Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Openbaring 21

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, OPENBARING 21

Revelation 21:1

HET ZEVENDE GEZICHT VAN HET NIEUWE JERUZALEM

II. Revelation 21:1-Revelation 22:5. In tegenstelling tot de eeuwige verdoemenis, die toegedeeld is in Revelation 19:20 ten eerste aan de antichrist en de valse profeet, vervolgens in Revelation 20:10, aan de duivelen, die mensen, die niet in het boek des levens bij het laatste oordeel worden gevonden, volgt nu de voorstelling van de nieuwe wereld, of van de zalige staat van zaken, die God vanaf het begin aan met de oprichting van Zijn rijk in de wereld op het oog heeft gehad, terwijl de hele vorige geschiedenis van dit rijk moest dienen om dit teweeg te brengen. Johannes ziet de toestand van het volkomen leven, dat nooit eindigt, dat zich verliest in de onkenbare diepte van de eeuwigheid, onder het beeld van een nieuw Jeruzalem, dat op de nieuwe aarde onder een nieuwe hemel neerdaalt. Dit nieuwe Jeruzalem is niet zozeer de stad van het volk van God in de zin van een plaats, waarin dit woont en wandelt, het is integendeel de toestand van het volk van God zelf in zijn beide delen, want de ringmuur met de poorten vormt Israël in zijn eeuwig blijvende betekenis voor het koninkrijk van de hemelen en de daardoor ingesloten eigenlijke stad is de Kerk die uit de heidenen vergaderd is. Het moet dus niet worden beschouwd als een bewoond punt op de nieuwe aarde, maar als de hele nieuwe mensheid op aarde, in n brandpunt samengenomen, en in een bovenzinnelijk beeld voorgesteld, waarin zich het verlossingsplan van God in volkomenheid vertoont.

EPISTEL OP DE DAG VAN DE KERKINWIJDING "Lu 19:1"

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, OPENBARING 21

Revelation 21:1

HET ZEVENDE GEZICHT VAN HET NIEUWE JERUZALEM

II. Revelation 21:1-Revelation 22:5. In tegenstelling tot de eeuwige verdoemenis, die toegedeeld is in Revelation 19:20 ten eerste aan de antichrist en de valse profeet, vervolgens in Revelation 20:10, aan de duivelen, die mensen, die niet in het boek des levens bij het laatste oordeel worden gevonden, volgt nu de voorstelling van de nieuwe wereld, of van de zalige staat van zaken, die God vanaf het begin aan met de oprichting van Zijn rijk in de wereld op het oog heeft gehad, terwijl de hele vorige geschiedenis van dit rijk moest dienen om dit teweeg te brengen. Johannes ziet de toestand van het volkomen leven, dat nooit eindigt, dat zich verliest in de onkenbare diepte van de eeuwigheid, onder het beeld van een nieuw Jeruzalem, dat op de nieuwe aarde onder een nieuwe hemel neerdaalt. Dit nieuwe Jeruzalem is niet zozeer de stad van het volk van God in de zin van een plaats, waarin dit woont en wandelt, het is integendeel de toestand van het volk van God zelf in zijn beide delen, want de ringmuur met de poorten vormt Israël in zijn eeuwig blijvende betekenis voor het koninkrijk van de hemelen en de daardoor ingesloten eigenlijke stad is de Kerk die uit de heidenen vergaderd is. Het moet dus niet worden beschouwd als een bewoond punt op de nieuwe aarde, maar als de hele nieuwe mensheid op aarde, in n brandpunt samengenomen, en in een bovenzinnelijk beeld voorgesteld, waarin zich het verlossingsplan van God in volkomenheid vertoont.

EPISTEL OP DE DAG VAN DE KERKINWIJDING "Lu 19:1"

Vers 1

1. En a) ik zag in een volgend gezicht, dat het laatste was, een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, die reeds in Isaiah 65:17 beloofd zijn (2 Peter 3:13); want de eerste hemel en de eerste aarde, die in die tijd van de tegenwoordige loop van de wereld bestaat, was voorbijgegaan bij de voortgang in Hoofdst 20:9en 11 genoemd (2 Peter 3:10)en de zee was niet meer.

a) Isaiah 66:22

Na het laatste oordeel is de zalige staat van zaken teweeg gebracht, die God vanaf het begin heeft bedoeld, terwijl de vroegere geschiedenis slechts ten doel had dezen te verwezenlijken. Deze staat van het volkomen leven, dat nooit eindigt, dat zich in de onzichtbare verten van de eeuwigheid verliest, ziet Johannes in de volgende geschiedenissen, de laatste, die hij heeft ontvangen.

Evenals in Revelation 20:15 werd gemeld, waar zij zijn heengegaan, die niet gevonden werden in het boek des levens, volgt nu waarheen zij gaan, die in dat boek geschreven zijn (vgl. Revelation 21:27).

Het vuur, waarvoor de oude wereld gespaard wordt (2 Peter 3:7), brandt reeds verborgen in haar, evenals ook reeds in de harten van de goddelozen de gloed van de hel brandt, alleen is de brand nog niet openbaar geworden. Is echter de dag daar, dan barst hij te voorschijn, van boven en beneden en lost dit gebouw van de wereld tot in zijn grondbestanddelen op. Er wordt niet gezegd, dat de aarde dan vernietigd, in het niet terugzinken zal, maar wel, dat zij tot in haar diepste diepten door vuur doorgloeid, met alles, wat in en op haar is, opgelost en in een zee van vuur zal worden veranderd, evenals het metaal in een oven tot een gloeiende massa versmelt. Die ondergang van de wereld door het vuur wordt echter tevens het middel tot vernieuwing en versiering van de wereld. Dat is de algemene grondwet in het rijk van God; het nieuwe leven komt alleen uit de dood van het oude voort. Even als het bij iedere Christen eerst moet komen tot het ten ondergaan van de oude mens van de zonde, zo de nieuwe geestelijke mens, de mens naar Gods evenbeeld zal opstaan; evenals ons aardse lichaam eerst moet vergaan om verheerlijkt te worden, zo moet ook het vaderland, waarin wij wonen, de aarde, die in onze afval ook is ingetrokken en om van onze zonden wil aan de ijdelheid onderworpen is, eerst worden opgelost en doorgloeid; evenals het goud in de smeltkroes gereinigd en gesmolten moet worden, om als het ware opnieuw op te staan uit de dood, ten einde tot een heerlijke schouwplaats van het voltooide Godsrijk te worden.

Hemel en aarde moeten bestaan totdat de Schrift in al haar delen door de werking van Jezus en van Zijn Geest in leven en werkelijkheid veranderd zal zijn (Matthew 5:19, ; Matthew 24:35 Mt 5. 19). Als zo het goddelijk Woord zal zijn ingeleid in de sfeer van het menselijk leven, die er vanaf het begin voor bestemd was, zullen hemel en aarde vergaan, de mensheid is nieuw geworden en heeft een kleed nodig, dat met haar vernieuwing overeenstemt, de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarop ongerechtigheid voor altijd terzijde is geplaatst.

Onder de hemel, die met de nieuwe aarde vernieuwd wordt, kan natuurlijk niet het reeds volmaakte gebied van het universum (want het volkomene heeft geen vernieuwing meer nodig) zijn verstaan, maar alleen de hemel, die tot de aarde behoort, het met haar samenhangende zonnensysteem en de daardoor bepaalde atmosferische omtrek van de aarde. Met het verband van die beide blijkt de noodzakelijkheid van de gelijktijdige vernieuwing; zonder de vernieuwing van de hemel was de vernieuwing van de aarde niet mogelijk.

De eerste aarde was gevormd uit de vloeibare, waterachtige chaos (Genesis 1:2), de tweede moet geboren worden uit het vuur van de wereldbrand. Was nu in de eerste vorming de zee achtergebleven als overblijfsel van de vloed, die uit de watermassa was afgezonderd, in de tweede kan zo'n residium van een vloed niet zijn, omdat de nieuwe aarde uit vuur wordt geboren. Bij de uitdrukking "en de zee was niet meer" is dus niet in de eerste plaats op de zee van volken (Revelation 17:15) het oog gevestigd. Wel ligt daarin onmiddellijk, dat ook zo'n ongeorganiseerde volken-zee in de nieuwe schepping niet meer zal kunnen voorkomen. Want is het water niet meer de grondstof, dan is de nieuwe wereld niet meer een wereld van gistende ontwikkeling van de allengs wordende formaties uit vormloze stoffen; integendeel wordt uit het vuur de vaste kristallijne vorm als gereed en onvergankelijk geboren. De natuur moet echter overeenkomen met de personen en het wezen, waarvoor zij als schouwplaats en orgaan dient. Een kristallijnen-natuur kan alleen voor zodanige wezens tot orgaan dienen, waarbij een ontwikkeling niet meer voorkomt, ten minste geen ontwikkeling door vijandschap tegen God en dood heen, maar waarbij voortdurende, constante gelijkmatige, rustige levensontvouwing de enige ontwikkeling vormt. Met een uit water geborene plant, die ontkiemt, opgroeit, bevrucht wordt en sterft, komt de mens in het vlees overeen, de mens op zijn eerste trap, waarop zondenval en dood mogelijk waren en werkelijkheid werden; overeenkomstig met het uit vuur geboren, voor eeuwig bestaande, onverwoestbare kristal stemt overeen de verheerlijkte natuur van de geestelijke mensen, die niet trouwen noch ten huwelijk geven, maar de engelen zoals zijn ook daarin, dat zij niet meer kunnen zondigen.

Even zeker als vlees en bloed niet kunnen ingaan in het rijk van God, even zeker als de mens, voordat hij een lid van dit rijk wordt, veranderd en verheerlijkt moet worden, even zeker zal ook de aarde, voordat het voltooide rijk van God op haar openbaar wordt, van haar materialiteit en vergankelijkheid bevrijd en tot een onstoffelijk geestelijk gebied veranderd worden. Ontzettend gaat ons bij het sterven ons scheiden van de aarde door merg en been; wij gevoelen, dat de aarde ons land is en wij voor onze aardse natuur georganiseerd zijn. Voor hetgeen op aarde is, hebben wij zin en hart, haar openbaringen en levensvormen, haar wetten en inrichtingen verstaan wij. Zelfs ons denken, onze logica, onze fantasie, ons voorstellingsvermogen, onze taal, ons gevoelen, ons liefhebben is op haar gericht en zij is weer de stof van onze taal en gedachten, onze hemelladder. Gescheiden van deze aarde, is ons voortduren er voor ons problematisch, wij kunnen ons geen voorstelling daarvan maken. Dat alles moeten wij voelen, of wij willen of niet; wij moeten zelfs in de hemel, die onze aarde niet is, naar dit ons land verlangen. Pas als aan dit verlangen voldaan is, zal het ons wel zijn en de aarde en alle schepselen op haar zullen met ons leven, en volkomen genot hebben.

Bij de vernieuwing van de aarde kunnen wij niet aan een trapsgewijze ontwikkeling gedurende jaarduizenden denken, maar wel aan een verandering van onze aardbol, die plotseling op het machtwoord van de Goddelijke Schepper volgen zal. Petrus voorspelt in zijn tweeden brief uitvoerig een verandering van de hemel of van de hemelse lichamen en van de aarde door vuur (2 Peter 3:4-2 Peter 3:13). Deze verandering zal geen vernietiging van de oude aarde, maar een verheerlijking zijn. Zoals wij uit het onderzoek van de vroegere scheppingen van de aarde weten, dat zij een reeks van ontwikkelingstrappen doorlopen heeft, waardoor altijd een nieuwe rij van volkomener wezens de plaats van meer onvolkomene innam, zo zal onze planeet ook aan het einde van onze tijdloop een verheerlijking ondervinden en een herschepping deelachtig worden, die door haar volkomenheid aan het luisterrijk verheerlijkte lichaam van de mensen beantwoorden zal. Het staat vast, dat hier van een verheven omschepping van de aarde sprake is. De Ziener zegt: "de eerste hemel en de eerste aarde zijn voorbijgegaan en de zee was niet meer. " Hier treft men geen beeldspraak aan, maar heeft men de woorden in eigenlijke zin op te vatten, zo-evenwel, dat onder het vergaan van de aarde geen vernietiging, maar een vernieuwing te verstaan is. Mozes beschrijft ons bij de aanvang van de Bijbel de inrichting van de aarde tot een woonplaats voor mensen, na haar chaotische toestand, waarinn zij door een vroegere omwenteling gekomen was. De zondvloed heeft 1600 jaren later een grote verandering op haar teweeg gebracht. Nu staat haar eenmaal een omschepping te wachten, waardoor de zee verdwijnt. Wie kan zich zo iets voorstellen? Wanneer de zee niet meer is, dan hebben vele miljoenen zonen van Adam meer plaats op aarde. Door de vernieuwing van de hemel en van de aarde wordt de Engelenwereld met de mensenwereld als n familie van dezelfde Vaders in de hemel met elkaar verbonden, omdat dan hemel en aarde voor Engelen en verheerlijkte mensen beiden toegankelijk zijn. God de almachtige Vader, zal nieuwe scheppingen in Zijn geestenwerelden en planetenwerelden tot stand brengen en ook onze aardbol zal op de aanstaande scheppingsmorgen als een paradijs uit de hand van de Almachtige te voorschijn komen, van welks heerlijkheid wij geen denkbeeld hebben. Want wat het oog niet heeft gezien en geen oor gehoord en wat in geen mensen hart is opgeklommen, heeft God bereid voor degenen, die Hem liefhebben.

Hemel en aarde worden "nieuw", nieuw en heerlijk; dermate, dat zoals Jesaja het uitdrukt, de vorige dingen niet meer gedacht worden. Dan zal op aarde de wolf met het lam verkeren en de luipaard bij de geitebok neerliggen; met n woord: het tafereel zich verwezenlijken, door de stift van de zo-even genoemde Profeet ontworpen. Petrus spreekt insgelijks van "een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont. " Zonde en verderf zijn op aarde uitgegaan van de kinderen van de mensen en hebben zich over de hele schepping verspreid: de Heere Jezus is van de hemel neergedaald, opdat de zondaren in Hem nieuwe mensen worden zouden, geschapen naar Gods beeld en bij wie "het oude voorbijgegaan en alles nieuw geworden" was. De Kerk voedt nu haar kinderen op tot bewoners van de nieuwe aarde en tot burgers van het nieuw Jeruzalem. Maar van de wedergeboren mensheid gaat nu ook een nieuwe geboorte over de hele schepping uit. Daarom zucht het schepsel, met opgestoken hoofd verwachtend de openbaring van de kinderen van God. Daarom is die herstelling aller dingen niet alleen voor de kinderen van God, maar ook voor andere wezens een stof van heilige verwachting, omdat zij allen uitzien naar de vervulling van dat woord: "het is alles nieuw geworden. " Dan "zal de zee niet meer zijn"; namelijk die zee van de volkeren, waarvan de Profeet zegt: "de goddelozen zijn als een voortgedreven zee; want die kan niet rusten, en haar wateren werpen slijk en modder op. " Met andere woorden: de Kaïns-geest van haat, nijd, toorn en moord is van de aarde verdwenen. Elk die niet geschreven is in het boek des levens, is geworpen in de poel van vuur. Daarom hebben de godvruchtigen ook geen reden meer tot angst of klacht over de goddelozen op de wereld, want deze zijn voor eeuwig gebonden. "Geen zee meer. " Dat woord doet een nieuw denkbeeld in de peinzende geest opkomen en wel een strelende en verkwikkende gedachte; zij zal de natiën niet langer tot een graf verstrekken. Wat is de zee nu? Het grote kerkhof van de wereld. Hoe menige familie telt bloedverwanten, die sluimeren in haar schoot. Bij gemis van een lijkklok verheffen de golven dagelijks, bij wijze van uitvaartviering, haar klaaggeluid over zo velen, die, zonder in het bekende plankenhuis besloten te zijn, in de diepten verzinken. Het klamme zeewier ontwikkelt de schoonste lichaamsvormen; en onlangs nog levenslustig kloppende harten bewegen zich niet alleen op- en neerwaarts met het rijzen en dalen van de golfbeweging, maar hele scheepsbemanningen slapen in die slaap van de haar schoot, die geen ontwaking kent; en zelfs de pijnboomwouden, die aan haar steile oevers hier en daar hun kruinen opsteken, schijnen mij toe, met het onafgebroken doodslied in te stemmen, door de golven aangeheven over miljoenen gestorvenen. Van deze bazuin en dit geluid sprekende, zegt:

Wat rijkdom onberekenbaar Weerschittert ginds beneden in uw schoot, Wat puikkerbonk'len, wat trezoren gouds berusten daar, Eens overkosbre vracht van menig koningsvloot. Bewaak uw rijken buit, o woest en zwelgziek meer! Geen schepsel vraagt die schatten weer.

Maar de uitgeblevenen, de vreugd van hart en huis, Wier plaats aan dis en haard nog ledig bleef zo lang en treurig peinzen wekte, ook onder feestgedruis; Wier naam in de avondbee geslaakt werd droef en bang. Spoel over zinkend land en gruis van steden heen, Maar u die schat te laten? neen.

Een dierbaar echtvriend werd bedolven in uw diep, De donkre baren overschuimden het heldenhoofd; Een blonde knaap verdween, die om zijn oudren riep; Maar eenmaal klinkt de stem, die het stormrumoer verdooft; Zij spreekt beslist gebiedt: (wie kan haar tegenstaan?) Geef weer uw doden, oceaan!

En dan zal er geen zee meer zijn, als kerkhof en begraafplaats van de natiën van de aarde.

Ter nauwernood zouden wij ons kunnen verblijden bij de gedachte, om de heerlijke oude oceaan te missen; de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde doen er zich niet schoner om voor aan onze verbeelding, als er, in de letterlijke zin, geen grote en wijde oceaan zal wezen met zijn schuimende golven en met schelpen bestrooide stranden. Moeten wij de tekst niet liever beschouwen als een zinnebeeld, gekleurd met het vooroordeel, waarmee het oosters gemoed gewoonlijk van oudsher de zee placht te beschouwen? Het zou echt treurig zijn, ons een werkelijk fysieke wereld voor te stellen zonder zee; het zou de ijzeren ring zijn zonder de saffier, die er waarde aan verleent. Hierin moet een geestelijke betekenis opgesloten liggen. In de nieuwe bedeling zal er geen scheiding zijn; de zee scheidt de volkeren en houdt mensen aan elkaar. Voor Johannes op Patmos waren de diepe wateren als gevangenismuren, hem van zijn broeders en van zijn werk afsluitend; zulke belemmeringen zullen er in de toekomende wereld niet bestaan. Legioenen van bruisende golven rollen er tussen ons en menige bloedverwant, die wij heden avond in de gebede gedenken, maar in de wereld van het licht, waarheen wij gaan, zal er onafgebroken gemeenschap zijn van het hele verloste huisgezin. In deze zin zal er geen zee meer wezen. De zee is een zinnebeeld van verandering; met haar eb en vloed, haar effen gladheid en bergenhoge golven, haar zacht gemurmel en woeste onstuimigheid is nooit lang achter elkaar dezelfde. Slavin van de wufte winden en de wisselende maan is haar ongestadigheid tot een spreekwoord geworden. In deze staat van de sterfelijkheid hebben wij er hier reeds te veel van; de aarde alleen is gestadig in haar ongestadigheid, maar in de hemel zal iedere droevige verandering onbekend zijn en daarmee ook iedere vrees voor storm, waardoor onze hoop schipbreuk zou kunnen lijden en onze vreugde wegzinken. De zee van glas schittert met een heerlijkheid, door geen golf gebroken. Geen stormwind huilt langs de vreedzame stranden van het paradijs. Eerlang zullen wij dat heerlijke land bereiken, waar scheiding en verandering en storm een einde zullen nemen. Jezus zal ons daarheen voeren. Zijn wij in Hem of niet? Ziedaar de grote vraag.

Enigen menen hieruit, dat de zee door het vuur verteerd en uitgedroogd zal worden, zodat daar geen gebruik meer van zijn zal. Maar dat de hemel en de aarde vernieuwd en verheerlijkt zullen worden en dat het een algemene woonplaats van de heilige engelen en zalige mensen altijd blijven zal, zoals ook nu de engelen soms op de aarde verschijnen, hoewel de hemel hun eigenlijke woonplaats is; maar dit voelen is onzeker.

De hemel en de aarde van de vloek verlost zijnde, zullen in de volmaakten staat hersteld worden, waarin zij door God in het begin geschapen waren; immers niet minder en misschien heerlijker en de zee als nu niet meer nodig, omdat de aarde door mensen niet bewoond zal worden, zal niet meer zijn.

Men mag hier van de letterlijke betekenis niet afgaan tot zinspelende verklaringen. Hier gaat toch een doorluchtige beschrijving vooraf aan het laatste oordeel en de verdoemenis van de goddelozen. Hetgeen hier volgt, heeft ook zijn waarheid eerst in de hemelse werkelijkheid op het einde van deze wereld. De Openbaring ient nergens anders in te eindigen dan in het einde van de wereld en die uitersten wens van de godvruchtigen.

De uitwendige en vleselijke huishouding, die door de Roomse valse profeten was ingevoerd, begon te vergaan met de hervorming van de Kerk; maar dat goddelijk werk werd niet ten einde gebracht, maar zal volbracht worden, als het rijk van het beest volkomen vernietigd zal worden, als de Kerk, wanneer de heiligen met Christus op een troon zitten, zich vertonen zal in al haar schoonheid en heerlijkheid en de gedaante van hemel en aarde nieuw zal schijnen, de oude hemel en aarde vernietigd zijnde (Isaiah 24:23 Haggai 2:3 Isaiah 65:17). Dat er nu wordt bijgevoegd, dat de zee niet meer was op deze nieuwe aarde, betekent, dat de barbaarse volken, die lang in het heidendom of in de dwalingen van de valse godsdienst hadden gezeten, in deze nieuwe wereld het Christelijke geloof zouden aannemen.

Vers 1

1. En a) ik zag in een volgend gezicht, dat het laatste was, een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, die reeds in Isaiah 65:17 beloofd zijn (2 Peter 3:13); want de eerste hemel en de eerste aarde, die in die tijd van de tegenwoordige loop van de wereld bestaat, was voorbijgegaan bij de voortgang in Hoofdst 20:9en 11 genoemd (2 Peter 3:10)en de zee was niet meer.

a) Isaiah 66:22

Na het laatste oordeel is de zalige staat van zaken teweeg gebracht, die God vanaf het begin heeft bedoeld, terwijl de vroegere geschiedenis slechts ten doel had dezen te verwezenlijken. Deze staat van het volkomen leven, dat nooit eindigt, dat zich in de onzichtbare verten van de eeuwigheid verliest, ziet Johannes in de volgende geschiedenissen, de laatste, die hij heeft ontvangen.

Evenals in Revelation 20:15 werd gemeld, waar zij zijn heengegaan, die niet gevonden werden in het boek des levens, volgt nu waarheen zij gaan, die in dat boek geschreven zijn (vgl. Revelation 21:27).

Het vuur, waarvoor de oude wereld gespaard wordt (2 Peter 3:7), brandt reeds verborgen in haar, evenals ook reeds in de harten van de goddelozen de gloed van de hel brandt, alleen is de brand nog niet openbaar geworden. Is echter de dag daar, dan barst hij te voorschijn, van boven en beneden en lost dit gebouw van de wereld tot in zijn grondbestanddelen op. Er wordt niet gezegd, dat de aarde dan vernietigd, in het niet terugzinken zal, maar wel, dat zij tot in haar diepste diepten door vuur doorgloeid, met alles, wat in en op haar is, opgelost en in een zee van vuur zal worden veranderd, evenals het metaal in een oven tot een gloeiende massa versmelt. Die ondergang van de wereld door het vuur wordt echter tevens het middel tot vernieuwing en versiering van de wereld. Dat is de algemene grondwet in het rijk van God; het nieuwe leven komt alleen uit de dood van het oude voort. Even als het bij iedere Christen eerst moet komen tot het ten ondergaan van de oude mens van de zonde, zo de nieuwe geestelijke mens, de mens naar Gods evenbeeld zal opstaan; evenals ons aardse lichaam eerst moet vergaan om verheerlijkt te worden, zo moet ook het vaderland, waarin wij wonen, de aarde, die in onze afval ook is ingetrokken en om van onze zonden wil aan de ijdelheid onderworpen is, eerst worden opgelost en doorgloeid; evenals het goud in de smeltkroes gereinigd en gesmolten moet worden, om als het ware opnieuw op te staan uit de dood, ten einde tot een heerlijke schouwplaats van het voltooide Godsrijk te worden.

Hemel en aarde moeten bestaan totdat de Schrift in al haar delen door de werking van Jezus en van Zijn Geest in leven en werkelijkheid veranderd zal zijn (Matthew 5:19, ; Matthew 24:35 Mt 5. 19). Als zo het goddelijk Woord zal zijn ingeleid in de sfeer van het menselijk leven, die er vanaf het begin voor bestemd was, zullen hemel en aarde vergaan, de mensheid is nieuw geworden en heeft een kleed nodig, dat met haar vernieuwing overeenstemt, de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarop ongerechtigheid voor altijd terzijde is geplaatst.

Onder de hemel, die met de nieuwe aarde vernieuwd wordt, kan natuurlijk niet het reeds volmaakte gebied van het universum (want het volkomene heeft geen vernieuwing meer nodig) zijn verstaan, maar alleen de hemel, die tot de aarde behoort, het met haar samenhangende zonnensysteem en de daardoor bepaalde atmosferische omtrek van de aarde. Met het verband van die beide blijkt de noodzakelijkheid van de gelijktijdige vernieuwing; zonder de vernieuwing van de hemel was de vernieuwing van de aarde niet mogelijk.

De eerste aarde was gevormd uit de vloeibare, waterachtige chaos (Genesis 1:2), de tweede moet geboren worden uit het vuur van de wereldbrand. Was nu in de eerste vorming de zee achtergebleven als overblijfsel van de vloed, die uit de watermassa was afgezonderd, in de tweede kan zo'n residium van een vloed niet zijn, omdat de nieuwe aarde uit vuur wordt geboren. Bij de uitdrukking "en de zee was niet meer" is dus niet in de eerste plaats op de zee van volken (Revelation 17:15) het oog gevestigd. Wel ligt daarin onmiddellijk, dat ook zo'n ongeorganiseerde volken-zee in de nieuwe schepping niet meer zal kunnen voorkomen. Want is het water niet meer de grondstof, dan is de nieuwe wereld niet meer een wereld van gistende ontwikkeling van de allengs wordende formaties uit vormloze stoffen; integendeel wordt uit het vuur de vaste kristallijne vorm als gereed en onvergankelijk geboren. De natuur moet echter overeenkomen met de personen en het wezen, waarvoor zij als schouwplaats en orgaan dient. Een kristallijnen-natuur kan alleen voor zodanige wezens tot orgaan dienen, waarbij een ontwikkeling niet meer voorkomt, ten minste geen ontwikkeling door vijandschap tegen God en dood heen, maar waarbij voortdurende, constante gelijkmatige, rustige levensontvouwing de enige ontwikkeling vormt. Met een uit water geborene plant, die ontkiemt, opgroeit, bevrucht wordt en sterft, komt de mens in het vlees overeen, de mens op zijn eerste trap, waarop zondenval en dood mogelijk waren en werkelijkheid werden; overeenkomstig met het uit vuur geboren, voor eeuwig bestaande, onverwoestbare kristal stemt overeen de verheerlijkte natuur van de geestelijke mensen, die niet trouwen noch ten huwelijk geven, maar de engelen zoals zijn ook daarin, dat zij niet meer kunnen zondigen.

Even zeker als vlees en bloed niet kunnen ingaan in het rijk van God, even zeker als de mens, voordat hij een lid van dit rijk wordt, veranderd en verheerlijkt moet worden, even zeker zal ook de aarde, voordat het voltooide rijk van God op haar openbaar wordt, van haar materialiteit en vergankelijkheid bevrijd en tot een onstoffelijk geestelijk gebied veranderd worden. Ontzettend gaat ons bij het sterven ons scheiden van de aarde door merg en been; wij gevoelen, dat de aarde ons land is en wij voor onze aardse natuur georganiseerd zijn. Voor hetgeen op aarde is, hebben wij zin en hart, haar openbaringen en levensvormen, haar wetten en inrichtingen verstaan wij. Zelfs ons denken, onze logica, onze fantasie, ons voorstellingsvermogen, onze taal, ons gevoelen, ons liefhebben is op haar gericht en zij is weer de stof van onze taal en gedachten, onze hemelladder. Gescheiden van deze aarde, is ons voortduren er voor ons problematisch, wij kunnen ons geen voorstelling daarvan maken. Dat alles moeten wij voelen, of wij willen of niet; wij moeten zelfs in de hemel, die onze aarde niet is, naar dit ons land verlangen. Pas als aan dit verlangen voldaan is, zal het ons wel zijn en de aarde en alle schepselen op haar zullen met ons leven, en volkomen genot hebben.

Bij de vernieuwing van de aarde kunnen wij niet aan een trapsgewijze ontwikkeling gedurende jaarduizenden denken, maar wel aan een verandering van onze aardbol, die plotseling op het machtwoord van de Goddelijke Schepper volgen zal. Petrus voorspelt in zijn tweeden brief uitvoerig een verandering van de hemel of van de hemelse lichamen en van de aarde door vuur (2 Peter 3:4-2 Peter 3:13). Deze verandering zal geen vernietiging van de oude aarde, maar een verheerlijking zijn. Zoals wij uit het onderzoek van de vroegere scheppingen van de aarde weten, dat zij een reeks van ontwikkelingstrappen doorlopen heeft, waardoor altijd een nieuwe rij van volkomener wezens de plaats van meer onvolkomene innam, zo zal onze planeet ook aan het einde van onze tijdloop een verheerlijking ondervinden en een herschepping deelachtig worden, die door haar volkomenheid aan het luisterrijk verheerlijkte lichaam van de mensen beantwoorden zal. Het staat vast, dat hier van een verheven omschepping van de aarde sprake is. De Ziener zegt: "de eerste hemel en de eerste aarde zijn voorbijgegaan en de zee was niet meer. " Hier treft men geen beeldspraak aan, maar heeft men de woorden in eigenlijke zin op te vatten, zo-evenwel, dat onder het vergaan van de aarde geen vernietiging, maar een vernieuwing te verstaan is. Mozes beschrijft ons bij de aanvang van de Bijbel de inrichting van de aarde tot een woonplaats voor mensen, na haar chaotische toestand, waarinn zij door een vroegere omwenteling gekomen was. De zondvloed heeft 1600 jaren later een grote verandering op haar teweeg gebracht. Nu staat haar eenmaal een omschepping te wachten, waardoor de zee verdwijnt. Wie kan zich zo iets voorstellen? Wanneer de zee niet meer is, dan hebben vele miljoenen zonen van Adam meer plaats op aarde. Door de vernieuwing van de hemel en van de aarde wordt de Engelenwereld met de mensenwereld als n familie van dezelfde Vaders in de hemel met elkaar verbonden, omdat dan hemel en aarde voor Engelen en verheerlijkte mensen beiden toegankelijk zijn. God de almachtige Vader, zal nieuwe scheppingen in Zijn geestenwerelden en planetenwerelden tot stand brengen en ook onze aardbol zal op de aanstaande scheppingsmorgen als een paradijs uit de hand van de Almachtige te voorschijn komen, van welks heerlijkheid wij geen denkbeeld hebben. Want wat het oog niet heeft gezien en geen oor gehoord en wat in geen mensen hart is opgeklommen, heeft God bereid voor degenen, die Hem liefhebben.

Hemel en aarde worden "nieuw", nieuw en heerlijk; dermate, dat zoals Jesaja het uitdrukt, de vorige dingen niet meer gedacht worden. Dan zal op aarde de wolf met het lam verkeren en de luipaard bij de geitebok neerliggen; met n woord: het tafereel zich verwezenlijken, door de stift van de zo-even genoemde Profeet ontworpen. Petrus spreekt insgelijks van "een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont. " Zonde en verderf zijn op aarde uitgegaan van de kinderen van de mensen en hebben zich over de hele schepping verspreid: de Heere Jezus is van de hemel neergedaald, opdat de zondaren in Hem nieuwe mensen worden zouden, geschapen naar Gods beeld en bij wie "het oude voorbijgegaan en alles nieuw geworden" was. De Kerk voedt nu haar kinderen op tot bewoners van de nieuwe aarde en tot burgers van het nieuw Jeruzalem. Maar van de wedergeboren mensheid gaat nu ook een nieuwe geboorte over de hele schepping uit. Daarom zucht het schepsel, met opgestoken hoofd verwachtend de openbaring van de kinderen van God. Daarom is die herstelling aller dingen niet alleen voor de kinderen van God, maar ook voor andere wezens een stof van heilige verwachting, omdat zij allen uitzien naar de vervulling van dat woord: "het is alles nieuw geworden. " Dan "zal de zee niet meer zijn"; namelijk die zee van de volkeren, waarvan de Profeet zegt: "de goddelozen zijn als een voortgedreven zee; want die kan niet rusten, en haar wateren werpen slijk en modder op. " Met andere woorden: de Kaïns-geest van haat, nijd, toorn en moord is van de aarde verdwenen. Elk die niet geschreven is in het boek des levens, is geworpen in de poel van vuur. Daarom hebben de godvruchtigen ook geen reden meer tot angst of klacht over de goddelozen op de wereld, want deze zijn voor eeuwig gebonden. "Geen zee meer. " Dat woord doet een nieuw denkbeeld in de peinzende geest opkomen en wel een strelende en verkwikkende gedachte; zij zal de natiën niet langer tot een graf verstrekken. Wat is de zee nu? Het grote kerkhof van de wereld. Hoe menige familie telt bloedverwanten, die sluimeren in haar schoot. Bij gemis van een lijkklok verheffen de golven dagelijks, bij wijze van uitvaartviering, haar klaaggeluid over zo velen, die, zonder in het bekende plankenhuis besloten te zijn, in de diepten verzinken. Het klamme zeewier ontwikkelt de schoonste lichaamsvormen; en onlangs nog levenslustig kloppende harten bewegen zich niet alleen op- en neerwaarts met het rijzen en dalen van de golfbeweging, maar hele scheepsbemanningen slapen in die slaap van de haar schoot, die geen ontwaking kent; en zelfs de pijnboomwouden, die aan haar steile oevers hier en daar hun kruinen opsteken, schijnen mij toe, met het onafgebroken doodslied in te stemmen, door de golven aangeheven over miljoenen gestorvenen. Van deze bazuin en dit geluid sprekende, zegt:

Wat rijkdom onberekenbaar Weerschittert ginds beneden in uw schoot, Wat puikkerbonk'len, wat trezoren gouds berusten daar, Eens overkosbre vracht van menig koningsvloot. Bewaak uw rijken buit, o woest en zwelgziek meer! Geen schepsel vraagt die schatten weer.

Maar de uitgeblevenen, de vreugd van hart en huis, Wier plaats aan dis en haard nog ledig bleef zo lang en treurig peinzen wekte, ook onder feestgedruis; Wier naam in de avondbee geslaakt werd droef en bang. Spoel over zinkend land en gruis van steden heen, Maar u die schat te laten? neen.

Een dierbaar echtvriend werd bedolven in uw diep, De donkre baren overschuimden het heldenhoofd; Een blonde knaap verdween, die om zijn oudren riep; Maar eenmaal klinkt de stem, die het stormrumoer verdooft; Zij spreekt beslist gebiedt: (wie kan haar tegenstaan?) Geef weer uw doden, oceaan!

En dan zal er geen zee meer zijn, als kerkhof en begraafplaats van de natiën van de aarde.

Ter nauwernood zouden wij ons kunnen verblijden bij de gedachte, om de heerlijke oude oceaan te missen; de nieuwe hemelen en de nieuwe aarde doen er zich niet schoner om voor aan onze verbeelding, als er, in de letterlijke zin, geen grote en wijde oceaan zal wezen met zijn schuimende golven en met schelpen bestrooide stranden. Moeten wij de tekst niet liever beschouwen als een zinnebeeld, gekleurd met het vooroordeel, waarmee het oosters gemoed gewoonlijk van oudsher de zee placht te beschouwen? Het zou echt treurig zijn, ons een werkelijk fysieke wereld voor te stellen zonder zee; het zou de ijzeren ring zijn zonder de saffier, die er waarde aan verleent. Hierin moet een geestelijke betekenis opgesloten liggen. In de nieuwe bedeling zal er geen scheiding zijn; de zee scheidt de volkeren en houdt mensen aan elkaar. Voor Johannes op Patmos waren de diepe wateren als gevangenismuren, hem van zijn broeders en van zijn werk afsluitend; zulke belemmeringen zullen er in de toekomende wereld niet bestaan. Legioenen van bruisende golven rollen er tussen ons en menige bloedverwant, die wij heden avond in de gebede gedenken, maar in de wereld van het licht, waarheen wij gaan, zal er onafgebroken gemeenschap zijn van het hele verloste huisgezin. In deze zin zal er geen zee meer wezen. De zee is een zinnebeeld van verandering; met haar eb en vloed, haar effen gladheid en bergenhoge golven, haar zacht gemurmel en woeste onstuimigheid is nooit lang achter elkaar dezelfde. Slavin van de wufte winden en de wisselende maan is haar ongestadigheid tot een spreekwoord geworden. In deze staat van de sterfelijkheid hebben wij er hier reeds te veel van; de aarde alleen is gestadig in haar ongestadigheid, maar in de hemel zal iedere droevige verandering onbekend zijn en daarmee ook iedere vrees voor storm, waardoor onze hoop schipbreuk zou kunnen lijden en onze vreugde wegzinken. De zee van glas schittert met een heerlijkheid, door geen golf gebroken. Geen stormwind huilt langs de vreedzame stranden van het paradijs. Eerlang zullen wij dat heerlijke land bereiken, waar scheiding en verandering en storm een einde zullen nemen. Jezus zal ons daarheen voeren. Zijn wij in Hem of niet? Ziedaar de grote vraag.

Enigen menen hieruit, dat de zee door het vuur verteerd en uitgedroogd zal worden, zodat daar geen gebruik meer van zijn zal. Maar dat de hemel en de aarde vernieuwd en verheerlijkt zullen worden en dat het een algemene woonplaats van de heilige engelen en zalige mensen altijd blijven zal, zoals ook nu de engelen soms op de aarde verschijnen, hoewel de hemel hun eigenlijke woonplaats is; maar dit voelen is onzeker.

De hemel en de aarde van de vloek verlost zijnde, zullen in de volmaakten staat hersteld worden, waarin zij door God in het begin geschapen waren; immers niet minder en misschien heerlijker en de zee als nu niet meer nodig, omdat de aarde door mensen niet bewoond zal worden, zal niet meer zijn.

Men mag hier van de letterlijke betekenis niet afgaan tot zinspelende verklaringen. Hier gaat toch een doorluchtige beschrijving vooraf aan het laatste oordeel en de verdoemenis van de goddelozen. Hetgeen hier volgt, heeft ook zijn waarheid eerst in de hemelse werkelijkheid op het einde van deze wereld. De Openbaring ient nergens anders in te eindigen dan in het einde van de wereld en die uitersten wens van de godvruchtigen.

De uitwendige en vleselijke huishouding, die door de Roomse valse profeten was ingevoerd, begon te vergaan met de hervorming van de Kerk; maar dat goddelijk werk werd niet ten einde gebracht, maar zal volbracht worden, als het rijk van het beest volkomen vernietigd zal worden, als de Kerk, wanneer de heiligen met Christus op een troon zitten, zich vertonen zal in al haar schoonheid en heerlijkheid en de gedaante van hemel en aarde nieuw zal schijnen, de oude hemel en aarde vernietigd zijnde (Isaiah 24:23 Haggai 2:3 Isaiah 65:17). Dat er nu wordt bijgevoegd, dat de zee niet meer was op deze nieuwe aarde, betekent, dat de barbaarse volken, die lang in het heidendom of in de dwalingen van de valse godsdienst hadden gezeten, in deze nieuwe wereld het Christelijke geloof zouden aannemen.

Vers 2

2. En ik, Johannes zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, waarvan in Revelation 3:12 gesproken werd, neerdalend van God uit de hemel Re 21:10, toebereid als een bruid, die voor haar man versierd is.

Heeft Johannes in het eerste vers de nieuwe orde van zaken in het algemeen aangewezen, in het tweede gaat hij nu over tot het bijzonder op de voorgrond staande middelpunt ervan. Wat hij daar ziet, overtreft zozeer alles wat tot hiertoe was, dat men het voor een droom of een verhaal zou kunnen houden; daarom zegt Johannes met een bijzondere nadruk: "Ik, Johannes, de u welbekende, wiens persoonlijkheid u borg is voor de waarheid van zijn mededeling, heb dit gezien. "

Het is het middelpunt, het sieraad en de schoonheid van de nieuwe wereld, wat hier door Johannes wordt gezien en geschilderd. Op de oude aarde daalt namelijk de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem neer. Het zou toch al te vreemd zijn, als de nieuwe aarde wel een heilige stad had gehad, maar de nieuwe zonder een zodanige bleef. Dat zij Jeruzalem heet, spreekt vanzelf; de apostel noemt het echter een nieuw Jeruzalem. Waarom een nieuw? Daarom, omdat voor de nieuwe aarde het oude Jeruzalem niet meer zou passen. Ook het Jeruzalem van de duizend jaren niet, dat nog tot de oude wereldorde behoorde, alhoewel het een stad was van een verheerlijkte gemeente. Maar waarom daalt het neer van de hemel? Wij weten geen ander antwoord dan: omdat het niet paste, dat de heilige stad met haar verheerlijkte burgerij aan het gericht door het vuur werd overgegeven, was zij van te voren met de heilige gemeente in de hemel opgenomen en komt nu van daar weer als hemelse gave, als kroon, die God de nieuwe aarde opzet; maar niet in haar vorige gedaante, maar door God zelf vernieuwd en zo heerlijk toebereid als een bruid, die voor haar man versierd is. Dat is de indruk, die de stad in haar heerlijkheid op de ziener maakt niet alsof nu pas sprake was van het vieren van de bruiloft; van deze en het sieraad ervan was reeds in Revelation 19:17 v. sprake. Hier moet alleen worden gezegd, hoe heerlijk de stad versierd was, want wat heilig is, is nu ook heerlijk; de gemeente zowel als de stad, die zij bewoont.

Een drievoudig Jeruzalem wordt in het Nieuwe Testament gevonden; ten eerste het hemelse (Hebrews 12:22), of het Jeruzalem, dat boven is (Galatians 4:26), de hemelse gemeente van rechtvaardigen; vervolgens een Jeruzalem hier beneden, in deze tijd (Revelation 14:1; Revelation 20:9), eindelijk het nieuwe Jeruzalem op de verheerlijkte aarde, bij welks intreden de beide eerste ophouden, dat met het eerste het hemelse karakter gemeen heeft, met het tweede de zetel op de aarde. Het neerdalen van dit nieuwe Jeruzalem van de hemel vormt de tegenhanger tot het uittreden van de goddelozen uit de voorlopige toestand van rampzaligheid in de definitieve, hun geworpen zijn in de poel van vuur (Revelation 20:13). Tevens heeft een bepaalde correspondentie plaats door het "er kwam vuur neer van God uit de hemel en heeft hen verslonden (Revelation 20:9)" dat neerdalen van het vuur uit de hemel van God baant voor dit neerdalen van de heilige stad die baan en is de noodzakelijke voorwaarde.

Was het duizendjarig rijk de tijd van het bruiloftsmaal, dan is de bruid nu in huis gevoerd; daarom ziet Johannes het nieuwe Jeruzalem van God uit de hemel neerdalen als de bruid, die voor haar man versierd is.

De hele beschrijving van de stad is leenspreukig, waarom haar neerdalen niet als plaatselijk behoeft te worden opgevat. Vooral omdat er geen gewag gemaakt wordt van de aarde, als waarop zij neerdaalde, maar alleen onbepaald gezegd wordt, dat zij neerdaalde, te weten in de middenlucht, opdat Johannes ze zien en beschouwen zou, die hierom (Revelation 21:10) op een grote en hoge berg moest klimmen, of liever niet dat ze neerdaalde, maar "neerdalend" verscheen. Worden God en de hemel samengevoegd, dat doet zien hoe zij door niemand van de hemellingen, maar door God zelf gebouwd is en wel niet in zo verre Hij op aarde in het midden van de Zijnen in genade woont, maar voor zo verre Hij in de hemel heerlijk hof houdt.

Onder het nieuw Jeruzalem verstaat men de Kerk van Christus, die in de laatste tijd veel volmaakter in de wereld zal worden gezien, dan in de tijd, die verlopen is tussen Constantijn en Justinianus. Zij wordt een stad genoemd, omdat zij, in deze tijd voornamelijk een overgrote vergadering van mensen zal uitmaken, die door gemeenschap van werken en gebed zullen verbonden zijn (Isaiah 66:14). Zij wordt heilig genoemd, omdat zij uit heiligen zal bestaan, die de besnijdenis van het hart ontvangen, die zonder handen geschiedt (Isaiah 52:1; Isaiah 60:21). Zij wordt Jeruzalem geheten, omdat zij het waar en levend tegenbeeld is van het Oud Jeruzalem (Psalms 48:1; Psalms 125:1; Psalms 132:13), dus een grote stad is, zeer heerlijk versierd en op bergen gebouwd een stad, door God bemind en geliefd, waarop alle stammen van Israël een gemeenschappelijk recht hadden, waarvan de registers en geslachtsrekeningen van alle stammen bewaard waren, waarin God Zijn heiligdom had, waar Hij op plechtige wijze gevierd werd en Zijn Godspraken gaf. Zij wordt nieuw d. i. geestelijk Jeruzalem genoemd, omdat zij al de eigenschappen en voorrechten van het Oud Jeruzalem geestelijker wijze zou vertonen en welks merkteken zou zijn uit de hemel neer te dalen, omdat het een hemelse stad zou zijn, door God zelf ontworpen en gebouwd en door Zijn Geest gesticht, niet naar de wetten van de mensen, maar van God en die bestuurd zou worden niet naar de inzettingen van mensen, maar van God zelf, ik wil zeggen, van Gods Zoon zelf. Dit was die wel bereide en versierde bruid, aan wie Christus door trouwverbond Zijn liefde verpand had, "een stad van goddelijk werk", zoals Tertullianus haar noemt en schildert in zijn boek van "de hoop van de gelovigen. "

Vers 2

2. En ik, Johannes zag de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, waarvan in Revelation 3:12 gesproken werd, neerdalend van God uit de hemel Re 21:10, toebereid als een bruid, die voor haar man versierd is.

Heeft Johannes in het eerste vers de nieuwe orde van zaken in het algemeen aangewezen, in het tweede gaat hij nu over tot het bijzonder op de voorgrond staande middelpunt ervan. Wat hij daar ziet, overtreft zozeer alles wat tot hiertoe was, dat men het voor een droom of een verhaal zou kunnen houden; daarom zegt Johannes met een bijzondere nadruk: "Ik, Johannes, de u welbekende, wiens persoonlijkheid u borg is voor de waarheid van zijn mededeling, heb dit gezien. "

Het is het middelpunt, het sieraad en de schoonheid van de nieuwe wereld, wat hier door Johannes wordt gezien en geschilderd. Op de oude aarde daalt namelijk de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem neer. Het zou toch al te vreemd zijn, als de nieuwe aarde wel een heilige stad had gehad, maar de nieuwe zonder een zodanige bleef. Dat zij Jeruzalem heet, spreekt vanzelf; de apostel noemt het echter een nieuw Jeruzalem. Waarom een nieuw? Daarom, omdat voor de nieuwe aarde het oude Jeruzalem niet meer zou passen. Ook het Jeruzalem van de duizend jaren niet, dat nog tot de oude wereldorde behoorde, alhoewel het een stad was van een verheerlijkte gemeente. Maar waarom daalt het neer van de hemel? Wij weten geen ander antwoord dan: omdat het niet paste, dat de heilige stad met haar verheerlijkte burgerij aan het gericht door het vuur werd overgegeven, was zij van te voren met de heilige gemeente in de hemel opgenomen en komt nu van daar weer als hemelse gave, als kroon, die God de nieuwe aarde opzet; maar niet in haar vorige gedaante, maar door God zelf vernieuwd en zo heerlijk toebereid als een bruid, die voor haar man versierd is. Dat is de indruk, die de stad in haar heerlijkheid op de ziener maakt niet alsof nu pas sprake was van het vieren van de bruiloft; van deze en het sieraad ervan was reeds in Revelation 19:17 v. sprake. Hier moet alleen worden gezegd, hoe heerlijk de stad versierd was, want wat heilig is, is nu ook heerlijk; de gemeente zowel als de stad, die zij bewoont.

Een drievoudig Jeruzalem wordt in het Nieuwe Testament gevonden; ten eerste het hemelse (Hebrews 12:22), of het Jeruzalem, dat boven is (Galatians 4:26), de hemelse gemeente van rechtvaardigen; vervolgens een Jeruzalem hier beneden, in deze tijd (Revelation 14:1; Revelation 20:9), eindelijk het nieuwe Jeruzalem op de verheerlijkte aarde, bij welks intreden de beide eerste ophouden, dat met het eerste het hemelse karakter gemeen heeft, met het tweede de zetel op de aarde. Het neerdalen van dit nieuwe Jeruzalem van de hemel vormt de tegenhanger tot het uittreden van de goddelozen uit de voorlopige toestand van rampzaligheid in de definitieve, hun geworpen zijn in de poel van vuur (Revelation 20:13). Tevens heeft een bepaalde correspondentie plaats door het "er kwam vuur neer van God uit de hemel en heeft hen verslonden (Revelation 20:9)" dat neerdalen van het vuur uit de hemel van God baant voor dit neerdalen van de heilige stad die baan en is de noodzakelijke voorwaarde.

Was het duizendjarig rijk de tijd van het bruiloftsmaal, dan is de bruid nu in huis gevoerd; daarom ziet Johannes het nieuwe Jeruzalem van God uit de hemel neerdalen als de bruid, die voor haar man versierd is.

De hele beschrijving van de stad is leenspreukig, waarom haar neerdalen niet als plaatselijk behoeft te worden opgevat. Vooral omdat er geen gewag gemaakt wordt van de aarde, als waarop zij neerdaalde, maar alleen onbepaald gezegd wordt, dat zij neerdaalde, te weten in de middenlucht, opdat Johannes ze zien en beschouwen zou, die hierom (Revelation 21:10) op een grote en hoge berg moest klimmen, of liever niet dat ze neerdaalde, maar "neerdalend" verscheen. Worden God en de hemel samengevoegd, dat doet zien hoe zij door niemand van de hemellingen, maar door God zelf gebouwd is en wel niet in zo verre Hij op aarde in het midden van de Zijnen in genade woont, maar voor zo verre Hij in de hemel heerlijk hof houdt.

Onder het nieuw Jeruzalem verstaat men de Kerk van Christus, die in de laatste tijd veel volmaakter in de wereld zal worden gezien, dan in de tijd, die verlopen is tussen Constantijn en Justinianus. Zij wordt een stad genoemd, omdat zij, in deze tijd voornamelijk een overgrote vergadering van mensen zal uitmaken, die door gemeenschap van werken en gebed zullen verbonden zijn (Isaiah 66:14). Zij wordt heilig genoemd, omdat zij uit heiligen zal bestaan, die de besnijdenis van het hart ontvangen, die zonder handen geschiedt (Isaiah 52:1; Isaiah 60:21). Zij wordt Jeruzalem geheten, omdat zij het waar en levend tegenbeeld is van het Oud Jeruzalem (Psalms 48:1; Psalms 125:1; Psalms 132:13), dus een grote stad is, zeer heerlijk versierd en op bergen gebouwd een stad, door God bemind en geliefd, waarop alle stammen van Israël een gemeenschappelijk recht hadden, waarvan de registers en geslachtsrekeningen van alle stammen bewaard waren, waarin God Zijn heiligdom had, waar Hij op plechtige wijze gevierd werd en Zijn Godspraken gaf. Zij wordt nieuw d. i. geestelijk Jeruzalem genoemd, omdat zij al de eigenschappen en voorrechten van het Oud Jeruzalem geestelijker wijze zou vertonen en welks merkteken zou zijn uit de hemel neer te dalen, omdat het een hemelse stad zou zijn, door God zelf ontworpen en gebouwd en door Zijn Geest gesticht, niet naar de wetten van de mensen, maar van God en die bestuurd zou worden niet naar de inzettingen van mensen, maar van God zelf, ik wil zeggen, van Gods Zoon zelf. Dit was die wel bereide en versierde bruid, aan wie Christus door trouwverbond Zijn liefde verpand had, "een stad van goddelijk werk", zoals Tertullianus haar noemt en schildert in zijn boek van "de hoop van de gelovigen. "

Vers 3

3. En ik hoorde een grote stem uit de hemel, niet van de troon in Revelation 20:11 die toch met het gezicht van het wereldgericht reeds voor mijn ogen verdwenen was, maar van de troon in Revelation 4:2, die God zelf toebehoorde (Revelation 16:1, Revelation 16:17). Deze herinnerde mij aan de voorspellingen van het profetisch woord, die nu tot haar hele vervulling kwamen (Leviticus 26:11, Ezekiel 37:26 v.), zeggende: a) "Zie deze stad, het nieuwe, Jeruzalem is de vanaf het begin beloofde en met het hele vroegere wereldbestuur bedoelde tabernakel van God, die is bij de mensen. En Hij, de Heere God, die daar Zijn zetel heeft en van daar overal heen met de mensen verkeert, zal bij hen wonen en zij zullen Zijn volk zijn en God zelf zal nu volkomen hun Emmanuël (Isaiah 7:14), de God bij hen en hun God zijn.

a) Ezekiel 43:7

Vers 3

3. En ik hoorde een grote stem uit de hemel, niet van de troon in Revelation 20:11 die toch met het gezicht van het wereldgericht reeds voor mijn ogen verdwenen was, maar van de troon in Revelation 4:2, die God zelf toebehoorde (Revelation 16:1, Revelation 16:17). Deze herinnerde mij aan de voorspellingen van het profetisch woord, die nu tot haar hele vervulling kwamen (Leviticus 26:11, Ezekiel 37:26 v.), zeggende: a) "Zie deze stad, het nieuwe, Jeruzalem is de vanaf het begin beloofde en met het hele vroegere wereldbestuur bedoelde tabernakel van God, die is bij de mensen. En Hij, de Heere God, die daar Zijn zetel heeft en van daar overal heen met de mensen verkeert, zal bij hen wonen en zij zullen Zijn volk zijn en God zelf zal nu volkomen hun Emmanuël (Isaiah 7:14), de God bij hen en hun God zijn.

a) Ezekiel 43:7

Vers 4

4. a) En, zo ging de stem voort, om ook de vervulling van de beloften in Isaiah 25:8, Isaiah 65:19 te doen voelen: "God zal alle tranen van hun ogen afwissen en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn; want de eerste dingen zijn weggegaan.

a) Openbaring :17

Het "ziet" (Revelation 21:3) wijst op het nieuwe Jeruzalem. Dat is niet slechts een tabernakel van God bij de mensen, maar de tabernakel, de bekende tabernakel van God, de hemelse, waarachtige, waarvan de aardse, de tabernakel van Israël, vooral het allerheilige ervan slechts schaduw was. Beiden komen dan ook op opmerkelijke wijze met elkaar overeen; de kubusvorm van het allerheilige Exodus 26:35 wijst op de stad, wier lengte, breedte en hoogte gelijk zijn (Revelation 21:16). De met goud overtrokken verbondskist en de gouden verzoendeksel er overheen (Exodus 25:10 vv.), op de stad van God gebouwd, die de zetel van de heiligheid en heerlijkheid van God zal zijn (Revelation 21:18, Revelation 21:23), de cherubim boven de ark des verbonds op de wacht van engelen boven de poorten van het nieuwe Jeruzalem (Revelation 21:12), de met 12 edelstenen versierde borstlap van de hogepriester (Exodus 28:15) op de 12 fundamenten van de stad, uit edelgesteenten bestaande (Revelation 21:19) enz. Deze tabernakel van God in de hemel, waarvann die in Israël slechts een afbeelding was, is nu op aarde bij en met de mensen, zodat God in alle eeuwigheid met hen samenwoont als met Zijn huisgenoten en dientengevolge zijn zij nu Zijn volk, dat Hem in het bijzonder toebehoort, evenals Hij zelf, deze bij hen wonende God, d. i. Immanuël Jezus Christus in de heerlijkheid van de Vader in zeer bijzondere zin hun God is, die Zich aan hen in de hele volheid van Zijn godheid betoont en mededeelt. Onmiddellijke vrucht van deze innige vereniging is de volkomenste zaligheid; daarom wordt ook verder gezegd: "en God zal alle tranen van hun ogen afwissen. " Niet alleen zullen er in de toekomst geen tranen meer zijn, maar ook elk spoor van vroeger geweende tranen zal, als door een teder liefhebbende vaderhand, afzekert zijn. Men zal het oude, het vorige lijden (Isaiah 65:17) niet meer gedenken. Het zal onder de onuitsprekelijke vertroostingen van God als een droom verdwenen zijn. En evenals alle vroeger geweende tranen afzekert zijn, zo zal er ook geen stof meer zijn tot wenen: want de dood zal in dat lichaam van onverderfelijkheid en kracht niet meer zijn, daarom ook geen treuren meer over doden en geen leed over scheiding. En omdat met de dood alles is opgeheven, wat daarmee samenhangt, alle kwaad in de wereld en vooral de zonde, de wortel van de dood, zo zal ook geen klaaggeschrei en geen pijn, noch luide kreten van smart, noch inwendig knagend wee meer zijn; want het eerste, alles wat de vorige wereld van zonde en dood in zich besloot, is vergaan.

Hier is de vervulling van die oude godspraken, waarvan God belooft, dat Hij bij de mensen wonen en hen als met Zijn heerlijkheid overschaduwen zou, want dat is de eigenlijke betekenis van het woord jirska %G%, dat overeenkomt met het Hebreeuwse "Sjekma" en van die bijzondere genade, waardoor God Zich betonen zou de God van Zijn volk te zijn, die voornamelijk in deze tijd haar vervulling zou verkrijgen (Leviticus 26:1 Jeremiah 31:31, Jeremiah 31:32 Ezekiel 37:26; Ezekiel 43:7 enz.). De naam van deze stad zou zijn Jahveh Sjamma, de Heere is daar (Ezekiel 48:35). De Heere zou in deze tijd de schatten van Zijn genade overvloedig aan Zijn volk mededelen en de Geest van de heerlijkheid zou op hen rusten (1 Peter 4:14). In Revelation 21:4. wordt gezinspeeld op Jeremiah 25:8, dat op de staat van de Kerk hier op aarde ziet. De wetten van de natuur, zoals die nu zijn, zullen dan geen verandering ondergaan en de staat van de gelovigen zal de zuchten en tranen niet uitsluiten, maar God ondersteunt de Zijnen door krachtige vertroostingen en vervult de woorden van Mozes: (Exodus 15:26) "Ik ben de Heere, uw Heelmeester. "

Al wat goed, wat liefelijk en zalig is, wat het hart van de mensen wensen en begeren kan, zal Hij geven. Wat tot de volkomen en ware zaligheid en tot een zalig leven kan dienen, dat zal Hij volkomen zijn; de almachtige God zal het in Zichzelf volkomen voorhouden. En, gelijk God in Zichzelf dengenen, die heerlijk gemaakt zijn, alle goed zal geven, zo zal Hij ook alle kwaad van hen wegdoen.

Vers 4

4. a) En, zo ging de stem voort, om ook de vervulling van de beloften in Isaiah 25:8, Isaiah 65:19 te doen voelen: "God zal alle tranen van hun ogen afwissen en de dood zal niet meer zijn, noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn; want de eerste dingen zijn weggegaan.

a) Openbaring :17

Het "ziet" (Revelation 21:3) wijst op het nieuwe Jeruzalem. Dat is niet slechts een tabernakel van God bij de mensen, maar de tabernakel, de bekende tabernakel van God, de hemelse, waarachtige, waarvan de aardse, de tabernakel van Israël, vooral het allerheilige ervan slechts schaduw was. Beiden komen dan ook op opmerkelijke wijze met elkaar overeen; de kubusvorm van het allerheilige Exodus 26:35 wijst op de stad, wier lengte, breedte en hoogte gelijk zijn (Revelation 21:16). De met goud overtrokken verbondskist en de gouden verzoendeksel er overheen (Exodus 25:10 vv.), op de stad van God gebouwd, die de zetel van de heiligheid en heerlijkheid van God zal zijn (Revelation 21:18, Revelation 21:23), de cherubim boven de ark des verbonds op de wacht van engelen boven de poorten van het nieuwe Jeruzalem (Revelation 21:12), de met 12 edelstenen versierde borstlap van de hogepriester (Exodus 28:15) op de 12 fundamenten van de stad, uit edelgesteenten bestaande (Revelation 21:19) enz. Deze tabernakel van God in de hemel, waarvann die in Israël slechts een afbeelding was, is nu op aarde bij en met de mensen, zodat God in alle eeuwigheid met hen samenwoont als met Zijn huisgenoten en dientengevolge zijn zij nu Zijn volk, dat Hem in het bijzonder toebehoort, evenals Hij zelf, deze bij hen wonende God, d. i. Immanuël Jezus Christus in de heerlijkheid van de Vader in zeer bijzondere zin hun God is, die Zich aan hen in de hele volheid van Zijn godheid betoont en mededeelt. Onmiddellijke vrucht van deze innige vereniging is de volkomenste zaligheid; daarom wordt ook verder gezegd: "en God zal alle tranen van hun ogen afwissen. " Niet alleen zullen er in de toekomst geen tranen meer zijn, maar ook elk spoor van vroeger geweende tranen zal, als door een teder liefhebbende vaderhand, afzekert zijn. Men zal het oude, het vorige lijden (Isaiah 65:17) niet meer gedenken. Het zal onder de onuitsprekelijke vertroostingen van God als een droom verdwenen zijn. En evenals alle vroeger geweende tranen afzekert zijn, zo zal er ook geen stof meer zijn tot wenen: want de dood zal in dat lichaam van onverderfelijkheid en kracht niet meer zijn, daarom ook geen treuren meer over doden en geen leed over scheiding. En omdat met de dood alles is opgeheven, wat daarmee samenhangt, alle kwaad in de wereld en vooral de zonde, de wortel van de dood, zo zal ook geen klaaggeschrei en geen pijn, noch luide kreten van smart, noch inwendig knagend wee meer zijn; want het eerste, alles wat de vorige wereld van zonde en dood in zich besloot, is vergaan.

Hier is de vervulling van die oude godspraken, waarvan God belooft, dat Hij bij de mensen wonen en hen als met Zijn heerlijkheid overschaduwen zou, want dat is de eigenlijke betekenis van het woord jirska %G%, dat overeenkomt met het Hebreeuwse "Sjekma" en van die bijzondere genade, waardoor God Zich betonen zou de God van Zijn volk te zijn, die voornamelijk in deze tijd haar vervulling zou verkrijgen (Leviticus 26:1 Jeremiah 31:31, Jeremiah 31:32 Ezekiel 37:26; Ezekiel 43:7 enz.). De naam van deze stad zou zijn Jahveh Sjamma, de Heere is daar (Ezekiel 48:35). De Heere zou in deze tijd de schatten van Zijn genade overvloedig aan Zijn volk mededelen en de Geest van de heerlijkheid zou op hen rusten (1 Peter 4:14). In Revelation 21:4. wordt gezinspeeld op Jeremiah 25:8, dat op de staat van de Kerk hier op aarde ziet. De wetten van de natuur, zoals die nu zijn, zullen dan geen verandering ondergaan en de staat van de gelovigen zal de zuchten en tranen niet uitsluiten, maar God ondersteunt de Zijnen door krachtige vertroostingen en vervult de woorden van Mozes: (Exodus 15:26) "Ik ben de Heere, uw Heelmeester. "

Al wat goed, wat liefelijk en zalig is, wat het hart van de mensen wensen en begeren kan, zal Hij geven. Wat tot de volkomen en ware zaligheid en tot een zalig leven kan dienen, dat zal Hij volkomen zijn; de almachtige God zal het in Zichzelf volkomen voorhouden. En, gelijk God in Zichzelf dengenen, die heerlijk gemaakt zijn, alle goed zal geven, zo zal Hij ook alle kwaad van hen wegdoen.

Vers 5

5. a) En die op de troon zat, God de Vader (Revelation 4:3, Revelation 4:9; Revelation 5:1), zei: "Zie, b) Ik maak alle dingen nieuw" (Isaiah 43:19). En Hij, die reeds in Revelation 19:9 sprak, zei tot mij: "Schrijf wat God de Heere zo-even heeft uitgesproken, namelijk: "Ik maak alle dingen nieuw; " want deze woorden, de eigen woorden van God, zijn waarachtig en getrouw (Revelation 22:6).

a) Revelation 0:11 b) 2 Corinthians 5:17

Nadat de ziener in Revelation 21:1, de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, alsmede de heilige stad had gezien en in Revelation 21:3, van de troon had vernomen, wat rondom die was, treedt nu Hij te voorschijn, die dat alles heeft gemaakt. De profeet zag in het voorafgaande niet, hoe God de nieuwe wereld schept, maar hij zag haar als een reeds geschapen en de heilige stad als een reeds versierde. Nu treedt echter Hij te voorschijn, die de Werker is van dat alles en openbaart Zichzelf als zodanig, zeggende: "Zie, Ik maak alle dingen nieuw. " Wij zijn dus nu in de tijd, dat de Zoon alles aan de Vader heeft overgegeven en deze alles in allen is (1 Corinthians 15:24, 1 Corinthians 15:28); want voor de eerste maal in de gezichten van Johannes spreekt hier Hij, die op de troon zelf zit, terwijl het vroeger slechts een stem was uitgaande van de troon, die wij vernamen. Door alle visioenen heen zit God zwijgend op de troon; het eerste woord, waarmee Hij het zwijgen afbreekt, wijst op de nieuwe schepping, waarin Hij alles in allen is. Tot zolang is Hij de verborgene; nu is Hij de openbare God. Dat Hij alles nieuw maakt, roept God Johannes toe, en hij moet, zoals het "zie" te kennen geeft, deze nieuwe schepping nauwkeurig beschouwen. Terwijl nu God zo op Zijn nieuwe schepping wijst, roept de engel, die de ziener de Openbaring ededeelt, hem op, het gehoorde woord ten behoeve van de lezers neer te schrijven. Zij moeten weten, dat de belofte van een nieuwe wereld, waarin geen dood noch smart enz. meer is, geen ijdele voorspiegeling, maar zuivere, goddelijke waarheid is, opdat zij in de benauwdheden van de oude schepping een vaste troost hebben.

Het "Ik maak alle dingen nieuw" is een groot woord, maar dat ook moeilijk is om te geloven. Waar alles nieuw moet worden gemaakt, daar is het moeilijk aan te nemen voor een natuurlijk gemoed, dat een verandering zal komen, vooral moeilijk voor hen, op wie de oude staat van zaken met drukkend gewicht als een zware berg ligt. Daarom voegt de engel bij de drang om te schrijven, er nog bij: "want deze woorden zijn waarachtig en getrouw. " De reden van de betrouwbaarheid ligt daarin, dat het woorden van God zijn (vgl. Revelation 19:9). De engel kan er alleen op wijzen, welke betrouwbaarheid zij hebben als woorden van God, die geen mens is, dat Hij liegen zou en geen mensenkind, dat Hem iets zou berouwen, Wiens gezag ook het ongelofelijkste waar en vertrouwbaar maakt.

Wedergeboren geldt dat alrede van ons? Als niet, schrijven wij het dan dubbel ernstig op de tafelen van ons hart, dat alle dingen, daarbinnen allereerst, ook bij ons moeten nieuw gemaakt worden. Is het niet vreemd, dat de mens, die anders bij verandering leeft, vaak levenslang tegen ne grote verandering opziet? U weet reeds, wat ik bedoel: "als iemand niet geboren wordt uit water en geest, hij kan het Godsrijk niet zien". De oude mens, wat zou hij in de nieuwe wereld daarboven, dan zich oneindig vervelen en hoe is het mogelijk het nieuwe lied in de hemel te zingen, als men niet hier het nieuwe hart heeft verkregen? Wel mag het allen zwaar op de ziel zinken: beter was het niet geboren geweest te zijn, dan niet wedergeboren te worden en weer: die de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien. O zeker, het Evangelie, dat wij verkondigen, is een Evangelie van het leven, en zonder iemand voorbij te gaan, mogen wij Johannes' woord (Revelation 21:6, Revelation 21:7) aan allen herhalen: "Ik zal de dorstigen geven uit de fontein van het water des levens om niet; die overwint zal alles beërven en Ik zal hem tot een God zijn en Hij zal Mij tot een zoon zijn". Maar kunnen, mogen wij zonder ontrouw het woord verzwijgen, dat hij meteen laat volgen, het woord van de tweede, de eeuwige dood, de onbekeerlijke zondaar bereid? Ontwaak dan, u die slaapt, en sta op uit de dood en Christus zal over u lichten! Leer het eindelijk inzien, dat u niet slechts ontwikkeling en volmaking, maar allereerst vernieuwing en herschepping nodig heeft, als u echt een leven zult leren kennen, dat ook in het sterven niet eindigt. En vraagt u, hoe kunnen deze dingen geschieden? De schepping wordt vernieuwd zowel door zonlicht als regen; de mens en de mensheid door Christus, de Zon van de gerechtigheid en de werking van de Heilige Geest. Kom dan tot Christus, die de Zon is van de zielen en u zult de regen en zegen van de Heilige Geest ontvangen. Nee, zucht niet, het is voor mij buiten hoop. God zegt immers niet: "maak u alle dingen nieuw", maar: "Ik maak alle dingen nieuw"; alleen, om Zijn hoogste gave moet dan ook het vurigst gebeden zijn en met dat gebed zich het nauwlettend gebruik van de genademiddelen paren. In de natuur bloeit de lente slechts nmaal in het jaar; in de ziel kan God ook nog in herfst en winter een nieuwe lente doen dagen, en uitgebloeide bomen in vruchtbare stammen herscheppen. Och of wij allen leerden de vernieuwing van onze inwendige mens zo ernstig te willen, als God haar boven alles verlangt! Zo iemand in Christus Jezus is, die is een nieuw schepsel, maar ook niemand anders dan hij. Maar nu dan ook, ten slotte, schrijft het woord van dit uur hoopvol op het gordijn van de toekomst. Wat achter dat gordijn is verborgen, wij weten het niet, maar dit weet u, Christenen, al dreigde het ergste, het betere, het beste, het eeuwig nieuwe, het komt en wie dat op goede gronden verwacht, hij kan tenslotte slechts bij elke verandering winnen. Ik erken, wij hebben die hoop zeer nodig, want wij worstelen tegen de stroom en vaak rijst de klacht en de bede: "blijf bij ons, want het is bij de avond en de dag is gedaald". Maar ook de avond voert, door de nacht tot de morgen en achter de donkerste wolk schuilt toch nog iets, nee, komt Iemand, die het volle licht uit de zwartste duisternis schept. "Van de Heere weg is in wervelwind en in storm en de wolken zijn het stof van Zijn voeten. " Lang laat soms het betere, het nieuwe zich wachten, maar het komt vaak onverwacht en met spoed. In de lange winter bouwt de leugen haar kristallen ijspaleis, en ruwe stormen trotseert het, maar n zachte lentedag en het smelt in zijn wateren weg. De leugen heeft de tijdgeest tot bondgenoot, maar de waarheid heeft God en de eeuwigheid voor zich; aan het vernielen zijn grenzen gesteld, maar de vernieuwing aller dingen gaat voort. Het komt er slechts op aan, medearbeiders van God te zijn bij dat grote werk, waarbij ook op de kleinste kracht is gerekend en voorts met ongeschokte kalmte de grote dag te verbeiden, zonder al te angstig aan het oude ons vast te klemmen, of al te driftig naar het nieuwe te jagen. Het eeuwig Nieuwe, het nig Goede, het is in aantocht ook voor u, die zo vaak u over de lasten van het oude beklaagt. Nog luttel jaren, zo het veel is en Daniël Gemeente van verlosten, als u echt in gemeenschap met Christus een Paasmorgen van de opstanding achter u heeft, u gaat ook uw hemelvaartsdag, ja, een eeuwig Pinksteren tegen en u mag het tegengaan met een lied van de hoop op de lippen:

Nog een weinig zweet en tranen Op de moeilijkst' aller banen Uitgezaaid in stille hoop! Moeitevoller wordt het stijgen, Maar eer wij ter neer zijgen Sterkt de liefde ons in de loop.

Daar, waar duizend sterren blinken, Horen wij de roepstem klinken: "Gene tranen vloeien hier! het Lam zal voor Gods troon ze weiden en de Zijnen henenleiden Naar de volle Godsrivier. "

Dichter komt reeds de d' avondkoelte, Straks is het herfst na zomerzwoelte, Eindlijk daagt de nacht van de rust. Krimpen dagen niet tot uren? O, hoe kort, hoe kort zal het duren en u landt aan `s hemels kust.

Vroeger pelgrims, die te samen Reeds ter Godsstad binnen kwamen, Wenken ons: heeft goeden moed! Houdt slechts vol ons spoor te drukken en in zalig zielsverrukken Rust u straks aan Jezus' voet.

Zweeft de wolke van de getuigen, Die tot ons zich neerbuigen, Ons niet dichter steeds voorbij? Richt u op, u wankle schreden! Trouw den laatsten strijd volstreden! Kroon en troon ginds wachten zij.

.

Vers 5

5. a) En die op de troon zat, God de Vader (Revelation 4:3, Revelation 4:9; Revelation 5:1), zei: "Zie, b) Ik maak alle dingen nieuw" (Isaiah 43:19). En Hij, die reeds in Revelation 19:9 sprak, zei tot mij: "Schrijf wat God de Heere zo-even heeft uitgesproken, namelijk: "Ik maak alle dingen nieuw; " want deze woorden, de eigen woorden van God, zijn waarachtig en getrouw (Revelation 22:6).

a) Revelation 0:11 b) 2 Corinthians 5:17

Nadat de ziener in Revelation 21:1, de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, alsmede de heilige stad had gezien en in Revelation 21:3, van de troon had vernomen, wat rondom die was, treedt nu Hij te voorschijn, die dat alles heeft gemaakt. De profeet zag in het voorafgaande niet, hoe God de nieuwe wereld schept, maar hij zag haar als een reeds geschapen en de heilige stad als een reeds versierde. Nu treedt echter Hij te voorschijn, die de Werker is van dat alles en openbaart Zichzelf als zodanig, zeggende: "Zie, Ik maak alle dingen nieuw. " Wij zijn dus nu in de tijd, dat de Zoon alles aan de Vader heeft overgegeven en deze alles in allen is (1 Corinthians 15:24, 1 Corinthians 15:28); want voor de eerste maal in de gezichten van Johannes spreekt hier Hij, die op de troon zelf zit, terwijl het vroeger slechts een stem was uitgaande van de troon, die wij vernamen. Door alle visioenen heen zit God zwijgend op de troon; het eerste woord, waarmee Hij het zwijgen afbreekt, wijst op de nieuwe schepping, waarin Hij alles in allen is. Tot zolang is Hij de verborgene; nu is Hij de openbare God. Dat Hij alles nieuw maakt, roept God Johannes toe, en hij moet, zoals het "zie" te kennen geeft, deze nieuwe schepping nauwkeurig beschouwen. Terwijl nu God zo op Zijn nieuwe schepping wijst, roept de engel, die de ziener de Openbaring ededeelt, hem op, het gehoorde woord ten behoeve van de lezers neer te schrijven. Zij moeten weten, dat de belofte van een nieuwe wereld, waarin geen dood noch smart enz. meer is, geen ijdele voorspiegeling, maar zuivere, goddelijke waarheid is, opdat zij in de benauwdheden van de oude schepping een vaste troost hebben.

Het "Ik maak alle dingen nieuw" is een groot woord, maar dat ook moeilijk is om te geloven. Waar alles nieuw moet worden gemaakt, daar is het moeilijk aan te nemen voor een natuurlijk gemoed, dat een verandering zal komen, vooral moeilijk voor hen, op wie de oude staat van zaken met drukkend gewicht als een zware berg ligt. Daarom voegt de engel bij de drang om te schrijven, er nog bij: "want deze woorden zijn waarachtig en getrouw. " De reden van de betrouwbaarheid ligt daarin, dat het woorden van God zijn (vgl. Revelation 19:9). De engel kan er alleen op wijzen, welke betrouwbaarheid zij hebben als woorden van God, die geen mens is, dat Hij liegen zou en geen mensenkind, dat Hem iets zou berouwen, Wiens gezag ook het ongelofelijkste waar en vertrouwbaar maakt.

Wedergeboren geldt dat alrede van ons? Als niet, schrijven wij het dan dubbel ernstig op de tafelen van ons hart, dat alle dingen, daarbinnen allereerst, ook bij ons moeten nieuw gemaakt worden. Is het niet vreemd, dat de mens, die anders bij verandering leeft, vaak levenslang tegen ne grote verandering opziet? U weet reeds, wat ik bedoel: "als iemand niet geboren wordt uit water en geest, hij kan het Godsrijk niet zien". De oude mens, wat zou hij in de nieuwe wereld daarboven, dan zich oneindig vervelen en hoe is het mogelijk het nieuwe lied in de hemel te zingen, als men niet hier het nieuwe hart heeft verkregen? Wel mag het allen zwaar op de ziel zinken: beter was het niet geboren geweest te zijn, dan niet wedergeboren te worden en weer: die de Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien. O zeker, het Evangelie, dat wij verkondigen, is een Evangelie van het leven, en zonder iemand voorbij te gaan, mogen wij Johannes' woord (Revelation 21:6, Revelation 21:7) aan allen herhalen: "Ik zal de dorstigen geven uit de fontein van het water des levens om niet; die overwint zal alles beërven en Ik zal hem tot een God zijn en Hij zal Mij tot een zoon zijn". Maar kunnen, mogen wij zonder ontrouw het woord verzwijgen, dat hij meteen laat volgen, het woord van de tweede, de eeuwige dood, de onbekeerlijke zondaar bereid? Ontwaak dan, u die slaapt, en sta op uit de dood en Christus zal over u lichten! Leer het eindelijk inzien, dat u niet slechts ontwikkeling en volmaking, maar allereerst vernieuwing en herschepping nodig heeft, als u echt een leven zult leren kennen, dat ook in het sterven niet eindigt. En vraagt u, hoe kunnen deze dingen geschieden? De schepping wordt vernieuwd zowel door zonlicht als regen; de mens en de mensheid door Christus, de Zon van de gerechtigheid en de werking van de Heilige Geest. Kom dan tot Christus, die de Zon is van de zielen en u zult de regen en zegen van de Heilige Geest ontvangen. Nee, zucht niet, het is voor mij buiten hoop. God zegt immers niet: "maak u alle dingen nieuw", maar: "Ik maak alle dingen nieuw"; alleen, om Zijn hoogste gave moet dan ook het vurigst gebeden zijn en met dat gebed zich het nauwlettend gebruik van de genademiddelen paren. In de natuur bloeit de lente slechts nmaal in het jaar; in de ziel kan God ook nog in herfst en winter een nieuwe lente doen dagen, en uitgebloeide bomen in vruchtbare stammen herscheppen. Och of wij allen leerden de vernieuwing van onze inwendige mens zo ernstig te willen, als God haar boven alles verlangt! Zo iemand in Christus Jezus is, die is een nieuw schepsel, maar ook niemand anders dan hij. Maar nu dan ook, ten slotte, schrijft het woord van dit uur hoopvol op het gordijn van de toekomst. Wat achter dat gordijn is verborgen, wij weten het niet, maar dit weet u, Christenen, al dreigde het ergste, het betere, het beste, het eeuwig nieuwe, het komt en wie dat op goede gronden verwacht, hij kan tenslotte slechts bij elke verandering winnen. Ik erken, wij hebben die hoop zeer nodig, want wij worstelen tegen de stroom en vaak rijst de klacht en de bede: "blijf bij ons, want het is bij de avond en de dag is gedaald". Maar ook de avond voert, door de nacht tot de morgen en achter de donkerste wolk schuilt toch nog iets, nee, komt Iemand, die het volle licht uit de zwartste duisternis schept. "Van de Heere weg is in wervelwind en in storm en de wolken zijn het stof van Zijn voeten. " Lang laat soms het betere, het nieuwe zich wachten, maar het komt vaak onverwacht en met spoed. In de lange winter bouwt de leugen haar kristallen ijspaleis, en ruwe stormen trotseert het, maar n zachte lentedag en het smelt in zijn wateren weg. De leugen heeft de tijdgeest tot bondgenoot, maar de waarheid heeft God en de eeuwigheid voor zich; aan het vernielen zijn grenzen gesteld, maar de vernieuwing aller dingen gaat voort. Het komt er slechts op aan, medearbeiders van God te zijn bij dat grote werk, waarbij ook op de kleinste kracht is gerekend en voorts met ongeschokte kalmte de grote dag te verbeiden, zonder al te angstig aan het oude ons vast te klemmen, of al te driftig naar het nieuwe te jagen. Het eeuwig Nieuwe, het nig Goede, het is in aantocht ook voor u, die zo vaak u over de lasten van het oude beklaagt. Nog luttel jaren, zo het veel is en Daniël Gemeente van verlosten, als u echt in gemeenschap met Christus een Paasmorgen van de opstanding achter u heeft, u gaat ook uw hemelvaartsdag, ja, een eeuwig Pinksteren tegen en u mag het tegengaan met een lied van de hoop op de lippen:

Nog een weinig zweet en tranen Op de moeilijkst' aller banen Uitgezaaid in stille hoop! Moeitevoller wordt het stijgen, Maar eer wij ter neer zijgen Sterkt de liefde ons in de loop.

Daar, waar duizend sterren blinken, Horen wij de roepstem klinken: "Gene tranen vloeien hier! het Lam zal voor Gods troon ze weiden en de Zijnen henenleiden Naar de volle Godsrivier. "

Dichter komt reeds de d' avondkoelte, Straks is het herfst na zomerzwoelte, Eindlijk daagt de nacht van de rust. Krimpen dagen niet tot uren? O, hoe kort, hoe kort zal het duren en u landt aan `s hemels kust.

Vroeger pelgrims, die te samen Reeds ter Godsstad binnen kwamen, Wenken ons: heeft goeden moed! Houdt slechts vol ons spoor te drukken en in zalig zielsverrukken Rust u straks aan Jezus' voet.

Zweeft de wolke van de getuigen, Die tot ons zich neerbuigen, Ons niet dichter steeds voorbij? Richt u op, u wankle schreden! Trouw den laatsten strijd volstreden! Kroon en troon ginds wachten zij.

.

Vers 6

6. En Hij, die op de troon zat (Revelation 21:5), sprak tot mij: "Wat Ik u van te voren aankondigde met het "Ik maak alle dingen nieuw", a) het is geschied, de nieuwe wereld is nu aanwezig. b) Ik ben, zoals daardoor zo heerlijk bevestigd is, de Alfa en de Omega, het begin en het einde. (Revelation 1:18). a) Ik zal de dorstigen geven uit de fontein van het water des levens (John 4:14; John 7:37) voor niet (Isaiah 55:1).

a) Revelation 6:17 b) Isaiah 41:4; Isaiah 44:6 Nadat op het woord van Hem, die op de troon zit: "Ik maak alle dingen nieuw", de engel aan Johannes bevolen heeft, deze woorden op te schrijven, gaat Hij, die op de troon zit, ten opzichte van diens tussenrede voort: "Hetgeen Ik gezegd heb, is geschied, het is reeds alles nieuw geworden. Daardoor heeft God Zich betoond als de Alfa en Omega, het begin en het einde.

Alfa en begin wijzen op het: "in de beginne schiep God hemel en aarde. " Omega en einde moeten de nadruk hebben als datgene, waarop het hier aankomt. Niet alleen "even als", maar ook "omdat" God de Alfa is en het begin, is Hij ook de Omega en het einde en dat Hij het werkelijk is, wijst de vernieuwing aan, die op de schepping (Revelation 14:7) wijst. "Het is geschied", zo heette het in de beginne na ieder scheppingswoord "het is geschied", zo luidt het ook aan het einde over het raadsbesluit van de vernieuwing; in het midden schijnt het vaak, dat Gods raadsbesluiten verijdeld worden, dat het geheel en al ermee uit is, maar het einde keert tot het begin terug. Is dat zo, dan mogen de knechten van God niet vrezen; het midden kan hen niet verder beangstigen, voor wie het einde zeker is.

In Revelation 16:17 werd de uitspraak "het is geschied" gebruikt in de zin van een eindvonnis; daarentegen dient het hier tot aanwijzing van de zalige voleindiging.

Dorstig is hij, die zich bewust is van veel veelvuldig geestelijk gebrek, naar geestelijke in hemelse goederen verlangt en niet kan rusten, voordat hij ze verkregen heeft. Zo'n dorst duurt in de staat van de genade wegens de onvolmaaktheid altijd en wordt niet gelest v r de verzadiging in de hemel.

"Dorean" (- om niet), dat is vrij geschonken, uit genade en onverdiend. Wij worden (Romans 3:1) rechtvaardig gemaakt ("dorean door Zijn genade, dat is door louter barmhartigheid van God, door geen menselijke verdiensten. Maar opdat niemand uit de prediking van de onverdiende genade en van de verdiensten van Christus tegen alle verdiensten van de mensen, besluit, dat zij het eeuwig leven verkrijgen, die daar ijdel heen leven, voorkomt de Heere hen en zegt, dat Hij de dorstigen die drank van het levende water geven wil. Daarom wordt van ons het geloof en een vurige begeerte van de goddelijke dingen geëist.

Vers 6

6. En Hij, die op de troon zat (Revelation 21:5), sprak tot mij: "Wat Ik u van te voren aankondigde met het "Ik maak alle dingen nieuw", a) het is geschied, de nieuwe wereld is nu aanwezig. b) Ik ben, zoals daardoor zo heerlijk bevestigd is, de Alfa en de Omega, het begin en het einde. (Revelation 1:18). a) Ik zal de dorstigen geven uit de fontein van het water des levens (John 4:14; John 7:37) voor niet (Isaiah 55:1).

a) Revelation 6:17 b) Isaiah 41:4; Isaiah 44:6 Nadat op het woord van Hem, die op de troon zit: "Ik maak alle dingen nieuw", de engel aan Johannes bevolen heeft, deze woorden op te schrijven, gaat Hij, die op de troon zit, ten opzichte van diens tussenrede voort: "Hetgeen Ik gezegd heb, is geschied, het is reeds alles nieuw geworden. Daardoor heeft God Zich betoond als de Alfa en Omega, het begin en het einde.

Alfa en begin wijzen op het: "in de beginne schiep God hemel en aarde. " Omega en einde moeten de nadruk hebben als datgene, waarop het hier aankomt. Niet alleen "even als", maar ook "omdat" God de Alfa is en het begin, is Hij ook de Omega en het einde en dat Hij het werkelijk is, wijst de vernieuwing aan, die op de schepping (Revelation 14:7) wijst. "Het is geschied", zo heette het in de beginne na ieder scheppingswoord "het is geschied", zo luidt het ook aan het einde over het raadsbesluit van de vernieuwing; in het midden schijnt het vaak, dat Gods raadsbesluiten verijdeld worden, dat het geheel en al ermee uit is, maar het einde keert tot het begin terug. Is dat zo, dan mogen de knechten van God niet vrezen; het midden kan hen niet verder beangstigen, voor wie het einde zeker is.

In Revelation 16:17 werd de uitspraak "het is geschied" gebruikt in de zin van een eindvonnis; daarentegen dient het hier tot aanwijzing van de zalige voleindiging.

Dorstig is hij, die zich bewust is van veel veelvuldig geestelijk gebrek, naar geestelijke in hemelse goederen verlangt en niet kan rusten, voordat hij ze verkregen heeft. Zo'n dorst duurt in de staat van de genade wegens de onvolmaaktheid altijd en wordt niet gelest v r de verzadiging in de hemel.

"Dorean" (- om niet), dat is vrij geschonken, uit genade en onverdiend. Wij worden (Romans 3:1) rechtvaardig gemaakt ("dorean door Zijn genade, dat is door louter barmhartigheid van God, door geen menselijke verdiensten. Maar opdat niemand uit de prediking van de onverdiende genade en van de verdiensten van Christus tegen alle verdiensten van de mensen, besluit, dat zij het eeuwig leven verkrijgen, die daar ijdel heen leven, voorkomt de Heere hen en zegt, dat Hij de dorstigen die drank van het levende water geven wil. Daarom wordt van ons het geloof en een vurige begeerte van de goddelijke dingen geëist.

Vers 7

7. Die in alle zeven tijdvakken van de Kerk overwint (Revelation 2:7, Revelation 2:11, Revelation 2:17, Revelation 2:26; Revelation 3:5; Revelation 3:12, Revelation 3:21) zal alles (volgens andere lezing "dit beërven, a) en Ik zal, daar hij een medeërfgenaam van Jezus Christus is (2 Samuel 7:14, 2 Samuel 7:24) Hem een God zijn en hij zal Mij een zoon zijn.

a) Zechariah 8:8 Hebrews 8:10

Vers 7

7. Die in alle zeven tijdvakken van de Kerk overwint (Revelation 2:7, Revelation 2:11, Revelation 2:17, Revelation 2:26; Revelation 3:5; Revelation 3:12, Revelation 3:21) zal alles (volgens andere lezing "dit beërven, a) en Ik zal, daar hij een medeërfgenaam van Jezus Christus is (2 Samuel 7:14, 2 Samuel 7:24) Hem een God zijn en hij zal Mij een zoon zijn.

a) Zechariah 8:8 Hebrews 8:10

Vers 8

8. Maar de vreesachtigen, die wel een begin met het volgen van Christus hebben gemaakt, maar vrezend voor het kruis, zich onttrokken hebben aan de daarmee verbonden strijd en de ongelovigen, die daarmee geen begin maakten, omdat zij nietgeloven wilden en de gruwelijken, die zich bevlekt hebben met de gruwelen van Babel (Revelation 17:14 v; 18:3 v.) en de doodslagers en hoereerders, de eigenlijke aanhangers van Babel, waartoe de hoofdzonden moord en hoererij behoren (Revelation 17:4-Revelation 17:6 en tovenaars en afgodendienaars, de heidenen en die geheel en al van het Christelijk geloof afgevallen zijn en al deleugenaars, die evenmin als de duivel in de waarheid zijn gebleven en tot diens kinderen zijn geworden (John 8:44), voor die allen is hun deel in de poel, die daar brandt van vuur en sulfer, dat (vgl. Revelation 9:20) is de tweede dood (Revelation 20:14 v. 1 Corinthians 6:9 v. God spreekt hier de grondwet uit, volgens welke beslist wordt, wie aan de eeuwige zaligheid deel heeft en wie niet. Hoofdvoorwaarden tot het deel hebben is "dorsten" en "overwinnen". 1) Zich bankroet geven, een afkeer van alle eigen verdiensten en alle eigen kracht, om het water des levens, dat uit Christus stroomt en dat hem, die het drinkt, leven van God en leven in God geeft, te ontvangen en wel, zoals veelbetekenend daarop nadruk wordt gelegd, om niet, als een vrij, onverdiend geschenk; 2) overwinnen, d. i. strijden en worstelen en de krachten van de nieuwe schepping door de wedergeboorte ontvangen, te gebruiken tot het overwinnen en doden van de oude mens, opdat niet de oude mens de nieuwe verstikt, maar integendeel de nieuwe mens voortleeft en opgroeit en de heerlijkheid beërft, als een uit God geboren zoon. Tegenover die overwinnaars treden dan, terwijl hierop van het uitgesloten worden gesproken wordt, de vreesachtigen, die niet strijden en worstelen, in wie daarom de uit God geboren nieuwe mens weer afsterft; en eveneens tegenover de dorstenden, de ongelovigen.

Het leven in de nieuwe wereld, het eeuwige leven, wordt in de eerste plaats in een beeld voorgesteld als een waterfontein, die de dorstigen met nieuw leven vervult. God wil het geven om niet, de dorst ernaar, het verlangen van het hart is voldoende, een verdere koopprijs is er niet. Hetzelfde goed van het eeuwige leven wordt dan verder voorgesteld als een erfdeel: de overwinnaar d. i. hij, die moeite en strijd er voor over heeft en in deze strijd de overwinning behaalde, zal het (namelijk de nieuwe schepping) beërven. Het ernstig trachten naar dat ne goed van het leven in de nieuwe wereld wordt dus van twee zijden beschouwd; als inwendig zoeken en verlangen en als uitwendig strijd en om het voorwerp van het verlangen te verkrijgen. Waar dit wordt gevonden, daar is het: "Ik zal hem een God en hij zal Mij de zoon zijn; " zijn leven is dus een leven van volle familiegemeenschap met God.

De genoemden in Revelation 21:8 vormen vier paren; vier is de signatuur van de wereld, waartoe deze verschillende richtingen van hen, die in de wereld leven (Colossians 2:20), behoren.

De buitengeslotenen worden onder acht namen of 4 paren voorgesteld: zij zijn het uitvaagsel van de mensheid, de rampzaligen, die door generlei genadebetoning van God, zelfs niet onder Christus vlekkeloos bestuur, zich zullen hebben laten redden en bekeren, die hun afzondering en verbanning uit de levenskring van God door volhardend weerstreven van de Heilige Geest hebben afgedwongen. Zo moet hun dan ook het door hen verkoren deel geworden en hetgeen buiten de aarde is, dat in generlei aanraking staat met de aarde, die tot hemel is geworden, in de poel van vuur en zwavel, de eeuwige dood!

"Re 22:15"

Die met deze zonden besmet zijn en daarom zonder ware boetvaardigheid tot aan het einde van hun leven volharden, voor deze wordt de deur van Gods genade en hemelse heerlijkheid eeuwig gesloten. Zij zullen zelfs in dit leven van de gemeenschap van God en van de heiligen afgezonderd zijn, dan, als zij dit leven zullen afleggen, zullen zij het eeuwig gericht van Gods toorn en verbolgenheid met duldeloze pijn en angst en het wroegen van het schuldig geweten en eindeloze versmaadheid en rampzalige duisternissen voelen, die door geen licht dan dat van het helse vuur bestraald zal worden.

Vers 8

8. Maar de vreesachtigen, die wel een begin met het volgen van Christus hebben gemaakt, maar vrezend voor het kruis, zich onttrokken hebben aan de daarmee verbonden strijd en de ongelovigen, die daarmee geen begin maakten, omdat zij nietgeloven wilden en de gruwelijken, die zich bevlekt hebben met de gruwelen van Babel (Revelation 17:14 v; 18:3 v.) en de doodslagers en hoereerders, de eigenlijke aanhangers van Babel, waartoe de hoofdzonden moord en hoererij behoren (Revelation 17:4-Revelation 17:6 en tovenaars en afgodendienaars, de heidenen en die geheel en al van het Christelijk geloof afgevallen zijn en al deleugenaars, die evenmin als de duivel in de waarheid zijn gebleven en tot diens kinderen zijn geworden (John 8:44), voor die allen is hun deel in de poel, die daar brandt van vuur en sulfer, dat (vgl. Revelation 9:20) is de tweede dood (Revelation 20:14 v. 1 Corinthians 6:9 v. God spreekt hier de grondwet uit, volgens welke beslist wordt, wie aan de eeuwige zaligheid deel heeft en wie niet. Hoofdvoorwaarden tot het deel hebben is "dorsten" en "overwinnen". 1) Zich bankroet geven, een afkeer van alle eigen verdiensten en alle eigen kracht, om het water des levens, dat uit Christus stroomt en dat hem, die het drinkt, leven van God en leven in God geeft, te ontvangen en wel, zoals veelbetekenend daarop nadruk wordt gelegd, om niet, als een vrij, onverdiend geschenk; 2) overwinnen, d. i. strijden en worstelen en de krachten van de nieuwe schepping door de wedergeboorte ontvangen, te gebruiken tot het overwinnen en doden van de oude mens, opdat niet de oude mens de nieuwe verstikt, maar integendeel de nieuwe mens voortleeft en opgroeit en de heerlijkheid beërft, als een uit God geboren zoon. Tegenover die overwinnaars treden dan, terwijl hierop van het uitgesloten worden gesproken wordt, de vreesachtigen, die niet strijden en worstelen, in wie daarom de uit God geboren nieuwe mens weer afsterft; en eveneens tegenover de dorstenden, de ongelovigen.

Het leven in de nieuwe wereld, het eeuwige leven, wordt in de eerste plaats in een beeld voorgesteld als een waterfontein, die de dorstigen met nieuw leven vervult. God wil het geven om niet, de dorst ernaar, het verlangen van het hart is voldoende, een verdere koopprijs is er niet. Hetzelfde goed van het eeuwige leven wordt dan verder voorgesteld als een erfdeel: de overwinnaar d. i. hij, die moeite en strijd er voor over heeft en in deze strijd de overwinning behaalde, zal het (namelijk de nieuwe schepping) beërven. Het ernstig trachten naar dat ne goed van het leven in de nieuwe wereld wordt dus van twee zijden beschouwd; als inwendig zoeken en verlangen en als uitwendig strijd en om het voorwerp van het verlangen te verkrijgen. Waar dit wordt gevonden, daar is het: "Ik zal hem een God en hij zal Mij de zoon zijn; " zijn leven is dus een leven van volle familiegemeenschap met God.

De genoemden in Revelation 21:8 vormen vier paren; vier is de signatuur van de wereld, waartoe deze verschillende richtingen van hen, die in de wereld leven (Colossians 2:20), behoren.

De buitengeslotenen worden onder acht namen of 4 paren voorgesteld: zij zijn het uitvaagsel van de mensheid, de rampzaligen, die door generlei genadebetoning van God, zelfs niet onder Christus vlekkeloos bestuur, zich zullen hebben laten redden en bekeren, die hun afzondering en verbanning uit de levenskring van God door volhardend weerstreven van de Heilige Geest hebben afgedwongen. Zo moet hun dan ook het door hen verkoren deel geworden en hetgeen buiten de aarde is, dat in generlei aanraking staat met de aarde, die tot hemel is geworden, in de poel van vuur en zwavel, de eeuwige dood!

"Re 22:15"

Die met deze zonden besmet zijn en daarom zonder ware boetvaardigheid tot aan het einde van hun leven volharden, voor deze wordt de deur van Gods genade en hemelse heerlijkheid eeuwig gesloten. Zij zullen zelfs in dit leven van de gemeenschap van God en van de heiligen afgezonderd zijn, dan, als zij dit leven zullen afleggen, zullen zij het eeuwig gericht van Gods toorn en verbolgenheid met duldeloze pijn en angst en het wroegen van het schuldig geweten en eindeloze versmaadheid en rampzalige duisternissen voelen, die door geen licht dan dat van het helse vuur bestraald zal worden.

Vers 9

9. En tot mij kwam, evenals in Revelation 17:1, waar mij de grote hoer moest worden voorgesteld als de leugenbruid, die overeenstemde met het leugenlam of het beest, een van de zegen engelen, die volgens Revelation 15:1 de zeven schalen hadden, die vol geweest waren van de zeren laatste, tot Revelation 16:21 voortgaande plagen en sprak met mij evenals in Revelation 17:1, zeggende: "Kom hierheen, ik zal u tonen, in tegenstelling tot de valse, de ware bruid, de vrouw van het Lam in de volheid van haar heerlijkheid, omdat zij nu niet meer alleen bruid is, zoals in Revelation 19:7, maar vrouw.

Dat hier nog de engelen optreden van de schalen van de toorn is een bewijs daarvoor, dat de gerichten van Revelation 17:1, nog onmiddellijk de voortzetting en het slot vormen van het visioen van de toornschalen. Ditmaal wordt Johannes niet, als in Revelation 17:1, in een woestijn geleid, maar op een hoge berg geplaatst. Eveneens wordt Ezechiël in de geest op een hoge berg geplaatst; wat zich echter aan Ezechiël nog, in aansluiting aan de Oud-Testamentische vorm onder het beeld van een tempel openbaarde, dat verschijnt aan Johannes in de vrijere vorm van de Godsstad, die volgens Revelation 21:22 geen bijzondere tempel meer nodig heeft, omdat God zelf haar tempel is, die vervult en in zich verbergt en zij dus geheel en al een tempel van God is.

Het moet een overmeesterende aanblik zijn geweest, als men in de dagen van de Heere van de hoogte van de Olijfberg op Jeruzalem neerzag. De tempel in wit marmer met gouden tinnen 200 voeten boven de 890 voet hogen tempelberg uitstekend, rondom de stad op heuvels met haar burchten, torens, paleizen en huizenmenigte! Ging de zon op, dan moet het geweest zijn, alsof het Gods licht uitstraalde en of het marmer roodachtig schitterend leven had verkregen; maar wat is alle glans en alle pracht van dit Jeruzalem, ja wat alle heerlijkheid van alle steden van de wereld hij dat Jeruzalem, het nieuwe, dat nu de engel aan Johannes toonde! Johannes, hoewel in de geest, wordt toch zozeer door de aanblik overmeesterd, dat hij (Revelation 22:8) aan de voeten van de engel neervalt, die hem dat toont.

Onder dit nieuwe Jeruzalem moeten wij de triomferende gemeente verstaan; wij moeten dus de personen, hun gesteldheid, toestand, positie even beschouwen. Deze personen worden ons echter niet in het bijzonder voorgesteld. maar als n heilige gemeente in haar hemelse volmaking. Daarom zien wij, dat deze stad symmetrisch naar alle delen gelijk en volkomen is gevormd, in haar geen individualiteit eenzijdig en het geheel verstorend en andere individualiteiten tegenstrevend op de voorgrond treedt, maar dat elk afzonderlijk een deel is, dat volkomen bij het geheel past, harmonisch zich in het geheel voegt en het geheel dient. Deze volkomen harmonie van de individualiteiten is levendig doordrongen door God en Zijn in Zoon en Geest geopenbaarde heerlijkheid.

In Revelation 19:11, waren de vijandige legers tegen de heilige stad opgetrokken en hadden bij deze de nederlaag geleden. De stad van God was daarmee gered en werd nu de zetel van de Koning Christus, die de wereld beheerste en van Zijn gemeente (Revelation 20:1 vv.), het middelpunt van de aarde, dat nu door de volken eveneens werd opgezocht als van te voren de boelerende wereldstad Rome. Dat was nu zeker in de eerste plaats het Jeruzalem van het duizendjarig rijk, terwijl wij hier handelen over het Jeruzalem van de nieuwe wereld. Dat die beiden geen twee verschillende steden zijn, maar dezelfde stad, daarop werd reeds bij Revelation 21:2 gewezen en wij mogen daarom wel zeggen, het nieuwe Jeruzalem de verheerlijkte gemeente in haar is de vrucht van de zeven fiolen van de toorn en daarom wordt het door een van deze engelen aan Johannes aangewezen. Nadat de zeven engelen van de fiolen van de toorn van te voren de taak hebben gehad de laatste ontzettende oordelen over de wereld te laten komen, mag nu een van hen de ziener op de heerlijke vrucht van hun werk wijzen. Deze noemt hij "de bruid, de vrouw van het Lam". Bruid noemt hij ze, niet alsof nu eerst de bruiloft zou moeten gevierd worden; deze valt integendeel in het begin van de duizend jaren (vgl. Revelation 19:7 vv. met Revelation 21:2 van ons Hoofdstuk) Zij is nu reeds de vrouw van het Lam, zonder daarom opgehouden te hebben diens bruid te zijn de naam bruid stelt haar aan ons voor in haar reinheid; de naam vrouw in haar volkomen vereniging met Christus.

Vers 9

9. En tot mij kwam, evenals in Revelation 17:1, waar mij de grote hoer moest worden voorgesteld als de leugenbruid, die overeenstemde met het leugenlam of het beest, een van de zegen engelen, die volgens Revelation 15:1 de zeven schalen hadden, die vol geweest waren van de zeren laatste, tot Revelation 16:21 voortgaande plagen en sprak met mij evenals in Revelation 17:1, zeggende: "Kom hierheen, ik zal u tonen, in tegenstelling tot de valse, de ware bruid, de vrouw van het Lam in de volheid van haar heerlijkheid, omdat zij nu niet meer alleen bruid is, zoals in Revelation 19:7, maar vrouw.

Dat hier nog de engelen optreden van de schalen van de toorn is een bewijs daarvoor, dat de gerichten van Revelation 17:1, nog onmiddellijk de voortzetting en het slot vormen van het visioen van de toornschalen. Ditmaal wordt Johannes niet, als in Revelation 17:1, in een woestijn geleid, maar op een hoge berg geplaatst. Eveneens wordt Ezechiël in de geest op een hoge berg geplaatst; wat zich echter aan Ezechiël nog, in aansluiting aan de Oud-Testamentische vorm onder het beeld van een tempel openbaarde, dat verschijnt aan Johannes in de vrijere vorm van de Godsstad, die volgens Revelation 21:22 geen bijzondere tempel meer nodig heeft, omdat God zelf haar tempel is, die vervult en in zich verbergt en zij dus geheel en al een tempel van God is.

Het moet een overmeesterende aanblik zijn geweest, als men in de dagen van de Heere van de hoogte van de Olijfberg op Jeruzalem neerzag. De tempel in wit marmer met gouden tinnen 200 voeten boven de 890 voet hogen tempelberg uitstekend, rondom de stad op heuvels met haar burchten, torens, paleizen en huizenmenigte! Ging de zon op, dan moet het geweest zijn, alsof het Gods licht uitstraalde en of het marmer roodachtig schitterend leven had verkregen; maar wat is alle glans en alle pracht van dit Jeruzalem, ja wat alle heerlijkheid van alle steden van de wereld hij dat Jeruzalem, het nieuwe, dat nu de engel aan Johannes toonde! Johannes, hoewel in de geest, wordt toch zozeer door de aanblik overmeesterd, dat hij (Revelation 22:8) aan de voeten van de engel neervalt, die hem dat toont.

Onder dit nieuwe Jeruzalem moeten wij de triomferende gemeente verstaan; wij moeten dus de personen, hun gesteldheid, toestand, positie even beschouwen. Deze personen worden ons echter niet in het bijzonder voorgesteld. maar als n heilige gemeente in haar hemelse volmaking. Daarom zien wij, dat deze stad symmetrisch naar alle delen gelijk en volkomen is gevormd, in haar geen individualiteit eenzijdig en het geheel verstorend en andere individualiteiten tegenstrevend op de voorgrond treedt, maar dat elk afzonderlijk een deel is, dat volkomen bij het geheel past, harmonisch zich in het geheel voegt en het geheel dient. Deze volkomen harmonie van de individualiteiten is levendig doordrongen door God en Zijn in Zoon en Geest geopenbaarde heerlijkheid.

In Revelation 19:11, waren de vijandige legers tegen de heilige stad opgetrokken en hadden bij deze de nederlaag geleden. De stad van God was daarmee gered en werd nu de zetel van de Koning Christus, die de wereld beheerste en van Zijn gemeente (Revelation 20:1 vv.), het middelpunt van de aarde, dat nu door de volken eveneens werd opgezocht als van te voren de boelerende wereldstad Rome. Dat was nu zeker in de eerste plaats het Jeruzalem van het duizendjarig rijk, terwijl wij hier handelen over het Jeruzalem van de nieuwe wereld. Dat die beiden geen twee verschillende steden zijn, maar dezelfde stad, daarop werd reeds bij Revelation 21:2 gewezen en wij mogen daarom wel zeggen, het nieuwe Jeruzalem de verheerlijkte gemeente in haar is de vrucht van de zeven fiolen van de toorn en daarom wordt het door een van deze engelen aan Johannes aangewezen. Nadat de zeven engelen van de fiolen van de toorn van te voren de taak hebben gehad de laatste ontzettende oordelen over de wereld te laten komen, mag nu een van hen de ziener op de heerlijke vrucht van hun werk wijzen. Deze noemt hij "de bruid, de vrouw van het Lam". Bruid noemt hij ze, niet alsof nu eerst de bruiloft zou moeten gevierd worden; deze valt integendeel in het begin van de duizend jaren (vgl. Revelation 19:7 vv. met Revelation 21:2 van ons Hoofdstuk) Zij is nu reeds de vrouw van het Lam, zonder daarom opgehouden te hebben diens bruid te zijn de naam bruid stelt haar aan ons voor in haar reinheid; de naam vrouw in haar volkomen vereniging met Christus.

Vers 10

10. En hij deed met mij, evenals in Ezekiel 40:1, de Heere de profeet in het land van Israël leidde en daar op een hoge berg plaatste. Hij voerde mij weg a) in de geest op een grote en hoge berg en hij toonde mij de b) grote stad, het heilige Jeruzalem, dat in Revelation 21:2 nog slechts op het punt stond, om neer te komen, zonder dat de plaats op de nieuwe aarde, waar het zou neergelaten worden, reeds bepaald zou kunnen worden erkend. Ik zag het neerdalend uit de hemel van God op die grote en hoge berg.

a) Openbaring :19 b) Hebrews 12:22

Vers 10

10. En hij deed met mij, evenals in Ezekiel 40:1, de Heere de profeet in het land van Israël leidde en daar op een hoge berg plaatste. Hij voerde mij weg a) in de geest op een grote en hoge berg en hij toonde mij de b) grote stad, het heilige Jeruzalem, dat in Revelation 21:2 nog slechts op het punt stond, om neer te komen, zonder dat de plaats op de nieuwe aarde, waar het zou neergelaten worden, reeds bepaald zou kunnen worden erkend. Ik zag het neerdalend uit de hemel van God op die grote en hoge berg.

a) Openbaring :19 b) Hebrews 12:22

Vers 11

11. En zij, de stad, had, wat mij van haar in de eerste plaats in het oog viel, de heerlijkheid van God in zich tot een teken, dat God nu geheel en al bij haar Zijn woonplaats had gesteld (Ezekiel 48:35) en haar licht, het licht gevend lichaam, dat over haar lichtte, was deallerkostelijkste steen gelijk, namelijk als de steen Jaspis, blinkend als kristal. De heerlijkheid van God verlichtte haar namelijk en het Lam was haar kaars (Revelation 21:23).

Vers 11

11. En zij, de stad, had, wat mij van haar in de eerste plaats in het oog viel, de heerlijkheid van God in zich tot een teken, dat God nu geheel en al bij haar Zijn woonplaats had gesteld (Ezekiel 48:35) en haar licht, het licht gevend lichaam, dat over haar lichtte, was deallerkostelijkste steen gelijk, namelijk als de steen Jaspis, blinkend als kristal. De heerlijkheid van God verlichtte haar namelijk en het Lam was haar kaars (Revelation 21:23).

Vers 12

12. En zij had een grote en hoge muur waardoor zij ingesloten was, zodat zij een in zich afgesloten geheel vormde en had twaalf openstaande (Isaiah 60:11 v.) poorten, die zich boven de twaalf fundamenten van de muur (Revelation 21:14) verhieven en in de poorten twaalf engelen als wachters en namen daarop, op die poorten geschreven, die zijn de namen van de twaalf geslachten van de kinderen van Israël, als teken, wie binnen de poorten woonde en waartoe zij leidden.

Vers 12

12. En zij had een grote en hoge muur waardoor zij ingesloten was, zodat zij een in zich afgesloten geheel vormde en had twaalf openstaande (Isaiah 60:11 v.) poorten, die zich boven de twaalf fundamenten van de muur (Revelation 21:14) verhieven en in de poorten twaalf engelen als wachters en namen daarop, op die poorten geschreven, die zijn de namen van de twaalf geslachten van de kinderen van Israël, als teken, wie binnen de poorten woonde en waartoe zij leidden.

Vers 13

13. Van het Oosten waren drie poorten, van het Noorden drie poorten, van het Zuiden drie poorten, van het Westen drie poorten (Ezekiel 48:31-Ezekiel 48:34).

Vers 13

13. Van het Oosten waren drie poorten, van het Noorden drie poorten, van het Zuiden drie poorten, van het Westen drie poorten (Ezekiel 48:31-Ezekiel 48:34).

Vers 14

14. En de muur van de stad had twaalf fundamenten, stenen van ontzaglijke grootte, die boven de grond uitstaken en duidelijk te zien waren, en in deze de namen van de twaalf apostelen van het Lam (Ephesians 2:20).

De vrouw van het Lam is n met de heilige stad Jeruzalem, evenals de hoer met het grote Babylon. Het zinnebeeldige van de beschrijving aller bijzonderheden, zonder schade voor hun werkelijkheid dringt zich vanzelf aan ons op: een werkelijk materiële stad van de hier gegeven afmetingen naar lengte, breedte en hoogte, met deze muur, deze poorten van parels, deze fundamenten enz. zou iets onbegrijpelijks zijn en ondenkbaars; het moet alles geestelijk worden opgevat en in deze geestelijke zin is die zo in tekenen voorgestelde stad van God iets werkelijks en meetbaars.

De beschrijving van de stad begint met het heerlijkste, dat zij heeft, met de tegenwoordigheid van God "De naam van de stad zal van die dag af zijn: "de Heere is daar. " Hij heeft Zich tot haar gekeerd in de hele volheid van Zijn heerlijkheid, liefde en genade daarmee had Ezechiël (48:35) zijn hele voorstelling van de nieuwe tempel en de nieuwe stad gesloten; waarmee hij geëindigd is daarmee wordt hier begonnen. "God is tegenwoordig", dat was reeds het edelste sieraad van de gemeente van het Oude Testament geweest, haar heerlijkst voorrecht, het hoofdverschil van de heidenwereld. De verwezenlijking van deze tegenwoordigheid was de heerlijkste voorrang van de Kerk van het Nieuwe Verbond in deze tijd; in het nieuwe Jeruzalem zal de tegenwoordigheid van God zich openbaren op een tot hiertoe niet gedachte wijze. De heerlijkheid van God, die de stad ten licht dient, wordt in haar pracht vergeleken met de edelste steen, de jaspis, die schittert als kristal. In het licht van dezen zagen wij reeds in Revelation 4:3 de gedaante lichten van Hem, die op de troon zat; maar daar was de glans van de jaspis doortrokken van de rode glans van de sardius, de heilige natuur van God doortrokken van het rode schijnsel van Gods toorn. Hier is van het laatste niets meer te zien, alleen in het diamant-zuivere en witte licht schittert Zijn heerlijkheid: de tijd van de toorn is voorbij, het vuur van de toorn brandt nu nog in de poel van vuur, in Zijn gemeente schittert alleen Zijn heiligheid. Wij moeten de heerlijkheid van God, die de stad ten licht dient, in elk geval denken als zwevende boven de stad.

De stad had een grote en hoge muur, groot, omdat die in n verband de hele grote stad omringde; hoog, omdat die tot de buitengewone hoogte van de stad opsteeg. De ontzaglijke muur is zeker in de eerste plaats een beeld van de volkomen, eeuwige veiligheid en rust, die het volk van God in het hemelse Jeruzalem geniet, zodat men daar het loflied kan aanheffen (Isaiah 26:1): "Wij hebben een sterke stad, God stelt heil tot muren en voorschansen. " De muur heeft 12 poorten; die is zo groot, dat men zou kunnen zeggen: "wie kan daar binnenkomen, wie kan dan zalig worden? " Er is, Gode zij dank, een toegang tot de stad. Ja een twaalfvoudige; ver van elke hemelstreek leiden drie poorten naar binnen (Luke 13:28 v.). En de gemeente, uit de hele mensheid vergaderd, woont met de menigte van vele duizenden engelen samen (Hebrews 12:22); want boven de poorten ziet John 12:1 engelen zweven. Voorname en betrouwbare wachters! Daar kan niets binnen, dat de vrede van de stad zou kunnen verstoren, of enigen wanklank in haar verwekken. Wat nog niet volkomen rijp is voor het volle doordringen van het licht van God (Revelation 21:24), wordt door deze engelen van het binnentreden in de altijd open poort teruggehouden, maar in de stad zelf en door het haar omsloten paradijs kan geen slang meer indringen, daarvoor dient deze engelenwacht. Echter zijn deze 12 engelen ook tegelijk de vertegenwoordigers van de hele menigte van engelen, die zich boven de stad legeren, haar als het ware bedekken, zoals ook reeds nu de engel van de Heere zich legert rondom degenen, die Hem vrezen. Aan de poorten, natuurlijk aan de buitenzijde, waarschijnlijk op de bindbalk of architraaf vertonen zich namen geschreven, de namen van de 12 geslachten van Israël; want in de stad waartoe de poorten leiden, woont Israël, de gemeente van degenen, die met God gestreden en overwonnen en een nieuwe naam verkregen hebben, dat verbondsvolk van de twaalf maal twaalfduizend, die uit Revelation 7:1 en 14 Tegelijk zijn deze namen van de 12 geslachten van Israël door hun betekenis heerlijke deviezen van de eeuwige stad. Voor hun inwoners zijn bijzonder gepast de opschriften: 1) ik zal de Heere loven (Jud a) ; 2) Hij heeft mijn ellende aangezien (Ruben); 3) zij komen met hopen (Gad); wel mij! (Aser); 5) ik heb een goede strijd gestreden (Naphtali); 6) de Heere heeft mij doen vergeten al mijn ongeluk (Manasse); 7) hij heeft mij verhoord (Simeon); 8) Hij hangt mij aan (Levi); 9) hij heeft mij beloond (Issaschar); 10) hij waakt bij mij (Zebulon); 11) hij heeft mijn smaad weggenomen (Jozef); 12) ik ben de zoon van zijn rechterhand (Benjamin) vgl. Revelation 7:5, met Genesis 29:1, 30, 31 Aan de muur van de stad zijn verder 12 fundamentstenen, waarschijnlijk naast elkaar, zodat 3 fundamentstenen, waarvan elk een oblongum vormt en de naam van een apostel draagt, over een zijde liggen. Boven elk van deze fundamentstenen, in het midden ervan verheft zich een van de 12 poorten en zo komen ook in symmetrische rangschikking de namen van de 12 geslachten van Israël boven aan de bindbalk van de poort en de namen van de 12 apostelen onder die op de grondstenen van de muur. Deze met hun apostelnamen duiden de burgerij van de stad aan als de gemeente van degenen, die gebouwd zijn op het fundament van de apostelen, in het bijzonder en op het woord van het kruis van Christus en van de verzoening, dat zij als apostelen van het Lam moesten verkondigen en dat de burgers van het nieuwe Jeruzalem door het geloof grond voor hun zaligheid en van hun zijn in de stad van God was geworden. Anderen, die op een andere grond bouwen, zullen er in deze stad van God niet zijn.

De nieuwe hemel en de nieuwe aarde worden door de engel niet geschilderd, maar slechts de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, de Bruid en de Vrouw van het Lam. Alle verdere schildering tot Revelation 22:5 is slechts een nadere beschrijving van de heilige stad, van haar bewoners en van het leven in haar. Deze heilige stad is geen werkelijke stad, maar een zinnebeeld van de gemeente van God op de nieuwe aarde. Ezechiël schildert de gemeente van God van het duizendjarige rijk als een heerlijke tempel. Johannes heeft de gemeente van God in de 1260 jaren als een tempel geschilderd; Paulus vergelijkt meer dan eens de gemeente van God met een tempel. Dat de stad niet als stad, maar als vergadering (als totaal) van de zaligen in aanmerking komt, blijkt duidelijk daaruit, dat zij de Bruid, de Vrouw van het Lam genoemd wordt. Wilde hij de woonstede van de gemeente schilderen, hij zou ons op de nieuwe aarde wijzen. De schepping van de nieuwe aarde is gelijk van het mensen opstandings-lichaam voor ons bovenzinnelijk en onbegrijpelijk, even zo de werkzaamheid en het leven van Christus en Zijn gemeente op de nieuwe aarde. Hoe wij daar leven, genieten, voelen, denken, begeren, erkennen, wandelen en wonen zullen, kunnen wij hier niet verstaan en begrijpen, evenals wij niet begrijpen kunnen dat Christus met Zijn opstandingslichaam zichtbaar en weer onzichtbaar worden kon, eten, drinken en Zich laten betasten, door gesloten deuren binnenkomen en weer verdwijnen. Hier houdt het mensenverstand op en vangt het gebied van het bovenzinnelijke aan. Daaruit kunnen wij verstaan, dat een schildering van de toestanden van de nieuwe aarde en van de verheerlijkte Gemeente niet woordelijk, maar zinnebeeldig genomen moet worden. De uitnemendste heerlijkheden van deze tegenwoordige schepping, in het bijzonder de lichamen, die het licht terugstralen, zoals goud, edelgesteenten en parels, worden gebruikt om ons de toekomstige heerlijkheid enigszins te leren schatten. Het verband tussen de heilsinrichting van Christus in deze wereld en de zaligheid in de andere wereld op de nieuwe aarde, is evenwel zeer klaar en duidelijk uit deze schildering te herkennen en dat is haar hoofddoel.

De Heere God zelf is rondom Zijn Kerk een vaste, hoge muur en veilige bewaring. De Heere brengt in deze stad allerlei natiën; van welke kant de toevloeiende menigte ook aankomt, zij vinden vrije toegang; daar zijn vrije poorten genoeg, men verdringt elkaar daar niet, maar zij staan alleen open voor de uitverkorenen, voor de ware gelovigen, voor de twaalf geslachten van Israël, niet naar het vlees, maar naar de belofte en die door hen tot het geloof gekomen zijn; daarom staat in iedere poort een wachter, een sterke held, zodat geen vijanden inkomen. Zij is gebouwd op de Heere Jezus, de beproefde steen, de kostelijke hoeksteen, op de leer van de waarheid, door de twaalf apostelen van Christus verkondigd, in welk opzicht men zegt dat de Kerk op de fundamenten van de apostelen en profeten gebouwd is (Ephesians 2:20).

Johannes wordt gevoerd op een berg, niet alleen omdat men van een berg verder kan uitzien, maar ook omdat een berg een gepast zinnebeeld is van de noodzakelijke opheffing van de aarde tot de beschouwing van de hemelse heerlijkheid, als van de Kerk, in welke gemeenschap deze beschouwing alleen gelukt. Wat Revelation 21:11 meldt, wat zegt dit anders dan de goddelijke, zuivere, aangename, eeuwigdurende luister, waarmee de gelovigen God genietende in lichaam en ziel, door wijsheid, heiligheid en onuitsprekelijke blijdschap, vrij van alle kwalen, hierna zullen blinken, als toegelaten tot het deelgenootschap aan de goddelijke majesteit (Matthew 13:43 Philippians 3:21. 1 Corinthians 15:14, 1 Corinthians 15:42. 1 John 3:2 Exodus 34:29, Exodus 34:30). De muur stelt hun veilige staat voor, vrij van elke vijandige aanval (Isaiah 26:1 Zechariah 2:5); de poorten dienen tot sieraad van de stad en buitensluiting van de vreemden, de twaalf fundamenten geven te kennen de onverwinbare en eeuwigdurende sterkte van de hemelstad. De poorten zijn een voorbeeld van de leraars en bestuurders van de Kerk en kerkelijke vergaderingen, waaraan het oordeel over Jeruzalems burgers is toevertrouwd, om die in te laten of uit te sluiten, in welk oordeel zowel acht wordt gegeven op de belijdenis van het geloof als op de deugden en zeden van degenen, die verzoeken toegelaten te worden tot de geestelijke genaden van die hemelstad. Niemand kan er aan twijfelen of Christus moet in volle kracht geestelijker wijze onder de poorten worden verstaan. Immers Hij zegt zelf, dat Hij de deur van de schapen is (Openbaring :7) Het fundament van de muur kan niets anders zijn dan dat van deze geestelijke stad is, maar dat is Christus (Ephesians 2:20. 1 Corinthians 3:10 Isaiah 28:6), waaruit de regels en wetten, die Gods volk betomen en de leer van de apostelen, die de leer van Christus zelf is en Hem tot grondslag van het geloof stelt, moeten worden gehaald. De goddelijke bescherming, die de Kerk geniet, steunt op de genade, die haar in Christus bewezen is, want in Christus en om Christus wordt zij behouden. Dit fundament hebben de heilige apostelen als wijze bouwmeesters gelegd, waarom er 12 fundamenten van de muren zijn en daarop de namen van de apostelen geschreven.

Vers 14

14. En de muur van de stad had twaalf fundamenten, stenen van ontzaglijke grootte, die boven de grond uitstaken en duidelijk te zien waren, en in deze de namen van de twaalf apostelen van het Lam (Ephesians 2:20).

De vrouw van het Lam is n met de heilige stad Jeruzalem, evenals de hoer met het grote Babylon. Het zinnebeeldige van de beschrijving aller bijzonderheden, zonder schade voor hun werkelijkheid dringt zich vanzelf aan ons op: een werkelijk materiële stad van de hier gegeven afmetingen naar lengte, breedte en hoogte, met deze muur, deze poorten van parels, deze fundamenten enz. zou iets onbegrijpelijks zijn en ondenkbaars; het moet alles geestelijk worden opgevat en in deze geestelijke zin is die zo in tekenen voorgestelde stad van God iets werkelijks en meetbaars.

De beschrijving van de stad begint met het heerlijkste, dat zij heeft, met de tegenwoordigheid van God "De naam van de stad zal van die dag af zijn: "de Heere is daar. " Hij heeft Zich tot haar gekeerd in de hele volheid van Zijn heerlijkheid, liefde en genade daarmee had Ezechiël (48:35) zijn hele voorstelling van de nieuwe tempel en de nieuwe stad gesloten; waarmee hij geëindigd is daarmee wordt hier begonnen. "God is tegenwoordig", dat was reeds het edelste sieraad van de gemeente van het Oude Testament geweest, haar heerlijkst voorrecht, het hoofdverschil van de heidenwereld. De verwezenlijking van deze tegenwoordigheid was de heerlijkste voorrang van de Kerk van het Nieuwe Verbond in deze tijd; in het nieuwe Jeruzalem zal de tegenwoordigheid van God zich openbaren op een tot hiertoe niet gedachte wijze. De heerlijkheid van God, die de stad ten licht dient, wordt in haar pracht vergeleken met de edelste steen, de jaspis, die schittert als kristal. In het licht van dezen zagen wij reeds in Revelation 4:3 de gedaante lichten van Hem, die op de troon zat; maar daar was de glans van de jaspis doortrokken van de rode glans van de sardius, de heilige natuur van God doortrokken van het rode schijnsel van Gods toorn. Hier is van het laatste niets meer te zien, alleen in het diamant-zuivere en witte licht schittert Zijn heerlijkheid: de tijd van de toorn is voorbij, het vuur van de toorn brandt nu nog in de poel van vuur, in Zijn gemeente schittert alleen Zijn heiligheid. Wij moeten de heerlijkheid van God, die de stad ten licht dient, in elk geval denken als zwevende boven de stad.

De stad had een grote en hoge muur, groot, omdat die in n verband de hele grote stad omringde; hoog, omdat die tot de buitengewone hoogte van de stad opsteeg. De ontzaglijke muur is zeker in de eerste plaats een beeld van de volkomen, eeuwige veiligheid en rust, die het volk van God in het hemelse Jeruzalem geniet, zodat men daar het loflied kan aanheffen (Isaiah 26:1): "Wij hebben een sterke stad, God stelt heil tot muren en voorschansen. " De muur heeft 12 poorten; die is zo groot, dat men zou kunnen zeggen: "wie kan daar binnenkomen, wie kan dan zalig worden? " Er is, Gode zij dank, een toegang tot de stad. Ja een twaalfvoudige; ver van elke hemelstreek leiden drie poorten naar binnen (Luke 13:28 v.). En de gemeente, uit de hele mensheid vergaderd, woont met de menigte van vele duizenden engelen samen (Hebrews 12:22); want boven de poorten ziet John 12:1 engelen zweven. Voorname en betrouwbare wachters! Daar kan niets binnen, dat de vrede van de stad zou kunnen verstoren, of enigen wanklank in haar verwekken. Wat nog niet volkomen rijp is voor het volle doordringen van het licht van God (Revelation 21:24), wordt door deze engelen van het binnentreden in de altijd open poort teruggehouden, maar in de stad zelf en door het haar omsloten paradijs kan geen slang meer indringen, daarvoor dient deze engelenwacht. Echter zijn deze 12 engelen ook tegelijk de vertegenwoordigers van de hele menigte van engelen, die zich boven de stad legeren, haar als het ware bedekken, zoals ook reeds nu de engel van de Heere zich legert rondom degenen, die Hem vrezen. Aan de poorten, natuurlijk aan de buitenzijde, waarschijnlijk op de bindbalk of architraaf vertonen zich namen geschreven, de namen van de 12 geslachten van Israël; want in de stad waartoe de poorten leiden, woont Israël, de gemeente van degenen, die met God gestreden en overwonnen en een nieuwe naam verkregen hebben, dat verbondsvolk van de twaalf maal twaalfduizend, die uit Revelation 7:1 en 14 Tegelijk zijn deze namen van de 12 geslachten van Israël door hun betekenis heerlijke deviezen van de eeuwige stad. Voor hun inwoners zijn bijzonder gepast de opschriften: 1) ik zal de Heere loven (Jud a) ; 2) Hij heeft mijn ellende aangezien (Ruben); 3) zij komen met hopen (Gad); wel mij! (Aser); 5) ik heb een goede strijd gestreden (Naphtali); 6) de Heere heeft mij doen vergeten al mijn ongeluk (Manasse); 7) hij heeft mij verhoord (Simeon); 8) Hij hangt mij aan (Levi); 9) hij heeft mij beloond (Issaschar); 10) hij waakt bij mij (Zebulon); 11) hij heeft mijn smaad weggenomen (Jozef); 12) ik ben de zoon van zijn rechterhand (Benjamin) vgl. Revelation 7:5, met Genesis 29:1, 30, 31 Aan de muur van de stad zijn verder 12 fundamentstenen, waarschijnlijk naast elkaar, zodat 3 fundamentstenen, waarvan elk een oblongum vormt en de naam van een apostel draagt, over een zijde liggen. Boven elk van deze fundamentstenen, in het midden ervan verheft zich een van de 12 poorten en zo komen ook in symmetrische rangschikking de namen van de 12 geslachten van Israël boven aan de bindbalk van de poort en de namen van de 12 apostelen onder die op de grondstenen van de muur. Deze met hun apostelnamen duiden de burgerij van de stad aan als de gemeente van degenen, die gebouwd zijn op het fundament van de apostelen, in het bijzonder en op het woord van het kruis van Christus en van de verzoening, dat zij als apostelen van het Lam moesten verkondigen en dat de burgers van het nieuwe Jeruzalem door het geloof grond voor hun zaligheid en van hun zijn in de stad van God was geworden. Anderen, die op een andere grond bouwen, zullen er in deze stad van God niet zijn.

De nieuwe hemel en de nieuwe aarde worden door de engel niet geschilderd, maar slechts de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, de Bruid en de Vrouw van het Lam. Alle verdere schildering tot Revelation 22:5 is slechts een nadere beschrijving van de heilige stad, van haar bewoners en van het leven in haar. Deze heilige stad is geen werkelijke stad, maar een zinnebeeld van de gemeente van God op de nieuwe aarde. Ezechiël schildert de gemeente van God van het duizendjarige rijk als een heerlijke tempel. Johannes heeft de gemeente van God in de 1260 jaren als een tempel geschilderd; Paulus vergelijkt meer dan eens de gemeente van God met een tempel. Dat de stad niet als stad, maar als vergadering (als totaal) van de zaligen in aanmerking komt, blijkt duidelijk daaruit, dat zij de Bruid, de Vrouw van het Lam genoemd wordt. Wilde hij de woonstede van de gemeente schilderen, hij zou ons op de nieuwe aarde wijzen. De schepping van de nieuwe aarde is gelijk van het mensen opstandings-lichaam voor ons bovenzinnelijk en onbegrijpelijk, even zo de werkzaamheid en het leven van Christus en Zijn gemeente op de nieuwe aarde. Hoe wij daar leven, genieten, voelen, denken, begeren, erkennen, wandelen en wonen zullen, kunnen wij hier niet verstaan en begrijpen, evenals wij niet begrijpen kunnen dat Christus met Zijn opstandingslichaam zichtbaar en weer onzichtbaar worden kon, eten, drinken en Zich laten betasten, door gesloten deuren binnenkomen en weer verdwijnen. Hier houdt het mensenverstand op en vangt het gebied van het bovenzinnelijke aan. Daaruit kunnen wij verstaan, dat een schildering van de toestanden van de nieuwe aarde en van de verheerlijkte Gemeente niet woordelijk, maar zinnebeeldig genomen moet worden. De uitnemendste heerlijkheden van deze tegenwoordige schepping, in het bijzonder de lichamen, die het licht terugstralen, zoals goud, edelgesteenten en parels, worden gebruikt om ons de toekomstige heerlijkheid enigszins te leren schatten. Het verband tussen de heilsinrichting van Christus in deze wereld en de zaligheid in de andere wereld op de nieuwe aarde, is evenwel zeer klaar en duidelijk uit deze schildering te herkennen en dat is haar hoofddoel.

De Heere God zelf is rondom Zijn Kerk een vaste, hoge muur en veilige bewaring. De Heere brengt in deze stad allerlei natiën; van welke kant de toevloeiende menigte ook aankomt, zij vinden vrije toegang; daar zijn vrije poorten genoeg, men verdringt elkaar daar niet, maar zij staan alleen open voor de uitverkorenen, voor de ware gelovigen, voor de twaalf geslachten van Israël, niet naar het vlees, maar naar de belofte en die door hen tot het geloof gekomen zijn; daarom staat in iedere poort een wachter, een sterke held, zodat geen vijanden inkomen. Zij is gebouwd op de Heere Jezus, de beproefde steen, de kostelijke hoeksteen, op de leer van de waarheid, door de twaalf apostelen van Christus verkondigd, in welk opzicht men zegt dat de Kerk op de fundamenten van de apostelen en profeten gebouwd is (Ephesians 2:20).

Johannes wordt gevoerd op een berg, niet alleen omdat men van een berg verder kan uitzien, maar ook omdat een berg een gepast zinnebeeld is van de noodzakelijke opheffing van de aarde tot de beschouwing van de hemelse heerlijkheid, als van de Kerk, in welke gemeenschap deze beschouwing alleen gelukt. Wat Revelation 21:11 meldt, wat zegt dit anders dan de goddelijke, zuivere, aangename, eeuwigdurende luister, waarmee de gelovigen God genietende in lichaam en ziel, door wijsheid, heiligheid en onuitsprekelijke blijdschap, vrij van alle kwalen, hierna zullen blinken, als toegelaten tot het deelgenootschap aan de goddelijke majesteit (Matthew 13:43 Philippians 3:21. 1 Corinthians 15:14, 1 Corinthians 15:42. 1 John 3:2 Exodus 34:29, Exodus 34:30). De muur stelt hun veilige staat voor, vrij van elke vijandige aanval (Isaiah 26:1 Zechariah 2:5); de poorten dienen tot sieraad van de stad en buitensluiting van de vreemden, de twaalf fundamenten geven te kennen de onverwinbare en eeuwigdurende sterkte van de hemelstad. De poorten zijn een voorbeeld van de leraars en bestuurders van de Kerk en kerkelijke vergaderingen, waaraan het oordeel over Jeruzalems burgers is toevertrouwd, om die in te laten of uit te sluiten, in welk oordeel zowel acht wordt gegeven op de belijdenis van het geloof als op de deugden en zeden van degenen, die verzoeken toegelaten te worden tot de geestelijke genaden van die hemelstad. Niemand kan er aan twijfelen of Christus moet in volle kracht geestelijker wijze onder de poorten worden verstaan. Immers Hij zegt zelf, dat Hij de deur van de schapen is (Openbaring :7) Het fundament van de muur kan niets anders zijn dan dat van deze geestelijke stad is, maar dat is Christus (Ephesians 2:20. 1 Corinthians 3:10 Isaiah 28:6), waaruit de regels en wetten, die Gods volk betomen en de leer van de apostelen, die de leer van Christus zelf is en Hem tot grondslag van het geloof stelt, moeten worden gehaald. De goddelijke bescherming, die de Kerk geniet, steunt op de genade, die haar in Christus bewezen is, want in Christus en om Christus wordt zij behouden. Dit fundament hebben de heilige apostelen als wijze bouwmeesters gelegd, waarom er 12 fundamenten van de muren zijn en daarop de namen van de apostelen geschreven.

Vers 15

15. En hij, die met mij sprak (Revelation 21:9), had, niet alleen overeenkomstig zijn waardigheid, maar ook in overeenstemming met hetgeen hij te meten had een gouden rietstok, dus een andere, dan die in Revelation 11:1 werd gegeven. Hij had die, opdat hij voor mijn ogen, evenals ook eens bij de profeet Ezechiël (40:5) plaats had, de stad zou meten en haar poorten en haar muur (Revelation 21:16, Revelation 21:17, Revelation 21:20, Revelation 21:21).

Vers 15

15. En hij, die met mij sprak (Revelation 21:9), had, niet alleen overeenkomstig zijn waardigheid, maar ook in overeenstemming met hetgeen hij te meten had een gouden rietstok, dus een andere, dan die in Revelation 11:1 werd gegeven. Hij had die, opdat hij voor mijn ogen, evenals ook eens bij de profeet Ezechiël (40:5) plaats had, de stad zou meten en haar poorten en haar muur (Revelation 21:16, Revelation 21:17, Revelation 21:20, Revelation 21:21).

Vers 16

16. En de stad, om deze opmerking te laten voorafgaan, lag vierkant en wel vormde zij, als ook de stad in Ezekiel 48:16, Ezekiel 48:30, een gelijkzijdige vierhoek en haar lengte was zo groot als haar breedte; was dus de ene zijde gemeten, dan was de grootte van de stad naar haar hele omvang bepaald. En hij mat de stad met de rietstok aan een van haar vier zijden op twaalf duizend stadiën of 300 mijlen Leviticus 19:37. De lengte en de breedte, zoals zo-even gezegd is en ook de hoogte van haar waren even gelijk, zodat zij een kubus vormde, even als vroeger het allerheilige in het voorafbeeldend heiligdom ("Exodus 26:35" en vgl. 1 Kings 6:20) en haar hoogte als het ware in de hemel reikte.

Vers 16

16. En de stad, om deze opmerking te laten voorafgaan, lag vierkant en wel vormde zij, als ook de stad in Ezekiel 48:16, Ezekiel 48:30, een gelijkzijdige vierhoek en haar lengte was zo groot als haar breedte; was dus de ene zijde gemeten, dan was de grootte van de stad naar haar hele omvang bepaald. En hij mat de stad met de rietstok aan een van haar vier zijden op twaalf duizend stadiën of 300 mijlen Leviticus 19:37. De lengte en de breedte, zoals zo-even gezegd is en ook de hoogte van haar waren even gelijk, zodat zij een kubus vormde, even als vroeger het allerheilige in het voorafbeeldend heiligdom ("Exodus 26:35" en vgl. 1 Kings 6:20) en haar hoogte als het ware in de hemel reikte.

Vers 17

17. En hij mat haar muur, die haar van buiten omgaf en dan kwam die, wat de hoogte aangaat, die hier alleen in aanmerking komt, op honderd vier en veertig ("duizend"?) ellen, naar de maat van een mens, die van de engel was. Er zijn ellen bedoeld zoals men dat woord in menselijk spraakgebruik bedoelt, de lengte van de elleboog tot de vingertop, maar deze zoals die bij een engel zijn, dus bijzonder grote ellen van 7 handbreedten Deze 40:27, dat ziet op de hemelse verheerlijking van de gemeente, die uit de mensen genomen is.

Evenals bij het stenen tempelgebouw het allerheilige de vorm van een kubus had, zo ook deze stad. God woont in dit nieuwe Jeruzalem, als in het allerheilige. Hij is op het innigst verenigd met de zielen van de gelovigen; er is dus geen stad bedoeld, maar de gemeente van de tijd van de voleindiging, die uit levende zielen is gebouwd. De schaar van de leden is zo groot, dat niemand ze kan tellen (Revelation 7:9), zodat wij ons over de ontzaglijke maat voor lengte, breedte en hoogte van de stad niet hoeven te verwonderen. Daarentegen bevreemdt de hoogte van de muur, die haar omgeeft en die in vergelijking met de hoogte van de stad al te nietig voorkomt, als wij op gewone wijze slechts 144 ellen lezen. Daarin nu zou de gedachte kunnen liggen, dat tot afhouding van al het onreine en alle gevaar (Revelation 21:4, Revelation 21:27) reeds de laagste muur voldoende is; een gewelddadig indringen van buiten is toch niet meer mogelijk (Isaiah 54:14). Intussen wordt in Revelation 21:12 uitdrukkelijk gezegd, dat de stad "een grote en hoge muur" had en dan beveelt zich meer aan er voor in de plaats te stellen 144. 000 ellen, dat zeer goed kan, omdat, zolang de getallen nog met letters werden geschreven, de cijfers jirska %G% beiden uitdrukte, zowel 144 als 144. 000, zodat wij dan niet een verkeerde lezing maar een verkeerde opvatting van de getaltekens zouden hebben. Een hoogte van 144 ellen zou niet eens gelijk zijn aan de hoogte, die bijv. de muur van het aardse Babylon volgens Herodotus had, namelijk 200 ellen. Omdat wij echter niet met een werkelijke, maar met een profetisch-symbolische muur te doen hebben, ligt het vermoeden voor de hand, dat in deze muur het verzegelde en geheiligde Israël uit Revelation 7:4, en 14:1, wordt voorgesteld, waarvan in Revelation 21:14 nog in het bijzonder sprake is van de 12 fundamenten van de muur, in zoverre de 12 apostelen Hebreeërs zijn uit de Hebreeën. Deze 144. 000 ellen geven 400 stadieën, want 1 stadie bedraagt 360 ellen; het is het 30ste deel van de hoogte van de stad. Andere uitleggers willen de 144 ellen, zoals zij lezen, opvatten van de dikte van de muren, omdat de hoogte ervan reeds met de stad zelf zou zijn opgegeven (Revelation 21:16). De opgaaf van de maat in ellen wijst echter te duidelijk op het gezicht in Ezechiël 40:5-37 wij hier niet aan een wederopvatten daarvan zouden moeten denken. Terwijl nu bij Ezechiël de tempel en de stad nog van elkaar zijn gescheiden, de ene in vergelijking met andere nog het karakter van een zekere profaniteit heeft (Ezekiel 48:15 zelfs hier tot een tempel, ja tot het allerheilige geworden en komt en zodanige naast haar niet meer in aanmerking (Revelation 21:22). Daaruit volgt, dat Ezechiëls gezicht tot een vroegere periode van de ontwikkeling van het rijk van God (Revelation 14:1, ; Revelation 20:1 vv.) behoort en niet reeds van die van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarbij wij hier staan. Zonder twijfel doelt Johannes met zijn gezicht op dat van de profeet van het Oude Testament en neemt hij dat weer op (vgl. ook Revelation 22:1 v.); maar niet om het te herhalen, maar boven de gezichtskring van het Oude Testament heen, die hoofdzakelijk over Israël handelt en in hoofdzaak daarbij bleef staan, te ontwikkelen en voor de Nieuw Testamentische bedeling, die ook de heidenen omvat en van een toekomstige wereld weet aan te wenden. Van de profeten van het Oude Testament is eigenlijk Jesaja (Isaiah 24:19, ; Isaiah 34:4; Isaiah 51:16; Isaiah 65:17) de enige, die bepaald van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde spreekt. In de Oud Testamentische profetie, schrijft Volck, zonderen zich de beide fasen van het einde niet scherp van elkaar, in het bijzonder treedt de manier en de wijze van de overgang van de verheerlijking van de Heere en van Zijn gemeente voor de wereld in het duizendjarig rijk tot het laatste einde aller dingen, tot het leven van de eeuwigheid, niet echt duidelijk op de voorgrond, hoewel in Ezekiel 38:20 reeds een aanwijzing ligt.

Ook bij Ezechiël is de nieuwe stad regelmatig vierkant, zoals dan ook in de oudheid die gedaante gerekend werd de regelmatigste en volkomenste te zijn. Al de vier wereldstreken hebben een gelijk deel van het nieuwe Jeruzalem. Iedere zijde heeft een lengte van twaalfduizend stadiën. Het getal is ontstaan uit de vermenigvuldiging van duizend met twaalf, het getal van de Kerk en de stad wordt zo onmetelijk groot voorgesteld, omdat de zegepralende Kerk bestaat uit een schare, die niemand tellen kan. `s Mensen oog kan de stad niet overzien; maar haar heerlijkheid is ook onuitsprekelijk. Hoe zinkt daar de wereld bij weg met al haar begeerlijkheid.

De meetstok stelt ongetwijfeld voor het woord van God, waaruit men al de eigenschappen en delen van de stad nauwkeurig bepalen kan. De vierkante vorm stelt de vastheid, onbewegelijkheid en onwankelbaarheid van de Kerk voor (Hebrews 12:27, Hebrews 12:28). De ontzaglijke muur heeft als geestelijke betekenis, dat de wetten en maatregelen, die de stad van God van alle andere heerschappijen en gemeenschappen afzondert van de heilleer van de 12 apostelen van het Lam, te vinden zijn en bestaan.

Vers 17

17. En hij mat haar muur, die haar van buiten omgaf en dan kwam die, wat de hoogte aangaat, die hier alleen in aanmerking komt, op honderd vier en veertig ("duizend"?) ellen, naar de maat van een mens, die van de engel was. Er zijn ellen bedoeld zoals men dat woord in menselijk spraakgebruik bedoelt, de lengte van de elleboog tot de vingertop, maar deze zoals die bij een engel zijn, dus bijzonder grote ellen van 7 handbreedten Deze 40:27, dat ziet op de hemelse verheerlijking van de gemeente, die uit de mensen genomen is.

Evenals bij het stenen tempelgebouw het allerheilige de vorm van een kubus had, zo ook deze stad. God woont in dit nieuwe Jeruzalem, als in het allerheilige. Hij is op het innigst verenigd met de zielen van de gelovigen; er is dus geen stad bedoeld, maar de gemeente van de tijd van de voleindiging, die uit levende zielen is gebouwd. De schaar van de leden is zo groot, dat niemand ze kan tellen (Revelation 7:9), zodat wij ons over de ontzaglijke maat voor lengte, breedte en hoogte van de stad niet hoeven te verwonderen. Daarentegen bevreemdt de hoogte van de muur, die haar omgeeft en die in vergelijking met de hoogte van de stad al te nietig voorkomt, als wij op gewone wijze slechts 144 ellen lezen. Daarin nu zou de gedachte kunnen liggen, dat tot afhouding van al het onreine en alle gevaar (Revelation 21:4, Revelation 21:27) reeds de laagste muur voldoende is; een gewelddadig indringen van buiten is toch niet meer mogelijk (Isaiah 54:14). Intussen wordt in Revelation 21:12 uitdrukkelijk gezegd, dat de stad "een grote en hoge muur" had en dan beveelt zich meer aan er voor in de plaats te stellen 144. 000 ellen, dat zeer goed kan, omdat, zolang de getallen nog met letters werden geschreven, de cijfers jirska %G% beiden uitdrukte, zowel 144 als 144. 000, zodat wij dan niet een verkeerde lezing maar een verkeerde opvatting van de getaltekens zouden hebben. Een hoogte van 144 ellen zou niet eens gelijk zijn aan de hoogte, die bijv. de muur van het aardse Babylon volgens Herodotus had, namelijk 200 ellen. Omdat wij echter niet met een werkelijke, maar met een profetisch-symbolische muur te doen hebben, ligt het vermoeden voor de hand, dat in deze muur het verzegelde en geheiligde Israël uit Revelation 7:4, en 14:1, wordt voorgesteld, waarvan in Revelation 21:14 nog in het bijzonder sprake is van de 12 fundamenten van de muur, in zoverre de 12 apostelen Hebreeërs zijn uit de Hebreeën. Deze 144. 000 ellen geven 400 stadieën, want 1 stadie bedraagt 360 ellen; het is het 30ste deel van de hoogte van de stad. Andere uitleggers willen de 144 ellen, zoals zij lezen, opvatten van de dikte van de muren, omdat de hoogte ervan reeds met de stad zelf zou zijn opgegeven (Revelation 21:16). De opgaaf van de maat in ellen wijst echter te duidelijk op het gezicht in Ezechiël 40:5-37 wij hier niet aan een wederopvatten daarvan zouden moeten denken. Terwijl nu bij Ezechiël de tempel en de stad nog van elkaar zijn gescheiden, de ene in vergelijking met andere nog het karakter van een zekere profaniteit heeft (Ezekiel 48:15 zelfs hier tot een tempel, ja tot het allerheilige geworden en komt en zodanige naast haar niet meer in aanmerking (Revelation 21:22). Daaruit volgt, dat Ezechiëls gezicht tot een vroegere periode van de ontwikkeling van het rijk van God (Revelation 14:1, ; Revelation 20:1 vv.) behoort en niet reeds van die van de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, waarbij wij hier staan. Zonder twijfel doelt Johannes met zijn gezicht op dat van de profeet van het Oude Testament en neemt hij dat weer op (vgl. ook Revelation 22:1 v.); maar niet om het te herhalen, maar boven de gezichtskring van het Oude Testament heen, die hoofdzakelijk over Israël handelt en in hoofdzaak daarbij bleef staan, te ontwikkelen en voor de Nieuw Testamentische bedeling, die ook de heidenen omvat en van een toekomstige wereld weet aan te wenden. Van de profeten van het Oude Testament is eigenlijk Jesaja (Isaiah 24:19, ; Isaiah 34:4; Isaiah 51:16; Isaiah 65:17) de enige, die bepaald van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde spreekt. In de Oud Testamentische profetie, schrijft Volck, zonderen zich de beide fasen van het einde niet scherp van elkaar, in het bijzonder treedt de manier en de wijze van de overgang van de verheerlijking van de Heere en van Zijn gemeente voor de wereld in het duizendjarig rijk tot het laatste einde aller dingen, tot het leven van de eeuwigheid, niet echt duidelijk op de voorgrond, hoewel in Ezekiel 38:20 reeds een aanwijzing ligt.

Ook bij Ezechiël is de nieuwe stad regelmatig vierkant, zoals dan ook in de oudheid die gedaante gerekend werd de regelmatigste en volkomenste te zijn. Al de vier wereldstreken hebben een gelijk deel van het nieuwe Jeruzalem. Iedere zijde heeft een lengte van twaalfduizend stadiën. Het getal is ontstaan uit de vermenigvuldiging van duizend met twaalf, het getal van de Kerk en de stad wordt zo onmetelijk groot voorgesteld, omdat de zegepralende Kerk bestaat uit een schare, die niemand tellen kan. `s Mensen oog kan de stad niet overzien; maar haar heerlijkheid is ook onuitsprekelijk. Hoe zinkt daar de wereld bij weg met al haar begeerlijkheid.

De meetstok stelt ongetwijfeld voor het woord van God, waaruit men al de eigenschappen en delen van de stad nauwkeurig bepalen kan. De vierkante vorm stelt de vastheid, onbewegelijkheid en onwankelbaarheid van de Kerk voor (Hebrews 12:27, Hebrews 12:28). De ontzaglijke muur heeft als geestelijke betekenis, dat de wetten en maatregelen, die de stad van God van alle andere heerschappijen en gemeenschappen afzondert van de heilleer van de 12 apostelen van het Lam, te vinden zijn en bestaan.

Vers 18

18. En het gebouw van haar muur was Jaspis en de stad zelf, die door die muur werd ingesloten, was zuiver goud, vrij van elke bijmenging, zijnde zuiver glas of kristal gelijk. Het materiaal, waaruit de muur is gebouwd, bestaat uit Jaspis, die reine en voornaamste edelsteen, waarvan wij reeds in Revelation 4:3, Revelation 21:11 de stad zelf, het materiaal van de woning, is zuiver goud, dus het kostbaarste metaal, evenals rein kristal, d. i. niet alleen gelouterd maar zelfs doorzichtig goud de heerlijkheid van de toekomstige schepping gaat boven die van de tegenwoordige.

Johannes gaat, om de onuitsprekelijke heerlijkheid van de van de hemel dalende stad voor te stellen, de natuurlijke grenzen van het aardse over, noemt dus bijvoorbeeld hier een doorzichtig goud als de stof, waaruit de huizen van het nieuwe Jeruzalem bestaan.

Alles is licht; al het aardse moet worden weggedacht: het is verheerlijkte natuur.

Vers 18

18. En het gebouw van haar muur was Jaspis en de stad zelf, die door die muur werd ingesloten, was zuiver goud, vrij van elke bijmenging, zijnde zuiver glas of kristal gelijk. Het materiaal, waaruit de muur is gebouwd, bestaat uit Jaspis, die reine en voornaamste edelsteen, waarvan wij reeds in Revelation 4:3, Revelation 21:11 de stad zelf, het materiaal van de woning, is zuiver goud, dus het kostbaarste metaal, evenals rein kristal, d. i. niet alleen gelouterd maar zelfs doorzichtig goud de heerlijkheid van de toekomstige schepping gaat boven die van de tegenwoordige.

Johannes gaat, om de onuitsprekelijke heerlijkheid van de van de hemel dalende stad voor te stellen, de natuurlijke grenzen van het aardse over, noemt dus bijvoorbeeld hier een doorzichtig goud als de stof, waaruit de huizen van het nieuwe Jeruzalem bestaan.

Alles is licht; al het aardse moet worden weggedacht: het is verheerlijkte natuur.

Vers 19

19. En de fundamenten van de muur van de stad, waarvan in Revelation 21:14 sprake was, waren met allerlei kostelijk gesteente (Isaiah 54:11 v.) versierd. Het eerste fundament was Jaspis, dus gelijk aande bouwstof van de muur (Revelation 21:18), het tweede Saffier, het derde Chalcedon, het vierde Smaragd.

Vers 19

19. En de fundamenten van de muur van de stad, waarvan in Revelation 21:14 sprake was, waren met allerlei kostelijk gesteente (Isaiah 54:11 v.) versierd. Het eerste fundament was Jaspis, dus gelijk aande bouwstof van de muur (Revelation 21:18), het tweede Saffier, het derde Chalcedon, het vierde Smaragd.

Vers 20

20. Het vijfde Sardonyx, het zesde Sardius, het zevende Chrysoliet, het achtste Beryl, het negende Topaas, het tiende Chrysopaas, het elfde Hyacint, het twaalfde Amethyst (Exodus 28:17).

Ten onrechte heeft men gemeend, dat aan elk van de apostelen in het bijzonder hier een edelgesteente was toegedeeld en getracht de correspondentie van de edelstenen met de apostelen aan te wijzen. Dan moest echter de op elkaar volging van de apostelen bepaald vaststaan, hetgeen niet aldus is (Matthew 10:1 en Acts 1:1) en eveneens de symbolische betekenis van de stenen sterk sprekend zijn en door andere plaatsen van de Heilige Schrift aangegeven. Vervolgens spreekt ook daartegen de analogie van de 12 stenen op de borstlap van de hogepriesters; want dat de op elkaar volging van de stammen noch onmiddellijk noch middellijk wordt bepaald, wijst aan, dat daarin geen belang wordt gesteld, dat die voor de zaak zelf geen betekenis heeft, dat de heerlijkheid, door de edelstenen aangeduid, niet aan elk in het bijzonder, maar alleen als delen van het geheel toebehoort. Juist zoals ook in de zegeningen van Jakob en Mozes in de regel de stammen in het bijzonder slechts individueel wordt toegeëigend wat het geheel toebehoort, zo zal men hier daarbij moeten blijven staan, dat door het menigvuldige van de edelstenen de rijkdom van de heerlijke gaven van God wordt afgebeeld, die zich in de apostelen ontwikkelt. Alleen bij de eerste steen, de Jaspis, zou men wellicht een bijzonder doelen op Petrus kunnen aannemen, omdat deze niet alleen regelmatig de eerste plaats onder de apostelen inneemt, maar ook in Matthew 10:2 uitdrukkelijk en nadrukkelijk als de eerste wordt aangewezen. De heerlijkheid van het volk van God door de Mozaïsche edelstenen afgebeeld, vindt in de edelgesteenten van de Openbaring aar laatste en volkomenste verwezenlijking; de laatsten symboliseren wel in de eerste plaats de heerlijkheid van de apostelen, maar het onderscheid wordt daardoor vooral opgeheven, dat de apostelen de hoofden van de Kerk zijn (Matthew 19:28) en deze in hen geëerd en verheerlijkt wordt. Naast dit positieve doelen op de edelstenen van de stammen van Israël heeft een polemisch verband plaats met de edelgesteenten, waardoor in Ezekiel 28:13 met toespeling op Exodus 28:1 de trotse pracht van de koning van Tyrus wordt voorgesteld, die een algemene ironie schijnt te zijn op de beloften aan Israël toegedeeld. Evenzo is het met Revelation 17:4, waar de vrouw voorkomt als versierd met goud en edelstenen en parels. Moge de wereld (volgens onze verklaring: Rome) zich een tijdlang groot maken, moge haar een vergankelijke heerlijkheid worden gegund, de ware Kerk ziet dat kalm en gerust aan, want zij weet, dat haar het einde toebehoort. De tekening is overgenomen van de profeet Jesaja De Heere beloofde aan de Kerk van het Nieuwe Testament, dat Hij haar, aangemerkt als een zeer heerlijke stad, zeer luisterrijk bouwen zou (Isaiah 54:11, Isaiah 54:12), zeggende: "zie, Ik zal uw stenen gans sierlijk leggen, of liever, Ik zal uw stenen in allerkostelijkste gips leggen, ik zal u op saffieren grondvesten, zodat de fundamenten van de muren en gebouwen uit kostbaren saffier, zijn edele gesteenten van hemelblauwe kleur en doorschijnende bestaan zullen; uw glasvensteren, of liever uw bolwerken, zal ik kristallijnen of van edele gesteenten maken en uw poorten van robijnstenen of van vurige en gloeiende stenen en uw hele landpaal, of binnen uw ringmuur, van aangename stenen, van zeer schone stenen, die ieder met vermaak aanschouwt. Meer bijzonder worden de kostbare stenen opgenoemd, waarmee de twaalf grondslagen van het nieuw Jeruzalem versierd waren, Revelation 21:19b, 20 Het eerste fundament was jaspis, het tweede saffier, het derde chalcedon. De Apostel heeft zeker meer het oog op de kleur dan op de andere hoedanigheden van deze edele gesteenten. Het doet daarom niet zozeer ter zake, alles op te zamelen wat de kenners van de natuurlijke historie over deze kostbare stenen hebben aangemerkt. Daarenboven is het zeker, dat de namen van het edelgesteente veranderd zijn geworden en men van de kleur iets uitgedrukt moet vinden, om met enige zekerheid daarover iets te kunnen bepalen. Maar kort zullen wij deze kostelijke fundamentstenen nagaan. Onze hedendaagse jaspis is zo kostbaar niet, een donker groene of roodachtige steen, zo na aan het agaat komend, dat men de ene vaak voor de andere neemt. Ook is het zeker, dat de ouden onder de naam jaspis allerlei edelgesteenten verstonden, die nu door bijzondere namen worden uitgedrukt, waaronder de Turken, de chalcedon, malachit, karneool, de nierensteen, de heliotropus gerekend zouden mogen worden. De hedendaagse saffier is een hemelsblauwe doorschijnende steen, geheel verschillend van de saffier van de ouden, die bij Plinius (L. 26:19) beschreven wordt als met goudstipjes besprengd en ongetwijfeld de azuursteen geweest is. Onze saffier kon dus wel de amathyst van de ouden of hun hyacint geweest zijn. De chalcedon is een witte doorschijnende of half doorschijnende steen, edeler, wanneer hij fraai helder en op het blauw spelende is, zoals de oosterse, minder edel, als hij donker en geelachtig er uitziet. De smaragd is een groen en doorschijnend edelgesteente. De sardonyx is gedeeltelijk rood en gedeeltelijk wit en doorschijnend, lijkend op een mensenvinger, die op het vlees ligt en daarvan het rood laat doorschijnen. De sardis, sardius, is rood, ook vuurrood. De chrysolithus is goudkleurig, doorschijnend. De beryllus wordt aqua marina genoemd, omdat hij aan het groenachtig zeewater in kleur evenaart. De topazion, topatius van de ouden, was groen, zeer nakomende aan sap van lak en zeer in achting. De chrysopras is, naar uitlegging van de naam, donker of zwaar groen en speelt op de goudkleur. De hyacinthus van de ouden is bleek blauw of violetkleurig. De amethystus heeft de kleur van de blauwe druiven en trekt naar de purperkleur, is doorschijnend en gemakkelijk te bewerken.

De Jaspis (Revelation 21:18 heeft een purperkleur zinnebeeld van heiligheid en reinheid. het goud vertoont de vastigheid, zuiverheid en voortreffelijkheid van het geloof en van de gelovigen. Het zinnebeeld in Revelation 21:19, Revelation 21:20 is ontleend aan Isaiah 28:7; Isaiah 54:11, Isaiah 54:12 met Isaiah 60:17, waar God belooft op edelstenen en saffieren Jeruzalem te grondvesten. In het algemeen wordt hier Jezus Christus verstaan die een kostelijk, volheerlijk, weergaloos persoon is, die alles in glans en heerlijkheid oneindig ver te boven gaat. De jaspis betekent de heiligmaking, de saffier de ziel, die hemelsgezind is, de chalcedon de ijver voor de waarheid, de smaragd de zachtmoedigheid en goedheid; de sardonyx de kracht van het geestelijk leven; de sardius de volvaardigheid om zijn bloed te vergieten tot nut van de Kerk; de chrysoliet de voortreffelijkheid van Zijn goddelijke natuur. Op de apostelen overgebracht, betekent het de vastheid en waarde van hun geloof. De beryl vertoont de matigheid van het gemoed, de topazion de oprechtheid van het hart, de chrysophrasus de strengheid tegen de zonden, de hyacinthus de koninklijke waardigheid; de amethystus, zuiverheid van zeden en van het leven. 21. En de twaalf poorten (Revelation 21:12) waren twaalf ontzaglijk grote parels, wier holten de ingangen tot de stad vormden, een iedere poort was elk uit n ongedeelde parel, dus niet uit stukken samengesteld; en de straat van de stad was zuiver goud, zoals doorluchtig glas, evenals haar muren en woningen (Revelation 21:18).

Waren de fundamenten van de stadsmuren vorstelijke stenen, haar 12 poorten bestaan uit 12 parels. De parel geeft geen schitterende straal zoals de diamant, die schittert integendeel in zacht licht. Zo hebben deze poorten in haar parelglans iets aantrekkelijks, zij leiden tot de stad van Hem, die spreekt: "Kom allen tot Mij, die vermoeid en belast bent en Ik zal u rust geven; " en die zelfs de stralenglans van Zijn heerlijkheid aflegde, om als de zachtmoedige en nederige van harte de verbroken harten te genezen. Zij wijzen tevens, in zoverre elk van deze uit n parel bestaat, op de onverdeelde volheid van zaligheid, waartoe deze poorten leiden, die van die men ook moge ingaan. In het bijzonder geven ons deze poorten, die in zuivere glans van parels schitteren een wenk over de toestand van hen, die tot deze poorten ingaan; het zijn slechts degenen, die rein van hart zijn; maar alleen zij zullen God zien (Matthew 5:8), alleen degenen, die op die koopman lijken, die, toen hij een kostbare parel vond, alles verkocht wat hij had en die parel kocht, welks Christendom niet iets halfs maar een geheel, niet iets onvolkomens of opgelapt is, maar uit n stuk, evenals elke parel in het bijzonder een van Jeruzalems poorten is. Ook in de natuurlijke geschiedenis van de parel ligt een trek, die wij wel moeten opmerken: de mossels, waarin men de parels vindt, leven alleen in stil, beschermd water; sterke stromingen en stormen verdrijven het dier. Zo kan ook de parel van een met Christus en God verborgen leven, zoals het in het Nieuwe Jeruzalem zich openbaart, niet in de stromen van de geest van de wereld, niet in de onrustige golfslag van aardse begeerlijkheden en zorgen, maar alleen in de stilte van een leven, dat zich concentreert in God, gedijen en het zijn alleen zulke stille gemoederen, waarvoor de poorten van de hemelse stad aanwezig zijn, ja, die ze reeds hierbeneden in zich dragen.

De straten van de stad bestaan, evenals de menigten van huizen, die zich aan de straten verheffen (Revelation 21:18), uit zuiver goud, dat als doorschijnend glas is.

Binnen de stad is geen lege ruimte, zo min als zij een ongeregelde massa zou zijn, er is een geregelde veelheid van woningen (John 14:2). Ieder huis vormt zijn familiegroep, maar nergens is het afgesloten, nergens een bijzonder belang, nergens een verborgenheid, alles is doorschijnend als kristal en overal heerst reinheid en waarheid, de alles vervullende geest van de liefde.

Maar helder als een spiegel, zodat de hele heerlijkheid van de rijen huizen, evenals het paradijs in het midden van de stad (Revelation 22:2), daaruit terugkaatst, is ook de grond en bodem van de straten; hoe zuiver, hoe rein van modder en zondensmet moeten daar onze voeten worden, als wij eens op die bodem zullen wandelen, schitterend van goud en helder als een spiegel! Mag men in geen paleis van een aards vorst met onreine schoenen gaan, hoeveel minder in de koninklijke burg van het hemelse Zion! Daar moet men zich vooraf door de Heere de voeten laten wassen, anders heeft men geen deel met Hem en met Zijn zalige huisgenoten.

De witheid van de poorten stelt voor de zuiverheid van het oordeels, zowel van Christus als van Zijn dienstknechten. Straten en mensen zijn in grote steden doorgaans onrein, in deze stad niet. In de vergaderingen in Gods stad wordt een zuivere belijdenis een dierbare leer van het geloof voorgesteld, waarvan goud het zinnebeeld is. 22. En ik zag geen tempel in haar, in die stad, terwijl in Ezekiel 40:1-48 de tempel de hoofdzaak is en de stad eerst daarnaast in aanmerking komt, zodat dit gezicht op een verdere toekomst doelt dan het eerste; want de Heere, de almachtige God, is haar tempel en het Lam (Isaiah 3:16 v.).

De stad heeft geen tempel nodig, dus geen bijzondere plaats ter bemiddeling tussen haar en God, eenvoudig omdat het verkeer van God met de mensen nu een onmiddellijk verkeer is. God en het Lam zijn zelf de tempel, d. i., men gaat niet in de Tempel van God, maar tot God zelf. Hij zelf is nu met Zijn onmiddellijke tegenwoordigheid in de plaats van de tempel getreden.

Deze gemeenschap en genadige tegenwoordigheid van God is altijd bewerkt door het Lam: in Christus Jezus is de God van de wereld de Heere van de gemeente.

De tempel was het heerlijkste sieraad van het voorafbeeldende Jeruzalem. Daarin geestelijk te wonen, beschouwen de vromen van het Oude Testament als het grootste geluk van hun leven, als hun kostbaarste voorrecht (Isaiah 7:4 Psalms 23:6; Psalms 27:4; Psalms 84:3 De grond van deze betekenis van de tempel ligt daarin, dat God daarin aan het volk een onderpand van Zijn genadige gemeenschap met Hem had gegeven. Die Hem zocht onder het Oude Verbond, die vond Hem slechts in de tempel, waarin God het woord van Zijn wonen onder het volk waar maakte (Exodus 25:8; Exodus 29:45 v.). Wat echter het hoogste voorrecht van het Oude Verbond was, dat was nog niet het hoogste wat God kon en wilde geven. De vereniging met God, het eeuwige goed en de bron van alle goederen, zoals die door de tempel werd voorgesteld, was slechts een voorlopige, onvolmaakte, de tempel wees voorwaarts op een meer wezenlijke verbintenis van God met Zijn volk. Deze volgde in Christus, wiens openbaring tot het heiligdom in betrekking staat als het lichaam tot de schaduw. Door haar woonde God in waarheid onder Zijn volk. Hij nam onder hen en van hen vlees en bloed aan (John 1:14 Colossians 2:9). Met de persoonlijke openbaring van God in Christus moet echter Zijn wonen onder Zijn volk door de Geest van Christus worden verbonden, dat tot het eerste in betrekking staat als de beek tot de bron (Matthew 28:20. 1 Timothy 3:15. 2 Corinthians 6:16 Omdat in de strijdende kerk de tegenwoordigheid van God nog niet volkomen verwezenlijkt is, omdat de lichamelijke tegenwoordigheid van de Heere haar snel weer werd onttrokken en de werkzaamheid van Zijn Geest nog aan allerlei beletsels is blootgesteld, zo moet als het volle tegenbeeld van het Oud Testamentische voorbeeld eerst de triomferende Kerk worden aangemerkt. Dan zal het "zie de tabernakel van God is bij de mensen" (Revelation 21:3) zo beslist als het van de strijdende kerk geldt, toch eerst zijn diepte en volkomen bevestiging vinden.

En ding, zo zong David, heb ik van de Heere begeerd, dat zal ik zoeken: dat ik al de dagen van mijn leven mocht wonen in het huis van de Heere, om de liefelijkheid van de Heere te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel. " En het godvruchtig lied van Korachs kinderen stemde daarmee in:

Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot, o Heer, van de legerschaar, God! Zijn mij Uw huis en tempelzangen! Hoe branden mijn genegenhen, Om `s Heren voorhof in te tren! Mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen: Mijn hart roept uit tot God, die leeft en aan mijn ziel het leven geeft.

Die hoge belangstelling aller godvruchtigen in de voorhoven van de Heere ontstond uit het denkbeeld, dat Hij daar "woonde", d. i. er Zijn tegenwoordigheid meer bijzonder openbaarde. Deze openbaring van de Allerhoogste is naderhand volkomen geworden in Jezus Christus, Zijn Zoon, die de menselijke natuur heeft aangenomen en in wie de nauwe vereniging van het goddelijke met het menselijke aanschouwelijk is gemaakt. Zijn aards omhulsel was als een tempel van de Godheid en in Hem wordt de gemeente, die Hem als haar Heer belijdt, door Paulus genoemd een huis en een tempel van God. Maar ook dit is nog slechts een schaduw van hetgeen eenmaal zal plaats hebben in het nieuw Jeruzalem. Daar hebben alle belemmeringen een einde, vlees en bloed en zonde, die ons hier nog verwijderd houden van geheel en al gemeenschap te oefenen met Hem, die een ontoegankelijk licht bewoont. Is het in ons helderder oog een kinderlijke voorstelling, wanneer in Israël van God bijzondere tegenwoordigheid verbonden was aan de ark des verbonds en tabernakel en tempel; evenzo zullen de volmaakt rechtvaardigen eenmaal daar, waar geen tempel meer nodig is, terugzien op de aarde en zo bevestigt het zich dan ook in dit opzicht, dat de hele opvoeding van het mensdom in de bedeling van het Oude Verbond, zoals de plant in het zaad, verborgen ligt. "God is hun tempel en het Lam. " Wat een verheven denkbeeld geeft ons deze ne trek van de zalige gemeenschap met het Wezen aller wezens, waarbij men het gemis van een aardse tempel voelt noch betreurt en waarin Hij slechts op een zo onvolkomene wijze tegenwoordig was! Maar hoe vertroostend is het tevens, dat Christus de Heere in die hemel van onuitsprekelijke heerlijkheid nog "het Lam" genoemd wordt. Zo blijft dan de betrekking voortduren, die Hij heeft op degenen, die gekocht zijn door Zijn bloed! Daar, daar blijkt volkomen, dat Zijn naam is Emmanuel, "God met ons"!

Wie zal de luister van die hemelstad beschrijven? Zij ligt op een hoge berg. Deze is van alle bergen van God op aarde de laatste, de hoogste, de schoonste, de spits en de kroon! Op die berg ligt de hemelstad. Zij is met goddelijke kunst en heerlijke evenredigheden, naar de grondlijnen van de eeuwige schoonheid gebouwd. Haar straten zijn goud, haar poorten een parel, haar grondslagen gehouwen uit edelsteen. Evenals het licht van de zon door de edelsteen, breekt het licht van de eeuwige schoonheid en waarheid ook uit het stof voort en doordringt het, zoals alles in de natuur spiegel zowel als drager van een bovennatuurlijke heerlijkheid wordt. Maar die heerlijkheid van de natuur wordt eindeloos ver overtroffen door de heerlijkheid van de geesten, die daarin wonen. Zij hebben alles overwonnen, zij hebben alles geërfd en zijn nu mede-erfgenamen van Christus en door Hem erfgenamen van God. Met Christus niet alleen ten nauwste verenigd, maar n, worden zij meer en meer naar Zijn gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid door van de Heere Geest, die in hen woont. Evenals Johannes reeds op aarde enige trekken van gelijkheid met de Christus vertoonde, waarom Abadona (bij Klopstok) eer hij de Zoon des mensen gezien heeft, Johannes voor de Zoon des mensen neemt vertonen nu alle mensen het beeld van de schoonste en heerlijkste van de mensenkinderen. Hij is nu geopenbaard zij zien Hem en zijn Hem gelijk. Een kroon van heiligheid blinkt op hun voorhoofd, niet als bij de hogepriester in geschreven letteren (Heiligheid van de Heere), maar in volle innerlijke waarheid en wezenlijkheid. Een wit priestergewaad is het reine sieraad dat hun nog reiner en onbevlekkelijk lichaam dekt. Hun hoofd vertoont geen rimpel, hun oog geen nevel, hun lichaam geen spoor van de wonden van voorheen. De geschonken gaven zoals wij hier beneden plegen te spreken beide van de natuur en van de genade, maar die daar n zijn, hebben nu haar hoogste ontwikkeling en volmaking bereikt. De koninklijke geest, het dichterlijk genie, de profetische blik, het wijsgerig vernuft, het ontwikkelt zich alles in het koesterende zonlicht van de hemel met nooit geziene kracht en pracht. Wat de broeikas van de aarde zich met moeite en smart als een scheut op riet ontwikkelen zag, wordt daar onder de open tropische hemel een palmboom van Jericho, of een cederboom van Libanon. Onder dat alles blijft, bij zoveel eenheid in het geheel, nochtans in de delen de bekoorlijkste bescheidenheid bestaan. Het is n lichaam, maar waarvan ieder lid op de volkomenste wijze bewerktuigd is, terwijl ze allen gezamenlijk elkaar en het Hoofd door de liefde dienen. Wat de luister over dat hele lichaam verspreid! Wat een luister als op het brandpunt op het Hoofd verenigd! O, Johannes, man van de liefde, die uzelf niet meer liefde, maar Hem, voor wie u zelfs uw naam had afgelegd, om geen anderen naam meer te dragen dan die van de discipel, die Hij lief had? Hoe moet u uw hart in uw boezem hebben voelen kloppen en jagen en opspringen, toen u deze heerlijkheid van uw Heere in het beeld van Zijn verheerlijkte gemeente aanschouwde! Toen u de wens, door Hem in het dal Josafath ten uwen aanhore uitgeboezemd, zo vervuld zag: Verheerlijk Mij, U Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had eer de wereld was! Eer de wereld was! Dat woord voert ons met onze geest weer naar de oorsprong aller dingen terug. In den beginne schiep God de hemel en de aarde. En waartoe schiep Hij haar? Wij hebben het vroeger gehoord, opdat zij de schouwplaats van de openbaring van Zijn heerlijkheid in de verheerlijking van Zijn Zoon wezen zou. Welnu, hef uw ogen omhoog en zie. Is het doel van de Schepper gemist? Heeft het einde het begin verloochend? Is er tittel of jota van het besluit ter aarde gevallen? Of drukken hemel en aarde, de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, het zegel op het woord: Ik ben de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde! Maar treft ons de gelukkige voleindiging van het groot en groots begin, niet minder worden wij getroffen door de harmonie, die begin en einde aan elkaar beantwoorden doet. Zo breidt zich aan de top de kroon uit van de boom, wiens wortels zich onder aarde kroonsgewijze uitbreiden. Of nog liever: Zo keert de cirkel in zichzelf weer en sluit de gouden lijn ter zelfde plaatse, waar zij haar aanvang ontmoet. Ja, zo zien wij met hoeveel recht het werk van de verlossing een werk van wederoprichting aller dingen heet. Want het is een wederoprichting van de mensheid allereerst in haar Hoofd, daarna in haar leden, vervolgens in haar oorspronkelijke woonplaats, eindelijk in haar oorspronkelijke bestemming om God gelijk te zijn. Al het oude is voorbijgegaan maar niet vernietigd, maar nieuw geworden. Een nieuwe Adam, een nieuw mensenkroost, een nieuw paradijs, een nieuwe levensboom en een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, een nieuw Israël, maar in wie het oude Israël als uit de doden herleeft. Abraham, Izaak en Jakob voorzitters aan de maaltijd van het Lam. De door het bloed van het Lam verlosten, aanliggende in Abrahams schoot. Het nieuwe Godsrijk een geestelijk Israël van God. Op de twaalf fundamenten van het huis van God staan de twaalf namen van de apostelen van het Lam. Jezus Christus zelf wordt als de wortel en de spruit uit David's stam, als de leeuw uit Juda verheven en vereerd. De nieuwe en eeuwige Godsstad, het nieuw Jeruzalem is op een eeuwige berg, de hemelse Sion gebouwd. Op die Sion vermengen zich de nieuwe liederen ter ere van het Lam met het oude lied van Mozes, de Middelaar van het Oude Verbond. En de tempel. maar nee! er is aldaar geen tempel meer; want God is de tempel en het Lam! Hier valt de pen mij uit de hand. Geen tempel meer! Dat is de onnavolgbaarste trek van alles. Geen tempel meer! Omdat alles tempel is! Omdat alles zo van God en Zijn heerlijkheid is vervuld, dat het onmogelijk is een plaats te vinden, waar Hij Zich meer en nader openbaart, dan Hij aan alle plaatsen in dat verblijf van de gelukzaligen doet. Geen tempel meer! Omdat vooral de gelovigen zelf de tempel zijn, waarin God en het Lam inwonen; omdat het hart van de gelovigen zelf een eeuwige tabernakel van God is! O God, hoe groot is het goed, dat U weggelegd heeft voor degenen, die U vrezen!

Vers 20

20. Het vijfde Sardonyx, het zesde Sardius, het zevende Chrysoliet, het achtste Beryl, het negende Topaas, het tiende Chrysopaas, het elfde Hyacint, het twaalfde Amethyst (Exodus 28:17).

Ten onrechte heeft men gemeend, dat aan elk van de apostelen in het bijzonder hier een edelgesteente was toegedeeld en getracht de correspondentie van de edelstenen met de apostelen aan te wijzen. Dan moest echter de op elkaar volging van de apostelen bepaald vaststaan, hetgeen niet aldus is (Matthew 10:1 en Acts 1:1) en eveneens de symbolische betekenis van de stenen sterk sprekend zijn en door andere plaatsen van de Heilige Schrift aangegeven. Vervolgens spreekt ook daartegen de analogie van de 12 stenen op de borstlap van de hogepriesters; want dat de op elkaar volging van de stammen noch onmiddellijk noch middellijk wordt bepaald, wijst aan, dat daarin geen belang wordt gesteld, dat die voor de zaak zelf geen betekenis heeft, dat de heerlijkheid, door de edelstenen aangeduid, niet aan elk in het bijzonder, maar alleen als delen van het geheel toebehoort. Juist zoals ook in de zegeningen van Jakob en Mozes in de regel de stammen in het bijzonder slechts individueel wordt toegeëigend wat het geheel toebehoort, zo zal men hier daarbij moeten blijven staan, dat door het menigvuldige van de edelstenen de rijkdom van de heerlijke gaven van God wordt afgebeeld, die zich in de apostelen ontwikkelt. Alleen bij de eerste steen, de Jaspis, zou men wellicht een bijzonder doelen op Petrus kunnen aannemen, omdat deze niet alleen regelmatig de eerste plaats onder de apostelen inneemt, maar ook in Matthew 10:2 uitdrukkelijk en nadrukkelijk als de eerste wordt aangewezen. De heerlijkheid van het volk van God door de Mozaïsche edelstenen afgebeeld, vindt in de edelgesteenten van de Openbaring aar laatste en volkomenste verwezenlijking; de laatsten symboliseren wel in de eerste plaats de heerlijkheid van de apostelen, maar het onderscheid wordt daardoor vooral opgeheven, dat de apostelen de hoofden van de Kerk zijn (Matthew 19:28) en deze in hen geëerd en verheerlijkt wordt. Naast dit positieve doelen op de edelstenen van de stammen van Israël heeft een polemisch verband plaats met de edelgesteenten, waardoor in Ezekiel 28:13 met toespeling op Exodus 28:1 de trotse pracht van de koning van Tyrus wordt voorgesteld, die een algemene ironie schijnt te zijn op de beloften aan Israël toegedeeld. Evenzo is het met Revelation 17:4, waar de vrouw voorkomt als versierd met goud en edelstenen en parels. Moge de wereld (volgens onze verklaring: Rome) zich een tijdlang groot maken, moge haar een vergankelijke heerlijkheid worden gegund, de ware Kerk ziet dat kalm en gerust aan, want zij weet, dat haar het einde toebehoort. De tekening is overgenomen van de profeet Jesaja De Heere beloofde aan de Kerk van het Nieuwe Testament, dat Hij haar, aangemerkt als een zeer heerlijke stad, zeer luisterrijk bouwen zou (Isaiah 54:11, Isaiah 54:12), zeggende: "zie, Ik zal uw stenen gans sierlijk leggen, of liever, Ik zal uw stenen in allerkostelijkste gips leggen, ik zal u op saffieren grondvesten, zodat de fundamenten van de muren en gebouwen uit kostbaren saffier, zijn edele gesteenten van hemelblauwe kleur en doorschijnende bestaan zullen; uw glasvensteren, of liever uw bolwerken, zal ik kristallijnen of van edele gesteenten maken en uw poorten van robijnstenen of van vurige en gloeiende stenen en uw hele landpaal, of binnen uw ringmuur, van aangename stenen, van zeer schone stenen, die ieder met vermaak aanschouwt. Meer bijzonder worden de kostbare stenen opgenoemd, waarmee de twaalf grondslagen van het nieuw Jeruzalem versierd waren, Revelation 21:19b, 20 Het eerste fundament was jaspis, het tweede saffier, het derde chalcedon. De Apostel heeft zeker meer het oog op de kleur dan op de andere hoedanigheden van deze edele gesteenten. Het doet daarom niet zozeer ter zake, alles op te zamelen wat de kenners van de natuurlijke historie over deze kostbare stenen hebben aangemerkt. Daarenboven is het zeker, dat de namen van het edelgesteente veranderd zijn geworden en men van de kleur iets uitgedrukt moet vinden, om met enige zekerheid daarover iets te kunnen bepalen. Maar kort zullen wij deze kostelijke fundamentstenen nagaan. Onze hedendaagse jaspis is zo kostbaar niet, een donker groene of roodachtige steen, zo na aan het agaat komend, dat men de ene vaak voor de andere neemt. Ook is het zeker, dat de ouden onder de naam jaspis allerlei edelgesteenten verstonden, die nu door bijzondere namen worden uitgedrukt, waaronder de Turken, de chalcedon, malachit, karneool, de nierensteen, de heliotropus gerekend zouden mogen worden. De hedendaagse saffier is een hemelsblauwe doorschijnende steen, geheel verschillend van de saffier van de ouden, die bij Plinius (L. 26:19) beschreven wordt als met goudstipjes besprengd en ongetwijfeld de azuursteen geweest is. Onze saffier kon dus wel de amathyst van de ouden of hun hyacint geweest zijn. De chalcedon is een witte doorschijnende of half doorschijnende steen, edeler, wanneer hij fraai helder en op het blauw spelende is, zoals de oosterse, minder edel, als hij donker en geelachtig er uitziet. De smaragd is een groen en doorschijnend edelgesteente. De sardonyx is gedeeltelijk rood en gedeeltelijk wit en doorschijnend, lijkend op een mensenvinger, die op het vlees ligt en daarvan het rood laat doorschijnen. De sardis, sardius, is rood, ook vuurrood. De chrysolithus is goudkleurig, doorschijnend. De beryllus wordt aqua marina genoemd, omdat hij aan het groenachtig zeewater in kleur evenaart. De topazion, topatius van de ouden, was groen, zeer nakomende aan sap van lak en zeer in achting. De chrysopras is, naar uitlegging van de naam, donker of zwaar groen en speelt op de goudkleur. De hyacinthus van de ouden is bleek blauw of violetkleurig. De amethystus heeft de kleur van de blauwe druiven en trekt naar de purperkleur, is doorschijnend en gemakkelijk te bewerken.

De Jaspis (Revelation 21:18 heeft een purperkleur zinnebeeld van heiligheid en reinheid. het goud vertoont de vastigheid, zuiverheid en voortreffelijkheid van het geloof en van de gelovigen. Het zinnebeeld in Revelation 21:19, Revelation 21:20 is ontleend aan Isaiah 28:7; Isaiah 54:11, Isaiah 54:12 met Isaiah 60:17, waar God belooft op edelstenen en saffieren Jeruzalem te grondvesten. In het algemeen wordt hier Jezus Christus verstaan die een kostelijk, volheerlijk, weergaloos persoon is, die alles in glans en heerlijkheid oneindig ver te boven gaat. De jaspis betekent de heiligmaking, de saffier de ziel, die hemelsgezind is, de chalcedon de ijver voor de waarheid, de smaragd de zachtmoedigheid en goedheid; de sardonyx de kracht van het geestelijk leven; de sardius de volvaardigheid om zijn bloed te vergieten tot nut van de Kerk; de chrysoliet de voortreffelijkheid van Zijn goddelijke natuur. Op de apostelen overgebracht, betekent het de vastheid en waarde van hun geloof. De beryl vertoont de matigheid van het gemoed, de topazion de oprechtheid van het hart, de chrysophrasus de strengheid tegen de zonden, de hyacinthus de koninklijke waardigheid; de amethystus, zuiverheid van zeden en van het leven. 21. En de twaalf poorten (Revelation 21:12) waren twaalf ontzaglijk grote parels, wier holten de ingangen tot de stad vormden, een iedere poort was elk uit n ongedeelde parel, dus niet uit stukken samengesteld; en de straat van de stad was zuiver goud, zoals doorluchtig glas, evenals haar muren en woningen (Revelation 21:18).

Waren de fundamenten van de stadsmuren vorstelijke stenen, haar 12 poorten bestaan uit 12 parels. De parel geeft geen schitterende straal zoals de diamant, die schittert integendeel in zacht licht. Zo hebben deze poorten in haar parelglans iets aantrekkelijks, zij leiden tot de stad van Hem, die spreekt: "Kom allen tot Mij, die vermoeid en belast bent en Ik zal u rust geven; " en die zelfs de stralenglans van Zijn heerlijkheid aflegde, om als de zachtmoedige en nederige van harte de verbroken harten te genezen. Zij wijzen tevens, in zoverre elk van deze uit n parel bestaat, op de onverdeelde volheid van zaligheid, waartoe deze poorten leiden, die van die men ook moge ingaan. In het bijzonder geven ons deze poorten, die in zuivere glans van parels schitteren een wenk over de toestand van hen, die tot deze poorten ingaan; het zijn slechts degenen, die rein van hart zijn; maar alleen zij zullen God zien (Matthew 5:8), alleen degenen, die op die koopman lijken, die, toen hij een kostbare parel vond, alles verkocht wat hij had en die parel kocht, welks Christendom niet iets halfs maar een geheel, niet iets onvolkomens of opgelapt is, maar uit n stuk, evenals elke parel in het bijzonder een van Jeruzalems poorten is. Ook in de natuurlijke geschiedenis van de parel ligt een trek, die wij wel moeten opmerken: de mossels, waarin men de parels vindt, leven alleen in stil, beschermd water; sterke stromingen en stormen verdrijven het dier. Zo kan ook de parel van een met Christus en God verborgen leven, zoals het in het Nieuwe Jeruzalem zich openbaart, niet in de stromen van de geest van de wereld, niet in de onrustige golfslag van aardse begeerlijkheden en zorgen, maar alleen in de stilte van een leven, dat zich concentreert in God, gedijen en het zijn alleen zulke stille gemoederen, waarvoor de poorten van de hemelse stad aanwezig zijn, ja, die ze reeds hierbeneden in zich dragen.

De straten van de stad bestaan, evenals de menigten van huizen, die zich aan de straten verheffen (Revelation 21:18), uit zuiver goud, dat als doorschijnend glas is.

Binnen de stad is geen lege ruimte, zo min als zij een ongeregelde massa zou zijn, er is een geregelde veelheid van woningen (John 14:2). Ieder huis vormt zijn familiegroep, maar nergens is het afgesloten, nergens een bijzonder belang, nergens een verborgenheid, alles is doorschijnend als kristal en overal heerst reinheid en waarheid, de alles vervullende geest van de liefde.

Maar helder als een spiegel, zodat de hele heerlijkheid van de rijen huizen, evenals het paradijs in het midden van de stad (Revelation 22:2), daaruit terugkaatst, is ook de grond en bodem van de straten; hoe zuiver, hoe rein van modder en zondensmet moeten daar onze voeten worden, als wij eens op die bodem zullen wandelen, schitterend van goud en helder als een spiegel! Mag men in geen paleis van een aards vorst met onreine schoenen gaan, hoeveel minder in de koninklijke burg van het hemelse Zion! Daar moet men zich vooraf door de Heere de voeten laten wassen, anders heeft men geen deel met Hem en met Zijn zalige huisgenoten.

De witheid van de poorten stelt voor de zuiverheid van het oordeels, zowel van Christus als van Zijn dienstknechten. Straten en mensen zijn in grote steden doorgaans onrein, in deze stad niet. In de vergaderingen in Gods stad wordt een zuivere belijdenis een dierbare leer van het geloof voorgesteld, waarvan goud het zinnebeeld is. 22. En ik zag geen tempel in haar, in die stad, terwijl in Ezekiel 40:1-48 de tempel de hoofdzaak is en de stad eerst daarnaast in aanmerking komt, zodat dit gezicht op een verdere toekomst doelt dan het eerste; want de Heere, de almachtige God, is haar tempel en het Lam (Isaiah 3:16 v.).

De stad heeft geen tempel nodig, dus geen bijzondere plaats ter bemiddeling tussen haar en God, eenvoudig omdat het verkeer van God met de mensen nu een onmiddellijk verkeer is. God en het Lam zijn zelf de tempel, d. i., men gaat niet in de Tempel van God, maar tot God zelf. Hij zelf is nu met Zijn onmiddellijke tegenwoordigheid in de plaats van de tempel getreden.

Deze gemeenschap en genadige tegenwoordigheid van God is altijd bewerkt door het Lam: in Christus Jezus is de God van de wereld de Heere van de gemeente.

De tempel was het heerlijkste sieraad van het voorafbeeldende Jeruzalem. Daarin geestelijk te wonen, beschouwen de vromen van het Oude Testament als het grootste geluk van hun leven, als hun kostbaarste voorrecht (Isaiah 7:4 Psalms 23:6; Psalms 27:4; Psalms 84:3 De grond van deze betekenis van de tempel ligt daarin, dat God daarin aan het volk een onderpand van Zijn genadige gemeenschap met Hem had gegeven. Die Hem zocht onder het Oude Verbond, die vond Hem slechts in de tempel, waarin God het woord van Zijn wonen onder het volk waar maakte (Exodus 25:8; Exodus 29:45 v.). Wat echter het hoogste voorrecht van het Oude Verbond was, dat was nog niet het hoogste wat God kon en wilde geven. De vereniging met God, het eeuwige goed en de bron van alle goederen, zoals die door de tempel werd voorgesteld, was slechts een voorlopige, onvolmaakte, de tempel wees voorwaarts op een meer wezenlijke verbintenis van God met Zijn volk. Deze volgde in Christus, wiens openbaring tot het heiligdom in betrekking staat als het lichaam tot de schaduw. Door haar woonde God in waarheid onder Zijn volk. Hij nam onder hen en van hen vlees en bloed aan (John 1:14 Colossians 2:9). Met de persoonlijke openbaring van God in Christus moet echter Zijn wonen onder Zijn volk door de Geest van Christus worden verbonden, dat tot het eerste in betrekking staat als de beek tot de bron (Matthew 28:20. 1 Timothy 3:15. 2 Corinthians 6:16 Omdat in de strijdende kerk de tegenwoordigheid van God nog niet volkomen verwezenlijkt is, omdat de lichamelijke tegenwoordigheid van de Heere haar snel weer werd onttrokken en de werkzaamheid van Zijn Geest nog aan allerlei beletsels is blootgesteld, zo moet als het volle tegenbeeld van het Oud Testamentische voorbeeld eerst de triomferende Kerk worden aangemerkt. Dan zal het "zie de tabernakel van God is bij de mensen" (Revelation 21:3) zo beslist als het van de strijdende kerk geldt, toch eerst zijn diepte en volkomen bevestiging vinden.

En ding, zo zong David, heb ik van de Heere begeerd, dat zal ik zoeken: dat ik al de dagen van mijn leven mocht wonen in het huis van de Heere, om de liefelijkheid van de Heere te aanschouwen en te onderzoeken in Zijn tempel. " En het godvruchtig lied van Korachs kinderen stemde daarmee in:

Hoe lieflijk, hoe vol heilgenot, o Heer, van de legerschaar, God! Zijn mij Uw huis en tempelzangen! Hoe branden mijn genegenhen, Om `s Heren voorhof in te tren! Mijn ziel bezwijkt van sterk verlangen: Mijn hart roept uit tot God, die leeft en aan mijn ziel het leven geeft.

Die hoge belangstelling aller godvruchtigen in de voorhoven van de Heere ontstond uit het denkbeeld, dat Hij daar "woonde", d. i. er Zijn tegenwoordigheid meer bijzonder openbaarde. Deze openbaring van de Allerhoogste is naderhand volkomen geworden in Jezus Christus, Zijn Zoon, die de menselijke natuur heeft aangenomen en in wie de nauwe vereniging van het goddelijke met het menselijke aanschouwelijk is gemaakt. Zijn aards omhulsel was als een tempel van de Godheid en in Hem wordt de gemeente, die Hem als haar Heer belijdt, door Paulus genoemd een huis en een tempel van God. Maar ook dit is nog slechts een schaduw van hetgeen eenmaal zal plaats hebben in het nieuw Jeruzalem. Daar hebben alle belemmeringen een einde, vlees en bloed en zonde, die ons hier nog verwijderd houden van geheel en al gemeenschap te oefenen met Hem, die een ontoegankelijk licht bewoont. Is het in ons helderder oog een kinderlijke voorstelling, wanneer in Israël van God bijzondere tegenwoordigheid verbonden was aan de ark des verbonds en tabernakel en tempel; evenzo zullen de volmaakt rechtvaardigen eenmaal daar, waar geen tempel meer nodig is, terugzien op de aarde en zo bevestigt het zich dan ook in dit opzicht, dat de hele opvoeding van het mensdom in de bedeling van het Oude Verbond, zoals de plant in het zaad, verborgen ligt. "God is hun tempel en het Lam. " Wat een verheven denkbeeld geeft ons deze ne trek van de zalige gemeenschap met het Wezen aller wezens, waarbij men het gemis van een aardse tempel voelt noch betreurt en waarin Hij slechts op een zo onvolkomene wijze tegenwoordig was! Maar hoe vertroostend is het tevens, dat Christus de Heere in die hemel van onuitsprekelijke heerlijkheid nog "het Lam" genoemd wordt. Zo blijft dan de betrekking voortduren, die Hij heeft op degenen, die gekocht zijn door Zijn bloed! Daar, daar blijkt volkomen, dat Zijn naam is Emmanuel, "God met ons"!

Wie zal de luister van die hemelstad beschrijven? Zij ligt op een hoge berg. Deze is van alle bergen van God op aarde de laatste, de hoogste, de schoonste, de spits en de kroon! Op die berg ligt de hemelstad. Zij is met goddelijke kunst en heerlijke evenredigheden, naar de grondlijnen van de eeuwige schoonheid gebouwd. Haar straten zijn goud, haar poorten een parel, haar grondslagen gehouwen uit edelsteen. Evenals het licht van de zon door de edelsteen, breekt het licht van de eeuwige schoonheid en waarheid ook uit het stof voort en doordringt het, zoals alles in de natuur spiegel zowel als drager van een bovennatuurlijke heerlijkheid wordt. Maar die heerlijkheid van de natuur wordt eindeloos ver overtroffen door de heerlijkheid van de geesten, die daarin wonen. Zij hebben alles overwonnen, zij hebben alles geërfd en zijn nu mede-erfgenamen van Christus en door Hem erfgenamen van God. Met Christus niet alleen ten nauwste verenigd, maar n, worden zij meer en meer naar Zijn gedaante veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid door van de Heere Geest, die in hen woont. Evenals Johannes reeds op aarde enige trekken van gelijkheid met de Christus vertoonde, waarom Abadona (bij Klopstok) eer hij de Zoon des mensen gezien heeft, Johannes voor de Zoon des mensen neemt vertonen nu alle mensen het beeld van de schoonste en heerlijkste van de mensenkinderen. Hij is nu geopenbaard zij zien Hem en zijn Hem gelijk. Een kroon van heiligheid blinkt op hun voorhoofd, niet als bij de hogepriester in geschreven letteren (Heiligheid van de Heere), maar in volle innerlijke waarheid en wezenlijkheid. Een wit priestergewaad is het reine sieraad dat hun nog reiner en onbevlekkelijk lichaam dekt. Hun hoofd vertoont geen rimpel, hun oog geen nevel, hun lichaam geen spoor van de wonden van voorheen. De geschonken gaven zoals wij hier beneden plegen te spreken beide van de natuur en van de genade, maar die daar n zijn, hebben nu haar hoogste ontwikkeling en volmaking bereikt. De koninklijke geest, het dichterlijk genie, de profetische blik, het wijsgerig vernuft, het ontwikkelt zich alles in het koesterende zonlicht van de hemel met nooit geziene kracht en pracht. Wat de broeikas van de aarde zich met moeite en smart als een scheut op riet ontwikkelen zag, wordt daar onder de open tropische hemel een palmboom van Jericho, of een cederboom van Libanon. Onder dat alles blijft, bij zoveel eenheid in het geheel, nochtans in de delen de bekoorlijkste bescheidenheid bestaan. Het is n lichaam, maar waarvan ieder lid op de volkomenste wijze bewerktuigd is, terwijl ze allen gezamenlijk elkaar en het Hoofd door de liefde dienen. Wat de luister over dat hele lichaam verspreid! Wat een luister als op het brandpunt op het Hoofd verenigd! O, Johannes, man van de liefde, die uzelf niet meer liefde, maar Hem, voor wie u zelfs uw naam had afgelegd, om geen anderen naam meer te dragen dan die van de discipel, die Hij lief had? Hoe moet u uw hart in uw boezem hebben voelen kloppen en jagen en opspringen, toen u deze heerlijkheid van uw Heere in het beeld van Zijn verheerlijkte gemeente aanschouwde! Toen u de wens, door Hem in het dal Josafath ten uwen aanhore uitgeboezemd, zo vervuld zag: Verheerlijk Mij, U Vader, bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U had eer de wereld was! Eer de wereld was! Dat woord voert ons met onze geest weer naar de oorsprong aller dingen terug. In den beginne schiep God de hemel en de aarde. En waartoe schiep Hij haar? Wij hebben het vroeger gehoord, opdat zij de schouwplaats van de openbaring van Zijn heerlijkheid in de verheerlijking van Zijn Zoon wezen zou. Welnu, hef uw ogen omhoog en zie. Is het doel van de Schepper gemist? Heeft het einde het begin verloochend? Is er tittel of jota van het besluit ter aarde gevallen? Of drukken hemel en aarde, de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, het zegel op het woord: Ik ben de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde! Maar treft ons de gelukkige voleindiging van het groot en groots begin, niet minder worden wij getroffen door de harmonie, die begin en einde aan elkaar beantwoorden doet. Zo breidt zich aan de top de kroon uit van de boom, wiens wortels zich onder aarde kroonsgewijze uitbreiden. Of nog liever: Zo keert de cirkel in zichzelf weer en sluit de gouden lijn ter zelfde plaatse, waar zij haar aanvang ontmoet. Ja, zo zien wij met hoeveel recht het werk van de verlossing een werk van wederoprichting aller dingen heet. Want het is een wederoprichting van de mensheid allereerst in haar Hoofd, daarna in haar leden, vervolgens in haar oorspronkelijke woonplaats, eindelijk in haar oorspronkelijke bestemming om God gelijk te zijn. Al het oude is voorbijgegaan maar niet vernietigd, maar nieuw geworden. Een nieuwe Adam, een nieuw mensenkroost, een nieuw paradijs, een nieuwe levensboom en een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, een nieuw Israël, maar in wie het oude Israël als uit de doden herleeft. Abraham, Izaak en Jakob voorzitters aan de maaltijd van het Lam. De door het bloed van het Lam verlosten, aanliggende in Abrahams schoot. Het nieuwe Godsrijk een geestelijk Israël van God. Op de twaalf fundamenten van het huis van God staan de twaalf namen van de apostelen van het Lam. Jezus Christus zelf wordt als de wortel en de spruit uit David's stam, als de leeuw uit Juda verheven en vereerd. De nieuwe en eeuwige Godsstad, het nieuw Jeruzalem is op een eeuwige berg, de hemelse Sion gebouwd. Op die Sion vermengen zich de nieuwe liederen ter ere van het Lam met het oude lied van Mozes, de Middelaar van het Oude Verbond. En de tempel. maar nee! er is aldaar geen tempel meer; want God is de tempel en het Lam! Hier valt de pen mij uit de hand. Geen tempel meer! Dat is de onnavolgbaarste trek van alles. Geen tempel meer! Omdat alles tempel is! Omdat alles zo van God en Zijn heerlijkheid is vervuld, dat het onmogelijk is een plaats te vinden, waar Hij Zich meer en nader openbaart, dan Hij aan alle plaatsen in dat verblijf van de gelukzaligen doet. Geen tempel meer! Omdat vooral de gelovigen zelf de tempel zijn, waarin God en het Lam inwonen; omdat het hart van de gelovigen zelf een eeuwige tabernakel van God is! O God, hoe groot is het goed, dat U weggelegd heeft voor degenen, die U vrezen!

Vers 23

23. a) En de stad heeft de zon en de maan niet nodig, dat zij in deze zouden schijnen, want de heerlijkheid van God heeft haar verlicht, zodat zij zelf enkel licht enkel goddelijke glans en de zon van de nieuwe wereld is geworden en het Lam is haar kaars (Isaiah 60:19 v. ; 24:23).

In het bericht van de schepping (Genesis 1:14-Genesis 1:18) is de aarde als door duisternis omgeven en het licht aan de hemel geplaatst. Als nu hier wordt bericht, dat de stad van God op de nieuwe aarde die beide lichten niet meer nodig heeft, dan is daarmee te kennen gegeven, dat de toestand van de aarde, als hulpbehoevende, geheel is opgeheven, al haar duisternis overwonnen en verbannen is en in de plaats ervan het lichtgevende is gekomen, omdat de heerlijkheid van God haar doortrok en doorglansde en het Lam de Middelaar tot het licht is geworden. Daarmee is dan ook tevens te kennen gegeven, dat de afhankelijkheid van de aarde van elk uitwendig vreemd licht met al zijn menigvuldig afwisselende invloeden op haar meteorologische toestanden, op plantengroei en animalisch leven met zijn afwisseling van licht en duisternis, dag en nacht, lente en zomer, herfst en winter, die weer het beeld van haar vergankelijkheid, van haar lijden enz. geweest is, geheel opgeheven en tot hele zelfstandigheid en vrijheid in God en in het Lam is overgegaan.

In Jezus, het Lam, openbaart en belichaamt zich ook in gindse wereld de heerlijkheid van God, zodat die Hem ziet, de Vader ziet. Hij is altijd en overal het aangezicht van God en Hem te zien zal de hoogste zaligheid in het nieuwe Jeruzalem zijn.

In het midden van deze stad is geen tempel meer, die de heilige God van Zijn onheilig volk afsluit maar de Vader en de Zoon zijn hun tempel, omdat zij openlijk in de gemeente wandelen en van haar aangebeden worden, in zover wij in de Zoon de Vader zien zullen, zoals Hij reeds als Mensenzoon sprak: "die Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien. " God zelf in Zijn heerlijkheid en het Lam zullen de stad en de gemeente zo verlichten, dat zij zon noch maan meer nodig heeft. Anders was God in geestelijke zin de zon, nu wil Hij als wereldlijke zon verlichten, zodat de gewone zon gemist kan worden. Van Christus heette het, toen Hij Zich op de berg van de verheerlijking bevond: "Zijn aangezicht blonk zoals de zon en Zijn kleed werd wit zoals het licht. " God de Vader woont in een licht, waartoe niemand komen kan, wat geen mens gezien heeft, noch kan zien. Dat de natuurlijke zon, die ons door de almacht van de Schepper op deze aarde bestraalt, door Christus en de Vader vervangen kunnen worden, is uit de boven opgegeven uitspraken duidelijk. Wie zal bepalen wat God doet, wanneer Hij tot een nieuwe schepping (naar het lichaam) van Zijn gemeente en tot een nieuwe schepping van de hemel en van de aarde overgaat? Hoe luisterrijk vertoonde zich de heerlijkheid van God op de berg Sinaï als een zee van licht, die het volk niet verdragen kon (Exodus 24:17). Wij kennen de lichtkracht van God en de stralen van Zijn heerlijkheid niet; maar wij zijn voor het licht geschapen; want niets behaagt ons in deze wereld meer dan het licht.

Ginds in de betere wereld zijn de bewoners verheven boven alle aardse genietingen. Zij hebben geen kleding nodig; hun witte kleren verslijten nooit, noch worden ooit bevlekt. Zij hebben geen geneesmiddelen nodig om ziekten te genezen, want geen inwoner zal zeggen: "Ik ben ziek. " Zij hebben geen slaap nodig om hun krachten te herstellen, want zij hebben geen rust dag of nacht, maar prijzen Hem gestadig in Zijn tempel. Zij hebben geen gemeenschap van vrienden tot hun vertroosting nodig en welk genot zij mogen putten uit de verbintenis met hun medegelovigen, het is niet nodig tot hun zaligheid; want de gemeenschap met hun Heer voldoet aan hun uitgebreidste wensen. Zij hebben daar geen leermeesters nodig; ongetwijfeld spreken zij met elkaar over de dingen van God, maar zij onderwijzen elkaar niet; zij zullen allen door de Heere geleerd zijn. Voor ons zijn de aalmoezen aan de poort van de Koning, maar zij zitten aan Zijn tafel aan. Hier leunen zij op hun Liefste zelf en op Hem alleen. Hier hebben wij de hulp van onze metgezellen nodig, maar daar vinden zij al wat zij nodig hebben in Christus Jezus. Hier zien wij op het voedsel, dat vergaat en op de kleding, die door de mot verteerd wordt, maar daar vinden zij alles in God. Wij gebruiken de emmer om het water uit de bron te putten, maar daar drinken zij uit de hoofdbron en zetten hun lippen aan het levende water. Hier brengen de engelen ons zegeningen, maar daar zullen wij geen gezanten uit de hemel meer nodig hebben. Zij zullen daar geen Gabriël's nodig hebben om de liefdebrieven van God tot hen te brengen; want zij zullen hem zien van aangezicht tot aangezicht. O, wat een zalige tijd zal dat zijn, wanneer wij boven elke bijzaak verheven zullen zijn en slechts rusten zullen op Gods arm alleen. Wat een heerlijke dag, wanneer God en niet Zijn schepselen, de Heere en niet Zijn werken, onze dagelijkse vreugde uitmaken zal! Dan zullen onze zielen het toppunt van zaligheid bereikt hebben.

De Kerk zal in deze tijd in zo'n staat wezen, dat haar geluk en voorspoed van geen uitwendige dingen of oorzaken zal afhangen. Zij zou ondervinden, dat God net Zijn voorzienigheid en heerlijkheid bij haar was (Zechariah 14:7).

Vers 23

23. a) En de stad heeft de zon en de maan niet nodig, dat zij in deze zouden schijnen, want de heerlijkheid van God heeft haar verlicht, zodat zij zelf enkel licht enkel goddelijke glans en de zon van de nieuwe wereld is geworden en het Lam is haar kaars (Isaiah 60:19 v. ; 24:23).

In het bericht van de schepping (Genesis 1:14-Genesis 1:18) is de aarde als door duisternis omgeven en het licht aan de hemel geplaatst. Als nu hier wordt bericht, dat de stad van God op de nieuwe aarde die beide lichten niet meer nodig heeft, dan is daarmee te kennen gegeven, dat de toestand van de aarde, als hulpbehoevende, geheel is opgeheven, al haar duisternis overwonnen en verbannen is en in de plaats ervan het lichtgevende is gekomen, omdat de heerlijkheid van God haar doortrok en doorglansde en het Lam de Middelaar tot het licht is geworden. Daarmee is dan ook tevens te kennen gegeven, dat de afhankelijkheid van de aarde van elk uitwendig vreemd licht met al zijn menigvuldig afwisselende invloeden op haar meteorologische toestanden, op plantengroei en animalisch leven met zijn afwisseling van licht en duisternis, dag en nacht, lente en zomer, herfst en winter, die weer het beeld van haar vergankelijkheid, van haar lijden enz. geweest is, geheel opgeheven en tot hele zelfstandigheid en vrijheid in God en in het Lam is overgegaan.

In Jezus, het Lam, openbaart en belichaamt zich ook in gindse wereld de heerlijkheid van God, zodat die Hem ziet, de Vader ziet. Hij is altijd en overal het aangezicht van God en Hem te zien zal de hoogste zaligheid in het nieuwe Jeruzalem zijn.

In het midden van deze stad is geen tempel meer, die de heilige God van Zijn onheilig volk afsluit maar de Vader en de Zoon zijn hun tempel, omdat zij openlijk in de gemeente wandelen en van haar aangebeden worden, in zover wij in de Zoon de Vader zien zullen, zoals Hij reeds als Mensenzoon sprak: "die Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien. " God zelf in Zijn heerlijkheid en het Lam zullen de stad en de gemeente zo verlichten, dat zij zon noch maan meer nodig heeft. Anders was God in geestelijke zin de zon, nu wil Hij als wereldlijke zon verlichten, zodat de gewone zon gemist kan worden. Van Christus heette het, toen Hij Zich op de berg van de verheerlijking bevond: "Zijn aangezicht blonk zoals de zon en Zijn kleed werd wit zoals het licht. " God de Vader woont in een licht, waartoe niemand komen kan, wat geen mens gezien heeft, noch kan zien. Dat de natuurlijke zon, die ons door de almacht van de Schepper op deze aarde bestraalt, door Christus en de Vader vervangen kunnen worden, is uit de boven opgegeven uitspraken duidelijk. Wie zal bepalen wat God doet, wanneer Hij tot een nieuwe schepping (naar het lichaam) van Zijn gemeente en tot een nieuwe schepping van de hemel en van de aarde overgaat? Hoe luisterrijk vertoonde zich de heerlijkheid van God op de berg Sinaï als een zee van licht, die het volk niet verdragen kon (Exodus 24:17). Wij kennen de lichtkracht van God en de stralen van Zijn heerlijkheid niet; maar wij zijn voor het licht geschapen; want niets behaagt ons in deze wereld meer dan het licht.

Ginds in de betere wereld zijn de bewoners verheven boven alle aardse genietingen. Zij hebben geen kleding nodig; hun witte kleren verslijten nooit, noch worden ooit bevlekt. Zij hebben geen geneesmiddelen nodig om ziekten te genezen, want geen inwoner zal zeggen: "Ik ben ziek. " Zij hebben geen slaap nodig om hun krachten te herstellen, want zij hebben geen rust dag of nacht, maar prijzen Hem gestadig in Zijn tempel. Zij hebben geen gemeenschap van vrienden tot hun vertroosting nodig en welk genot zij mogen putten uit de verbintenis met hun medegelovigen, het is niet nodig tot hun zaligheid; want de gemeenschap met hun Heer voldoet aan hun uitgebreidste wensen. Zij hebben daar geen leermeesters nodig; ongetwijfeld spreken zij met elkaar over de dingen van God, maar zij onderwijzen elkaar niet; zij zullen allen door de Heere geleerd zijn. Voor ons zijn de aalmoezen aan de poort van de Koning, maar zij zitten aan Zijn tafel aan. Hier leunen zij op hun Liefste zelf en op Hem alleen. Hier hebben wij de hulp van onze metgezellen nodig, maar daar vinden zij al wat zij nodig hebben in Christus Jezus. Hier zien wij op het voedsel, dat vergaat en op de kleding, die door de mot verteerd wordt, maar daar vinden zij alles in God. Wij gebruiken de emmer om het water uit de bron te putten, maar daar drinken zij uit de hoofdbron en zetten hun lippen aan het levende water. Hier brengen de engelen ons zegeningen, maar daar zullen wij geen gezanten uit de hemel meer nodig hebben. Zij zullen daar geen Gabriël's nodig hebben om de liefdebrieven van God tot hen te brengen; want zij zullen hem zien van aangezicht tot aangezicht. O, wat een zalige tijd zal dat zijn, wanneer wij boven elke bijzaak verheven zullen zijn en slechts rusten zullen op Gods arm alleen. Wat een heerlijke dag, wanneer God en niet Zijn schepselen, de Heere en niet Zijn werken, onze dagelijkse vreugde uitmaken zal! Dan zullen onze zielen het toppunt van zaligheid bereikt hebben.

De Kerk zal in deze tijd in zo'n staat wezen, dat haar geluk en voorspoed van geen uitwendige dingen of oorzaken zal afhangen. Zij zou ondervinden, dat God net Zijn voorzienigheid en heerlijkheid bij haar was (Zechariah 14:7).

Vers 24

24. En de volken, die door hun ingaan in de stad zalig worden, zullen in haar licht wandelen, onder het schijnsel van dat licht, zodat nu de profetie van Isaiah 60:3 volkomen wordt vervuld. En de koningen van de aarde brengen hun heerlijkheid en eer in haar, om met deze hun heerlijkheid haar te worden ingelijfd (Isaiah 60:5-Isaiah 60:10).

Als gezegd wordt: "de volken zullen in haar licht wandelen", dan is dat iets, dat van alle inwoners van de stad kan worden gezegd. Nu het echter van de volken of heidenen in het bijzonder wordt gezegd, moet dit betekenen, dat ook zij tot de bevolking behoren. Met de tweede zin: "en de koningen van de aarde brengen hun heerlijkheid en eer in haar", is bedoeld, dat alles, wat op deze aarde heerlijks en dierbaars was, niet verloren gaat, maar daar verheerlijkt wordt teruggevonden; de koningen worden slechts genoemd als de voornaamste bezitters van hetgeen de wereld heerlijks heeft.

Als de groten in de wereld zich aan Christus echt onderwerpen, dan wordt hun aardse heerlijkheid verhoogd en in een hemelse veranderd, juist daardoor, dat zij in het heilige Jeruzalem wordt ingeleid. Zo is het met de overige natuurlijke en wereldse voorrechten, hetzij wijsheid, bekwaamheid, sterkte, liefelijkheid, vermogen enz. Die dat alles daarom, omdat anderen het door eigen liefde en wereldliefde ontheiligen, Gode en Christus heeft opgeofferd, die zal daarmee in de heilige stad wel worden verheerlijkt. Er wordt niet bedoeld, dat alle koningen van de aarde met hun aardse heerlijkheid in de heilige stad zullen komen, zeer velen vallen weg; maar wat onder de koningen der aarde heerlijk is en door het geloof in de Heere Christus geheiligd, dat wordt als een aangenaam geschenk en als een geschikte bijdrage tot het vervullen van de heilige stad aangemerkt en zoals het gesteld is met de koningen, is het ook naar evenredigheid met haar onderdanen gesteld.

Vers 24

24. En de volken, die door hun ingaan in de stad zalig worden, zullen in haar licht wandelen, onder het schijnsel van dat licht, zodat nu de profetie van Isaiah 60:3 volkomen wordt vervuld. En de koningen van de aarde brengen hun heerlijkheid en eer in haar, om met deze hun heerlijkheid haar te worden ingelijfd (Isaiah 60:5-Isaiah 60:10).

Als gezegd wordt: "de volken zullen in haar licht wandelen", dan is dat iets, dat van alle inwoners van de stad kan worden gezegd. Nu het echter van de volken of heidenen in het bijzonder wordt gezegd, moet dit betekenen, dat ook zij tot de bevolking behoren. Met de tweede zin: "en de koningen van de aarde brengen hun heerlijkheid en eer in haar", is bedoeld, dat alles, wat op deze aarde heerlijks en dierbaars was, niet verloren gaat, maar daar verheerlijkt wordt teruggevonden; de koningen worden slechts genoemd als de voornaamste bezitters van hetgeen de wereld heerlijks heeft.

Als de groten in de wereld zich aan Christus echt onderwerpen, dan wordt hun aardse heerlijkheid verhoogd en in een hemelse veranderd, juist daardoor, dat zij in het heilige Jeruzalem wordt ingeleid. Zo is het met de overige natuurlijke en wereldse voorrechten, hetzij wijsheid, bekwaamheid, sterkte, liefelijkheid, vermogen enz. Die dat alles daarom, omdat anderen het door eigen liefde en wereldliefde ontheiligen, Gode en Christus heeft opgeofferd, die zal daarmee in de heilige stad wel worden verheerlijkt. Er wordt niet bedoeld, dat alle koningen van de aarde met hun aardse heerlijkheid in de heilige stad zullen komen, zeer velen vallen weg; maar wat onder de koningen der aarde heerlijk is en door het geloof in de Heere Christus geheiligd, dat wordt als een aangenaam geschenk en als een geschikte bijdrage tot het vervullen van de heilige stad aangemerkt en zoals het gesteld is met de koningen, is het ook naar evenredigheid met haar onderdanen gesteld.

Vers 25

25. a) En haar poorten zullen evenals in Isaiah 60:11 v. gezegd is, niet gesloten worden van de daags; want dan sluit men ook reeds in deze tegenwoordige wereld de poorten van de stad niet toe, maar laat ze voor het vrije verkeer open staan. En van een sluiten van de nacht kan voor deze stad van de toekomstige wereld geen sprake zijn, want daar zal geen nacht zijn.

a) Revelation 2:5)

6. En zij, degenen die komen, zullen, volgens de profetie in Isaiah 60:13-Isaiah 60:17, de heerlijkheid en de eer van de volken, daarin brengen.

Vers 25

25. a) En haar poorten zullen evenals in Isaiah 60:11 v. gezegd is, niet gesloten worden van de daags; want dan sluit men ook reeds in deze tegenwoordige wereld de poorten van de stad niet toe, maar laat ze voor het vrije verkeer open staan. En van een sluiten van de nacht kan voor deze stad van de toekomstige wereld geen sprake zijn, want daar zal geen nacht zijn.

a) Revelation 2:5)

6. En zij, degenen die komen, zullen, volgens de profetie in Isaiah 60:13-Isaiah 60:17, de heerlijkheid en de eer van de volken, daarin brengen.

Vers 27

27. En, om nu tenslotte nog aan te wijzen, hoe ook wat in Isaiah 60:18 gezegd is, tot vervulling komt, in haar zal niet inkomen iets, dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt Re 22:15; maar die geschreven zijn a) in het boek des levens van het Lam zodat nu ook het woord in Isaiah 60:12 v. tot werkelijkheid en waarheid is geworden.

a) Exodus 32:32 Psalms 69:29 Philippians 4:3 Openbaring :5; 20:12 Hoe goed zal voor hen, voor de burgers van het nieuwe Jeruzalem deze zekerheid, deze hele bevrijding van alle onreinheid zijn, nadat zij in de wereld, waar zelfs het beste niet rein is, waar men zich zelfs voor zijn vrienden niet veilig weet, op geen mens kan vertrouwen, zo lang en zwaar angst gevoeld hebben en in onrust zichzelf hebben geplaagd.

Bij het "boek des levens" is gevoegd "van het Lam" om daarop te wijzen, dat de mens het alleen in Christus daartoe kan brengen, dat hij in het boek des levens wordt ingeschreven en op de nieuwe aarde komt. Zo weten wij dan, wat wij van de bewoners van de nieuwe aarde hebben te denken. Zij zullen persoon voor persoon degenen zijn, die in Christus verkregen hebben, om bij het laatste oordeel in het boek des levens gevonden te worden.

Sinds de vroegste tijdperken van de geschiedenis van de mensheid zijn de grote steden op aarde niet enkel de zetels van de beschaving, maar ook de brandpunten van zedelijke verdorvenheid en allerlei zonden geweest. Wat van Ninev geschreven staat: "hunlieder boosheid is opgeklommen voor Mijn aangezicht", het kan ook van Babel en Rome, van Tyrus en Sidon, bij herhaling zelfs van het aards Jeruzalem gelden. Van veel wat heimelijk in de nieuwe wereldsteden geschiedt, zou men met Paulus kunnen schrijven: "het is schandelijk ook om te zeggen" (Ephesians 5:12). Hoe groter stad, hoe meer ongerechtigheid; wie zou niet kunnen wensen, eindelijk eens een glansrijke uitzondering op dien algemenen regel te zien? Die uitzondering, wij zoeken op aarde haar vruchteloos, maar eenmaal zal zij meer zijn dan droom. een stad zonder droom, ziet daar het heerlijk beeld, dat voor het verhelderd oog van Johannes zich plaatste; nadat de eerste hemel en de eerste aarde voorbij gegaan waren. Allen kennen we de prachtschilderij, die daarvan op het laatste blad van de Bijbels wordt opgehangen, maar allen beseffen we tegelijk, dat in die schilderij de schoonste trek van allen ontbreken zou, als daaraan het woord niet toegevoegd ware: "daar zal niet inkomen, dat ontreinigt, dat gruwelijkheid doet en leugen spreekt. " Dat woord, als opschrift boven de poort van de Godsstad geplaatst, het is wel echt een woord om stil bij te worden en zich rekenschap te geven van de verschillende indrukken, die het bij voortgezet nadenken wekt. Een ontzaglijk vonnis, dat voelen wij het eerst van al, staat hier in weinige woorden te lezen; een vonnis, dat niet slechts enkelen, maar ontelbaar velen oordeelt, wanneer het in zijn onverbiddelijke strengheid wordt toegepast, "Niet inkomen", het is nog veel ontzettender oordeel dan het strafgericht, dat Israël van Kanans grenzen, die het reeds dacht te overschrijden, op eenmaal terugwierp in het hart van de woestijn. Het is in zeker opzicht nog sterker, "dan het leven niet zien. " Denkt u de pelgrim, die in zijne verbeelding reeds van verre de Godsstad aanschouwt en de poorten open ziet staan, maar aan de dorpel zich op eenmaal met een: "niet verder" ziet afgewezen. En toch, al huiveren wij, ontkennen laat het zich niet; het is een rechtvaardig gericht over alles wat in enig opzicht ontreinigt. Het kan niet anders zijn, dan hier met hoog gezag wordt verkondigd, om het even, of wij de hemel tegenover de onreine, of den onreine tegenover de hemel ons voorstellen, wij kunnen geen andere uitkomst ons denken. Wat meer is, dat vonnis, het wordt zelfs ene onschatbare weldaad; het kan niet anders, maar ook, het moet niet anders, dan hier de Geest van de waarheid getuigt. Denkt u een ogenblik, dat daarboven ook slechts iets, wat ontreinigt, kon binnengaan, wat waarborg zou er voor het genot van een stoorloze zaligheid overblijven en waar is de zon van de vreugde, die niet maar al te snel door ene donkere wolk zou bedekt worden? Neen, eerst door dat vonnis wordt in het hemels Jeruzalem de vrede van iedere burger afzonderlijk, maar ook de onderlinge vrede van alle hemelburgers te samen gewaarborgd. Eerst zo kan de Godsstad, hoe groot ook, een onafzienbaar huisgezin heten, omdat volmaakte heiligheid alle zelfzucht, leugen en gruwel verbant en zo ontsluit zich hier voor het oog van het geloofs een hartverheffend verschiet, als de waarneming van de macht van de zonde rondom ons en de ervaring van diezelfde macht in ons binnenste ons hoe kan het anders de ziel niet zelden met de diepsten weedom vervult. Er zijn diepten van de satans in de grote wereld daarbuiten, maar helaas ook in de kleine wereld daarbinnen, waarvan soms de verre aanblik ons sidderen doet en het heerlijkst loflied van de schepping wordt telkens voor ons oor door de wanklank van de zonde verstoord. De Schoonste stad, het liefste huis, het beste hart worden voor het geestelijk oog door die noodlottigen invloed bedorven. Ja, ook wij zelf, kenden we slechts n dag, dat wij onze God volmaakt konden loven en dienen, daar zullen wij het in eeuwigheid, zo velen wij echt gereinigd zijn en hoe ver het onsterfelijk oog rondom zich heen moge staren, nergens zal het in de verste verte n spoor van die verfoeilijke zonde aanschouwen, die ons hier zoveel bittere tranen deed wenen. Verrukkelijk uitzicht, nog eens, maar bovenal, indrukwekkende roepstem ter bekering voor iedere zondaar, ter rusteloos voortgezette heiligmaking voor elke gelovige! Geen tittel of jota kan zelfs door een engelenhand van dit Godswoord uitzekert worden, maar zolang de genadetijd duurt, is de weg voor allen geopend, dat ook van hen de getuigenis gelde: "u bent gerechtvaardigd in de naam van de Heere Jezus Christus en door de Geest van onze Gods" (1 Corinthians 6:11). Maar dan ook: "die geheiligd is, dat hij nog geheiligd worde" (Revelation 2:11 b), al ware het ten koste van oog of hand of voet, die de ingang ten leven beletten zouden, zo ze niet in tijds afgehouwen en uitgerukt werden. Ach hoeveel, dat wij nog sparen en strelen en kweken zelfs en dat daar toch niet inkomen zal! God opent daarvoor nog intijds onze ogen!

Met dit ontzaglijk woord eindigt een van de verrukkelijkste bladzijden van de Heilige Schrift. De apostel-profeet heeft ons de heerlijkheid van het nieuwe Jeruzalem, de stad van de eeuwige rust voor het volk van God, geschilderd. Aan de heerlijkheid van het Jeruzalem, dat op de aarde was, zijn de trekken, de kleuren, de beelden van de schilderij ontleend; maar alle schoonheid op aarde moet verbleken bij de vereniging van alle volkomenheden, die de op aarde gedaalde hemelstad zal aanbieden. Al wat zich de verbeelding kostbaars, in de ongelofelijkste rijkdom en overvloed en onder de grootste afmetingen kan voorstellen, wordt bijeengebracht en uitgeput, om aan het in de ellende van het leven versmachtend hart een denkbeeld bij te brengen van het gans zeer uitnemend eeuwig gewicht van zaligheid en heerlijkheid, dat in de toekomst voor Gods kinderen is weggelegd. Heilig en veilig, achter haar hoge muur, met engelen tot poortwachters op de hechtste grondslagen en de schoonste evenredigheden, ligt daar de grote stad, waarvan de kunstenaar en bouwmeester God is en die van Hemzelf uit de hemel is neergedaald. Haar muren, haar straten, haar grondzuilen, haar poorten schitteren van goud, van edelgesteenten, van parels, van doorluchtig kristal. Al deze pracht is nochtans haar grootste heerlijkheid niet. De grootste heerlijkheid van het aardse Jeruzalem was Zijn tempel, dat wonder van de wereld. Maar een grote tempel is geheel de hemelse stad. Zij bezit de heerlijkheid van God. Geen zon en maan gaan over haar op en onder. God en Zijn Christus zijn haar zon, haar maan, haar fakkel. Dus kent zij nacht noch duisternis. De uitverkorenen van alle natiën stromen van alle kanten haar naar alle zijden geopende poorten binnen. Maar geen enkele onreine, geen enkele gruweldader, geen enkele leugendienaar mag daar ingaan. Zij alleen, die geschreven zijn in het boek des levens van het Lam, de door God gekenden, door het bloed van Zijn Zoons gekochten, door Zijn Geest geheiligden. In haar zal niet inkomen iets, dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen, maar die geschreven zijn in het boek des levens van het Lam. Ik heb dat woord ontzaglijk genoemd; wat dunkt u? Wee hem, die het zonder ontzag, zonder vrees en beven horen kan. Het behelst een ontzaglijk vonnis voor de eeuwigheid. Het behelst een ontzaglijke voorwaarde van de zaligheid. En zo een ontzaglijke prediking voor het leven. Vreselijk woord, uit hoofde van de vreselijkheid van het vonnis, dat het uitspreekt. Dat vreselijk vonnis voelen wij in al zijn kracht, als wij het ons in zijn inhoud, zijn toepassing, zijn rechtvaardigheid voorstellen. "Niet inkomen! " Wat een woord, wat een uitspraak, wat een lot! U heeft gehoord van de afschuwelijke leer, door sommigen geleerd, dat alles eindigt met dood en vernietiging; geen rust na dit leven vol onrust dan in de groeve van de vertering; het hemels paradijs, het nieuw Jeruzalem, de eeuwige zaligheid bij God kunstig verdichte fabels, ijdele inbeeldingen, dwaze doornen. Welnu, deze afschuwelijke leer, zo ijselijk voor uw gevoel en waarbij uw hart ineenkrimpt, wat is zij anders dan een wanhopige poging om zich te beschermen tegen de veel groter ijselijkheden van dat vonnis: "niet inkomen". Denk het in. U weet, daar is een plaats van rust na al uw zwerven, van geluk na zoveel tranen, van blijvend goed na zo menige teleurstelling, van waarachtig leven na duizend doden; deze plaats is u getoond, haar poorten staan open, u ziet anderen, u ziet velen, u ziet uw gelijken, u ziet dierbaren daarin gaan voor eeuwig en u zelf wordt afgewezen met koele, met strenge ernst: "terug van hier, voor u geen toegang; hier is de hemel, maar niet voor u; hier is de stad van God, maar zij sluit u buiten; hier de zaligheid, maar u zult die niet smaken; hier zijn de heiligen, maar van u gescheiden; hier is de tegenwoordigheid van God, maar u zult die niet genieten; hier de Heere Jezus Christus, de Zaligmaker van zondaren, maar Hij zegt: Ga weg van Mij! " "Niet inkomen. " Waarheen gaat hij, tegen wie dat vonnis is gesproken? Is daar in Gods groot heelal voor de gebannenen uit het hemels Jeruzalem nog een toevluchtsoord, waar zij zijn in een toestand, verdraaglijk, ofschoon niet zalig; met enig licht, al is het niet dat van het hemelse leven, of waar ten minste een straal van hoop, een druppel van vertroosting overschiet? Ach! wij kennen al te goed de kracht van dat woord: "niet inkomen. " Afgewezen te worden aan de poorten van de hemel, is verwezen te worden tot de holen van de hel. Daar is geen middelbare toestand tussen de eeuwige zaligheid en de eeuwige afgrijzing. Op een andere plaats van dit boek staat geschreven: "Als iemand niet gevonden wordt geschreven in het boek des levens, die wordt geworpen in de poel van vuur. " Niet in te komen, het is buiten geworpen te worden; niet in te komen, het is alle hoop te laten varen; niet in te komen, het is de grootste kloof voor eeuwig gevestigd te zien tussen zich en alle heil, tussen zich en alle goeden, tussen zich en alle vertroosting; niet in te komen, het is overgegeven te worden aan de worm, die niet sterft. Vreselijk is het, mijn broeder in Adam, mijn vlees en mijn been! dit vonnis u voor te stellen. Maar God heeft het u voorgesteld. Wee ons, als wij het ons ontveinzen! Dit bid ik, dat wij allen bewaard worden, de ijselijke kracht ervan te ervaren in onszelf. Dat bijbelwoord zegt ons niet slechts, wie in het hemels Jeruzalem niet zullen inkomen, het zegt ons ook, wie deel zullen hebben aan de zaligheid en heerlijkheid van de eeuwige Godsstad. Maar ook zo is het een ontzaglijk woord. Immers het snijdt alle hoop, om zonder de tussenkomst van Christus zalig te worden, niet slechts af, het laat ook niemand toe, gerust te zijn, zonder dat hij van zijn deel aan Christus wel overtuigd zij. Het snijdt alle hoop, om zonder de tussenkomst van Christus zalig te worden, af. Daar is niemand, die niet wel eens in zijn hart overtuigd is, dat hij, zoals hij is, onwaardig is om voor God te verschijnen, om deel aan de eeuwige zaligheid te ontvangen. Het is bij enig nadenken onmogelijk, om niet in te zien de rechtvaardigheid van dat vonnis, dat in het hemels Jeruzalem niet zal inkomen iets, dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen. Zelfs de lichtzinnigste gelooft, dat hij niet dan door een zekere toegevendheid, die hij in God veronderstelt, zalig zal kunnen worden; en zij, in wie maar enige ernst is, nemen graag aan, dat er met hen nog veel gebeuren moet, dat zij nog geheel anders zullen moeten worden dan zij heden zijn, zullen zij bereid wezen voor de hemel en die hemelse zaligheid, waaraan ook zij na hun dood wensen deel te hebben. Daar zijn zelfs niet weinigen, die uit wezenlijk besef van deze noodzakelijkheid de hand aan hun verbetering slaan en zich op een meer en meer deugdzaam, nauwgezet, godsdienstig leven toeleggen; en verre zij het van ons, deze pogingen te verachten, die, zo ze in ootmoed worden aangewend, de naar deugd en heiligheid strevende mens tot een heilzame kennis van zijn onvermogen en voorts verder brengen zullen. Wie worden gezegd, in te zullen komen in het hemels Jeruzalem? Zij, die het grootste denkbeeld gehad hebben van de toegevendheid van God? Zij, die het verst gevorderd zijn op het pad van de deugd, op de weg van de verbetering, van de volmaking? Nee, maar zij, die geschreven zijn in het boek van het Lam. Wie is het Lam? "Zie het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt. " Het Lam van God is Christus, de Zoon van God, de Zaligmaker van de wereld. Wat ik mij verbeelden mag, voor wie ik gehouden wordt, of mij zelf houdt, wie ik wezen mag, hoe veel beter dan anderen, hoe veel deugdzamer dan vroeger als er geen betrekking bestaat tussen die Christus en mij, al hield ik mij ook van voldoende reinheid en heiligheid overtuigd, al meende ik ook, dat alle waarheid in mij was, al stond de hele wereld verbaasd over mijn goede werken en gerechtigheden als er geen betrekking bestaat tussen die Christus en mij, als mijn naam niet geschreven staat in het boek des levens van het Lam, ik zal worden afgewezen aan de poort van de hemel met al wat ontreinigt, al wat gruwelijkheid doet en leugen. Heb ik ook niet op de grootste leugen van mijn hart vertrouwd, die mij deed geloven, dat er geen bloed van verzoening nodig was om mij te reinigen, om mij te rechtvaardigen, om mij te heiligen? Heb ik niet gruwelijkheid gedaan, het Evangelie van God, dat mij verkondigd was, versmadend? Heb ik mij niet verontreinigd met een farizese hoogmoed, die niet bewegen wilde bij het kruis van de Zoon van God? Ja, daar moet ik Hem leren kennen, daar erkennen als Hem, die ik voor mijn zondige ziel nodig heb, als Hem, die God mij tot mijn Zaligmaker gegeven heeft. Daar eerst wordt Hij mij het Lam van God, het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt. Daar moet Hij in mij een boetvaardige, een in Hem gelovige zien. Als ik geen deel begeer aan die verzoenende dood van het Lam, mijn naam komt niet in het boek des levens van het Lam en als mijn naam niet geschreven staat in het boek des levens van het Lam, vruchteloos heb ik Zijn naam geschreven in mijn boeken, of gevoerd in mijn mond, als die van een wijze, als die van een heilige, als die van een martelaar; ik zal niet ingaan in die stad, waar niemand ingaat, dan die met volle overtuiging van het hart het Lam heeft leren toezingen: "U bent geslacht en heeft mij voor God gekocht met Uw bloed. " "Die geschreven zijn in het boek des levens van het Lam. " Dat woord laat niemand toe gerust te zijn, zonder dat hij van zijn deel aan Christus wel overtuigd zij. Naam-Christendom baat niet. Alle valse gronden van gerustheid ontzinken. Onze naam geschreven te hebben in het doopboek, in het lidmatenboek doet niets af. Hoog aangeschreven te staan bij de maatschappij, bij de gemeente, bij de godvruchtigen, bewijst niet genoeg. Men kan Heere Heere roepen en Christus niet toebehoren. Men kan anderen prediken en zelf verwerpelijk worden bevonden. Men kan wonderen en tekenen gedaan hebben; de geesten kunnen ons onderworpen zijn geweest in de naam van de Heere; maar als onze naam niet geschreven staat in het boek des levens van het Lam, wij zullen geen hemelzaligheid smaken. Hiervan zeker te zijn, kan ons alleen voor de eeuwigheid gerust stellen. En hoe zullen wij daarvan zeker zijn? Immers alleen z, als wij zeker kunnen zijn van de dingen, die het voorwerp van onze hoop uitmaken, alleen zo, als wij "een bewijs kunnen hebben van de zaken, die wij niet zien", door het geloof. Het boek des levens van het Lam zal op aarde voor ons niet ontzegeld, ons niet ter lezing gegeven worden, geen afschrift van de bladzijde, die ons betreft, zal ons uit de hemel worden toegereikt, geen buitengewone openbaring zal ons zijn hoge geheimenis verraden. Maar door het geloof kan de zondaar zijn naam in het verzegeld, in het in de hemel bewaard boek lezen; door datzelfde geloof, waardoor hij verzegeld heeft, dat God waarachtig is, door datzelfde geloof, waardoor hij gelooft in Jezus Christus, het Lam van God, dat de zonde van de wereld, dat ook zijn zonde wegneemt. Die in Mij gelooft, heeft de Heiland gezegd, heeft het eeuwige leven. Die in de Heiland gelooft, mag en hij moet noodwendig overtuigd zijn, dat hij het eeuwige leven heeft, dat zijn naam in het boek des levens staat geschreven. Ontzaglijk woord! Nog komt het tot mij en vermaant tot bekering van de weg van de zonde, tot geloof in het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt, tot zelfbeproeving, of u in het geloof bent, tot heiligmaking, zonder welke niemand de Heere zien zal, niemand van zijn geloof zeker wezen mag of kan. Zeker, niet voor het eerst komt het tot u. Maar misschien voor het laatst.

Vers 27

27. En, om nu tenslotte nog aan te wijzen, hoe ook wat in Isaiah 60:18 gezegd is, tot vervulling komt, in haar zal niet inkomen iets, dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen spreekt Re 22:15; maar die geschreven zijn a) in het boek des levens van het Lam zodat nu ook het woord in Isaiah 60:12 v. tot werkelijkheid en waarheid is geworden.

a) Exodus 32:32 Psalms 69:29 Philippians 4:3 Openbaring :5; 20:12 Hoe goed zal voor hen, voor de burgers van het nieuwe Jeruzalem deze zekerheid, deze hele bevrijding van alle onreinheid zijn, nadat zij in de wereld, waar zelfs het beste niet rein is, waar men zich zelfs voor zijn vrienden niet veilig weet, op geen mens kan vertrouwen, zo lang en zwaar angst gevoeld hebben en in onrust zichzelf hebben geplaagd.

Bij het "boek des levens" is gevoegd "van het Lam" om daarop te wijzen, dat de mens het alleen in Christus daartoe kan brengen, dat hij in het boek des levens wordt ingeschreven en op de nieuwe aarde komt. Zo weten wij dan, wat wij van de bewoners van de nieuwe aarde hebben te denken. Zij zullen persoon voor persoon degenen zijn, die in Christus verkregen hebben, om bij het laatste oordeel in het boek des levens gevonden te worden.

Sinds de vroegste tijdperken van de geschiedenis van de mensheid zijn de grote steden op aarde niet enkel de zetels van de beschaving, maar ook de brandpunten van zedelijke verdorvenheid en allerlei zonden geweest. Wat van Ninev geschreven staat: "hunlieder boosheid is opgeklommen voor Mijn aangezicht", het kan ook van Babel en Rome, van Tyrus en Sidon, bij herhaling zelfs van het aards Jeruzalem gelden. Van veel wat heimelijk in de nieuwe wereldsteden geschiedt, zou men met Paulus kunnen schrijven: "het is schandelijk ook om te zeggen" (Ephesians 5:12). Hoe groter stad, hoe meer ongerechtigheid; wie zou niet kunnen wensen, eindelijk eens een glansrijke uitzondering op dien algemenen regel te zien? Die uitzondering, wij zoeken op aarde haar vruchteloos, maar eenmaal zal zij meer zijn dan droom. een stad zonder droom, ziet daar het heerlijk beeld, dat voor het verhelderd oog van Johannes zich plaatste; nadat de eerste hemel en de eerste aarde voorbij gegaan waren. Allen kennen we de prachtschilderij, die daarvan op het laatste blad van de Bijbels wordt opgehangen, maar allen beseffen we tegelijk, dat in die schilderij de schoonste trek van allen ontbreken zou, als daaraan het woord niet toegevoegd ware: "daar zal niet inkomen, dat ontreinigt, dat gruwelijkheid doet en leugen spreekt. " Dat woord, als opschrift boven de poort van de Godsstad geplaatst, het is wel echt een woord om stil bij te worden en zich rekenschap te geven van de verschillende indrukken, die het bij voortgezet nadenken wekt. Een ontzaglijk vonnis, dat voelen wij het eerst van al, staat hier in weinige woorden te lezen; een vonnis, dat niet slechts enkelen, maar ontelbaar velen oordeelt, wanneer het in zijn onverbiddelijke strengheid wordt toegepast, "Niet inkomen", het is nog veel ontzettender oordeel dan het strafgericht, dat Israël van Kanans grenzen, die het reeds dacht te overschrijden, op eenmaal terugwierp in het hart van de woestijn. Het is in zeker opzicht nog sterker, "dan het leven niet zien. " Denkt u de pelgrim, die in zijne verbeelding reeds van verre de Godsstad aanschouwt en de poorten open ziet staan, maar aan de dorpel zich op eenmaal met een: "niet verder" ziet afgewezen. En toch, al huiveren wij, ontkennen laat het zich niet; het is een rechtvaardig gericht over alles wat in enig opzicht ontreinigt. Het kan niet anders zijn, dan hier met hoog gezag wordt verkondigd, om het even, of wij de hemel tegenover de onreine, of den onreine tegenover de hemel ons voorstellen, wij kunnen geen andere uitkomst ons denken. Wat meer is, dat vonnis, het wordt zelfs ene onschatbare weldaad; het kan niet anders, maar ook, het moet niet anders, dan hier de Geest van de waarheid getuigt. Denkt u een ogenblik, dat daarboven ook slechts iets, wat ontreinigt, kon binnengaan, wat waarborg zou er voor het genot van een stoorloze zaligheid overblijven en waar is de zon van de vreugde, die niet maar al te snel door ene donkere wolk zou bedekt worden? Neen, eerst door dat vonnis wordt in het hemels Jeruzalem de vrede van iedere burger afzonderlijk, maar ook de onderlinge vrede van alle hemelburgers te samen gewaarborgd. Eerst zo kan de Godsstad, hoe groot ook, een onafzienbaar huisgezin heten, omdat volmaakte heiligheid alle zelfzucht, leugen en gruwel verbant en zo ontsluit zich hier voor het oog van het geloofs een hartverheffend verschiet, als de waarneming van de macht van de zonde rondom ons en de ervaring van diezelfde macht in ons binnenste ons hoe kan het anders de ziel niet zelden met de diepsten weedom vervult. Er zijn diepten van de satans in de grote wereld daarbuiten, maar helaas ook in de kleine wereld daarbinnen, waarvan soms de verre aanblik ons sidderen doet en het heerlijkst loflied van de schepping wordt telkens voor ons oor door de wanklank van de zonde verstoord. De Schoonste stad, het liefste huis, het beste hart worden voor het geestelijk oog door die noodlottigen invloed bedorven. Ja, ook wij zelf, kenden we slechts n dag, dat wij onze God volmaakt konden loven en dienen, daar zullen wij het in eeuwigheid, zo velen wij echt gereinigd zijn en hoe ver het onsterfelijk oog rondom zich heen moge staren, nergens zal het in de verste verte n spoor van die verfoeilijke zonde aanschouwen, die ons hier zoveel bittere tranen deed wenen. Verrukkelijk uitzicht, nog eens, maar bovenal, indrukwekkende roepstem ter bekering voor iedere zondaar, ter rusteloos voortgezette heiligmaking voor elke gelovige! Geen tittel of jota kan zelfs door een engelenhand van dit Godswoord uitzekert worden, maar zolang de genadetijd duurt, is de weg voor allen geopend, dat ook van hen de getuigenis gelde: "u bent gerechtvaardigd in de naam van de Heere Jezus Christus en door de Geest van onze Gods" (1 Corinthians 6:11). Maar dan ook: "die geheiligd is, dat hij nog geheiligd worde" (Revelation 2:11 b), al ware het ten koste van oog of hand of voet, die de ingang ten leven beletten zouden, zo ze niet in tijds afgehouwen en uitgerukt werden. Ach hoeveel, dat wij nog sparen en strelen en kweken zelfs en dat daar toch niet inkomen zal! God opent daarvoor nog intijds onze ogen!

Met dit ontzaglijk woord eindigt een van de verrukkelijkste bladzijden van de Heilige Schrift. De apostel-profeet heeft ons de heerlijkheid van het nieuwe Jeruzalem, de stad van de eeuwige rust voor het volk van God, geschilderd. Aan de heerlijkheid van het Jeruzalem, dat op de aarde was, zijn de trekken, de kleuren, de beelden van de schilderij ontleend; maar alle schoonheid op aarde moet verbleken bij de vereniging van alle volkomenheden, die de op aarde gedaalde hemelstad zal aanbieden. Al wat zich de verbeelding kostbaars, in de ongelofelijkste rijkdom en overvloed en onder de grootste afmetingen kan voorstellen, wordt bijeengebracht en uitgeput, om aan het in de ellende van het leven versmachtend hart een denkbeeld bij te brengen van het gans zeer uitnemend eeuwig gewicht van zaligheid en heerlijkheid, dat in de toekomst voor Gods kinderen is weggelegd. Heilig en veilig, achter haar hoge muur, met engelen tot poortwachters op de hechtste grondslagen en de schoonste evenredigheden, ligt daar de grote stad, waarvan de kunstenaar en bouwmeester God is en die van Hemzelf uit de hemel is neergedaald. Haar muren, haar straten, haar grondzuilen, haar poorten schitteren van goud, van edelgesteenten, van parels, van doorluchtig kristal. Al deze pracht is nochtans haar grootste heerlijkheid niet. De grootste heerlijkheid van het aardse Jeruzalem was Zijn tempel, dat wonder van de wereld. Maar een grote tempel is geheel de hemelse stad. Zij bezit de heerlijkheid van God. Geen zon en maan gaan over haar op en onder. God en Zijn Christus zijn haar zon, haar maan, haar fakkel. Dus kent zij nacht noch duisternis. De uitverkorenen van alle natiën stromen van alle kanten haar naar alle zijden geopende poorten binnen. Maar geen enkele onreine, geen enkele gruweldader, geen enkele leugendienaar mag daar ingaan. Zij alleen, die geschreven zijn in het boek des levens van het Lam, de door God gekenden, door het bloed van Zijn Zoons gekochten, door Zijn Geest geheiligden. In haar zal niet inkomen iets, dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen, maar die geschreven zijn in het boek des levens van het Lam. Ik heb dat woord ontzaglijk genoemd; wat dunkt u? Wee hem, die het zonder ontzag, zonder vrees en beven horen kan. Het behelst een ontzaglijk vonnis voor de eeuwigheid. Het behelst een ontzaglijke voorwaarde van de zaligheid. En zo een ontzaglijke prediking voor het leven. Vreselijk woord, uit hoofde van de vreselijkheid van het vonnis, dat het uitspreekt. Dat vreselijk vonnis voelen wij in al zijn kracht, als wij het ons in zijn inhoud, zijn toepassing, zijn rechtvaardigheid voorstellen. "Niet inkomen! " Wat een woord, wat een uitspraak, wat een lot! U heeft gehoord van de afschuwelijke leer, door sommigen geleerd, dat alles eindigt met dood en vernietiging; geen rust na dit leven vol onrust dan in de groeve van de vertering; het hemels paradijs, het nieuw Jeruzalem, de eeuwige zaligheid bij God kunstig verdichte fabels, ijdele inbeeldingen, dwaze doornen. Welnu, deze afschuwelijke leer, zo ijselijk voor uw gevoel en waarbij uw hart ineenkrimpt, wat is zij anders dan een wanhopige poging om zich te beschermen tegen de veel groter ijselijkheden van dat vonnis: "niet inkomen". Denk het in. U weet, daar is een plaats van rust na al uw zwerven, van geluk na zoveel tranen, van blijvend goed na zo menige teleurstelling, van waarachtig leven na duizend doden; deze plaats is u getoond, haar poorten staan open, u ziet anderen, u ziet velen, u ziet uw gelijken, u ziet dierbaren daarin gaan voor eeuwig en u zelf wordt afgewezen met koele, met strenge ernst: "terug van hier, voor u geen toegang; hier is de hemel, maar niet voor u; hier is de stad van God, maar zij sluit u buiten; hier de zaligheid, maar u zult die niet smaken; hier zijn de heiligen, maar van u gescheiden; hier is de tegenwoordigheid van God, maar u zult die niet genieten; hier de Heere Jezus Christus, de Zaligmaker van zondaren, maar Hij zegt: Ga weg van Mij! " "Niet inkomen. " Waarheen gaat hij, tegen wie dat vonnis is gesproken? Is daar in Gods groot heelal voor de gebannenen uit het hemels Jeruzalem nog een toevluchtsoord, waar zij zijn in een toestand, verdraaglijk, ofschoon niet zalig; met enig licht, al is het niet dat van het hemelse leven, of waar ten minste een straal van hoop, een druppel van vertroosting overschiet? Ach! wij kennen al te goed de kracht van dat woord: "niet inkomen. " Afgewezen te worden aan de poorten van de hemel, is verwezen te worden tot de holen van de hel. Daar is geen middelbare toestand tussen de eeuwige zaligheid en de eeuwige afgrijzing. Op een andere plaats van dit boek staat geschreven: "Als iemand niet gevonden wordt geschreven in het boek des levens, die wordt geworpen in de poel van vuur. " Niet in te komen, het is buiten geworpen te worden; niet in te komen, het is alle hoop te laten varen; niet in te komen, het is de grootste kloof voor eeuwig gevestigd te zien tussen zich en alle heil, tussen zich en alle goeden, tussen zich en alle vertroosting; niet in te komen, het is overgegeven te worden aan de worm, die niet sterft. Vreselijk is het, mijn broeder in Adam, mijn vlees en mijn been! dit vonnis u voor te stellen. Maar God heeft het u voorgesteld. Wee ons, als wij het ons ontveinzen! Dit bid ik, dat wij allen bewaard worden, de ijselijke kracht ervan te ervaren in onszelf. Dat bijbelwoord zegt ons niet slechts, wie in het hemels Jeruzalem niet zullen inkomen, het zegt ons ook, wie deel zullen hebben aan de zaligheid en heerlijkheid van de eeuwige Godsstad. Maar ook zo is het een ontzaglijk woord. Immers het snijdt alle hoop, om zonder de tussenkomst van Christus zalig te worden, niet slechts af, het laat ook niemand toe, gerust te zijn, zonder dat hij van zijn deel aan Christus wel overtuigd zij. Het snijdt alle hoop, om zonder de tussenkomst van Christus zalig te worden, af. Daar is niemand, die niet wel eens in zijn hart overtuigd is, dat hij, zoals hij is, onwaardig is om voor God te verschijnen, om deel aan de eeuwige zaligheid te ontvangen. Het is bij enig nadenken onmogelijk, om niet in te zien de rechtvaardigheid van dat vonnis, dat in het hemels Jeruzalem niet zal inkomen iets, dat ontreinigt en gruwelijkheid doet en leugen. Zelfs de lichtzinnigste gelooft, dat hij niet dan door een zekere toegevendheid, die hij in God veronderstelt, zalig zal kunnen worden; en zij, in wie maar enige ernst is, nemen graag aan, dat er met hen nog veel gebeuren moet, dat zij nog geheel anders zullen moeten worden dan zij heden zijn, zullen zij bereid wezen voor de hemel en die hemelse zaligheid, waaraan ook zij na hun dood wensen deel te hebben. Daar zijn zelfs niet weinigen, die uit wezenlijk besef van deze noodzakelijkheid de hand aan hun verbetering slaan en zich op een meer en meer deugdzaam, nauwgezet, godsdienstig leven toeleggen; en verre zij het van ons, deze pogingen te verachten, die, zo ze in ootmoed worden aangewend, de naar deugd en heiligheid strevende mens tot een heilzame kennis van zijn onvermogen en voorts verder brengen zullen. Wie worden gezegd, in te zullen komen in het hemels Jeruzalem? Zij, die het grootste denkbeeld gehad hebben van de toegevendheid van God? Zij, die het verst gevorderd zijn op het pad van de deugd, op de weg van de verbetering, van de volmaking? Nee, maar zij, die geschreven zijn in het boek van het Lam. Wie is het Lam? "Zie het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt. " Het Lam van God is Christus, de Zoon van God, de Zaligmaker van de wereld. Wat ik mij verbeelden mag, voor wie ik gehouden wordt, of mij zelf houdt, wie ik wezen mag, hoe veel beter dan anderen, hoe veel deugdzamer dan vroeger als er geen betrekking bestaat tussen die Christus en mij, al hield ik mij ook van voldoende reinheid en heiligheid overtuigd, al meende ik ook, dat alle waarheid in mij was, al stond de hele wereld verbaasd over mijn goede werken en gerechtigheden als er geen betrekking bestaat tussen die Christus en mij, als mijn naam niet geschreven staat in het boek des levens van het Lam, ik zal worden afgewezen aan de poort van de hemel met al wat ontreinigt, al wat gruwelijkheid doet en leugen. Heb ik ook niet op de grootste leugen van mijn hart vertrouwd, die mij deed geloven, dat er geen bloed van verzoening nodig was om mij te reinigen, om mij te rechtvaardigen, om mij te heiligen? Heb ik niet gruwelijkheid gedaan, het Evangelie van God, dat mij verkondigd was, versmadend? Heb ik mij niet verontreinigd met een farizese hoogmoed, die niet bewegen wilde bij het kruis van de Zoon van God? Ja, daar moet ik Hem leren kennen, daar erkennen als Hem, die ik voor mijn zondige ziel nodig heb, als Hem, die God mij tot mijn Zaligmaker gegeven heeft. Daar eerst wordt Hij mij het Lam van God, het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt. Daar moet Hij in mij een boetvaardige, een in Hem gelovige zien. Als ik geen deel begeer aan die verzoenende dood van het Lam, mijn naam komt niet in het boek des levens van het Lam en als mijn naam niet geschreven staat in het boek des levens van het Lam, vruchteloos heb ik Zijn naam geschreven in mijn boeken, of gevoerd in mijn mond, als die van een wijze, als die van een heilige, als die van een martelaar; ik zal niet ingaan in die stad, waar niemand ingaat, dan die met volle overtuiging van het hart het Lam heeft leren toezingen: "U bent geslacht en heeft mij voor God gekocht met Uw bloed. " "Die geschreven zijn in het boek des levens van het Lam. " Dat woord laat niemand toe gerust te zijn, zonder dat hij van zijn deel aan Christus wel overtuigd zij. Naam-Christendom baat niet. Alle valse gronden van gerustheid ontzinken. Onze naam geschreven te hebben in het doopboek, in het lidmatenboek doet niets af. Hoog aangeschreven te staan bij de maatschappij, bij de gemeente, bij de godvruchtigen, bewijst niet genoeg. Men kan Heere Heere roepen en Christus niet toebehoren. Men kan anderen prediken en zelf verwerpelijk worden bevonden. Men kan wonderen en tekenen gedaan hebben; de geesten kunnen ons onderworpen zijn geweest in de naam van de Heere; maar als onze naam niet geschreven staat in het boek des levens van het Lam, wij zullen geen hemelzaligheid smaken. Hiervan zeker te zijn, kan ons alleen voor de eeuwigheid gerust stellen. En hoe zullen wij daarvan zeker zijn? Immers alleen z, als wij zeker kunnen zijn van de dingen, die het voorwerp van onze hoop uitmaken, alleen zo, als wij "een bewijs kunnen hebben van de zaken, die wij niet zien", door het geloof. Het boek des levens van het Lam zal op aarde voor ons niet ontzegeld, ons niet ter lezing gegeven worden, geen afschrift van de bladzijde, die ons betreft, zal ons uit de hemel worden toegereikt, geen buitengewone openbaring zal ons zijn hoge geheimenis verraden. Maar door het geloof kan de zondaar zijn naam in het verzegeld, in het in de hemel bewaard boek lezen; door datzelfde geloof, waardoor hij verzegeld heeft, dat God waarachtig is, door datzelfde geloof, waardoor hij gelooft in Jezus Christus, het Lam van God, dat de zonde van de wereld, dat ook zijn zonde wegneemt. Die in Mij gelooft, heeft de Heiland gezegd, heeft het eeuwige leven. Die in de Heiland gelooft, mag en hij moet noodwendig overtuigd zijn, dat hij het eeuwige leven heeft, dat zijn naam in het boek des levens staat geschreven. Ontzaglijk woord! Nog komt het tot mij en vermaant tot bekering van de weg van de zonde, tot geloof in het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt, tot zelfbeproeving, of u in het geloof bent, tot heiligmaking, zonder welke niemand de Heere zien zal, niemand van zijn geloof zeker wezen mag of kan. Zeker, niet voor het eerst komt het tot u. Maar misschien voor het laatst.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Revelation 21". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/revelation-21.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile