:6)

a) drie en een halve dag

Liggen de lijken van de twee getuigen op de straat van de grote stad (Revelation 11:9, Revelation 11:11).

b) een tijd en een halve tijd.

Wordt de vrouw voor het aangezicht van de slang gevoed (Revelation 12:14).

Wat nu de beide aanwijzingen onder No. 1 aangaat, ligt hier, evenals bij Matthew 24:36 en 44 is uiteengezet, de profetische tijdrekening ten grondslag, volgens welke 42 maanden = 42x30 jaren en ook de 1260 dagen = 1260 jaren zijn. Vaak genoeg worden in de symboliek van de Heilige Schrift ook elders jaren voor dagen (Ezekiel 4:4 v. Luke 18:32), of omgekeerd dagen voor jaren (Numbers 14:33 v.) voorgesteld, als voor dat geval, waarover hier sprake is, de overeenstemming van het getal met een ander overeenkomstig geval moet worden vastgehouden; maar de jaren of dagen, die in het laatste genoemd worden, voor het eerste een te lange of een te korte tijdruimte zouden zijn. Is nu in Revelation 11:2 van een vertreden worden van de heilige stad door de heidenen 42 maanden lang sprake, dan is dat duidelijk een weer opvatten van de voorspelling van Christus in Luke 21:24 : "Jeruzalem zal van de heidenen vertreden worden, totdat de tijd van de heidenen zal vervuld zijn" en wel een weder opvatten met het doel om beide uit het onbepaalde van de tijdruimte, waarin de voorspelling daar nog is gelaten, weg te nemen, en het volgens de eed van de engel, dat voortaan geen tijd meer zijn zal, maar alles tot bepaalde afmetingen zal worden teruggebracht, tijdelijk te begrenzen. Dan zal bijgevolg het voorzeggen van de twee getuigen in Revelation 11:3, als het op 1260 dagen berekend wordt, niets anders zijn dan een nadere bepaling van hetgeen de Heere onder de "tijden van de heidenen" heeft verstaan, namelijk de hun geschonken tijd van genade, gedurende welke het rijk van God, dat van de Joden is genomen, de heidenen is gegeven en inderdaad is met 1260 dagen nauwkeurig dezelfde tijdruimte genoemd, als met 42 maanden, de maand door elkaar op 30 gerekend. Het is gemakkelijk te begrijpen, waarom niet voor beide zaken, voor het vertreden worden van Jeruzalem, zowel als voor het voorspellen van de twee getuigen, hoewel die dezelfde tijdruimte innemen, ook dezelfde uitdrukking tot begrenzing ervan is gebruikt; want er bestaat ondanks de uitwendige gelijkheid van de lengte van de tijd toch inwendig een tweevoudig onderscheid in zoverre als het vertreden worden van Jeruzalem voor een tijd kan zijn afgebroken, en als een treurige zaak is, terwijl daarentegen het voorspellen van de twee getuigen zonder tussenpoos voortduurt en als iets goeds, iets heilrijks in aanmerking komt. Voor het laatste was slechts een opgaaf van tijd, in dagen uitgedrukt, gepast, voor het eerste een, die maanden noemt. Men heeft toch in het Hebreeuws de uitdrukking "dagelijks", om iets, dat onafgebroken voortgaat aan te duiden (Psalms 7:12; Psalms 25:5; Psalms 86:3, zoals wij zeggen "dag aan dag" en evenals de dagen door de zon worden bepaald, het beeld van genade en zegen; zo de maanden door de maan, het gesternte van de nacht en het symbool van veranderlijkheid en misleiding (Genesis 1:16 Malachi 4:2 Isaiah 47:13). Nu wij het 9de Hoofdstuk achter ons hebben, hoeven wij ook niet meer te raden van welk tijdstip wij de 42 maanden en 1260 dagen, of de 1260 jaren in Revelation 14:2, Revelation 14:3 moeten rekenen. Daar troffen wij het eerste wee aan, de eerste vorm van het anti- christelijke in het optreden van het Mohammedanisme, dat niet maar een nieuwe, bij het Christendom achterstaande godsdienst is maar een verloochening van Christus en een verdringen daarvan uit het gebied, dat daaraan reeds toebehoort (Philippians 2:10 v. 1 John 2:22 v., dus een aanmatigend zelf verheffen boven het Christendom. Met dit eerste bepaald geformuleerde en praktisch doorgezet antichristendom is ook voor hen, die zich door de duivel uit zijn bewind op aarde niet feitelijk kan laten verdringen, zonder vooraf de tijd te bepalen, voor hoelang aan de duisternis macht zal zijn gegeven, het tijdstip gekomen, dat hij de voorspelling, in Luke 21:24 nog onbepaald gelaten, afbakenen moet wat de tijd aangaat, evenals reeds in de dagen van Zijn vlees, toen Hij van Zijn overlevering in de handen van de vijanden en van Zijn kruisdood sprak, Hij tevens bepaalde, wanneer Hij weer zou opstaan. Kan nu ook geschiedkundig worden aangewezen, dat in werkelijkheid een eigenlijk vertreden van Jeruzalem door de Heidenen eerst met de inname van de stad door de kalif Omar in het jaar 637 na Christus begonnen is, alsmede, dat omstreeks dezelfde tijd het eerste begin is gemaakt met de bekering van de Duitse landen tot het Christendom, dan moeten wij de tijdruimte van de 42 maanden of 1260 dagen zoeken in de jaren 637-1897. Zij, die zo'n uitkomst van het onderzoek van de Schrift niet kunnen verstaan, zijn daarentegen genoodzaakt uit de profetie in Revelation 11:2-Revelation 11:3 een zin voort te brengen, die alle profetie van het Oude Testament geheel weerspreekt, alsof de kerkelijke antichrist met zijn legerschaar ook van de heilige stad Jeruzalem voor 42 maanden in de gewone zin of gedurende 3 jaar bezit zou nemen en daar de twee getuigen, die even zo lang profeteren, ten slotte doden. Zij moeten verder met de vroegere profetie van Christus in Luke 21:24 zeer willekeurig omspringen, als zou daar niet worden gezegd, wat toch duidelijk daarmee gezegd wordt, dat Jeruzalem zo lang vertreden zal worden, als de tijden van de Heidenen duren. Eindelijk moeten zij de beide tijdsbepalingen onder I geheel gelijkstellen met de tweede onder II, zonder ook maar de minste grond te kunnen aangeven voor zo'n afwisseling in de uitdrukkingen, die er alleen toe kan dienen, om in verwarring te brengen, vooral als men het gezegde in Revelation 12:14 voor hetzelfde verklaart met hetgeen reeds in Revelation 12:6 is verkondigd en nu vervolgens een meer onbepaalde tijdsbepaling verkrijgt, waar van te voren reeds een, die zeer bepaald klonk, was gesteld. Nee, niet aan de 1260 dagen in Revelation 12:6 zijn de "een tijd en twee tijden en een halve tijd" gelijk; zij staan slechts in een zekere verwantschap met de "drie dagen en een halve" in Revelation 11:9, Revelation 11:11, zonder daarom ermee n te zijn. Beide bepalingen, zoals wij die onder II tegen over elkaar hebben geplaatst, hebben namelijk, zoals wij ons later zullen overtuigen (vgl. het opgemerkte bij Jeremiah 30:17 en 31:37), op twee verschillende tijdruimten betrekking. Die 3 dagen of jaren karakteriseren de heerschappij van de anti-christelijke tijdgeest, die zeker iets verkeerds is, maar tegelijk iets, dan onafgebroken voortduurt (van maanden in profetische zin kon hier buitendien geen sprake zijn, omdat reeds een maand als 30 jaar is en er dus van een betrekkelijk klein gedeelte van het geheel sprake is; daarom moest de tijdsbepaling als die juist zou zijn, in dagen worden uitgedrukt). Deze 3 tijden of jaren daarentegen zien op de heerschappij van de persoonlijke antichrist en was daar de tijdsbepaling door Daniel 7:25 reeds op een wijze geformuleerd, die woordelijk moest blijven, om dadelijk als dezelfde, die reeds de profeet van het Oude Testament had gegeven, te worden erkend en de schijn te vermijden, alsof hier een nieuwe profetie werd gevonden. Wat de 42 maanden in Revelation 13:5 aangaat, verlopen deze noch met dezelfde tijdruimte in Revelation 11:2, noch met de 1260 dagen in Revelation 11:3 en 12:6 gelijktijdig, maar maken op zichzelf een bijzondere afdeling uit, die slechts gedeeltelijk binnen de andere ligt, daar die later begint en dienvolgens ook later ophoudt, zoals die dan ook daar wordt ingevoerd, waar het gezicht van de vrouw in Revelation 12:1 die andere tijdruimte reeds ten einde heeft gebracht en met de uitdrukking (12:17): "en de draak vergrimde op de vrouw en ging heen om krijg te voeren tegen de overigen van haar zaad" iets later heeft voorbereid. Wij zullen over deze 42 maanden ter plaatse zelf handelen, hier nog alleen ten opzichte van de andere in Revelation 11:2, om een bedenking uit de weg te ruimen, die er tegenover de bovenstaande berekening van de 1260 jaren voor de tijd van 637 1897 na Christus zou kunnen gemaakt worden een korte opmerking! Hoe, zo zou men kunnen vragen, moet dan voor de tijd van Israël's straf, de tijd van meer dan 5 eeuw, die voor de verovering van Jeruzalem door de Mohammedanen ligt, als niets worden gerekend, terwijl die toch meer dan achtmaal zo lang is als die van de Babylonische ballingschap en die tijd, die na die verovering komt, moest worden afgemeten? Wij moeten daarop antwoorden, juist dat verzekert de engel met zijn eed: tot hiertoe is het een onbepaalde tijd geweest, die niet verder in berekening kwam, welks einde niemand kon berekenen; maar nu, nadat het eerste van de drie in Revelation 8:13 aangekondigde weeën begonnen is en een anti-christelijke macht zich van de heilige stad heeft meester gemaakt, is de tijd afgemeten, een einde gesteld, dat wat de maat aangaat niet verder gaat dan de naam, reeds door de profeet Daniël meegedeeld is (Revelation 7:25; Revelation 12:7) "een tijd en twee tijden en een halve tijd" alhoewel hier het profetische begrip van "tijd" (zoveel als jaar) daardoor een aanmerkelijke versterking moet krijgen, dat die met het getal van de dagen (in ronde som: 360) vermenigvuldigd wordt (360 g 3 = 1260 dagen d. i. jaren) en die norma dus, in bepaalde getallen opgelost nu deze betekenis krijgt 360 + (2x360) + (360:2) jaren. Van andere zijde is bij de nu nauwkeurig afgemeten ballingschap van Israël ook de maat voor de vroegere Babylonische ballingschap (Daniel 12:11) in zoverre behouden, als 1260 jaren een achttienvoudige vermeerdering van de 70 jaren zijn ("Jer 29:14. Zo volgt de profetie van het begin tot het einde bij al haar tijdopgaven streng de wet, die zij zelf eenmaal heeft gegeven en houdt daarbij de heilige symboliek van de getallen in het oog. Een dergelijk onberekend laten, zoals hier over de tijdruimte van het jaar 70 637 na Christus, vinden wij ook in Daniel 9:24, over de tijd van 556-457 voor Christus. Evenals het daar onnodig was, dat de Heere de profeet eerst nog de verlossing uit de Babylonische ballingschap aankondigde, omdat toch reeds Jesaja, Jeremia en Micha daarvan hadden voorspeld, zodat het begin ervan vanzelf moest vaststaan en wel te meer, omdat het een gedeelte van de godsspraak bij Jeremia, die van de val van de Chaldeeuwse heerschappij, reeds vervuld was, was het ook niet nodig dat de ziener van de Openbaring ver die tijdruimte mededelingen werden gegeven, omdat toch slechts eerst in het algemeen de toorn van God over het Israël, dat aan het gericht was overgegeven, zich in allerlei ellende zou uitstorten, want voor deze tijdruimte waren de reeds aanwezige profetieën volkomen voldoende. Het was echter uitsluitend te doen om een openbaring ten opzichte van de tijd, die bepaald afgebakend of begrensd was en die men meteen kent, als men zijn omvang (42 maanden) en karakter (vertreding van Jeruzalem) weet. Over de betekenis van het begrip van "vertreding", waartoe Jeruzalem weer tot een Jebus wordt, vergelijkt men het gezegde bij Luke 21:24 De zaak, die bevestigd wordt, wordt voorgesteld eerst ontkennend en daarna stellender wijze. Ontkennender wijze: dat daar geen tijd meer zal zijn; niet volstrekt, alsof op het blazen van de zevende bazuin meteen het algemene oordeel zou volgen, want dat komt met het volgende van de Openbaring iet overeen, maar het is in sommige opzichten te verstaan: daar zou na het blazen van de zevende bazuin zo'n tijd niet meer zijn als van te voren. De antichrist zou de Kerk niet meer onder zich houden in zulke duisternis; hij zou de waarheid en de belijders van de waarheid niet meer zo onderdrukken en overheersen, dat zou ophouden; de Kerk zou uit Babel gaan en zich tegen hem zetten; hij moge de Kerk krijg aandoen, zoals Farao het uit Egypte gaande Israël vervolgde; maar hij zal ze niet meer onder zijn geweld krijgen, daar zal altijd een staande partij tegen hem zijn. Stellender wijze (Revelation 10:7). Maar in de dagen van de stem van de zevende engels, wanneer Hij bazuinen zal, zo zal de verborgenheid van God vervuld worden, zoals Hij Zijn dienstknechten de profeten verkondigd heeft. Wat die verborgenheid is, zal bekend worden uit hetgeen van de zevende bazuin gezegd wordt, namelijk het herstel van de Kerk in een uitgebreide en heerlijke staat op aarde, eerst wel strijdend tegen de anti-christ, in welke strijd vele martelaren de waarheid met hun bloed zullen verzegelen, maar daarna zegevierende de duizend jaren, waartoe ook de algemene bekering van de Joden behoort, waarvan wij boven in het brede hebben gesproken en aan de andere kant de verbreking van de vijanden van de Kerk, de anti-christ en de Turk voor de schalen, die over hen zullen worden uitgegoten, van welke zaken de profeten, zoals van het Oude Testament Jesaja, Ezechiël, Daniël, Zacharia, als van het Nieuwe Testament gesproken hebben.

Uit Berlijn werd ons het onderstaande gemeld. We achtten het te opmerkelijk om het geen plaats te gunnen.

"De verenigingen tot kolonisatie van Palestina, die in vele grote steden opgericht worden, bedoelen verwerving van land in Palestina en bewerking ervan door de Joden. De kolonisten zullen in de eerste jaren, terwijl zij proeven met de landbouw nemen, rijkelijk ondersteund worden. Bijzondere comits zien toe wie opgenomen en naar Palestina geholpen worden. Elke Jood heeft recht op wat zijn land opbrengt en moet de verplichtingen van de Joodse wet vervullen. Onder orthodoxe Joden vindt het plan tegenstand. Men beweert, dat de komst van de Messias dient afgewacht, eer het Heilige Land weer voor de Joden wordt. Voorts ducht men bekeringspogingen van Christelijke zijde. In elk geval is de beweging nu zeer levendig. Te Mnchen in Beieren is reeds de eerste vereniging voor Joodse kolonisatie van Palestina gevormd. Niet slechts uit Rusland en Polen, maar ook uit alle grote steden van Roemenië, melden zich Israëlieten aan, om te trekken naar Jeruzalem. Rijke Joden geven er geld voor. Bij de Turksen gezant te Boekarest, de hoofdstad, worden pogingen gedaan om land in Palestina voor de verhuizers te verkrijgen. Vele Joodse huisgezinnen in Duitsland, ook geleerde Joden, hebben zich bereid verklaard, naar Kanan te gaan en de nederzettingen en te vormen gemeenten te leiden en te regelen. Te Berlijn is op het ogenblik een vereniging tot kolonisatie van Palestina door Joden in wording. We hebben steeds om meer dan een reden met voorzichtigheid aanvaard wat op Israël's terugkeer naar het land van de vaderen scheen te wijzen. Immers, we gedachten van de vele teleurstellingen van hen, wier verwachtingen hierover reeds vaak in rook opgingen, maar een verschijnsel als het vermelde, in verband met de Joden-kwestie, die nu heel midden- en oost-Europa beroert, stemt tot nadenken. Overal wil men de Jood uitwerpen; dat is we vragen nu niet om welke redenen, het pogen. Zou het zoveel beweging wekkend vraagstuk door de Joden zelf, in zo praktische zin als uit het kolonisatieplan blijkt, opgelost worden? (Standaard 27 Oktober 1881).

II. Revelation 10:8-Revelation 10:11. Nadat door de verschijning en het werk van de engel in de vorige afdeling de betekenis en het doel van de periode, die in het tweede deel van de Openbaring ich ontwikkelde en gekarakteriseerd is, wordt Johannes tot profeet ook voor deze periode geroepen. Met Zijn eigen persoonlijk leven hangt hij in niets samen met de wereld van de volken, die op de voorgrond van het rijk van God treedt; hij staat eigenlijk geheel buiten haar; zij is voor hem een geheel onbekende grootheid. Maar juist daarom wordt zij, voordat hij de openbaring, voor haar bestemd, ontvangt, hem als het ware ingelijfd doordat hij het boekje, dat de openbaring in zich bevat, moet verslinden.

Vers 7

7. Maar als hetgeen in het boekje (Revelation 10:2) geschreven staat, en zoals dat in Revelation 11:1-Revelation 11:14 wordt gevonden, geschieden zal, in de dagen van de stem van de zevende engel, wanneer hij (Revelation 11:15) bazuinen zal en dan alleen zal worden volbracht wat volgens Revelation 11:15-Revelation 11:19 de inhoud van de zevende bazuin is (Revelation 12:1-Revelation 19:21), zo zal de verborgenheid van God van de laatste toekomst van Zijn rijk, vooral voor Israël (Revelation 20:1-Revelation 20:10), maar vervolgens ook voor alle gelovigen uit de heidenen (Revelation 20:11-Revelation 22:5) vervuld worden. En het zal zijn, zoals Hij zodanig een openbaring van Zijn rijk en heerlijkheid als blijde boodschap, Zijn dienstknechten de profeten reeds in het Oude Testament verkondigd heeft. De zeven schalen van de toorn in Revelation 15:1, 16 zijn dus geen vertraging, waartoe de zevende bazuin in dezelfde verhouding zou staan, als het zevende zegel (Revelation 8:1)tot de vertraging van de zeven bazuinen geworden is, maar in de dagen van de stem van de zevende bazuin-engel ingesloten.

Zette in Revelation 10:2 de engel zijn rechtervoet op de zee en de linker op de aarde, waarbij van het standpunt van de ziener op Patmos alleen aan de Middellandse zee aan de ene zijde en het vaste land in Klein-Azië kan worden gedacht, dat is het oord, waarheen Hij bij Zijn eed ziet, het Heilige land met Jeruzalem. De "verborgenheid van God, die vervuld zou worden, ziet dan ook inderdaad in de eerste plaats op Israël zoals uit de juiste verklaring van de volgende gezichten zal blijken. De wereld van de heidenen, die bij het aanbrengen van de tijd van de volmaking vooral in aanmerking komt, is die van ons werelddeel Europa, waarheen zich ook de rechterhand van de engel, die zich tot het zweren verheft, wendt. De linkervoet staat op Azië, dat is het toneel van de geschiedenis van het rijk van God in dit deel van de gezichten van de Openbaring eweest. Maar van daar gaat het nu verder naar het Westen en daar zal dan volgens die eed de geschiedenis van de Kerk, die hier moet worden gesticht, die geschiedenis de inhoud uitmaakt van het kleine boekje, zo'n einde hebben, dat Israël, het oorspronkelijke volk van het koninkrijk, weer op de voorgrond van het Godsrijk treedt; want alleen zo kan de verborgenheid van God worden vervuld. De vorm, die in onze tegenwoordige tijd de burgerlijke en kerkelijke toestanden aannemen, wijst ook zeer beslist op een grote catastrofe en dringt ons met geweld de vraag op: "Wat moet er van worden, als de afval van de Kerk, onder de Christenen van Europa reeds begonnen, zich nog verder langs die weg ontwikkelt, dat een groot gedeelte van de mensen Christus verwerpt en openlijk het moderne heidendom belijdt, ja, als in de Kerk zelf de ideale Christus in de plaats van de historische en het zogenoemde gemeente-bewustzijn in de plaats van de normatieve autoriteit van de Heilige Schrift wordt gesteld? Zal die afval zozeer toenemen, dat die onmiddellijk in de laatste grote afval overgaat en ten slotte de verschijning van de persoonlijke antichrist bewerkt? Of zal de Kerk, zoals die vroeger van de volken van de Oudheid tot die van de Middeleeuwen is overgegaan, haar weg weer voortzetten en bij die volken zich een nieuwe heerschappij stichten, die de zending onder de heidenen nu reeds gedeeltelijk voor het rijk van God heeft gewonnen? Of zal hier te lande door gebeurtenissen, die de Heere voor Zijn wijsheid heeft voorbehouden, een terugkeren plaats hebben, zodat de Christenen in onze geciviliseerde Staten iets beters gaan zoeken en tot de verlaten wegen van de zaligheid, in Christus Jezus alleen, terugkeren? Van deze drie mogelijkheden zijn de beide eerste door het profetische woord van de Schrift bepaald ontkend, want de persoonlijke antichrist komt niet, voordat het geheim, waarvan Paulus in Romans 11:25, Romans 11:27 spreekt, vervuld is; naar de eed van de engel op onze plaats zal er echter geen tijd meer zijn, zal geen nieuwe fase van ontwikkeling in de geschiedenis van de Kerk meer komen, zodat weer een nieuwe volkenwereld tot drager van het rijk van God zou worden verkoren, maar met het einde van deze tijdkring zal de vervulling van de verborgenheid van God dadelijk beginnen en daartoe behoort dan volgens de zo-even aangehaalde plaats uit de brief aan de Romeinen als allereerste stuk de bekering van Israël tot Christus en zijn wederinenting in de Olijfboom. Deze daad van de Heere, die Hij als de sterke Engel van de hemel met een eed van Zijn rechterhand hier aankondigt, die wij dan ook in Revelation 11:11 v. volvoerd zien worden, terwijl die in Revelation 12:7, Revelation 12:12 mogelijk wordt gemaakt en van Revelation 12:13-Revelation 22:5 in haar gevolgen zich ontwikkelt; is de weg, zoals de laatste van de bovengenoemde drie mogelijkheden zich aan een deel van de Christenen verwezenlijkt. Dan wordt namelijk Paulus' woord in Romans 11:13 vervuld: "Als hun verwerping is de verzoening van de wereld, wat zal de aanneming wezen anders dan het leven uit de doden" voor hen, die een prooi van de dood waren geworden? (vgl. Revelation 11:13). Er zijn oneindig veel verklaringen van ons profetisch boek en juist dat er zo vele en van zo velerlei aard zijn heeft het boek zelf in diskrediet gebracht en elke nieuwe verklaring vindt bij de lezers enkel degenen, die het recht tot twijfelen op de voorgrond plaatsen en een handtastelijk bewijs voor de juistheid eisen. Nu, lang zal het niet meer duren voordat dit bewijs gegeven wordt ten gunste van de door ons gegeven verklaring. Ten eerste moet echter het vertrouwen reeds worden gewekt daardoor, dat zo dit zo belangrijke hoofdstuk van de brief aan de Romeinen in zijn hele betekenis duidelijk wordt en wellicht dienen de volgende uiteenzettingen om het vertrouwen nog meer te bevestigen. Even nadrukkelijk als de engel verzekert, dat na de periode van de geschiedenis van de Kerk in Revelation 11:1 geen nieuwe meer ligt, maar de dagen van de zevende bazuin, die in Revelation 11:15 aanvangen, de voltooiing zullen aanbrengen, even nauwkeurig zijn nu ook meteen in het begin, nog voor de periode zelf de dagen geteld en tot bepaalde afmetingen van tijd teruggebracht, om alle vertraging van het begin aan af te snijden. De tijdsbepalingen, die wij in het volgende vinden, worden verdeeld in twee opgaven, waarvan elke zich weer in twee vormen splitst:

a) tweeënveertig maanden

1) Zal de heilige stad vertreden worden door de heidenen (Revelation 11:2).

2) Duurt het met het dier uit de zee (Revelation 13:5).

b) duizend tweehonderdzestig dagen

1) Voorspellen de twee getuigen (Revelation 11:3).

2) Wordt de vrouw in de woestijn gevoed (Revelation 12:6)

a) drie en een halve dag

Liggen de lijken van de twee getuigen op de straat van de grote stad (Revelation 11:9, Revelation 11:11).

b) een tijd en een halve tijd.

Wordt de vrouw voor het aangezicht van de slang gevoed (Revelation 12:14).

Wat nu de beide aanwijzingen onder No. 1 aangaat, ligt hier, evenals bij Matthew 24:36 en 44 is uiteengezet, de profetische tijdrekening ten grondslag, volgens welke 42 maanden = 42x30 jaren en ook de 1260 dagen = 1260 jaren zijn. Vaak genoeg worden in de symboliek van de Heilige Schrift ook elders jaren voor dagen (Ezekiel 4:4 v. Luke 18:32), of omgekeerd dagen voor jaren (Numbers 14:33 v.) voorgesteld, als voor dat geval, waarover hier sprake is, de overeenstemming van het getal met een ander overeenkomstig geval moet worden vastgehouden; maar de jaren of dagen, die in het laatste genoemd worden, voor het eerste een te lange of een te korte tijdruimte zouden zijn. Is nu in Revelation 11:2 van een vertreden worden van de heilige stad door de heidenen 42 maanden lang sprake, dan is dat duidelijk een weer opvatten van de voorspelling van Christus in Luke 21:24 : "Jeruzalem zal van de heidenen vertreden worden, totdat de tijd van de heidenen zal vervuld zijn" en wel een weder opvatten met het doel om beide uit het onbepaalde van de tijdruimte, waarin de voorspelling daar nog is gelaten, weg te nemen, en het volgens de eed van de engel, dat voortaan geen tijd meer zijn zal, maar alles tot bepaalde afmetingen zal worden teruggebracht, tijdelijk te begrenzen. Dan zal bijgevolg het voorzeggen van de twee getuigen in Revelation 11:3, als het op 1260 dagen berekend wordt, niets anders zijn dan een nadere bepaling van hetgeen de Heere onder de "tijden van de heidenen" heeft verstaan, namelijk de hun geschonken tijd van genade, gedurende welke het rijk van God, dat van de Joden is genomen, de heidenen is gegeven en inderdaad is met 1260 dagen nauwkeurig dezelfde tijdruimte genoemd, als met 42 maanden, de maand door elkaar op 30 gerekend. Het is gemakkelijk te begrijpen, waarom niet voor beide zaken, voor het vertreden worden van Jeruzalem, zowel als voor het voorspellen van de twee getuigen, hoewel die dezelfde tijdruimte innemen, ook dezelfde uitdrukking tot begrenzing ervan is gebruikt; want er bestaat ondanks de uitwendige gelijkheid van de lengte van de tijd toch inwendig een tweevoudig onderscheid in zoverre als het vertreden worden van Jeruzalem voor een tijd kan zijn afgebroken, en als een treurige zaak is, terwijl daarentegen het voorspellen van de twee getuigen zonder tussenpoos voortduurt en als iets goeds, iets heilrijks in aanmerking komt. Voor het laatste was slechts een opgaaf van tijd, in dagen uitgedrukt, gepast, voor het eerste een, die maanden noemt. Men heeft toch in het Hebreeuws de uitdrukking "dagelijks", om iets, dat onafgebroken voortgaat aan te duiden (Psalms 7:12; Psalms 25:5; Psalms 86:3, zoals wij zeggen "dag aan dag" en evenals de dagen door de zon worden bepaald, het beeld van genade en zegen; zo de maanden door de maan, het gesternte van de nacht en het symbool van veranderlijkheid en misleiding (Genesis 1:16 Malachi 4:2 Isaiah 47:13). Nu wij het 9de Hoofdstuk achter ons hebben, hoeven wij ook niet meer te raden van welk tijdstip wij de 42 maanden en 1260 dagen, of de 1260 jaren in Revelation 14:2, Revelation 14:3 moeten rekenen. Daar troffen wij het eerste wee aan, de eerste vorm van het anti- christelijke in het optreden van het Mohammedanisme, dat niet maar een nieuwe, bij het Christendom achterstaande godsdienst is maar een verloochening van Christus en een verdringen daarvan uit het gebied, dat daaraan reeds toebehoort (Philippians 2:10 v. 1 John 2:22 v., dus een aanmatigend zelf verheffen boven het Christendom. Met dit eerste bepaald geformuleerde en praktisch doorgezet antichristendom is ook voor hen, die zich door de duivel uit zijn bewind op aarde niet feitelijk kan laten verdringen, zonder vooraf de tijd te bepalen, voor hoelang aan de duisternis macht zal zijn gegeven, het tijdstip gekomen, dat hij de voorspelling, in Luke 21:24 nog onbepaald gelaten, afbakenen moet wat de tijd aangaat, evenals reeds in de dagen van Zijn vlees, toen Hij van Zijn overlevering in de handen van de vijanden en van Zijn kruisdood sprak, Hij tevens bepaalde, wanneer Hij weer zou opstaan. Kan nu ook geschiedkundig worden aangewezen, dat in werkelijkheid een eigenlijk vertreden van Jeruzalem door de Heidenen eerst met de inname van de stad door de kalif Omar in het jaar 637 na Christus begonnen is, alsmede, dat omstreeks dezelfde tijd het eerste begin is gemaakt met de bekering van de Duitse landen tot het Christendom, dan moeten wij de tijdruimte van de 42 maanden of 1260 dagen zoeken in de jaren 637-1897. Zij, die zo'n uitkomst van het onderzoek van de Schrift niet kunnen verstaan, zijn daarentegen genoodzaakt uit de profetie in Revelation 11:2-Revelation 11:3 een zin voort te brengen, die alle profetie van het Oude Testament geheel weerspreekt, alsof de kerkelijke antichrist met zijn legerschaar ook van de heilige stad Jeruzalem voor 42 maanden in de gewone zin of gedurende 3 jaar bezit zou nemen en daar de twee getuigen, die even zo lang profeteren, ten slotte doden. Zij moeten verder met de vroegere profetie van Christus in Luke 21:24 zeer willekeurig omspringen, als zou daar niet worden gezegd, wat toch duidelijk daarmee gezegd wordt, dat Jeruzalem zo lang vertreden zal worden, als de tijden van de Heidenen duren. Eindelijk moeten zij de beide tijdsbepalingen onder I geheel gelijkstellen met de tweede onder II, zonder ook maar de minste grond te kunnen aangeven voor zo'n afwisseling in de uitdrukkingen, die er alleen toe kan dienen, om in verwarring te brengen, vooral als men het gezegde in Revelation 12:14 voor hetzelfde verklaart met hetgeen reeds in Revelation 12:6 is verkondigd en nu vervolgens een meer onbepaalde tijdsbepaling verkrijgt, waar van te voren reeds een, die zeer bepaald klonk, was gesteld. Nee, niet aan de 1260 dagen in Revelation 12:6 zijn de "een tijd en twee tijden en een halve tijd" gelijk; zij staan slechts in een zekere verwantschap met de "drie dagen en een halve" in Revelation 11:9, Revelation 11:11, zonder daarom ermee n te zijn. Beide bepalingen, zoals wij die onder II tegen over elkaar hebben geplaatst, hebben namelijk, zoals wij ons later zullen overtuigen (vgl. het opgemerkte bij Jeremiah 30:17 en 31:37), op twee verschillende tijdruimten betrekking. Die 3 dagen of jaren karakteriseren de heerschappij van de anti-christelijke tijdgeest, die zeker iets verkeerds is, maar tegelijk iets, dan onafgebroken voortduurt (van maanden in profetische zin kon hier buitendien geen sprake zijn, omdat reeds een maand als 30 jaar is en er dus van een betrekkelijk klein gedeelte van het geheel sprake is; daarom moest de tijdsbepaling als die juist zou zijn, in dagen worden uitgedrukt). Deze 3 tijden of jaren daarentegen zien op de heerschappij van de persoonlijke antichrist en was daar de tijdsbepaling door Daniel 7:25 reeds op een wijze geformuleerd, die woordelijk moest blijven, om dadelijk als dezelfde, die reeds de profeet van het Oude Testament had gegeven, te worden erkend en de schijn te vermijden, alsof hier een nieuwe profetie werd gevonden. Wat de 42 maanden in Revelation 13:5 aangaat, verlopen deze noch met dezelfde tijdruimte in Revelation 11:2, noch met de 1260 dagen in Revelation 11:3 en 12:6 gelijktijdig, maar maken op zichzelf een bijzondere afdeling uit, die slechts gedeeltelijk binnen de andere ligt, daar die later begint en dienvolgens ook later ophoudt, zoals die dan ook daar wordt ingevoerd, waar het gezicht van de vrouw in Revelation 12:1 die andere tijdruimte reeds ten einde heeft gebracht en met de uitdrukking (12:17): "en de draak vergrimde op de vrouw en ging heen om krijg te voeren tegen de overigen van haar zaad" iets later heeft voorbereid. Wij zullen over deze 42 maanden ter plaatse zelf handelen, hier nog alleen ten opzichte van de andere in Revelation 11:2, om een bedenking uit de weg te ruimen, die er tegenover de bovenstaande berekening van de 1260 jaren voor de tijd van 637 1897 na Christus zou kunnen gemaakt worden een korte opmerking! Hoe, zo zou men kunnen vragen, moet dan voor de tijd van Israël's straf, de tijd van meer dan 5 eeuw, die voor de verovering van Jeruzalem door de Mohammedanen ligt, als niets worden gerekend, terwijl die toch meer dan achtmaal zo lang is als die van de Babylonische ballingschap en die tijd, die na die verovering komt, moest worden afgemeten? Wij moeten daarop antwoorden, juist dat verzekert de engel met zijn eed: tot hiertoe is het een onbepaalde tijd geweest, die niet verder in berekening kwam, welks einde niemand kon berekenen; maar nu, nadat het eerste van de drie in Revelation 8:13 aangekondigde weeën begonnen is en een anti-christelijke macht zich van de heilige stad heeft meester gemaakt, is de tijd afgemeten, een einde gesteld, dat wat de maat aangaat niet verder gaat dan de naam, reeds door de profeet Daniël meegedeeld is (Revelation 7:25; Revelation 12:7) "een tijd en twee tijden en een halve tijd" alhoewel hier het profetische begrip van "tijd" (zoveel als jaar) daardoor een aanmerkelijke versterking moet krijgen, dat die met het getal van de dagen (in ronde som: 360) vermenigvuldigd wordt (360 g 3 = 1260 dagen d. i. jaren) en die norma dus, in bepaalde getallen opgelost nu deze betekenis krijgt 360 + (2x360) + (360:2) jaren. Van andere zijde is bij de nu nauwkeurig afgemeten ballingschap van Israël ook de maat voor de vroegere Babylonische ballingschap (Daniel 12:11) in zoverre behouden, als 1260 jaren een achttienvoudige vermeerdering van de 70 jaren zijn ("Jer 29:14. Zo volgt de profetie van het begin tot het einde bij al haar tijdopgaven streng de wet, die zij zelf eenmaal heeft gegeven en houdt daarbij de heilige symboliek van de getallen in het oog. Een dergelijk onberekend laten, zoals hier over de tijdruimte van het jaar 70 637 na Christus, vinden wij ook in Daniel 9:24, over de tijd van 556-457 voor Christus. Evenals het daar onnodig was, dat de Heere de profeet eerst nog de verlossing uit de Babylonische ballingschap aankondigde, omdat toch reeds Jesaja, Jeremia en Micha daarvan hadden voorspeld, zodat het begin ervan vanzelf moest vaststaan en wel te meer, omdat het een gedeelte van de godsspraak bij Jeremia, die van de val van de Chaldeeuwse heerschappij, reeds vervuld was, was het ook niet nodig dat de ziener van de Openbaring ver die tijdruimte mededelingen werden gegeven, omdat toch slechts eerst in het algemeen de toorn van God over het Israël, dat aan het gericht was overgegeven, zich in allerlei ellende zou uitstorten, want voor deze tijdruimte waren de reeds aanwezige profetieën volkomen voldoende. Het was echter uitsluitend te doen om een openbaring ten opzichte van de tijd, die bepaald afgebakend of begrensd was en die men meteen kent, als men zijn omvang (42 maanden) en karakter (vertreding van Jeruzalem) weet. Over de betekenis van het begrip van "vertreding", waartoe Jeruzalem weer tot een Jebus wordt, vergelijkt men het gezegde bij Luke 21:24 De zaak, die bevestigd wordt, wordt voorgesteld eerst ontkennend en daarna stellender wijze. Ontkennender wijze: dat daar geen tijd meer zal zijn; niet volstrekt, alsof op het blazen van de zevende bazuin meteen het algemene oordeel zou volgen, want dat komt met het volgende van de Openbaring iet overeen, maar het is in sommige opzichten te verstaan: daar zou na het blazen van de zevende bazuin zo'n tijd niet meer zijn als van te voren. De antichrist zou de Kerk niet meer onder zich houden in zulke duisternis; hij zou de waarheid en de belijders van de waarheid niet meer zo onderdrukken en overheersen, dat zou ophouden; de Kerk zou uit Babel gaan en zich tegen hem zetten; hij moge de Kerk krijg aandoen, zoals Farao het uit Egypte gaande Israël vervolgde; maar hij zal ze niet meer onder zijn geweld krijgen, daar zal altijd een staande partij tegen hem zijn. Stellender wijze (Revelation 10:7). Maar in de dagen van de stem van de zevende engels, wanneer Hij bazuinen zal, zo zal de verborgenheid van God vervuld worden, zoals Hij Zijn dienstknechten de profeten verkondigd heeft. Wat die verborgenheid is, zal bekend worden uit hetgeen van de zevende bazuin gezegd wordt, namelijk het herstel van de Kerk in een uitgebreide en heerlijke staat op aarde, eerst wel strijdend tegen de anti-christ, in welke strijd vele martelaren de waarheid met hun bloed zullen verzegelen, maar daarna zegevierende de duizend jaren, waartoe ook de algemene bekering van de Joden behoort, waarvan wij boven in het brede hebben gesproken en aan de andere kant de verbreking van de vijanden van de Kerk, de anti-christ en de Turk voor de schalen, die over hen zullen worden uitgegoten, van welke zaken de profeten, zoals van het Oude Testament Jesaja, Ezechiël, Daniël, Zacharia, als van het Nieuwe Testament gesproken hebben.

Uit Berlijn werd ons het onderstaande gemeld. We achtten het te opmerkelijk om het geen plaats te gunnen.

"De verenigingen tot kolonisatie van Palestina, die in vele grote steden opgericht worden, bedoelen verwerving van land in Palestina en bewerking ervan door de Joden. De kolonisten zullen in de eerste jaren, terwijl zij proeven met de landbouw nemen, rijkelijk ondersteund worden. Bijzondere comits zien toe wie opgenomen en naar Palestina geholpen worden. Elke Jood heeft recht op wat zijn land opbrengt en moet de verplichtingen van de Joodse wet vervullen. Onder orthodoxe Joden vindt het plan tegenstand. Men beweert, dat de komst van de Messias dient afgewacht, eer het Heilige Land weer voor de Joden wordt. Voorts ducht men bekeringspogingen van Christelijke zijde. In elk geval is de beweging nu zeer levendig. Te Mnchen in Beieren is reeds de eerste vereniging voor Joodse kolonisatie van Palestina gevormd. Niet slechts uit Rusland en Polen, maar ook uit alle grote steden van Roemenië, melden zich Israëlieten aan, om te trekken naar Jeruzalem. Rijke Joden geven er geld voor. Bij de Turksen gezant te Boekarest, de hoofdstad, worden pogingen gedaan om land in Palestina voor de verhuizers te verkrijgen. Vele Joodse huisgezinnen in Duitsland, ook geleerde Joden, hebben zich bereid verklaard, naar Kanan te gaan en de nederzettingen en te vormen gemeenten te leiden en te regelen. Te Berlijn is op het ogenblik een vereniging tot kolonisatie van Palestina door Joden in wording. We hebben steeds om meer dan een reden met voorzichtigheid aanvaard wat op Israël's terugkeer naar het land van de vaderen scheen te wijzen. Immers, we gedachten van de vele teleurstellingen van hen, wier verwachtingen hierover reeds vaak in rook opgingen, maar een verschijnsel als het vermelde, in verband met de Joden-kwestie, die nu heel midden- en oost-Europa beroert, stemt tot nadenken. Overal wil men de Jood uitwerpen; dat is we vragen nu niet om welke redenen, het pogen. Zou het zoveel beweging wekkend vraagstuk door de Joden zelf, in zo praktische zin als uit het kolonisatieplan blijkt, opgelost worden? (Standaard 27 Oktober 1881).

II. Revelation 10:8-Revelation 10:11. Nadat door de verschijning en het werk van de engel in de vorige afdeling de betekenis en het doel van de periode, die in het tweede deel van de Openbaring ich ontwikkelde en gekarakteriseerd is, wordt Johannes tot profeet ook voor deze periode geroepen. Met Zijn eigen persoonlijk leven hangt hij in niets samen met de wereld van de volken, die op de voorgrond van het rijk van God treedt; hij staat eigenlijk geheel buiten haar; zij is voor hem een geheel onbekende grootheid. Maar juist daarom wordt zij, voordat hij de openbaring, voor haar bestemd, ontvangt, hem als het ware ingelijfd doordat hij het boekje, dat de openbaring in zich bevat, moet verslinden.

Vers 8

8. En de stem, die ik gehoord had uit de hemel, nadat de engel zijn eed had gedaan (Revelation 10:5), dezelfde, die mij in Revelation 10:4 had verboden de zeven donderslagen neer te schrijven, sprak weer met mij en zei: "Ga heen, neem het boekje, dat geopend en in de hand van de engel is, die op de zee en op de aarde staat. " (Revelation 10:2).

Vers 8

8. En de stem, die ik gehoord had uit de hemel, nadat de engel zijn eed had gedaan (Revelation 10:5), dezelfde, die mij in Revelation 10:4 had verboden de zeven donderslagen neer te schrijven, sprak weer met mij en zei: "Ga heen, neem het boekje, dat geopend en in de hand van de engel is, die op de zee en op de aarde staat. " (Revelation 10:2).

Vers 9

9. En ik ging, meteen dat bevel gehoorzamend, heen tot de engel, zeggende tot hem: "Geef mij dat boekje en zeg mij tevens, wat ik daarmee doen moet. " En Hij zei tot mij: "Neem dat en eet het op, evenals de profeet Ezechiël moest doen met de brief hem voorgelegd (Ezechiël. 3:1)en het zal, als u het heeft verslonden, uw buik bitter maken, maar in uw mond, waarmee u zijn inhoud moet mededelen, zal het zoet zijn als honing" (Ezekiel 3:3).

Vers 9

9. En ik ging, meteen dat bevel gehoorzamend, heen tot de engel, zeggende tot hem: "Geef mij dat boekje en zeg mij tevens, wat ik daarmee doen moet. " En Hij zei tot mij: "Neem dat en eet het op, evenals de profeet Ezechiël moest doen met de brief hem voorgelegd (Ezechiël. 3:1)en het zal, als u het heeft verslonden, uw buik bitter maken, maar in uw mond, waarmee u zijn inhoud moet mededelen, zal het zoet zijn als honing" (Ezekiel 3:3).

Vers 10

10. En ik nam het boekje uit de hand van de engel, dat hij met die woorden overgaf en ik at dat op en het was reeds bij het opeten in mijn mond zoet als honing en toen ik het gegeten had werd mijn blijk bitter, zoals de engel gezegd had.

Vers 10

10. En ik nam het boekje uit de hand van de engel, dat hij met die woorden overgaf en ik at dat op en het was reeds bij het opeten in mijn mond zoet als honing en toen ik het gegeten had werd mijn blijk bitter, zoals de engel gezegd had.

Vers 11

11. En hij zei verder tot mij: "U moet, nu u zo tot profeet bent gesteld ook voor de geschiedenis van het rijk van God, die nu begint en van uw persoonlijk leven zo verwijderd is, weer, evenals u dat reeds heeft gedaan voor de vroegere periode, in Revelation 8:1, 9 behandeld, profeteren, door de gezichten, die van nu aan u zullen worden getoond, te beschouwen en neer te schrijven. U moet het nu doen voor vele volken en natiën (Revelation 7:9) en talen en koningen, die verder in de geschiedenis van de Kerk zullen voorkomen, opdat ook datgene, wat hen aangaat, openbaar wordt.

Een profeet van de Heere wordt niet door een alleen uitwendige opdracht, maar door een inwendig werkelijk verstaan, door diep in het binnenste mee te voelen, door levendig belangstellen in de Messiaanse geschiedenis en de daarmee verbonden lotgevallen van de volkeren, tot een waar profeet", Over de betekenis van hetgeen voorvalt kan volgens dit en hetgeen bij Ezekiel 3:3 is gezegd, geen twijfel zijn. Johannes wordt daardoor ook voor die volken, waarover in Revelation 11:19 gesproken wordt, tot profeet geroepen. Hem wordt de inhoud van het boekje, dat over deze volken handelt, met het boekje zelf als een geestelijk voedsel ingegeven, die eerst in sap en bloed bij hem moet veranderen, voordat hij de inhoud kan weergeven. Bij zo'n handeling komt de mond tweemaal in aanmerking: hij neemt eerst het voedsel in het lichaam op en hij geeft vervolgens, wat de buik daaruit aan voedingsstoffen heeft getrokken, met het profeteren weer. Voor deze, voor de mond, is het boekje beide keer zoet, zowel bij het ontvangen als bij het weergeven en alleen voor de buik is het bij de geestelijke verwerking en toe-eigening bitter. De aankondiging van de engel in Revelation 10:9 en het bericht van de ziener in Revelation 10:10 worden zo wat betreft de afwijking van elkaar eenvoudig daardoor verklaard, dat de ziener zich beperkt tot het in ontvangst nemen, de engel daarentegen het weergeven op het oog heeft. In deze volgorde "zoet, bitter, zoet" ligt nu ook tevens een afbeelding van de inhoud van het boekje, dat wat de aanvang betreft, in zoverre het in Revelation 11:1 van een tempel van God en van aanbidders daarin en van twee voorspellende getuigen in de geest en in de kracht van Mozes en Elia spreekt, zoet is, daarna in het midden het bericht van het doden van de beide getuigen bitter wordt, maar aan het einde door de wederopwekking van de getuigen zich weer zoet betoont. Zoals later bij de uitlegging zal blijken, hangen ook werkelijk begin en einde in het bijzonder met de mond, het midden daarentegen met de buik samen. Want omdat Johannes volgens zijn geheel persoonlijk leven tot het volk van Israël behoort, kan hij enigermate slechts met Israëlitische mond de voorspelling opnemen en weergeven. En inderdaad is Israël dat volk, waarvan de profetie van het boekje in Revelation 11:1 zowel uitgaat, omdat Revelation 10:1-Revelation 10:6 geheel Oud-Testamentische van inhoud zijn, als waartoe zij in Revelation 10:11, Revelation 10:12 terugkeert. De verwerking van het boekje in de buik geschiedt daarentegen in het belang van die volken. tot welker profeet de ziener hier gesteld is en waarmee hij door de daad van opeten als het ware geamalgameerd wordt. Voor deze volken heeft hij zeker iets bitters te proeven, omdat het tot een vernietiging van hun Kerk komt door hetgeen de anti-christelijke geest ervan maakt (Revelation 11:7, Revelation 11:10). Beschouwen wij dan nu de verhouding van het boekje in de hand van de engel tot het inwendig en uitwendig beschreven boek in de hand van God, waarop ons in Revelation 5:1 vv. werd gewezen! In dit laatste, het voorname gedeelte van het boek, zagen wij een symbool van het hele profetische woord van de Heilige Schrift. De inhoud daarvan was de ziener wel bekend, het hoefde hem niet te worden voorgelezen. Het openen ervan, om er in te kunnen lezen, had integendeel slechts de betekenis van een voltrekken van zijn voorspellingen, waaruit men het daarin gezegde nu ook eerst werkelijk verneemt, in zoverre men het nu juist kon opvatten en er zich over kon verheugen. Maar de ontvouwing was onmogelijk geworden in de hand van de heilige en rechtvaardige God. Nadat Israël de maat van zijn zonde had volgemaakt, het verbond van de genade had vernietigd en zo de belofte had opgeheven, moesten nu oordelen komen, zoals die sinds lang reeds waren aangekondigd door de profeten van het Ouden Testaments (1-4e zegel) en vervolgens nader zijn bepaald door de dreigende voorspelling van Christus zelf (5, 6e zegel) en achter deze oordelen lag in de hand van de goddelijke gerechtigheid eigenlijk niets meer dan de eeuwige verwerping in de hele verdoemenis van het uitverkoren volk, zodat het met 7 zegels gesloten boek zich nooit zou hebben kunnen oprollen en zijn heil voor Israël en de hele wereld zou kunnen ontwikkelen. Maar de goddelijke gerechtigheid wil het boek niet in haar hand houden; het moet niet komen tot een volvoeren van de 6 eerste zegels op die wijze, dat als zevende volgt wat zo-even werd genoemd. Daarom biedt God het boek aan degene ter opening van de zegels aan, die de oordelen met zo'n wending in Zijn hand kan nemen, dat zij wel volkomen vervuld worden tot bevestiging van de profetie en tot bevrediging van de goddelijke gerechtigheid, maar niet de eeuwige verwerping en de hele verdoemenis van het uitverkoren volk tot hun doel stellen, maar een redding in de verzegeling van de uitverkorenen tegen de dag van de toekomst, waardoor het boek met die zaligheid, die het voor ogen stelt, ongehinderd kan worden teweeg gebracht. Die dat kan is Hij alleen, die Zich als het Lam van God, dat de zonde van de wereld draagt, aan het kruis heeft laten slachten; en Hij ontvangt dan werkelijk uit de hand van Zijn Vader het boek om de gerichten over Jeruzalem en het heilige volk te volvoeren (Matthew 26:64), en brengt ze zo voort, dat na opening van de zes eerste zegels, voordat het tot het zevende komt, eerst een feit plaats heeft, dat betuigt, dat het oordeel niet een middel is tot uitroeiing van het uitverkoren volk, maar alleen een bestraffing en kastijding om de "verkiezing" (Romans 11:7) nog tot de laatste vervulling te leiden en een ontelbaar grote schare uit de meest verschillende volken van de heidenwereld voor de tijd van de vervulling terzijde te plaatsen. Terwijl dus het Israël naar het vlees wordt uitzekert, is er reeds een nieuw Israël, dat uit de Geest werd geboren. Het rijk van God gaat met de verwoesting van de heilige stad en van de tempel niet teniet, zodat het op aarde geen dragers meer hebben zou. Het openen van het zevende zegel valt integendeel met een tijdstip samen, dat de hemel in stil gebed kan neerzien op hetgeen bij de nieuw gestichte gemeente van God plaats heeft. Het brengt ook geen verder gericht over Israël, maar laat andere gerichten uitgaan in de zeven bazuinen, die gezamenlijk de heidenen aangaan. Treurig staan echter nu weer de zaken, als deze nieuwe gerichten zo verre zijn voortgegaan, dat de zesde bazuin zich laat horen. Een anti-christelijke richting heeft in twee sterke aanvallen zich meester gemaakt van de heerschappij van de Christelijke Kerk en in zo verre deze nog bestaat, is zij gruwelijk ontaard en tot hardnekkige onboetvaardigheid gekomen. Er moet een nieuw begin worden gesteld, anders is het rijk van God verloren. Maar wat een begin moet dat zijn? Het profetische woord van het Oude Testament geeft daarop geen duidelijk antwoord. Er is daarin een leemte, die een aanvulling behoeft. Bij de profeten wordt zeker het terugkeren van Israël uit Babel, het weer opbouwen van Jeruzalem, de latere openbaring van Christus en de oprichting van het rijk der hemelen met het komen van de heidenen tot het licht van de Joden duidelijk verkondigd, daarnaast ook gewezen op een verharding van de laatste, op een tweede gevangenschap en een wederopname aan het einde tot het volkomen bezitten van de zaligheid. Op het geval, zoals dat nu na het eindigen van de gezichten in Revelation 4:1-9 aanwezig is, dat eensdeels Israël is uitzekert en het aan de andere zijde met de Christenen, die uit het Oud-Testamentische verbondsvolk voortgekomen zijn, eveneens gedaan is, alle samenhang met het voorheen dus afgebroken schijnt te zijn, dat geen verdere ontwikkeling van de raadsbesluiten van de genade meer mogelijk is, is nog zo goed als niet gelet, er worden bij de profeten eigenlijk nog in het geheel geen openbaringen over het verder verloop van de gedachten en wegen van God gevonden. Zo wordt een nieuw bijzonder boekje nodig, maar in de hand van Hem, die hier als sterke engel van de hemel neerdaalt, is het boekje open, want Christus heeft reeds in de dagen van Zijn vlees bij het profetische woord van het Oude Testament het Zijne tot aanvulling bijgevoegd, als Hij tot de ongelovige Joden zei (Matthew 21:43): "het rijk van God zal van u worden genomen en een volk gegeven, dat zijn vruchten voortbrengt. " Hiermee heeft Hij reeds een toekomst voorspeld, waarin zonder alle nader verband met het Oud-Testamentische verbondsvolk op geheel nieuw terrein een Kerk zou worden gebouwd, die, zolang haar tijd duurt, geroepen is om zelfstandig en in elk opzicht die plaats van het Israël, die van het rijk van God is afgezonderd, te vervullen. Deze tijd, in Luke 21:24 in de bijzondere zin van het woord "de tijd van de heidenen" genoemd, is zeker dadelijk vanaf het begin nauwkeurig afgemeten, opdat Israël niet bovenmatig schade daarbij lijdt die omvat omstreeks de helft van die tijd, die Israël, sinds Abrahams verkiezing tot op het einde van de onmiddellijk uit zijn schoot voortgesproten oude Kerk, het rijk van God heeft in bezit gehad. Het boek in de hand van de engel is dus maar klein, het is een boekje in vergelijking met het grote boek in Gods hand, zoals dat dan eigenlijk slechts de afdeling Revelation 11:1-Revelation 11:14 wij reeds in Revelation 11:15 v. weer verplaatst worden in het 4de Hoofdstuk, dat de gezichten inleidt en Revelation 12:1 tot het volk van het Oude Verbond terugkeert, om vervolgens in de verdere hoofdstukken ons enkel vervullingen van Oud-Testamentische profetie te geven. Verder hangen er aan dit boekje geen zegels, die eerst moeten worden geopend; want de barmhartigheid, die deze heidenen roept (Romans 15:9 het ogenblik door geen letten op Israël meer gebonden. Zij kan met geheel vrije hand gedurende de hele tijd haar werk verrichten; ja zo handelen, als wist zij van Israël niet meer, zoals dan ook stad en land nu aan een hele vertreding zijn prijs gegeven. En zo wordt nu inderdaad een Kerk uit de heidenen opgericht, die voor een goed deel de voorrechten en beloften van Israël zich toe-eigent, alsof door deze en geheel afgezien van Israël het rijk van God tot zijn volmaking worden gebracht. Toch blijkt het nog ten slotte, dat de door deze Kerk gebouwde stad van de Westerse Christenen niet tot het nieuwe Jeruzalem mag worden, dat van God uit de hemel op de nieuwe aarde moet neerdalen, toebereid als een bruid, getooid voor haar man, maar er de voorkeur aan geeft, om met het karakter van Sodom en van Egypte ook dat van het Christus-moordend Jeruzalem te verbinden (Revelation 11:8) en daarom van te voren aan een grote aardbeving moet worden prijsgegeven, voordat de overigen, die behouden worden, weer eer geven aan de God van de hemel (Revelation 11:13). Deze gedachten van God, die aan deze zijde van de openbaring van het Oude Testament liggen, hoewel door Christus in de dagen van Zijn vernedering reeds aangeduid, moeten de ziener eerst worden ingelijfd en bij hem in vlees en bloed worden veranderd; maar nadat hij het boekje heeft opgegeten, is hij tot profeet voor de volken en natiën en tongen en koningen, waarover in de kerkgeschiedenis van de Middeleeuwen en van de nieuwere tijd wordt gehandeld, zeer geschikt.

Men bemerkt aan het hele tiende hoofdstuk, dat als een rustpunt en als een voorbereiding tot de verdere voorspellingen is te beschouwen, dat er nu in de Openbaring ets nieuws en bijzonders volgt, en wel daaruit, dat aan de ziener de voorspelling niet meer uit het boek met de zeven zegels, maar uit het kleine geopende boek wordt meegedeeld. Nu volgt namelijk een viervoudige voorspelling van de wereldhistorische toestanden van het 1250 jarige tijdperk, die wat de tijd aangaat, naast elkaar voortlopen en niet op elkaar volgen, gedurende welk tijdperk de Moslim-wereld in het oosten, de Pauselijke wereld in het Westen bestaat en de Gemeente als een tweeheid onder het beeld van de beide Getuigen en van de Vrouw in de woestijn, naast de Islam en het Pausdom aanwezig is. Daarna volgt nog een schildering van de laatste 400 jaren van de 1260 jarige tijdperk van de Hervorming tot aan Christus' terugkomst, 13:11-14:20 Deze schildering van een tijdperk van twee, drie, vier en meer zijden is in het Woord van God niet ongewoon, zoals wij bij Daniël zien, waar dezelfde Wereldmachten eenmaal door het Monarchijenbeeld, ten tweede male onder het beeld van dieren worden voorgesteld. Bovendien laat Daniël de Wereldmachten viermaal optreden, nu meer dan minder volledig voorgesteld. De schildering van de wereldtoestanden van verschillende zijden hebben wij ook reeds in de Openbaring, bij de verzegeling en later bij de vier dwaalleringen van de drie eerste bazuinen ontmoet; insgelijks bij de profetische betekenis van de zendbrieven. Evenzo treffen wij haar in de volgende Hoofdstukken aan en ook nog aan het slot van het 1260 jarige tijdperk en bij de zeven schalen en haar naderende uiteenzetting in de verdere Hoofdstukken.

Uit hoofde van het zoete en aangename, worden ook elders de woorden van de Heere met honing vergeleken en ook het "opeten" van hetgeen waar zij op geschreven zijn, geeft vreugde en blijmoedigheid, zowel aan Jeremia als aan Ezechiël, ofschoon diens boekrol niets behelsde, dan hetgeen stof scheen te geven tot klagen. Maar ook het smartelijkste, dat uit de mond van de Heere uitgaat, is goed in de ogen van Zijn ware, gelovige kinderen. Toch zijn de woorden van God over Zijn Kerk ook bitter. Zouden zij dat zijn in het binnenste van Johannes, dit is een aanduiding van zijn onuitsprekelijke droefheid over de verbastering van de Kerk en over de rampen, die haar die ten gevolge te wachten staan. En zou de aankondiging daarvan hem niet bitter vallen, omdat hij ook een lid is van de gemeente van de Heere? De gedachte daaraan doet ons verstaan, wat de zo-even genoemde profeten zeggen van hun gewaarwordingen in soortgelijke omstandigheden. En wij? Aan alle gelovigen, in het bijzonder aan de dienaren van het woord van de Heere, wordt bevolen, de woorden van de Schrift "op te eten", dat zegt: ze niet slechts te horen, maar ook weg te leggen in het hart; ja die allen niet allen datgene, dat naar ieders smaak is, maar ook wat hem bitter valt; hetgeen bemoedigt, maar ook hetgeen verschrikt. Beproeven we onszelf, of ons geloof zich wel uitstrekt over alles, wat in het woord van de Heere ons is geopenbaard voor onze zaligheid; en bidden wij van heler harte, dat het Hem, die het licht over ons heeft laten opgaan in de duisternis, behaagt om Zijn Geest in ons uit te storten, opdat wij de naam niet verdienen van "onverstandigen en tragen van hart, om te geloven al hetgeen de profeten gesproken hebben. "

De Apostel, de hemelse stem gehoorzamend, ontving niet alleen het vaker gemelde boekje uit de hand van de engel, maar hij kreeg ook bevel, om het op te eten, dat is, met alleen met zijn tanden te kauwen, maar ook in te slokken. Deze geheimzinnige vertoning is ontleend aan de Godsspraak van Ezechiël. Hij zag, in de hand van Hem, die op de troon zat, de rollen van een boek. De vellen, waaruit die boekrol was samengesteld, werden voor zijn aangezicht ontrold; zij waren van binnen en van buiten vol geschreven. De inhoud van dit geschrift bestond in treurige voorspellingen, die men niet zonder gevoelige aandoening lezen kon, daarna kreeg hij bevel om die rol op te eten, dan de bedreigingen, die daarin geschreven waren, aan het huis van Israël te verkondigen Ezekiel 2:9-Ezekiel 3:1 Het gaf te kennen, dat de profeet de oordelen, die de Heere tegen de Joden bedreigd had, diep in zijn geheugen prenten moest. Immers Gods woorden op te eten zegt, die diep in zijn gemoed in te prenten. Als uw woorden gevonden zijn (zei daarom de profeet Jeremia tot de Heere), zo heb ik ze opgegeten (Jeremiah 15:16). Bij de Latijnen zelf betekent de uitdrukking, een boek op te eten zich de inhoud daarvan eigen te maken en diep in zijn geheugen te prenten. Het bevel daarom van de Engel aan de apostel Johannes, om het geopende boekje op te eten, gaf geheimzinnig te kennen, dat hij de inhoud van de voorspellingen, daarin vervat, diep in zijn geheugen prenten en als het ware in merg en bloed verkeren moest. Maar wat was de inhoud van dat boekje en welke voorzeggingen behelsde het? Dit wordt ons niet bericht; zoveel schijnt ons en uit het beloop van zaken en uit vergelijking met het gemelde gezicht van Ezechiël, zeker te zijn, dat het voorspellingen van schromelijke oordelen behelsde; en omdat de apostel vervolgens bevel kreeg, om de inhoud bekend te maken Revelation 10:11, zouden wij gissen, dat die oordelen in enige volgende gedeelten van dit openbaringsboek beschreven zijn. Ook schijnen zij ons te behoren tot de tijd van het zevende bazuingeluid, zodat zij dienen zullen om het koninkrijk van Christus over zijn vijanden volkomen te doen zegepralen, verg. vs: 7 De apostel at dat boekje op en hij ondervond hetgeen de engel hem gezegd had, het was in zijn mond als honing en toen hij het gegeten had werd zijn buik bitter Revelation 10:10 Onder het kauwen was het of hij honing smaakte. Het ging hem, in zo verre, evenals de profeet Ezechiël, Revelation 3:3 Het geeft te kennen, dat het hem bijzonder aangenaam was te overdenken, hoe de bedreigde oordelen dienen zouden, om de luister van Christus koninkrijk te voltooien. Maar de Apostel had er bittere naweeën van, zijn buik werd bitter. Hij voelde smartelijke krimpingen in zijn maag en ingewanden. Dat vertoont ons de aandoeningen van droefheid en smarten, die de apostel in zijn geest voelde, wanneer hij zijn de schromelijke rampen en onheilen herinnerde, die een aanmerkelijk gedeelte van het mensdom om hun vijandige tegenstand tegen het koninkrijk van Christus ondergaan zouden. Met een woord, het was een alleraangenaamste herinnering voor de apostel, wanneer hij zich de zegepraal van Christus' koninkrijk voor de geest bracht; maar hij was tevens treurig, wanneer hij dacht aan de vreselijke oordelen, die over Zijn vijanden komen zouden, ofschoon zij die onheilen rechtmatig verdiend hadden, de apostel had evenwel deernis met hen voor zoverre zij zijn natuurgenoten waren.

Hierdoor wordt te kennen gegeven, dat de kennis van de verborgenheden van God wel aangenaam en vermakelijk is, maar dat daarna de werkingen, die daarop volgen, voor de kinderen van God vaak zwaar en bitter zijn, zoals de verloochening van onszelf en de verdrukkingen en vervolgingen, die hen daaruit overkomen. Ook de straffen zelf waarmee de vervolgers gedreigd worden, zijn ook vaak bitter en droevig om te horen voor de kinderen van God, zoals Ezekiel 3:15 in zijn gemoed bedroefd is, als hij klaagt over de halsstarrigheid van de Joden tegen zijn predikatiën en Paulus over de halsstarrigheid van de Joden van zijn tijd (Romans 9:2).

Hoewel Johannes voorspeld was, dat het hem bitter zou bekomen, is hij evenwel gehoorzaam, hij eet het op en het was zoals hem voorspeld was, het was zoet en bitterheid volgde; zo zou de Heere in de tijd van de zevende bazuin de leraars gehoorzaam en gewillig maken, zoetheid zouden ze hebben in het prediken en bitterheid wegens de vervolgingen. Dan is men pas bekwaam het Evangelie te verkondigen en daarvoor te lijden, als men de zoetheid ervan gesmaakt heeft en het heeft opgegeten, het verstaat en de kracht daarvan in het hart voelt. De zoetigheid in de mond betekent de aangenaamheid, die er is in de bevordering van kennis, in de gelijkvormigheid van geloof en hoop, als ook in de vertroosting, die de schriften geven door lijdzaamheid (Romans 15:4); de bitterheid in de buik geeft tekenen van droefheid en smart ontstaande uit de tegenwoordige en dreigende plagen, en beving, die voortspruit uit overdenking van dreigende onheilen (Habakkuk 3:16).

In deze verzen wordt gezegd, dat Christus na de Paapse en Mohammedaanse duisternis gunstig neergekomen zijnde tot straf van de vijanden en herstel van de Kerk, niet zozeer onmiddellijk als middellijk zal werken, dat God getrouwe leraars als Johannes, die ten dele ontbroken hadden, ten dele verborgen waren geweest, als onmiddellijk, dat is op ongewone wijze roepen of verwekken en brengen zal, om het beschreven Evangelie in tegenstelling van de overleveringen te zoeken, niet bij een gewaande stedehouder van Christus, maar bij Christus zelf, door aanhoudende arbeid met gebeden gepaard, dat deze bij Christus hun wens zullen verkrijgen. Zijn schriften door Hem hun gegeven en aanbevolen wordend, opdat ze op die als de enige aangename bronnen van het heil, alleen acht zouden geven, niet lettende op' de tegensparteling van hun eigen vlees, of op de bitterheden van de vijanden, die zij te wachten hadden, dat deze Christus' woorden gehoorzamen zouden en zowel de onuitsprekelijke zoetheid van Zijn woord als de nevensgaande snijdingen van ingewand zouden bevinden, dat eindelijk deze het evangelie wijd en zijn, ja verder dan ooit van te voren door de hele wereld zullen prediken en gehoord zullen worden zonder onderscheid van kleinen en groten, die van te voren Christus tot vijand waren. Aangezien de beginselen van dit alles gezien zijn in de kerkhervorming, betaamt het ons verder op de Heere te hopen en naar Hem uit te zien, die al Zijn beloften volkomen zal vervullen.

Vers 11

11. En hij zei verder tot mij: "U moet, nu u zo tot profeet bent gesteld ook voor de geschiedenis van het rijk van God, die nu begint en van uw persoonlijk leven zo verwijderd is, weer, evenals u dat reeds heeft gedaan voor de vroegere periode, in Revelation 8:1, 9 behandeld, profeteren, door de gezichten, die van nu aan u zullen worden getoond, te beschouwen en neer te schrijven. U moet het nu doen voor vele volken en natiën (Revelation 7:9) en talen en koningen, die verder in de geschiedenis van de Kerk zullen voorkomen, opdat ook datgene, wat hen aangaat, openbaar wordt.

Een profeet van de Heere wordt niet door een alleen uitwendige opdracht, maar door een inwendig werkelijk verstaan, door diep in het binnenste mee te voelen, door levendig belangstellen in de Messiaanse geschiedenis en de daarmee verbonden lotgevallen van de volkeren, tot een waar profeet", Over de betekenis van hetgeen voorvalt kan volgens dit en hetgeen bij Ezekiel 3:3 is gezegd, geen twijfel zijn. Johannes wordt daardoor ook voor die volken, waarover in Revelation 11:19 gesproken wordt, tot profeet geroepen. Hem wordt de inhoud van het boekje, dat over deze volken handelt, met het boekje zelf als een geestelijk voedsel ingegeven, die eerst in sap en bloed bij hem moet veranderen, voordat hij de inhoud kan weergeven. Bij zo'n handeling komt de mond tweemaal in aanmerking: hij neemt eerst het voedsel in het lichaam op en hij geeft vervolgens, wat de buik daaruit aan voedingsstoffen heeft getrokken, met het profeteren weer. Voor deze, voor de mond, is het boekje beide keer zoet, zowel bij het ontvangen als bij het weergeven en alleen voor de buik is het bij de geestelijke verwerking en toe-eigening bitter. De aankondiging van de engel in Revelation 10:9 en het bericht van de ziener in Revelation 10:10 worden zo wat betreft de afwijking van elkaar eenvoudig daardoor verklaard, dat de ziener zich beperkt tot het in ontvangst nemen, de engel daarentegen het weergeven op het oog heeft. In deze volgorde "zoet, bitter, zoet" ligt nu ook tevens een afbeelding van de inhoud van het boekje, dat wat de aanvang betreft, in zoverre het in Revelation 11:1 van een tempel van God en van aanbidders daarin en van twee voorspellende getuigen in de geest en in de kracht van Mozes en Elia spreekt, zoet is, daarna in het midden het bericht van het doden van de beide getuigen bitter wordt, maar aan het einde door de wederopwekking van de getuigen zich weer zoet betoont. Zoals later bij de uitlegging zal blijken, hangen ook werkelijk begin en einde in het bijzonder met de mond, het midden daarentegen met de buik samen. Want omdat Johannes volgens zijn geheel persoonlijk leven tot het volk van Israël behoort, kan hij enigermate slechts met Israëlitische mond de voorspelling opnemen en weergeven. En inderdaad is Israël dat volk, waarvan de profetie van het boekje in Revelation 11:1 zowel uitgaat, omdat Revelation 10:1-Revelation 10:6 geheel Oud-Testamentische van inhoud zijn, als waartoe zij in Revelation 10:11, Revelation 10:12 terugkeert. De verwerking van het boekje in de buik geschiedt daarentegen in het belang van die volken. tot welker profeet de ziener hier gesteld is en waarmee hij door de daad van opeten als het ware geamalgameerd wordt. Voor deze volken heeft hij zeker iets bitters te proeven, omdat het tot een vernietiging van hun Kerk komt door hetgeen de anti-christelijke geest ervan maakt (Revelation 11:7, Revelation 11:10). Beschouwen wij dan nu de verhouding van het boekje in de hand van de engel tot het inwendig en uitwendig beschreven boek in de hand van God, waarop ons in Revelation 5:1 vv. werd gewezen! In dit laatste, het voorname gedeelte van het boek, zagen wij een symbool van het hele profetische woord van de Heilige Schrift. De inhoud daarvan was de ziener wel bekend, het hoefde hem niet te worden voorgelezen. Het openen ervan, om er in te kunnen lezen, had integendeel slechts de betekenis van een voltrekken van zijn voorspellingen, waaruit men het daarin gezegde nu ook eerst werkelijk verneemt, in zoverre men het nu juist kon opvatten en er zich over kon verheugen. Maar de ontvouwing was onmogelijk geworden in de hand van de heilige en rechtvaardige God. Nadat Israël de maat van zijn zonde had volgemaakt, het verbond van de genade had vernietigd en zo de belofte had opgeheven, moesten nu oordelen komen, zoals die sinds lang reeds waren aangekondigd door de profeten van het Ouden Testaments (1-4e zegel) en vervolgens nader zijn bepaald door de dreigende voorspelling van Christus zelf (5, 6e zegel) en achter deze oordelen lag in de hand van de goddelijke gerechtigheid eigenlijk niets meer dan de eeuwige verwerping in de hele verdoemenis van het uitverkoren volk, zodat het met 7 zegels gesloten boek zich nooit zou hebben kunnen oprollen en zijn heil voor Israël en de hele wereld zou kunnen ontwikkelen. Maar de goddelijke gerechtigheid wil het boek niet in haar hand houden; het moet niet komen tot een volvoeren van de 6 eerste zegels op die wijze, dat als zevende volgt wat zo-even werd genoemd. Daarom biedt God het boek aan degene ter opening van de zegels aan, die de oordelen met zo'n wending in Zijn hand kan nemen, dat zij wel volkomen vervuld worden tot bevestiging van de profetie en tot bevrediging van de goddelijke gerechtigheid, maar niet de eeuwige verwerping en de hele verdoemenis van het uitverkoren volk tot hun doel stellen, maar een redding in de verzegeling van de uitverkorenen tegen de dag van de toekomst, waardoor het boek met die zaligheid, die het voor ogen stelt, ongehinderd kan worden teweeg gebracht. Die dat kan is Hij alleen, die Zich als het Lam van God, dat de zonde van de wereld draagt, aan het kruis heeft laten slachten; en Hij ontvangt dan werkelijk uit de hand van Zijn Vader het boek om de gerichten over Jeruzalem en het heilige volk te volvoeren (Matthew 26:64), en brengt ze zo voort, dat na opening van de zes eerste zegels, voordat het tot het zevende komt, eerst een feit plaats heeft, dat betuigt, dat het oordeel niet een middel is tot uitroeiing van het uitverkoren volk, maar alleen een bestraffing en kastijding om de "verkiezing" (Romans 11:7) nog tot de laatste vervulling te leiden en een ontelbaar grote schare uit de meest verschillende volken van de heidenwereld voor de tijd van de vervulling terzijde te plaatsen. Terwijl dus het Israël naar het vlees wordt uitzekert, is er reeds een nieuw Israël, dat uit de Geest werd geboren. Het rijk van God gaat met de verwoesting van de heilige stad en van de tempel niet teniet, zodat het op aarde geen dragers meer hebben zou. Het openen van het zevende zegel valt integendeel met een tijdstip samen, dat de hemel in stil gebed kan neerzien op hetgeen bij de nieuw gestichte gemeente van God plaats heeft. Het brengt ook geen verder gericht over Israël, maar laat andere gerichten uitgaan in de zeven bazuinen, die gezamenlijk de heidenen aangaan. Treurig staan echter nu weer de zaken, als deze nieuwe gerichten zo verre zijn voortgegaan, dat de zesde bazuin zich laat horen. Een anti-christelijke richting heeft in twee sterke aanvallen zich meester gemaakt van de heerschappij van de Christelijke Kerk en in zo verre deze nog bestaat, is zij gruwelijk ontaard en tot hardnekkige onboetvaardigheid gekomen. Er moet een nieuw begin worden gesteld, anders is het rijk van God verloren. Maar wat een begin moet dat zijn? Het profetische woord van het Oude Testament geeft daarop geen duidelijk antwoord. Er is daarin een leemte, die een aanvulling behoeft. Bij de profeten wordt zeker het terugkeren van Israël uit Babel, het weer opbouwen van Jeruzalem, de latere openbaring van Christus en de oprichting van het rijk der hemelen met het komen van de heidenen tot het licht van de Joden duidelijk verkondigd, daarnaast ook gewezen op een verharding van de laatste, op een tweede gevangenschap en een wederopname aan het einde tot het volkomen bezitten van de zaligheid. Op het geval, zoals dat nu na het eindigen van de gezichten in Revelation 4:1-9 aanwezig is, dat eensdeels Israël is uitzekert en het aan de andere zijde met de Christenen, die uit het Oud-Testamentische verbondsvolk voortgekomen zijn, eveneens gedaan is, alle samenhang met het voorheen dus afgebroken schijnt te zijn, dat geen verdere ontwikkeling van de raadsbesluiten van de genade meer mogelijk is, is nog zo goed als niet gelet, er worden bij de profeten eigenlijk nog in het geheel geen openbaringen over het verder verloop van de gedachten en wegen van God gevonden. Zo wordt een nieuw bijzonder boekje nodig, maar in de hand van Hem, die hier als sterke engel van de hemel neerdaalt, is het boekje open, want Christus heeft reeds in de dagen van Zijn vlees bij het profetische woord van het Oude Testament het Zijne tot aanvulling bijgevoegd, als Hij tot de ongelovige Joden zei (Matthew 21:43): "het rijk van God zal van u worden genomen en een volk gegeven, dat zijn vruchten voortbrengt. " Hiermee heeft Hij reeds een toekomst voorspeld, waarin zonder alle nader verband met het Oud-Testamentische verbondsvolk op geheel nieuw terrein een Kerk zou worden gebouwd, die, zolang haar tijd duurt, geroepen is om zelfstandig en in elk opzicht die plaats van het Israël, die van het rijk van God is afgezonderd, te vervullen. Deze tijd, in Luke 21:24 in de bijzondere zin van het woord "de tijd van de heidenen" genoemd, is zeker dadelijk vanaf het begin nauwkeurig afgemeten, opdat Israël niet bovenmatig schade daarbij lijdt die omvat omstreeks de helft van die tijd, die Israël, sinds Abrahams verkiezing tot op het einde van de onmiddellijk uit zijn schoot voortgesproten oude Kerk, het rijk van God heeft in bezit gehad. Het boek in de hand van de engel is dus maar klein, het is een boekje in vergelijking met het grote boek in Gods hand, zoals dat dan eigenlijk slechts de afdeling Revelation 11:1-Revelation 11:14 wij reeds in Revelation 11:15 v. weer verplaatst worden in het 4de Hoofdstuk, dat de gezichten inleidt en Revelation 12:1 tot het volk van het Oude Verbond terugkeert, om vervolgens in de verdere hoofdstukken ons enkel vervullingen van Oud-Testamentische profetie te geven. Verder hangen er aan dit boekje geen zegels, die eerst moeten worden geopend; want de barmhartigheid, die deze heidenen roept (Romans 15:9 het ogenblik door geen letten op Israël meer gebonden. Zij kan met geheel vrije hand gedurende de hele tijd haar werk verrichten; ja zo handelen, als wist zij van Israël niet meer, zoals dan ook stad en land nu aan een hele vertreding zijn prijs gegeven. En zo wordt nu inderdaad een Kerk uit de heidenen opgericht, die voor een goed deel de voorrechten en beloften van Israël zich toe-eigent, alsof door deze en geheel afgezien van Israël het rijk van God tot zijn volmaking worden gebracht. Toch blijkt het nog ten slotte, dat de door deze Kerk gebouwde stad van de Westerse Christenen niet tot het nieuwe Jeruzalem mag worden, dat van God uit de hemel op de nieuwe aarde moet neerdalen, toebereid als een bruid, getooid voor haar man, maar er de voorkeur aan geeft, om met het karakter van Sodom en van Egypte ook dat van het Christus-moordend Jeruzalem te verbinden (Revelation 11:8) en daarom van te voren aan een grote aardbeving moet worden prijsgegeven, voordat de overigen, die behouden worden, weer eer geven aan de God van de hemel (Revelation 11:13). Deze gedachten van God, die aan deze zijde van de openbaring van het Oude Testament liggen, hoewel door Christus in de dagen van Zijn vernedering reeds aangeduid, moeten de ziener eerst worden ingelijfd en bij hem in vlees en bloed worden veranderd; maar nadat hij het boekje heeft opgegeten, is hij tot profeet voor de volken en natiën en tongen en koningen, waarover in de kerkgeschiedenis van de Middeleeuwen en van de nieuwere tijd wordt gehandeld, zeer geschikt.

Men bemerkt aan het hele tiende hoofdstuk, dat als een rustpunt en als een voorbereiding tot de verdere voorspellingen is te beschouwen, dat er nu in de Openbaring ets nieuws en bijzonders volgt, en wel daaruit, dat aan de ziener de voorspelling niet meer uit het boek met de zeven zegels, maar uit het kleine geopende boek wordt meegedeeld. Nu volgt namelijk een viervoudige voorspelling van de wereldhistorische toestanden van het 1250 jarige tijdperk, die wat de tijd aangaat, naast elkaar voortlopen en niet op elkaar volgen, gedurende welk tijdperk de Moslim-wereld in het oosten, de Pauselijke wereld in het Westen bestaat en de Gemeente als een tweeheid onder het beeld van de beide Getuigen en van de Vrouw in de woestijn, naast de Islam en het Pausdom aanwezig is. Daarna volgt nog een schildering van de laatste 400 jaren van de 1260 jarige tijdperk van de Hervorming tot aan Christus' terugkomst, 13:11-14:20 Deze schildering van een tijdperk van twee, drie, vier en meer zijden is in het Woord van God niet ongewoon, zoals wij bij Daniël zien, waar dezelfde Wereldmachten eenmaal door het Monarchijenbeeld, ten tweede male onder het beeld van dieren worden voorgesteld. Bovendien laat Daniël de Wereldmachten viermaal optreden, nu meer dan minder volledig voorgesteld. De schildering van de wereldtoestanden van verschillende zijden hebben wij ook reeds in de Openbaring, bij de verzegeling en later bij de vier dwaalleringen van de drie eerste bazuinen ontmoet; insgelijks bij de profetische betekenis van de zendbrieven. Evenzo treffen wij haar in de volgende Hoofdstukken aan en ook nog aan het slot van het 1260 jarige tijdperk en bij de zeven schalen en haar naderende uiteenzetting in de verdere Hoofdstukken.

Uit hoofde van het zoete en aangename, worden ook elders de woorden van de Heere met honing vergeleken en ook het "opeten" van hetgeen waar zij op geschreven zijn, geeft vreugde en blijmoedigheid, zowel aan Jeremia als aan Ezechiël, ofschoon diens boekrol niets behelsde, dan hetgeen stof scheen te geven tot klagen. Maar ook het smartelijkste, dat uit de mond van de Heere uitgaat, is goed in de ogen van Zijn ware, gelovige kinderen. Toch zijn de woorden van God over Zijn Kerk ook bitter. Zouden zij dat zijn in het binnenste van Johannes, dit is een aanduiding van zijn onuitsprekelijke droefheid over de verbastering van de Kerk en over de rampen, die haar die ten gevolge te wachten staan. En zou de aankondiging daarvan hem niet bitter vallen, omdat hij ook een lid is van de gemeente van de Heere? De gedachte daaraan doet ons verstaan, wat de zo-even genoemde profeten zeggen van hun gewaarwordingen in soortgelijke omstandigheden. En wij? Aan alle gelovigen, in het bijzonder aan de dienaren van het woord van de Heere, wordt bevolen, de woorden van de Schrift "op te eten", dat zegt: ze niet slechts te horen, maar ook weg te leggen in het hart; ja die allen niet allen datgene, dat naar ieders smaak is, maar ook wat hem bitter valt; hetgeen bemoedigt, maar ook hetgeen verschrikt. Beproeven we onszelf, of ons geloof zich wel uitstrekt over alles, wat in het woord van de Heere ons is geopenbaard voor onze zaligheid; en bidden wij van heler harte, dat het Hem, die het licht over ons heeft laten opgaan in de duisternis, behaagt om Zijn Geest in ons uit te storten, opdat wij de naam niet verdienen van "onverstandigen en tragen van hart, om te geloven al hetgeen de profeten gesproken hebben. "

De Apostel, de hemelse stem gehoorzamend, ontving niet alleen het vaker gemelde boekje uit de hand van de engel, maar hij kreeg ook bevel, om het op te eten, dat is, met alleen met zijn tanden te kauwen, maar ook in te slokken. Deze geheimzinnige vertoning is ontleend aan de Godsspraak van Ezechiël. Hij zag, in de hand van Hem, die op de troon zat, de rollen van een boek. De vellen, waaruit die boekrol was samengesteld, werden voor zijn aangezicht ontrold; zij waren van binnen en van buiten vol geschreven. De inhoud van dit geschrift bestond in treurige voorspellingen, die men niet zonder gevoelige aandoening lezen kon, daarna kreeg hij bevel om die rol op te eten, dan de bedreigingen, die daarin geschreven waren, aan het huis van Israël te verkondigen Ezekiel 2:9-Ezekiel 3:1 Het gaf te kennen, dat de profeet de oordelen, die de Heere tegen de Joden bedreigd had, diep in zijn geheugen prenten moest. Immers Gods woorden op te eten zegt, die diep in zijn gemoed in te prenten. Als uw woorden gevonden zijn (zei daarom de profeet Jeremia tot de Heere), zo heb ik ze opgegeten (Jeremiah 15:16). Bij de Latijnen zelf betekent de uitdrukking, een boek op te eten zich de inhoud daarvan eigen te maken en diep in zijn geheugen te prenten. Het bevel daarom van de Engel aan de apostel Johannes, om het geopende boekje op te eten, gaf geheimzinnig te kennen, dat hij de inhoud van de voorspellingen, daarin vervat, diep in zijn geheugen prenten en als het ware in merg en bloed verkeren moest. Maar wat was de inhoud van dat boekje en welke voorzeggingen behelsde het? Dit wordt ons niet bericht; zoveel schijnt ons en uit het beloop van zaken en uit vergelijking met het gemelde gezicht van Ezechiël, zeker te zijn, dat het voorspellingen van schromelijke oordelen behelsde; en omdat de apostel vervolgens bevel kreeg, om de inhoud bekend te maken Revelation 10:11, zouden wij gissen, dat die oordelen in enige volgende gedeelten van dit openbaringsboek beschreven zijn. Ook schijnen zij ons te behoren tot de tijd van het zevende bazuingeluid, zodat zij dienen zullen om het koninkrijk van Christus over zijn vijanden volkomen te doen zegepralen, verg. vs: 7 De apostel at dat boekje op en hij ondervond hetgeen de engel hem gezegd had, het was in zijn mond als honing en toen hij het gegeten had werd zijn buik bitter Revelation 10:10 Onder het kauwen was het of hij honing smaakte. Het ging hem, in zo verre, evenals de profeet Ezechiël, Revelation 3:3 Het geeft te kennen, dat het hem bijzonder aangenaam was te overdenken, hoe de bedreigde oordelen dienen zouden, om de luister van Christus koninkrijk te voltooien. Maar de Apostel had er bittere naweeën van, zijn buik werd bitter. Hij voelde smartelijke krimpingen in zijn maag en ingewanden. Dat vertoont ons de aandoeningen van droefheid en smarten, die de apostel in zijn geest voelde, wanneer hij zijn de schromelijke rampen en onheilen herinnerde, die een aanmerkelijk gedeelte van het mensdom om hun vijandige tegenstand tegen het koninkrijk van Christus ondergaan zouden. Met een woord, het was een alleraangenaamste herinnering voor de apostel, wanneer hij zich de zegepraal van Christus' koninkrijk voor de geest bracht; maar hij was tevens treurig, wanneer hij dacht aan de vreselijke oordelen, die over Zijn vijanden komen zouden, ofschoon zij die onheilen rechtmatig verdiend hadden, de apostel had evenwel deernis met hen voor zoverre zij zijn natuurgenoten waren.

Hierdoor wordt te kennen gegeven, dat de kennis van de verborgenheden van God wel aangenaam en vermakelijk is, maar dat daarna de werkingen, die daarop volgen, voor de kinderen van God vaak zwaar en bitter zijn, zoals de verloochening van onszelf en de verdrukkingen en vervolgingen, die hen daaruit overkomen. Ook de straffen zelf waarmee de vervolgers gedreigd worden, zijn ook vaak bitter en droevig om te horen voor de kinderen van God, zoals Ezekiel 3:15 in zijn gemoed bedroefd is, als hij klaagt over de halsstarrigheid van de Joden tegen zijn predikatiën en Paulus over de halsstarrigheid van de Joden van zijn tijd (Romans 9:2).

Hoewel Johannes voorspeld was, dat het hem bitter zou bekomen, is hij evenwel gehoorzaam, hij eet het op en het was zoals hem voorspeld was, het was zoet en bitterheid volgde; zo zou de Heere in de tijd van de zevende bazuin de leraars gehoorzaam en gewillig maken, zoetheid zouden ze hebben in het prediken en bitterheid wegens de vervolgingen. Dan is men pas bekwaam het Evangelie te verkondigen en daarvoor te lijden, als men de zoetheid ervan gesmaakt heeft en het heeft opgegeten, het verstaat en de kracht daarvan in het hart voelt. De zoetigheid in de mond betekent de aangenaamheid, die er is in de bevordering van kennis, in de gelijkvormigheid van geloof en hoop, als ook in de vertroosting, die de schriften geven door lijdzaamheid (Romans 15:4); de bitterheid in de buik geeft tekenen van droefheid en smart ontstaande uit de tegenwoordige en dreigende plagen, en beving, die voortspruit uit overdenking van dreigende onheilen (Habakkuk 3:16).

In deze verzen wordt gezegd, dat Christus na de Paapse en Mohammedaanse duisternis gunstig neergekomen zijnde tot straf van de vijanden en herstel van de Kerk, niet zozeer onmiddellijk als middellijk zal werken, dat God getrouwe leraars als Johannes, die ten dele ontbroken hadden, ten dele verborgen waren geweest, als onmiddellijk, dat is op ongewone wijze roepen of verwekken en brengen zal, om het beschreven Evangelie in tegenstelling van de overleveringen te zoeken, niet bij een gewaande stedehouder van Christus, maar bij Christus zelf, door aanhoudende arbeid met gebeden gepaard, dat deze bij Christus hun wens zullen verkrijgen. Zijn schriften door Hem hun gegeven en aanbevolen wordend, opdat ze op die als de enige aangename bronnen van het heil, alleen acht zouden geven, niet lettende op' de tegensparteling van hun eigen vlees, of op de bitterheden van de vijanden, die zij te wachten hadden, dat deze Christus' woorden gehoorzamen zouden en zowel de onuitsprekelijke zoetheid van Zijn woord als de nevensgaande snijdingen van ingewand zouden bevinden, dat eindelijk deze het evangelie wijd en zijn, ja verder dan ooit van te voren door de hele wereld zullen prediken en gehoord zullen worden zonder onderscheid van kleinen en groten, die van te voren Christus tot vijand waren. Aangezien de beginselen van dit alles gezien zijn in de kerkhervorming, betaamt het ons verder op de Heere te hopen en naar Hem uit te zien, die al Zijn beloften volkomen zal vervullen.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Revelation 10". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/revelation-10.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile