Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Revelation 20". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/revelation-20.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Revelation 20". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, OPENBARING 20Revelation 20:1
OVER DE GEBONDEN EN ONTBONDEN DRAAK, GOG EN MAGOG EN HET LAATSTE OORDEEL
II. Revelation 20:1-Revelation 20:5. Nu volgt het gezicht over de eigenlijke hoofdvijand, van Satan zelf, die al die anti- christelijke en antichristische machten onder de mensen, waarvan tot hiertoe gesproken werd, heeft gevormd en als zijn werktuigen gebruikt. Dit gezicht is tweevoudig, een voorlopig, bestaande in het neerwerpen in de afgrond en in het binden voor duizend jaren en een, dat voor de hele eeuwigheid beslist, bestaande in het definitieve neerstorten van de Satan in de poel van het vuur tot eeuwige kwelling. Het voorlopige gericht nu heeft door het binden van de Satan een zichtbare oprichting van het rijk van Christus eveneens voor duizend jaren ten gevolge, waardoor de beloften, aan het oudtestamentische verbondsvolk gegeven over een heerlijke toekomst op deze aarde (Isaiah 25:8; Isaiah 65:25 "Uit 19:28, volkomen worden vervuld (Revelation 20:1-Revelation 20:6). Daarna zal nog een laatste nieuwe verheffing van de goddeloosheid, een laatste strijd van de Satan met Christus plaats hebben, die nog een laatste openbaring van de toorn van God van de hemel en met deze de volledigen val van de Satans teweeg brengt (Revelation 20:7-Revelation 20:10). Daarmee heeft echter ook reeds de overgang plaats gehad tot het laatste oordeel, dat door opwekking van alle doden zonder uitzondering wordt volbracht en voor alle eeuwigheid over de hele mensheid beslist (Revelation 20:11-Revelation 20:15).
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, OPENBARING 20Revelation 20:1
OVER DE GEBONDEN EN ONTBONDEN DRAAK, GOG EN MAGOG EN HET LAATSTE OORDEEL
II. Revelation 20:1-Revelation 20:5. Nu volgt het gezicht over de eigenlijke hoofdvijand, van Satan zelf, die al die anti- christelijke en antichristische machten onder de mensen, waarvan tot hiertoe gesproken werd, heeft gevormd en als zijn werktuigen gebruikt. Dit gezicht is tweevoudig, een voorlopig, bestaande in het neerwerpen in de afgrond en in het binden voor duizend jaren en een, dat voor de hele eeuwigheid beslist, bestaande in het definitieve neerstorten van de Satan in de poel van het vuur tot eeuwige kwelling. Het voorlopige gericht nu heeft door het binden van de Satan een zichtbare oprichting van het rijk van Christus eveneens voor duizend jaren ten gevolge, waardoor de beloften, aan het oudtestamentische verbondsvolk gegeven over een heerlijke toekomst op deze aarde (Isaiah 25:8; Isaiah 65:25 "Uit 19:28, volkomen worden vervuld (Revelation 20:1-Revelation 20:6). Daarna zal nog een laatste nieuwe verheffing van de goddeloosheid, een laatste strijd van de Satan met Christus plaats hebben, die nog een laatste openbaring van de toorn van God van de hemel en met deze de volledigen val van de Satans teweeg brengt (Revelation 20:7-Revelation 20:10). Daarmee heeft echter ook reeds de overgang plaats gehad tot het laatste oordeel, dat door opwekking van alle doden zonder uitzondering wordt volbracht en voor alle eeuwigheid over de hele mensheid beslist (Revelation 20:11-Revelation 20:15).
Vers 1
1. En ik zag, nadat zoals in Revelation 19:20 v. is meegedeeld, het oordeel over het beest en de valse profeet was volvoerd een Engel, namelijk die, waarvan reeds in Revelation 5:2; Revelation 7:2; Revelation 8:13; Revelation 10:1; Revelation 14:17; Revelation 18:1, Revelation 18:21; Revelation 19:17 gesproken is, afkomen uit de hemel. Deze was macht gegeven over elk gebied in hemel en op aarde en onder de aarde (Matthew 28:18 Philippians 2:10 v. Openbaring :18), hebbende als teken daarvan de sleutel van de afgrond Re 9:1 en een grote keten in (beter: "op Zijn hand, over die uitgebreid en aan beide zijden neerhangend.Vers 1
1. En ik zag, nadat zoals in Revelation 19:20 v. is meegedeeld, het oordeel over het beest en de valse profeet was volvoerd een Engel, namelijk die, waarvan reeds in Revelation 5:2; Revelation 7:2; Revelation 8:13; Revelation 10:1; Revelation 14:17; Revelation 18:1, Revelation 18:21; Revelation 19:17 gesproken is, afkomen uit de hemel. Deze was macht gegeven over elk gebied in hemel en op aarde en onder de aarde (Matthew 28:18 Philippians 2:10 v. Openbaring :18), hebbende als teken daarvan de sleutel van de afgrond Re 9:1 en een grote keten in (beter: "op Zijn hand, over die uitgebreid en aan beide zijden neerhangend.Vers 2
2. a) En Hij greep met Zijn linkerhand de draak, de oude slang, die is de duivel en satan (Revelation 12:9) en bond hem met die keten duizend jaren.a) 2 Peter 2:4
Vers 2
2. a) En Hij greep met Zijn linkerhand de draak, de oude slang, die is de duivel en satan (Revelation 12:9) en bond hem met die keten duizend jaren.a) 2 Peter 2:4
Vers 3
3. En Hij wierp hem in de afgrond en sloot hem daarin, door de deur achter hem te sluiten en verzegelde die boven hem. Hij plaatste een zegel op de deur, om hem des te onherroepelijker in de bodemloze diepte als zijn gevangenis te houden, opdat hij de volken niet meer, zoals hij had gedaan, zolang hij nog ongehinderd zijn werk op aarde kon doen, verleiden zou en de heidenen, die in de catastrofen van de vorige geschiedenis niet ook waren ingewikkeld (Revelation 13:3), niet zou bewegen om het rijk van God aan te vallen, ten einde de gang daarvan tegen te houden of te storen en de ontwikkeling ervan te verderven of te verontreinigen. Dit zou duren totdat de duizend jaren geëindigd zouden zijn, zodat nu een grote sabbat van duizend jaren voor de wereld komen zou. En daarna als die duizend jaren zijn voorbij gegaan, moet hij volgens het raadsbesluit van God nog eenmaal een kleine tijd ontbonden worden, om in hetgeen hij dan teweegbrengt het laatste beslissende oordeel over zichzelf en de hele mensheid teweeg te brengen.De engel is zonder twijfel Christus zelf, die alleen daarom als een engel voorkomt, omdat Hij hetgeen Hij hier doet in de kracht en volmacht van Zijn Vader als de Wereldregeerder volbrengt. Niemand anders dan Hij heeft de sleutel van de afgrond, aan de ster in Revelation 9:1 moest die eerst voor het bepaalde gebruik alleen worden gegeven. Bij het noemen van de duivel zijn alle namen opeengestapeld, om aan te tonen hoe noodzakelijk het in banden sluiten van hem voor een geruime tijd was geworden, als het rijk van God zich eindelijk eens op aarde vrij zal bewegen en de hele mate van de krachten en zegeningen, die daarin gelegen zijn, openbaar zal maken. Is het de tegenstander toegestaan de hele diepte van zijn helse boosheid en de hele rijkdom van zijn macht en list te ontvouwen, om de Christus van de Heere Zijn bestuur op aarde te ontrukken en heeft hij dan het hoogste, dat hij kan teweegbrengen, in de wangeboorte van een persoonlijke antichrist, die hij van de dode heeft doen opstaan en in de inspiratie van de valse profeet, die uit de Kerk zelf is voortgekomen, reeds duidelijk gemaakt, zo is het na vernietiging van deze staatsgreep nu ook billijk en recht, dat hij voor een bepaald afgemeten langere tijdruimte buiten cours wordt gezet en van de macht om iets uit te werken wordt beroofd, opdat nu ook openbaar wordt wat het rijk van God op zichzelf kan teweeg brengen bij de mensenkinderen op aarde als deze niet, zoals tot hiertoe altijd het geval was geweest, door de duivel verblind, verleid en tot een rijk van de duisternis verenigd, dat in strijd was met het rijk van het licht. Wij hebben dan hier te doen met het zogenaamde chiliasmus of duizendjarig rijk Dit is een leerstuk, in welks geschiedkundige ontwikkeling drie perioden kunnen worden onderscheiden: 1) In de eerste eeuwen, door de meest gevierde kerkleraars verdedigd, werd het een hoofdbestanddeel, zo niet van het algemene kerkelijk geloof, toch van de orthodoxie van de geleerden, totdat een diep ingrijpende omkering van de openbare toestanden en van de stemming van het harten bij de Christenen het uit de rij van de kerkelijk legitieme voorstellingen tot de plaats van de ketterij verdrong. 2) Sinds de reformatie werd het vernieuwd als lievelingsdogma van godsdienstig opgewonden sekten en dwepers, die daarheen vluchtten met hun idealen of baatzuchtige wensen, die door de tegenwoordige tijd onvervuld waren gebleven, maar werd juist daarom door de gereformeerde belijdenis terzijde gesteld en in Art. 17 van de Augsburgse Confessie met alle beslistheid verworpen. 3) Dieper in het leven van de Kerk drong het weer sinds het midden van de 18de eeuw, nadat reeds het piëtisme er meer mee verzoend was door de krachtigen steun, die de eerwaardige prelaat Johannes Albr. Bengel er aan gaf en heeft heden zonder twijfel een veelbetekenende toekomst voor zich, hoewel kerkelijke orthodoxie het in elke vorm met de ban vervolgt en men met inspanning van alle krachten dat stuk uit de Bijbel probeert weg te exegetiseren. Wij hebben bij Isaiah 65:25 en Isaiah 3:25 van zodanige schrijvers, die onvoorwaardelijk voor autoriteiten kunnen gelden, aangehaald en reeds daar de overtuiging moeten verkrijgen, dat het profetische woord van het Oude Testament ontwijfelbaar tot de aanneming van een aards rijk van de heerlijkheid nog aan het einde van deze tijd van de wereld noodzaakt. Hier nu komt het profetische woord van het Nieuwe Testament bij en wel met een zo bepaald, ondubbelzinnig getuigenis, dat de antichiliasten of tegenstanders van het aannemen van een duizendjarig rijk genoodzaakt zijn, f het kanonische aanzien van de Openbaring an Johannes te betwijfelen en dit boek voor niet-apostolisch te verklaren, f de hele uitlegging van dit gedeelte van de Heilige Schrift als nog veel te twijfelachtig en onzeker terzijde te schuiven. Men moet dat doen, als men ten minste niet aan de woorden van de tekst op een wijze geweld wil aandoen, dat ieder verstandig lezer met recht moet vragen, of dat nog uitlegging is of niet veeleer mishandeling en vernietiging, f men moet het duizendjarig rijk in het verleden en het heden van de Kerk zoeken en uit de lijst van de laatste dagen wegschrappen. Wij kunnen niet begrijpen "hoe men in het belang van een vermeende correctheid van de zuivere leer ertoe kan besluiten de eerste en laatste van deze drie wegen in te slaan; want wat de eerste aangaat is het toch zeker veel correcter om niet een gedeelte van het Woord van God op te offeren en daarmee aan de negatieve kritiek het mes in de band te geven, om ten slotte ook al het andere weg te snijden. Wat het laatste aangaat, men weet niet waar men zich meer over moet verwonderen, f over het ontzaglijk verzwakken en vervluchtigen van het woord van de profetie, f over de ontzaglijke overwaardering van de tegenwoordige toestand, dat men het waarschijnlijk probeert te maken, dat het duizendjarig rijk en het binden van de satan, het eerste opstaan van de doden en de heerschappij van Christus over de wereld reeds in deze vorm van de Kerk openbaar zou zijn geworden. Ook de middelsten van de bovengenoemde drie wegen mogen wij niet inslaan, dat wij de uitlegging van onze plaats zouden laten rusten, al is het ook voor het praktische werk van een dienaar van het Woord aan te bevelen, dat hij de gemeente van pogingen tot verklaringen verschoont, die maar al te licht verwarring zouden kunnen aanrichten en dweperijen in de hand werken. Wij moeten echter met ons bijbelwerk tot aan het einde van de Schrift voortgaan en kunnen niet voor ondiepten omkeren, die reeds menigeen het leven hebben gekost, maar hebben de plicht op ons genomen, onze lezers met de hulp van de Heere erover te brengen. Ik stel er belang in, schrijft een uitlegger, ten opzichte van alle uitspraken van de Heilige Schrift een goed geweten te hebben, geen van die met mijn hart weg te wensen en daarom met mijn verklaring geweld aan te doen. Ik wens tot die alle mij op dezelfde wijze te plaatsen, als een natuuronderzoeker, die de voorwerpen weer en weer beschouwt, ze onder de microscoop neemt en dan getrouw bericht wat hij heeft gezien. Met een dergelijke gezindheid geven ook wij de resultaten weer van ons Schriftonderzoek en zijn er zeker van, dat op die plaats, die bij ons het chiliasme inneemt en in die vorm, waarin het hier optreedt, op generlei wijze aan de Kerk schade zal worden gedaan.
Gedurende 60 eeuwen, zo hebben we vroeger gezien, heeft die oorlogstoestand geduurd, die God eens na de zondenval tussen de slang en de vrouw en tussen het slangenzaad en het zaad van de vrouw heeft gesteld (Genesis 3:15); deze tijd van zware arbeid en strijd, waaronder het menselijk geslacht zo ontzaglijk heeft geleden, heeft de slang ten slotte nog tot die hoogte gebracht, dat er een op aarde regeerde, wiens teken juist 666 is geweest (Revelation 13:18) en heeft met deze mens van de zonde voor de tweede maal het vrouwenzaad de verzenen vermorzeld, omdat hij door deze ook de Kerk van Christus heeft omgebracht, evenals hij vroeger Hem zelf aan de kruisdood heeft overgeleverd. Nu echter het antichristische wezen, die misgeboorte van de hel, overwonnen is, heeft ook die tijd van arbeid en strijd op aarde een einde, die toestand van strijd zal ophouden en daarvoor zal een sabbat van duizend jaren volgen in het zevende duizendtal sinds de schepping van de wereld (zonder twijfel met het oog daarop, dat aan de "duizend jaren" zesduizendtallen van de wereldgeschiedenis zijn voorafgegaan, worden ze zesmaal uitdrukkelijk genoemd: Revelation 20:2, Revelation 20:3, Revelation 20:4, Revelation 20:5, Revelation 20:6, Revelation 20:7). "Evenals het zevende jaar een rusttijd van een jaar voor een zevental aanbrengt, zo heeft ook de wereld duizend jaren rust voor zeven duizendtallen jaren. " zo wordt op grond van Isaiah 2:11 Psalms 92:1 en 90:4 de Joodse schriftgeleerden gezegd; en merkwaardig luidt een overlevering van de school van Elias, die zegt: zesduizend jaren bestaat de wereld, waarvan tweeduizend thohoe (tijd voor de wet), tweeduizend thora (tijd van de wet), tweeduizend Messiasdag (Messiaanse tijd); van deze laatste is echter om onze zonden, die zo groot zijn, reeds zoveel verlopen. Israël, dat aan het einde van de 19de eeuw van de Messiaanse tijd zich eindelijk bekeert en vervolgens gedurende de 20e eeuw zich openbaart als een heilige Zionsgemeente (Revelation 14:1), zal deze tijd van rust en genot gedurende het zevende duizendtal jaren van de wereld in het bijzonder genieten als een tijd van heerlijkheid. Een Kerk uit de heidenen vergaderd, zal op de bodem van onze tegenwoordige Christenheid dan niet meer aanwezig zijn, omdat de antichrist ze hier in het bereik van zijn heerschappij vernietigt, zodat alleen op de bodem van onze tegenwoordige zendingsstations in vreemde delen van de aarde nog Christelijke gemeenten zullen bestaan en daarmee het woord aan de Kerk te Filadelfia in Revelation 3:10 gegeven wordt vervuld. Aan het volk van Israël was de Sabbath gegeven tot een teken tussen hen en de Heere en tot een eeuwig verbond (Exodus 31:12) en Israëls hele tijdrekening beweegt zich om de Sabbath, zodat het naast de wekelijkse Sabbath ook een maandelijkse Leviticus 23:25, een Sabbatsjaar Leviticus 25:7 en een jubeljaar Leviticus 25:55 geeft. Vanaf het begin is het dus op het duizendtal Sabbathsjaren berekend, terwijl voor de kern uit de heidenen vergaderd deze hele orde en aanleg is weggelaten, ten teken dat voor deze het duizendtal Sabbathsjaren geen onmiddellijke betekenis heeft (vgl. het wegvallen van de derde en zevende bede van het Onze Vader in vele handschriften bij Luke 11:2-Luke 11:4); deze is integendeel meteen in het achtste duizendtal, dat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde brengt (Revelation 21:1), met haar hoop op volmaking daardoor ingeleid, dat voor haar de dag van de opstanding van Christus als achtste dag van de week Re 13:18 tot haar "dag des Heeren" is gemaakt. (Acts 20:7. 1 Corinthians 16:2 Openbaring :10). Wordt deze verhouding behoorlijk beschouwd, dan is het duidelijk, waarom het chiliasme van die tijd, dat de Kerk tot hele zelfstandigheid kwam en openlijke erkenning verkreeg, geheel uit de kring van de Christelijke leerstellingen moest uittreden en buiten deze blijven, zolang als de "tijden van de heidenen" duren, maar meteen zich weer doen gelden, als de geschiedenis van de ontwikkeling van het rijk van God hier beneden daarop uitloopt, dat Israël weer op de voorgrond treedt. Het is ook geheel consequent, dat die theologie, DIE wij kortheidshalve met de uitdrukking "ecclesiolatrie" noemen, omdat zij de Kerk als het hoogste in het rijk van de genade stelt en van Israëls voorrang niet wil weten, antichiliastisch gezind is en het aannemen van een duizendjarig rijk op iedere wijze bestrijdt. Voor de tijden, die wij tot hiertoe hebben gehad, had zij het volste recht om alle dweepachtig misbruik af te snijden. Aan de Kerk als zodanig hebben zij daardoor niets van haar heil onttrokken; want deze rust gedurende de duizendjarigen Sabbath als in het graf, evenals haar Heere op die grote Sabbath, waarvan in Luke 23:56 gesproken wordt (vgl. Revelation 14:13) en wacht op de algemene opstanding (Revelation 20:12). Maar verder heeft het antichiliasme geen recht. Wil men de hele Heilige Schrift en ook in het bijzonder de beloften aan Israël gegeven onder die verklaring brengen, dan moet men die, zoals wij boven zagen, f verdraaien, f gedeelten ervan terzijde stellen, waardoor men zichzelf ten gronde richt.
Wij hebben reeds bij de verklaring van de profeet Ezechiël ons duidelijk gemaakt, hoe het komt, dat juist bij Israël, dat volk, zolang verstokt en de zaligheid in Christus vijandig, de Heere eindelijk gelukt is een gemeente te vormen, zoals Hij die begeert en zoals die Hem echt is tot een eer voor de wereld (Ephesians 5:27) en zoals die gemeente in Revelation 14:1, voor ogen is gesteld. Zij is de vrouw van het Lam, die zich bereid heeft voor den dag van de bruiloft en waaraan gegeven is zich te bekleden met rein en fijn lijnwaad. Nadat zij dan in de 20ste eeuw de tempel is geweest, waarvan een water is uitgegaan, om de wateren van de Dode zee gezond te maken (Ezekiel 47:1) en nadat zij voor die Kerk, die door de vijf wijze maagden wordt afgebeeld (Matthew 25:1) het "leven uit de doden" is geworden (Romans 11:15), terwijl de andere Kerk, door 5 dwaze maagden afgebeeld, de antichrist en diens profeet heeft opgeleverd, waarop dan de antichristische tijd van de verschrikking de Kerk, die vernieuwd is en door de uit Babel afgezonderden (Revelation 18:4 v.) vermeerderd is, voor deze wereld vernietigde en in het graf bedolf (Revelation 13:7, Revelation 13:15), wordt zij zelf, de vroeger genoemde bruid van het Lam, wonderbaar gered van de aanval van de antichrist en diens legerschaar (Revelation 19:11) en nu wordt, na de vernietiging van geen datgene haar deel, wat haar beloofd was, de tijd van de verkwikking voor het aangezicht van de Heere. Nu wordt over haar gebracht al wat God gesproken heeft door de mond van al Zijn heilige profeten vanaf het begin van de wereld aan (Acts 3:20 v.). Nog wordt de Satan zelf niet op de laatste, meest beslissende wijze gevonnisd en eveneens in de poel van vuur geworpen, zoals reeds met het dier en de valse profeet heeft plaats gehad (Revelation 19:20). De werken van de Heere worden nu eenmaal trapsgewijze vervuld; de dood, die een drievoudig werk aan ons doet, namelijk lichaam en ziel van elkaar scheidt, het lichaam tot stof en as maakt, en de ziel overgeeft aan die, die het geweld van de dood heeft (Hebrews 2:14), neemt Hij in de gevolgen van het einde naar voren voor ons weg. Die ten gevolge neemt Hij in de eerste plaats bij het sterven de ziel in Zijn handen, vervolgens herstelt Hij op de jongste dag het lichaam, dat uit stof en as nieuw en verheerlijkt opstaat en verenigt Hij daarmee de ziel. Op dezelfde wijze oordeelt Hij ook van het einde naar voren Zijn vijanden en stort eerst het beest en de valse profeet in de poel van vuur, om vervolgens pas op de laatste dag ook de duivel daarin neer te werpen en de dood en de hel met allen, die niet worden gevonden in het boek des levens, hem na te werpen (Revelation 20:10, Revelation 20:11 v.). Gebonden wordt echter de Satan reeds na afloop van de zesduizend jaren van arbeid en strijd voor het zevende duizendtal en zo vast in de afgrond gesloten, dat hij in deze tijdelijke en aardse wereld niets meer kan uitrichten. Men zou de geschiedenis van Israël in haar hele verloop van het begin tot het einde volgens de zeven beden van het Onze Vader kunnen beschrijven: de eerste bede omvat de tijd v r Christus van Abrahams roeping aan, door wet en profetie, totdat Christus verschijnt en daarmee de tweede bede wordt vervuld. Het werk van Christus is de tijd van de derde bede (John 1:51). En als nu evenwel Israël zich verstokt en het rijk van God heeft verstoten, dan is toch die hele tijd van zijn verwerping de wonderbaarste bevestiging van de vierde bede door het bewaren van het volk (Revelation 12:6), totdat de vijfde bede vervuld wordt met de wederaanneming tot genade (Revelation 11:11 v.). Voordat echter de tijd van de zevende bede kan intreden (Revelation 21:4; Revelation 22:1) moet eerst de zesde worden vervuld en dat juist is de bedoeling van het duizendjarig rijk met het binden van de Satan. Wij smeken toch in die bede, dat Gods ons behoedt en onderhoudt, opdat ons de duivel, de wereld en ons eigen vlees niet bedriegen noch verleiden tot verkeerd geloof, wanhoop en andere grote ellenden en zonden, maar zolang deze tijd duurt zullen wij ons moeten vergenoegen erbij te voegen: "en al is het, dat wij daarmee worden bestreden, wij toch eindelijk winnen en overwinnen mogen. " Zou het nu de Heere niet mogelijk zijn, nog iets groter voor deze tijd van de wereld te verschaffen? Ja, maar ook weer in het op elkaar volgen van achteren naar voren. In Revelation 14:1-Revelation 14:5 heeft Hij Zijn Zionsgemeente verlost van de macht van het vlees en in de woorden: deze zijn het, die met vrouwen niet bevlekt zijn, want zij zijn maagden; en in hun mond is geen bedrog gevonden", worden ons mensen beschreven, die door het vlees niet worden aangevallen, omdat de Geest Zich geheel van hen heeft meester gemaakt (Galatians 5:16, Galatians 5:24). Ook de wereld viel deze gemeente niet meer aan, zij was geheel en al voor deze omsloten, zoals ons het gezicht van de tempel in Ezekiel 40:1 heeft getoond. Nu moet ook de duivel, zoals hij het met de krijgstocht van de antichrist tegen Jeruzalem heeft beproefd (Revelation 19:11 vv.), gedurende de grote sabbath periode niets meer tegen de gemeente kunnen doen, hij wordt daarom in de afgrond gesloten. Daarentegen, evenals vroeger in de periode van de antichrist vlees, wereld en duivel zich hebben aaneengesloten tot een zo gevaarlijke zeshonderd zesenzestig, dat, als het mogelijk was, ook de uitverkorenen tot de duivelen zouden hebben kunnen worden verleid, moeten nu alle goede machten zich verenigen tot een zo vriendelijk lokkende en hartveroverende kracht, dat, zo het mogelijk was allen, die verder tot het rijk van God worden geroepen, ook tot uitverkorenen zouden moeten worden. Nu is de een van de drie machten die geheiligde Zionsgemeente zelf, die noch vlek noch rimpel heeft noch iets dergelijks en met geheel hun wezen in sterke mate die macht uitoefent over de harten van degenen, die daarbuiten zijn, die voorafbeelding reeds bij de apostolische Kerk te voorschijn trad (Acts 2:14-Acts 2:47). Van de beide andere machten wordt in het volgende gesproken.
De duivel, die sinds bijna 6000 jaren onder de voor een geschapen geest schier onbegrijpelijke lankmoedigheid van God, ten nadele van de zaak van de Heere, aan zijn euvelmoed de teugel viert, wordt nu gevangen genomen, en naar de afgrond verbannen. De wereldregeringswijsheid van de Allerhoogste in deze zes jaarduizenden van Zijn lankmoedigheid is onnaspeurbaar en ondoorgrondelijk. Met groot geduld draagt God de vaten van de toorn, totdat het boze voor het gericht is rijp geworden, totdat van de zijde van Zijn barmhartigheid en genade ook tegenover de boze en zijn schaar alles is geschied, om hen tot ommekeer te nopen, of wel tot het oordeel toe te bereiden. God zag, als de Ongeschapene, wel in Zijn wijsheid het gevolg vooruit, maar dit moest zich in het rijk van de geschapen geesten eerst volgens de wetten van de vrije zelfbestemming, aan alle redelijke wezens voorgeschreven, ontwikkelen; zo openbaart de tijd wat van eeuwigheid in het hart van God verborgen en in de schatkamers van Zijn wijsheid verzegeld was. Hij staat aan het rijk van de duisternis, dat onder de mensen een menigte van aanhangers telt (John 3:19), zoveel toe, dat het Zijn rijk, door Jezus Christus gegrondvest, dat aan de Vader Zijn Zoon, aan de Zoon het leven gekost heeft, door de duivel en zijn medestanders tot op twee gemeenten uitgeroeid wordt, wier vernietiging Hij door Zijn tussenkomst vanuit de hemel verhoedt. Dat dan de lankmoedigheid van God uitgeput, het werelduurwerk afgelopen en Zijn raadsbesluit van het kluwen van de eeuwigheid losgewonden is, wordt door alle engelen en volmaakte geesten ingezien. Een hogere macht dan de zijn treedt dus tegen de duivel op, want gerechtigheid en gericht zijn de zuilen van Gods troon. "De zieke man" aan de Eufraat is reeds gestorven; de moeder van de gruwelen en hoererij en van deze aarde is reeds uitgeroeid en verbrand; de antichrist en de valse profeet zijn in de vuurpoel geworpen; hun schaar, de Christushaters en heiligen-slachters, zijn de gieren tot een aas geworden; tenslotte wordt nu Christus' hoofdvijand, de duivel met de zijn in de afgrijzing-wekkende kerkerholen van de afgrond opgesloten; verwaaid zijn alle rijken van de draak als stof op de dorsvloer; eindelijk wordt ook zijn onzichtbaar rijk met wortel en tak uitgeroeid en elk spoor daarvan met de bezem van het verderf van de aarde weggevaagd.
Het oogmerk van de verschijning van de Heere Jezus op aarde was, opdat Hij de werken van de duivel verbreken zou; opdat Hij eerst de sterke zou binden en daarna zijn huis beroven; opdat Hij teniet doen zou degene, die het geweld van de dood had, dat is de duivel; opdat Hij de overheden en de machten uitgetogen hebbende, die in het openbaar ten toon stellen en over hen triomferen zou. Hij is het, die de grote draak, de oude slang, die genoemd wordt duivel en satan, de verleider van de hele wereld, op de aarde werpt. Hier nu wordt door Hem dat boze wezen, hetwelk als vorst van deze wereld een viertal namen draagt, in de hel geworpen; want nadat de heerschappij van de God vijandelijke wereldmacht in de overwinning over de tien koningen door middel van de oordelen van God en de uitbreiding van de Kerk ten onder is gebracht en nadat de Germaanse volken hun vijandschap tegen God, tegen de Heere Jezus en Zijn Kerk verlaten en het juk van Christus opgenomen hebben, is de heidense wereldheerschappij (het beest) van de aarde verdwenen en daarmee aan satan de gelegenheid benomen om de mensen afvallig te maken. Van nu af zenden de volken, die de Heiland erkennen, de bede op: "leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze", waardoor de boze vijand wordt aangeduid. In plaats van, zoals tot hiertoe, zich door dezen te willen laten verleiden en gewillig het oor te lenen aan zijn verraderlijke inblazingen, roepen zij God aan, die niemand verzoekt, opdat Hij hen beveiligt tegen de aanslagen van degene, die listig is en machtig. En de getrouwe God laat niet toe, dat de draak met zijn verleiding tot afval van het waar geloof en de ware Kerk de gelovigen bespringt. Thans, nu de volken onderdanig zijn aan hun rechtmatige Heer en God, Schepper en Verlosser, moet de boze van hen vluchten. Slechts over hen, die God verachten, oefent deze zijn macht uit. Maar de aarde waakte en had gedurende de duizend jaren en vandaar beveiliging tegen de heerschappij van de zielenmoorders. Het tijdvak van duizend jaren wordt zes maal genoemd. Deze nadrukkelijke herhaling van dat getal is een bepaalde aanduiding, dat het in eigenlijke zin moet worden opgevat. Hoewel nu het juiste jaar niet kan worden opgegeven, waarin door de ten onder brenging van de tien koningen een einde is gemaakt aan de heidense wereldheerschappij, zoals het ook in de aard van de volksverhuizing ligt, dat zo'n bepaalde tijdsaanwijzing onmogelijk is, zo kan men toch nauwelijks ergens het aanvangspunt van die duizend jaren geschikter plaatsen, dan op het Kerstfeest van het jaar 800. Op die dag kan men het Christelijke keizerrijk in het Westen als gevestigd beschouwen, omdat toen paus Leo III in de Pieterskerk te Rome de Rooms-keizerlijke kroon op het hoofd van de Frankische koning Karel de Grote plaatste. Het volk juichte deze kroning toe en beschouwde van dat ogenblik af die vorst als een door God zelf aangestelden gebieder. Uit Revelation 20:7 zien wij, dat de satan bij het einde van de duizend jaren weer wordt losgelaten. Maar hij draagt daar de naam van draak niet meer, maar die van duivel en satan; want zijn hoedanigheid als "draak", dat is als de Leviathan in de zee van de volkeren, heeft voor altijd een einde genomen, omdat het beest (de heidense wereldheerschappij) in de poel van vuur geworpen is, om op aarde nooit meer enige schade te kunnen aanrichten. Wanneer de vijandschap van de goddelozen tegen de Heere Jezus opnieuw uitbreekt in de aanstaande dagen, die wij tegemoet gaan, dan treedt die vervolging niet weer op in het karakter van een heidense wereldmacht; maar zij zal zich dan op een geheel andere wijze en in een en gans andere vorm openbaren. De lotgevallen van de wereld vinden zich in het klein afgespiegeld in die van afzonderlijke mensen. Lieve lezer! wanneer u door de boze lusten van uw eigen vlees ten kwade wordt verlokt, weet dat als u de zonde over u wilt laten heersen en u door de boze geest wilt laten verleiden, deze ook macht over u heeft en u onderwerpt aan zijn heerschappij. Maar keert u uit het land van uw vreemdelingschap terug tot Hem, die de waarachtige Gebieder van uw leven is; staat u in het geloof, wakend en biddend, dan boeit de Heere Jezus de satan, dat deze geen macht over u heeft en werpt hem geketend in de hel. Maar als dat ook in u niet gevonden wordt, kan de verleider voor u niet geboeid worden. Dan echter is voor u het duizendjarig rijk daar, het rijk van gerechtigheid, vrede en blijdschap door de Heilige Geest en in dat rijk blijft u, zolang u volhardt in geloven, waken en bidden. Maar wee u! wanneer u opnieuw afvalt van het allerheiligst geloof in de Zoon van God, wanneer u het bloed van het Nieuwe Verbond onrein acht en de geest van de genade smaadheid aandoet! Dan was het laatste erger dan het eerste. Dan zou de boze heengaan en nemen met zich zeven andere geesten, bozer dan hij zelf en ach! wat zou het zijn, als wij, nadat wij door de kennis van de Heere en Zaligmaker Jezus Christus, de besmettingen van de wereld ontvlucht zijn, in deze weer ingewikkeld en erdoor overwonnen werden. God behoedt ons daartegen! Toen de Heere de bezetenen Gadarener genas, baden Hem de duivelen, dat Hij hun niet gebieden zou in de afgrond heen te varen. Zij bemerkten zo, wat hun bij de eerste toekomst van Christus te wachten stond. Maar toen was het ook nog te vroeg geweest om hen in de afgrond te werpen. Volgens een ander evangelisch bericht riepen zij: "Jezus, U Zoon van God! wat hebben wij met U te doen? Bent U hier gekomen om ons te pijnigen v r de tijd! " Hieruit blijkt, dat de duivels hun tijd hebben gekend. Hetgeen zij toen vooruitzagen, dat wordt hier voorgesteld als ten zijnen tijde tegenwoordig. De satan wordt in de afgrond geworpen en daarin gesloten. En zoals eens de steen verzegeld werd, die voor het graf van Jezus gewenteld was en eens het zegel van koning Darius de toegang tot de spelonk van de leeuwen en hun vermeende prooi, Daniël, had afgesloten, evenzo wordt hier de hel, de gevangenis van de satan, gesloten en verzegeld, opdat hij de volken niet meer verleiden zou, zoals hij vroeger gedaan had ten tijde van de heidense wereldheerschappij, toen hij aanhitste tot de strijd tegen het Lam en de heiligen. Door het woord "volken" worden hier aangeduid de natiën in tegenstelling met het Joodse volk, hetzij zij nog heidenen zijn, hetzij zij tot de Christelijke Kerk behoren. Daar de heidense heerschappij op aarde gedurende die duizend jaren door een Christelijke vervangen is, aanschouwt dit tijdvak geen zulke bloedige vervolgingen meer, als de Kerk vroeger van de Romeinsen staat en van de Germaanse volken te lijden heeft gehad. Maar na die duizend jaren wordt de boze weer los en verleidt de volken van de aarde opnieuw tot een openlijk heidendom, tot een heilloos ongeloof en een nieuwe, bittere strijd tegen de Heere Jezus en Zijn Kerk. Uit de opgegeven tijdsbepaling volgt, dat wij het einde van deze duizend jaren reeds achter ons hebben. De tijd is zo reeds voorbij, dat de Kerk op aarde heerste en door de natiën erkend en begunstigd werd. In de volgende verzen is dus afgeschilderd het tijdvak, waarin wij leven, het ontbonden zijn van de satan uit zijn gevangenis; en opnieuw gaat hij als een verslindend roofdier uit, om de volken uit de vier winden bijeen te zamelen.
Nu wordt de voltooiing van de gemeente van de Heere beschreven, na al het lijden en strijden, dat zij tot dusverre heeft verdragen. Er is geen reden, om de duizend jaar anders te verstaan dan van een omstreeks zo lange, nog toekomende periode. In dat tijdperk houden de verzoekingen van de satan op en de gemeente van Christus verheft zich tot vroeger ongekenden bloei. Daaraan zullen de uitverkoren knechten van Christus (alle Christenen worden niet gezegd) door de opwekking van hun lichaam deelnemen; maar dat Christus of Zijn heiligen dus ook lichamelijk op aarde zullen heersen, dat wordt niet gezegd en is ook in strijd met Jezus' eigen verklaringen aangaande Zijn terugkomst. Tot deze bloeiende toestand van de Kerk behoren een rijke volheid van de over haar uitgestorte Heilige Geest en een overvloed van goddelijke genadegaven in de gemeente, de overwinnende strijd tegen het kwade, dat nog op aarde bestaat en vooral de heiliging van alle maatschappelijke betrekkingen, zowel van kunst en wetenschap, als van handel en bedrijf onder de mensen. In de beide eigenaardige kentekenen van deze tijd, dat "de satan gebonden is en de heiligen met Christus regeren", is geen spoor van vleselijke voorstellingen, zoals Joden en dwaalleraars ze hebben toegevoegd aan het verminkte beeld van het duizendjarig rijk, dat de vromen en heiligen een wereldrijk zouden bezitten, welk denkbeeld door de Augsb. Conf. art. 17 verworpen wordt. Daarentegen is deze leer, welbegrepen wordende, hoogst weldadig, omdat zij ons alles, wat tot bevordering en voltooiing van de Kerk op aarde geschiedt, ja, al wat van de mensen heerschappij over de natuur begunstigt en vermeerdert, als geen vergeefse arbeid leert beschouwen. De aardse gemeente is geen nachtverblijf voor enkele naar de hemel reizende Christenen. Haar leraars en dienaars planten en begieten niet alleen daarom, opdat uit haar hof enkele bloemen voor de gemeente daarboven geplukt zouden worden. Hun onderzoeken en bidden, hun bouwen en afbreken, hun bewaken en dichten van Sions bressen voltooit reeds in deze wereld langzamerhand een behuizing van God in de geest, waarin Gods aardse gaven niet meer schandelijk in eigen eerzucht en zondige genietingen worden ontwijd, waarin alle uitvindingen en ontdekkingen van de mensen en de daarmee verworven heerschappij over de natuur, God en van Zijn gemeente op aarde dienen zullen. Zo schijnt ons dan geen vooruitgang in kunst en wetenschap, geen bevordering en begunstiging van de gemeenschap onder de mensen als onheilig of onverschillig; dat alles, wij geloven het zeker, zal eenmaal de bestemming vervullen, waartoe God het geroepen heeft. "In die tijd zal op het tuig van de paarden geschreven staan: "de heiligheid van de Heere en de potten in het huis van de Heere zullen zijn als de bekkens voor het altaar. Want alle potten, zo in Jeruzalem als Juda, zullen de Heere Zebaoth heilig zijn; zodat allen, die offeren willen, zullen komen en ze nemen en daarin koken; en er zal geen Kananiet meer zijn in het huis van de Heere Zebaoth, in die tijd" (Zechariah 14:20, Zechariah 14:21). Maar hoe belangrijk ook voor de opwekking en besturing van de Christelijke hoop de leer van dit boek is, zo scherp moet zij ook in het oog gevat worden, opdat men niet aan de anderen kant tot dwalingen vervalt. Reeds vroegere profetieën hebben ons doen zien, wat een vreselijke macht van verderf die bijna algemene heerschappij van de goddeloosheid deze jongste overwinning van de Kerk zal voorafgaan. Hoewel daarom al een enkele zaak van hetgeen op aarde geschied is, of iets wat de mensen zich hebben weten te verwerven, vergeefs heeft bestaan, zo is toch v r de overwinning van de antichrist op geen algemene, uitwendig verre om zich grijpende zegepraal van het ware Christendom te hopen. Voorts zal Christus' duizendjarig rijk in een aardse en daarom toch nog onvolkomen gemeente van Christus bestaan. De tegenstelling van hemel en aarde ("Mt 5:35" en "Heb 4:1 zal nog blijven voortduren (vgl. Revelation 21:1). Evenals in de mens, in het bijzonder ook na zijn bekering, de strijd van de geest met het vlees nog wordt voortgezet, ja, zoals die dan pas echt begint, zo zal die ook in de gemeente, over het geheel genomen, nog aanhouden. Onder de kinderen van de rijken zullen nog kinderen van de boosheid zijn. Er zal overheid en huwelijk zijn, de arbeid zal worden verricht in het zweet des aangezichts, het schepsel zal niet vrij zijn van de dienst van de vergankelijkheid. Nog zal de prediking het volk roepen en vermanen; nog de Christelijke gemeente `s Heeren dood verkondigen, totdat Hij komt (1 Corinthians 11:26). Een hele voltooiing in onszelf, zonder te zijn n geworden met de hemel, kan er voor ons aards bestaan niet wezen; en zoals er van de kleinste zondige besmetting van de enkele mensen tot zijn volledige heiligmaking een geweldige plotselinge overgang moet zijn, naardien er geen langzaam overgaan en oplossen van zonde in heiligheid mogelijk is, zo moet ook nog door de jongste strijd in de laatste overwinning de gemeente van haar hoogste aardse voltooiing tot haar alhele verheerlijking geleid worden. Juist daarom komt de tijd, wanneer ook deze heerlijkheid van het duizendjarig rijk vergaat en de macht van de satan zich weer op de ontzettendste wijze openbaart; maar dan alleen om overal toch te worden overwonnen. In hoeverre deze laatste gebeurtenis zich ook tot in de onzichtbare wereld uitstrekt en de grote verheerlijking van de aarde en haar n-worden met de hemel voorbereidt, dat is slechts enigermate aangeduid door haar plaatsing v r het jongste gericht en de verheerlijking van hemel en aarde (Revelation 21:1).
Enigen nemen deze duizend jaren voor de hele tijd van de eerste komst van Christus tot Zijn tweede, zoals dit woordje duizend een zeker getal voor een onzeker somwijlen betekent in de Schriftuur (Psalms 91:7, Psalms 105:8 Maar als Revelation 20:7, Revelation 20:8 de satan nog na deze duizend jaren wordt losgelaten, dan kan het niet wel bestaan, zoals ook niet het voelen van enige anderen, die deze duizend jaren willen eindigen v r de komst van de antichrist. Er wordt in Revelation 20:4 binnen deze duizend jaren ook melding gemaakt van enigen, die het beest en zijn beeld niet hebben aangebeden. Zo moet v r het einde van de duizend jaren de antichrist ook geweest zijn. Hierin beginnen anderen de binding van de satan, dat bij de volkeren niet meer en meer verleidt van de tijd, dat Christus door de predikatie van het heilig Evangelie en de kracht van Zijn Geest door Zijn Apostelen de heidense volkeren in de wereld alom tot bekering heeft gebracht, dat over de tijd van de verwoesting van Jeruzalem en de uitroeiing van de Joden, dat is over het jaar 70 meest is volbracht. Zij eindigen in de tijd van paus Gregorius VII, die een sterk instrument van de duivel is geweest om het antichristendom op het hoogste te brengen en alle volkeren hem te doen aanbidden, die over het jaar 1070 heeft gezeten. Hoewel enigen om de vervolgingen, die de satan nog meer dan 250 jaren na de verwoesting van Jeruzalem tegen de Christenen heeft verwekt, deze duizend jaren wat later begonnen, namelijk van de tijden van Constantijn en brengen die terug tot over het jaar 1300 toen niet alleen de antichrist de staat van de Christenen meer en meer heeft doen vervallen toen Bonifacius de achtste over dit Rijk heeft geregeerd. Ook zijn de Turken en Tartaren meest gaande gemaakt van de satan, om de Christenvolken in het Oosten en Westen ten onder te brengen en vele koninkrijken en Christen kerken uit te roeien, niet alleen in Azië, maar ook in Afrika en Europa, zoals haar tegenwoordige gestalte uitwijst.
Al is de duivel ten uiterste boos, zo heeft hij toch geen macht om zijn boosheid naar zijn wil uit te voeren; al wat hij gedaan heeft en doet, is enkel door toelating van de Heere Jezus en dat met bepaling van trap en tijd. De duivelen vrezen voor de afgrond, daarom baden zij de Heere Jezus, dat Hij hen daarheen niet wilde bannen. Nu werd hij gegrepen, gebonden, in de afgrond geworpen, daarin gesloten en verzegeld en dat tot die einde, opdat hij de volkeren niet meer verleiden zou; hij is een mensenmoordenaar, hij zaait ketterijen, hij verblindt de zinnen van de ongelovigen, heerst over hen, houdt ze in zijn strikken gevangen en bestrijdt de gelovigen op allerlei wijzen; maar nu zou hem dat afgesneden worden en dat voor de tijd van duizend jaren, een eigenlijke en bepaalde tijd van duizend jaren of daarover, zolang totdat de duizend jaren geëindigd zouden zijn en niet langer; want daarna moet hij een kleine tijd ontbonden worden. Dat is niet zo te verstaan, alsof er in die tijd van duizend jaren volstrekt geen duivelen meer op de aarde zouden zijn; hij zal altijd als een briesende leeuw omgaan, zoekend wie hij mocht verslinden, maar het doelt op het openbaren; hij zal geen openbare staande partij tegen de Kerk kunnen uitmaken, zoals hij deed, eerst door de Heidense keizers en daarna door de antichrist en na de duizend jaren weer doen zal door Gog en Magog. Wanneer de duizend jaren van de binding van de satan begonnen en of zij eentijdig zijn met de duizendjarige heersing van de heiligen, zullen wij een weinig beneden tonen.
Dit is nu niet moeilijk te begrijpen wat de duizendjarige tijd van de binding van de satan is en waar die begint en eindigt. Men weet toch wanneer Christus door de prediking van het Evangelie en de kracht van de Geest uit de hemel afgekomen is, namelijk, toen hij door Zijn Geest uit de hoogte Zijn discipelen aanstelde tot krachtige verkondigers van Zijn Evangelie en vernietiging van het rijk van de hel. Zijn werk werd door deze en hun navolgers toen gelukkig begonnen, zodat de Satan meteen met geweldige hand gegrepen werd, dat hij het Joodse volk niet langer in de oude dwalingen houden kon; noch de overige wereld naar zijn vorige wijze met zijn godsspraken en huichelarijen bedriegen. In vervolg van tijd werd dit meerdere volvoerd, waartoe het binden, werpen, sluiten, verzegelen behoren en wel zodanig, dat de satan in weerwil van zijn tegenspartelingen, ten tijde van Constantijn, het hele Westerse en Oosterse Rijk, dat voornaamste en meest uitgebreide over de wereld, Christen moest zien worden en hij dus niet meer als voorheen zeer machtige en talrijke volkeren kon verleiden. Dit duurde geruime tijd, totdat men in het Oosten en in het Westen afviel van de zuiverheid van het geloof, de ouden haat tegen Christus en Zijn geloofsleer weer hervatte en de wereldstaat van die beide delen bevestigd had. Zo worden we tot de elfde eeuw geleid, toen het antichristische rijk wonderlijk opgeschoten en bevestigd is in het Westen door Sylvester II en het Turkse gebied in het Oosten het verst uitgebreid is door het vangen van de Roomse keizer Diogenes, het innemen van Antiochië, het vermeesteren van Azië en het verwoesten van de Aziatische kerken, waarop de heilige oorlog gevolgd is. Men werpt hier niet tegen, dat de heidense afgoderij en vervolging bijna drie eeuwen van deze duizend jaren kracht gehad hebben, of dat de onze gewoon zijn de nieuwe antichristische en Mohammedaanse goddeloosheid van de zevende eeuw af te leiden, of dat in de drie tusseneeuwen de satan zich niet min krachtig werkzaam betoond heeft in de Roomse wereld door ketterijen en bijgelovigheden, evenals daarbuiten door de heidense afgoderijen. Want hiertegen heeft men die twee zaken vast te houden, die voorafgegaan zijn: 1. Dat hier geen volslagen binding voorkomt, waardoor alle verleiding ophoudt, maar een bepaalde en zodanige bij alle en hele volken, niet zoals voorheen gevangen houdt. 2. Dat in de binding en evenzo in de ontbinding, vijf verschillende trappen te erkennen zijn en op een tijdvolging toe te passen, zodat het duizend jaargetal begint van de aanvankelijke binding en in de voltrokken ontbinding eindigt; hoedanige tekening ook van te voren in twaalf honderd zestig jaren waar te nemen was, zodat dan drie eeuwen van de voorafgaande en verminderde en weer drie of vier eeuwen van de aangroeiende en vermeerderde macht van de satan met dit zinnebeeld wel overeenkomen, evenals het ook zeker is, dat de bederving van de beide werelddelen in de zevende eeuwen slechts begon, als men er de volgende eeuwen bij vergelijkt. Die met de reformatie beginnen merken niet op, dat hier op de eerste tijden van de neerwerping van de satan gezien wordt en dat die vermindering van zijn macht zo groot niet was.
Er zijn er, die zeggen dat deze duizend jaren al ten volle voorbij zijn en beginnen die bij vier perioden (evenals Pudeaux degenen van dat voelen optelt). Enigen beginnen die van Christus geboorte en eindigen in paus Sylvester, een tovenaar. Anderen maken een aanvang daarvan van Christus' dood en eindigen in Benedictus de Derde, die door de duivel de hals gebroken is. Sommigen beginnen die van de verwoesting van Jeruzalem en zo eindigen zij in Gregorius de Zevende of Hildebrandt in het jaar 1034. De meesten beginnen ze van Konstantijns regering af, doende die gelijktijdig zijn met het uitwerpen van de satan uit de hemel (Revelation 12:9, Revelation 12:10) en eindigen die in het jaar 1300 in Bonifacius de Achtste, wanneer de oorlogen tegen de Waldenzen begonnen. Anderen zeggen, dat deze duizend jaren nog geheel toekomend zijn, verschillen ook van elkaar, en zijn van vier gevoelens. Sommigen (gelijk de oude Chiliasten) zeggen, dat ze na de dag des oordeels zullen komen. Anderen willen dat zij beginnen zullen na de uitgieting van de schalen en dat zij de dag des oordeels zullen insluiten, zoals als Archer en Alstedius. Enigen oordelen dat zij beginnen en lopen zouden onder de zevende schaal na de verbreking van het beest in een tussenpoos van tijd v r het einde van de wereld en v r het opstaan van Gog en Magog, evenals Medus en enige anderen. Eindelijk hebben sommigen gesteld, dat die duizend jaren een lopende tijd zijn, terwijl het oordeel gehouden zal worden, zodat die jaren zouden volgen op Christus' komst ten oordeel, evenals Tyllingast; ook schijnen de voorgaanden in hun verklaringen hiervan niet veel te verschillen.
Men moet de duizend jaren beginnen met de tijden dat het rijk van het beest eindigt en denke dus aan die langen tijd van vrede en voorspoed van de Kerk en die gelukkigen staat van haar op aarde, waarvan de profeten zo heerlijk spreken en waarvan het stilzwijgen in de hemel (Revelation 8:1) van een half uur het zinnebeeld was.
3. En Hij wierp hem in de afgrond en sloot hem daarin, door de deur achter hem te sluiten en verzegelde die boven hem. Hij plaatste een zegel op de deur, om hem des te onherroepelijker in de bodemloze diepte als zijn gevangenis te houden, opdat hij de volken niet meer, zoals hij had gedaan, zolang hij nog ongehinderd zijn werk op aarde kon doen, verleiden zou en de heidenen, die in de catastrofen van de vorige geschiedenis niet ook waren ingewikkeld (Revelation 13:3), niet zou bewegen om het rijk van God aan te vallen, ten einde de gang daarvan tegen te houden of te storen en de ontwikkeling ervan te verderven of te verontreinigen. Dit zou duren totdat de duizend jaren geëindigd zouden zijn, zodat nu een grote sabbat van duizend jaren voor de wereld komen zou. En daarna als die duizend jaren zijn voorbij gegaan, moet hij volgens het raadsbesluit van God nog eenmaal een kleine tijd ontbonden worden, om in hetgeen hij dan teweegbrengt het laatste beslissende oordeel over zichzelf en de hele mensheid teweeg te brengen.
De engel is zonder twijfel Christus zelf, die alleen daarom als een engel voorkomt, omdat Hij hetgeen Hij hier doet in de kracht en volmacht van Zijn Vader als de Wereldregeerder volbrengt. Niemand anders dan Hij heeft de sleutel van de afgrond, aan de ster in Revelation 9:1 moest die eerst voor het bepaalde gebruik alleen worden gegeven. Bij het noemen van de duivel zijn alle namen opeengestapeld, om aan te tonen hoe noodzakelijk het in banden sluiten van hem voor een geruime tijd was geworden, als het rijk van God zich eindelijk eens op aarde vrij zal bewegen en de hele mate van de krachten en zegeningen, die daarin gelegen zijn, openbaar zal maken. Is het de tegenstander toegestaan de hele diepte van zijn helse boosheid en de hele rijkdom van zijn macht en list te ontvouwen, om de Christus van de Heere Zijn bestuur op aarde te ontrukken en heeft hij dan het hoogste, dat hij kan teweegbrengen, in de wangeboorte van een persoonlijke antichrist, die hij van de dode heeft doen opstaan en in de inspiratie van de valse profeet, die uit de Kerk zelf is voortgekomen, reeds duidelijk gemaakt, zo is het na vernietiging van deze staatsgreep nu ook billijk en recht, dat hij voor een bepaald afgemeten langere tijdruimte buiten cours wordt gezet en van de macht om iets uit te werken wordt beroofd, opdat nu ook openbaar wordt wat het rijk van God op zichzelf kan teweeg brengen bij de mensenkinderen op aarde als deze niet, zoals tot hiertoe altijd het geval was geweest, door de duivel verblind, verleid en tot een rijk van de duisternis verenigd, dat in strijd was met het rijk van het licht. Wij hebben dan hier te doen met het zogenaamde chiliasmus of duizendjarig rijk Dit is een leerstuk, in welks geschiedkundige ontwikkeling drie perioden kunnen worden onderscheiden: 1) In de eerste eeuwen, door de meest gevierde kerkleraars verdedigd, werd het een hoofdbestanddeel, zo niet van het algemene kerkelijk geloof, toch van de orthodoxie van de geleerden, totdat een diep ingrijpende omkering van de openbare toestanden en van de stemming van het harten bij de Christenen het uit de rij van de kerkelijk legitieme voorstellingen tot de plaats van de ketterij verdrong. 2) Sinds de reformatie werd het vernieuwd als lievelingsdogma van godsdienstig opgewonden sekten en dwepers, die daarheen vluchtten met hun idealen of baatzuchtige wensen, die door de tegenwoordige tijd onvervuld waren gebleven, maar werd juist daarom door de gereformeerde belijdenis terzijde gesteld en in Art. 17 van de Augsburgse Confessie met alle beslistheid verworpen. 3) Dieper in het leven van de Kerk drong het weer sinds het midden van de 18de eeuw, nadat reeds het piëtisme er meer mee verzoend was door de krachtigen steun, die de eerwaardige prelaat Johannes Albr. Bengel er aan gaf en heeft heden zonder twijfel een veelbetekenende toekomst voor zich, hoewel kerkelijke orthodoxie het in elke vorm met de ban vervolgt en men met inspanning van alle krachten dat stuk uit de Bijbel probeert weg te exegetiseren. Wij hebben bij Isaiah 65:25 en Isaiah 3:25 van zodanige schrijvers, die onvoorwaardelijk voor autoriteiten kunnen gelden, aangehaald en reeds daar de overtuiging moeten verkrijgen, dat het profetische woord van het Oude Testament ontwijfelbaar tot de aanneming van een aards rijk van de heerlijkheid nog aan het einde van deze tijd van de wereld noodzaakt. Hier nu komt het profetische woord van het Nieuwe Testament bij en wel met een zo bepaald, ondubbelzinnig getuigenis, dat de antichiliasten of tegenstanders van het aannemen van een duizendjarig rijk genoodzaakt zijn, f het kanonische aanzien van de Openbaring an Johannes te betwijfelen en dit boek voor niet-apostolisch te verklaren, f de hele uitlegging van dit gedeelte van de Heilige Schrift als nog veel te twijfelachtig en onzeker terzijde te schuiven. Men moet dat doen, als men ten minste niet aan de woorden van de tekst op een wijze geweld wil aandoen, dat ieder verstandig lezer met recht moet vragen, of dat nog uitlegging is of niet veeleer mishandeling en vernietiging, f men moet het duizendjarig rijk in het verleden en het heden van de Kerk zoeken en uit de lijst van de laatste dagen wegschrappen. Wij kunnen niet begrijpen "hoe men in het belang van een vermeende correctheid van de zuivere leer ertoe kan besluiten de eerste en laatste van deze drie wegen in te slaan; want wat de eerste aangaat is het toch zeker veel correcter om niet een gedeelte van het Woord van God op te offeren en daarmee aan de negatieve kritiek het mes in de band te geven, om ten slotte ook al het andere weg te snijden. Wat het laatste aangaat, men weet niet waar men zich meer over moet verwonderen, f over het ontzaglijk verzwakken en vervluchtigen van het woord van de profetie, f over de ontzaglijke overwaardering van de tegenwoordige toestand, dat men het waarschijnlijk probeert te maken, dat het duizendjarig rijk en het binden van de satan, het eerste opstaan van de doden en de heerschappij van Christus over de wereld reeds in deze vorm van de Kerk openbaar zou zijn geworden. Ook de middelsten van de bovengenoemde drie wegen mogen wij niet inslaan, dat wij de uitlegging van onze plaats zouden laten rusten, al is het ook voor het praktische werk van een dienaar van het Woord aan te bevelen, dat hij de gemeente van pogingen tot verklaringen verschoont, die maar al te licht verwarring zouden kunnen aanrichten en dweperijen in de hand werken. Wij moeten echter met ons bijbelwerk tot aan het einde van de Schrift voortgaan en kunnen niet voor ondiepten omkeren, die reeds menigeen het leven hebben gekost, maar hebben de plicht op ons genomen, onze lezers met de hulp van de Heere erover te brengen. Ik stel er belang in, schrijft een uitlegger, ten opzichte van alle uitspraken van de Heilige Schrift een goed geweten te hebben, geen van die met mijn hart weg te wensen en daarom met mijn verklaring geweld aan te doen. Ik wens tot die alle mij op dezelfde wijze te plaatsen, als een natuuronderzoeker, die de voorwerpen weer en weer beschouwt, ze onder de microscoop neemt en dan getrouw bericht wat hij heeft gezien. Met een dergelijke gezindheid geven ook wij de resultaten weer van ons Schriftonderzoek en zijn er zeker van, dat op die plaats, die bij ons het chiliasme inneemt en in die vorm, waarin het hier optreedt, op generlei wijze aan de Kerk schade zal worden gedaan.
Gedurende 60 eeuwen, zo hebben we vroeger gezien, heeft die oorlogstoestand geduurd, die God eens na de zondenval tussen de slang en de vrouw en tussen het slangenzaad en het zaad van de vrouw heeft gesteld (Genesis 3:15); deze tijd van zware arbeid en strijd, waaronder het menselijk geslacht zo ontzaglijk heeft geleden, heeft de slang ten slotte nog tot die hoogte gebracht, dat er een op aarde regeerde, wiens teken juist 666 is geweest (Revelation 13:18) en heeft met deze mens van de zonde voor de tweede maal het vrouwenzaad de verzenen vermorzeld, omdat hij door deze ook de Kerk van Christus heeft omgebracht, evenals hij vroeger Hem zelf aan de kruisdood heeft overgeleverd. Nu echter het antichristische wezen, die misgeboorte van de hel, overwonnen is, heeft ook die tijd van arbeid en strijd op aarde een einde, die toestand van strijd zal ophouden en daarvoor zal een sabbat van duizend jaren volgen in het zevende duizendtal sinds de schepping van de wereld (zonder twijfel met het oog daarop, dat aan de "duizend jaren" zesduizendtallen van de wereldgeschiedenis zijn voorafgegaan, worden ze zesmaal uitdrukkelijk genoemd: Revelation 20:2, Revelation 20:3, Revelation 20:4, Revelation 20:5, Revelation 20:6, Revelation 20:7). "Evenals het zevende jaar een rusttijd van een jaar voor een zevental aanbrengt, zo heeft ook de wereld duizend jaren rust voor zeven duizendtallen jaren. " zo wordt op grond van Isaiah 2:11 Psalms 92:1 en 90:4 de Joodse schriftgeleerden gezegd; en merkwaardig luidt een overlevering van de school van Elias, die zegt: zesduizend jaren bestaat de wereld, waarvan tweeduizend thohoe (tijd voor de wet), tweeduizend thora (tijd van de wet), tweeduizend Messiasdag (Messiaanse tijd); van deze laatste is echter om onze zonden, die zo groot zijn, reeds zoveel verlopen. Israël, dat aan het einde van de 19de eeuw van de Messiaanse tijd zich eindelijk bekeert en vervolgens gedurende de 20e eeuw zich openbaart als een heilige Zionsgemeente (Revelation 14:1), zal deze tijd van rust en genot gedurende het zevende duizendtal jaren van de wereld in het bijzonder genieten als een tijd van heerlijkheid. Een Kerk uit de heidenen vergaderd, zal op de bodem van onze tegenwoordige Christenheid dan niet meer aanwezig zijn, omdat de antichrist ze hier in het bereik van zijn heerschappij vernietigt, zodat alleen op de bodem van onze tegenwoordige zendingsstations in vreemde delen van de aarde nog Christelijke gemeenten zullen bestaan en daarmee het woord aan de Kerk te Filadelfia in Revelation 3:10 gegeven wordt vervuld. Aan het volk van Israël was de Sabbath gegeven tot een teken tussen hen en de Heere en tot een eeuwig verbond (Exodus 31:12) en Israëls hele tijdrekening beweegt zich om de Sabbath, zodat het naast de wekelijkse Sabbath ook een maandelijkse Leviticus 23:25, een Sabbatsjaar Leviticus 25:7 en een jubeljaar Leviticus 25:55 geeft. Vanaf het begin is het dus op het duizendtal Sabbathsjaren berekend, terwijl voor de kern uit de heidenen vergaderd deze hele orde en aanleg is weggelaten, ten teken dat voor deze het duizendtal Sabbathsjaren geen onmiddellijke betekenis heeft (vgl. het wegvallen van de derde en zevende bede van het Onze Vader in vele handschriften bij Luke 11:2-Luke 11:4); deze is integendeel meteen in het achtste duizendtal, dat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde brengt (Revelation 21:1), met haar hoop op volmaking daardoor ingeleid, dat voor haar de dag van de opstanding van Christus als achtste dag van de week Re 13:18 tot haar "dag des Heeren" is gemaakt. (Acts 20:7. 1 Corinthians 16:2 Openbaring :10). Wordt deze verhouding behoorlijk beschouwd, dan is het duidelijk, waarom het chiliasme van die tijd, dat de Kerk tot hele zelfstandigheid kwam en openlijke erkenning verkreeg, geheel uit de kring van de Christelijke leerstellingen moest uittreden en buiten deze blijven, zolang als de "tijden van de heidenen" duren, maar meteen zich weer doen gelden, als de geschiedenis van de ontwikkeling van het rijk van God hier beneden daarop uitloopt, dat Israël weer op de voorgrond treedt. Het is ook geheel consequent, dat die theologie, DIE wij kortheidshalve met de uitdrukking "ecclesiolatrie" noemen, omdat zij de Kerk als het hoogste in het rijk van de genade stelt en van Israëls voorrang niet wil weten, antichiliastisch gezind is en het aannemen van een duizendjarig rijk op iedere wijze bestrijdt. Voor de tijden, die wij tot hiertoe hebben gehad, had zij het volste recht om alle dweepachtig misbruik af te snijden. Aan de Kerk als zodanig hebben zij daardoor niets van haar heil onttrokken; want deze rust gedurende de duizendjarigen Sabbath als in het graf, evenals haar Heere op die grote Sabbath, waarvan in Luke 23:56 gesproken wordt (vgl. Revelation 14:13) en wacht op de algemene opstanding (Revelation 20:12). Maar verder heeft het antichiliasme geen recht. Wil men de hele Heilige Schrift en ook in het bijzonder de beloften aan Israël gegeven onder die verklaring brengen, dan moet men die, zoals wij boven zagen, f verdraaien, f gedeelten ervan terzijde stellen, waardoor men zichzelf ten gronde richt.
Wij hebben reeds bij de verklaring van de profeet Ezechiël ons duidelijk gemaakt, hoe het komt, dat juist bij Israël, dat volk, zolang verstokt en de zaligheid in Christus vijandig, de Heere eindelijk gelukt is een gemeente te vormen, zoals Hij die begeert en zoals die Hem echt is tot een eer voor de wereld (Ephesians 5:27) en zoals die gemeente in Revelation 14:1, voor ogen is gesteld. Zij is de vrouw van het Lam, die zich bereid heeft voor den dag van de bruiloft en waaraan gegeven is zich te bekleden met rein en fijn lijnwaad. Nadat zij dan in de 20ste eeuw de tempel is geweest, waarvan een water is uitgegaan, om de wateren van de Dode zee gezond te maken (Ezekiel 47:1) en nadat zij voor die Kerk, die door de vijf wijze maagden wordt afgebeeld (Matthew 25:1) het "leven uit de doden" is geworden (Romans 11:15), terwijl de andere Kerk, door 5 dwaze maagden afgebeeld, de antichrist en diens profeet heeft opgeleverd, waarop dan de antichristische tijd van de verschrikking de Kerk, die vernieuwd is en door de uit Babel afgezonderden (Revelation 18:4 v.) vermeerderd is, voor deze wereld vernietigde en in het graf bedolf (Revelation 13:7, Revelation 13:15), wordt zij zelf, de vroeger genoemde bruid van het Lam, wonderbaar gered van de aanval van de antichrist en diens legerschaar (Revelation 19:11) en nu wordt, na de vernietiging van geen datgene haar deel, wat haar beloofd was, de tijd van de verkwikking voor het aangezicht van de Heere. Nu wordt over haar gebracht al wat God gesproken heeft door de mond van al Zijn heilige profeten vanaf het begin van de wereld aan (Acts 3:20 v.). Nog wordt de Satan zelf niet op de laatste, meest beslissende wijze gevonnisd en eveneens in de poel van vuur geworpen, zoals reeds met het dier en de valse profeet heeft plaats gehad (Revelation 19:20). De werken van de Heere worden nu eenmaal trapsgewijze vervuld; de dood, die een drievoudig werk aan ons doet, namelijk lichaam en ziel van elkaar scheidt, het lichaam tot stof en as maakt, en de ziel overgeeft aan die, die het geweld van de dood heeft (Hebrews 2:14), neemt Hij in de gevolgen van het einde naar voren voor ons weg. Die ten gevolge neemt Hij in de eerste plaats bij het sterven de ziel in Zijn handen, vervolgens herstelt Hij op de jongste dag het lichaam, dat uit stof en as nieuw en verheerlijkt opstaat en verenigt Hij daarmee de ziel. Op dezelfde wijze oordeelt Hij ook van het einde naar voren Zijn vijanden en stort eerst het beest en de valse profeet in de poel van vuur, om vervolgens pas op de laatste dag ook de duivel daarin neer te werpen en de dood en de hel met allen, die niet worden gevonden in het boek des levens, hem na te werpen (Revelation 20:10, Revelation 20:11 v.). Gebonden wordt echter de Satan reeds na afloop van de zesduizend jaren van arbeid en strijd voor het zevende duizendtal en zo vast in de afgrond gesloten, dat hij in deze tijdelijke en aardse wereld niets meer kan uitrichten. Men zou de geschiedenis van Israël in haar hele verloop van het begin tot het einde volgens de zeven beden van het Onze Vader kunnen beschrijven: de eerste bede omvat de tijd v r Christus van Abrahams roeping aan, door wet en profetie, totdat Christus verschijnt en daarmee de tweede bede wordt vervuld. Het werk van Christus is de tijd van de derde bede (John 1:51). En als nu evenwel Israël zich verstokt en het rijk van God heeft verstoten, dan is toch die hele tijd van zijn verwerping de wonderbaarste bevestiging van de vierde bede door het bewaren van het volk (Revelation 12:6), totdat de vijfde bede vervuld wordt met de wederaanneming tot genade (Revelation 11:11 v.). Voordat echter de tijd van de zevende bede kan intreden (Revelation 21:4; Revelation 22:1) moet eerst de zesde worden vervuld en dat juist is de bedoeling van het duizendjarig rijk met het binden van de Satan. Wij smeken toch in die bede, dat Gods ons behoedt en onderhoudt, opdat ons de duivel, de wereld en ons eigen vlees niet bedriegen noch verleiden tot verkeerd geloof, wanhoop en andere grote ellenden en zonden, maar zolang deze tijd duurt zullen wij ons moeten vergenoegen erbij te voegen: "en al is het, dat wij daarmee worden bestreden, wij toch eindelijk winnen en overwinnen mogen. " Zou het nu de Heere niet mogelijk zijn, nog iets groter voor deze tijd van de wereld te verschaffen? Ja, maar ook weer in het op elkaar volgen van achteren naar voren. In Revelation 14:1-Revelation 14:5 heeft Hij Zijn Zionsgemeente verlost van de macht van het vlees en in de woorden: deze zijn het, die met vrouwen niet bevlekt zijn, want zij zijn maagden; en in hun mond is geen bedrog gevonden", worden ons mensen beschreven, die door het vlees niet worden aangevallen, omdat de Geest Zich geheel van hen heeft meester gemaakt (Galatians 5:16, Galatians 5:24). Ook de wereld viel deze gemeente niet meer aan, zij was geheel en al voor deze omsloten, zoals ons het gezicht van de tempel in Ezekiel 40:1 heeft getoond. Nu moet ook de duivel, zoals hij het met de krijgstocht van de antichrist tegen Jeruzalem heeft beproefd (Revelation 19:11 vv.), gedurende de grote sabbath periode niets meer tegen de gemeente kunnen doen, hij wordt daarom in de afgrond gesloten. Daarentegen, evenals vroeger in de periode van de antichrist vlees, wereld en duivel zich hebben aaneengesloten tot een zo gevaarlijke zeshonderd zesenzestig, dat, als het mogelijk was, ook de uitverkorenen tot de duivelen zouden hebben kunnen worden verleid, moeten nu alle goede machten zich verenigen tot een zo vriendelijk lokkende en hartveroverende kracht, dat, zo het mogelijk was allen, die verder tot het rijk van God worden geroepen, ook tot uitverkorenen zouden moeten worden. Nu is de een van de drie machten die geheiligde Zionsgemeente zelf, die noch vlek noch rimpel heeft noch iets dergelijks en met geheel hun wezen in sterke mate die macht uitoefent over de harten van degenen, die daarbuiten zijn, die voorafbeelding reeds bij de apostolische Kerk te voorschijn trad (Acts 2:14-Acts 2:47). Van de beide andere machten wordt in het volgende gesproken.
De duivel, die sinds bijna 6000 jaren onder de voor een geschapen geest schier onbegrijpelijke lankmoedigheid van God, ten nadele van de zaak van de Heere, aan zijn euvelmoed de teugel viert, wordt nu gevangen genomen, en naar de afgrond verbannen. De wereldregeringswijsheid van de Allerhoogste in deze zes jaarduizenden van Zijn lankmoedigheid is onnaspeurbaar en ondoorgrondelijk. Met groot geduld draagt God de vaten van de toorn, totdat het boze voor het gericht is rijp geworden, totdat van de zijde van Zijn barmhartigheid en genade ook tegenover de boze en zijn schaar alles is geschied, om hen tot ommekeer te nopen, of wel tot het oordeel toe te bereiden. God zag, als de Ongeschapene, wel in Zijn wijsheid het gevolg vooruit, maar dit moest zich in het rijk van de geschapen geesten eerst volgens de wetten van de vrije zelfbestemming, aan alle redelijke wezens voorgeschreven, ontwikkelen; zo openbaart de tijd wat van eeuwigheid in het hart van God verborgen en in de schatkamers van Zijn wijsheid verzegeld was. Hij staat aan het rijk van de duisternis, dat onder de mensen een menigte van aanhangers telt (John 3:19), zoveel toe, dat het Zijn rijk, door Jezus Christus gegrondvest, dat aan de Vader Zijn Zoon, aan de Zoon het leven gekost heeft, door de duivel en zijn medestanders tot op twee gemeenten uitgeroeid wordt, wier vernietiging Hij door Zijn tussenkomst vanuit de hemel verhoedt. Dat dan de lankmoedigheid van God uitgeput, het werelduurwerk afgelopen en Zijn raadsbesluit van het kluwen van de eeuwigheid losgewonden is, wordt door alle engelen en volmaakte geesten ingezien. Een hogere macht dan de zijn treedt dus tegen de duivel op, want gerechtigheid en gericht zijn de zuilen van Gods troon. "De zieke man" aan de Eufraat is reeds gestorven; de moeder van de gruwelen en hoererij en van deze aarde is reeds uitgeroeid en verbrand; de antichrist en de valse profeet zijn in de vuurpoel geworpen; hun schaar, de Christushaters en heiligen-slachters, zijn de gieren tot een aas geworden; tenslotte wordt nu Christus' hoofdvijand, de duivel met de zijn in de afgrijzing-wekkende kerkerholen van de afgrond opgesloten; verwaaid zijn alle rijken van de draak als stof op de dorsvloer; eindelijk wordt ook zijn onzichtbaar rijk met wortel en tak uitgeroeid en elk spoor daarvan met de bezem van het verderf van de aarde weggevaagd.
Het oogmerk van de verschijning van de Heere Jezus op aarde was, opdat Hij de werken van de duivel verbreken zou; opdat Hij eerst de sterke zou binden en daarna zijn huis beroven; opdat Hij teniet doen zou degene, die het geweld van de dood had, dat is de duivel; opdat Hij de overheden en de machten uitgetogen hebbende, die in het openbaar ten toon stellen en over hen triomferen zou. Hij is het, die de grote draak, de oude slang, die genoemd wordt duivel en satan, de verleider van de hele wereld, op de aarde werpt. Hier nu wordt door Hem dat boze wezen, hetwelk als vorst van deze wereld een viertal namen draagt, in de hel geworpen; want nadat de heerschappij van de God vijandelijke wereldmacht in de overwinning over de tien koningen door middel van de oordelen van God en de uitbreiding van de Kerk ten onder is gebracht en nadat de Germaanse volken hun vijandschap tegen God, tegen de Heere Jezus en Zijn Kerk verlaten en het juk van Christus opgenomen hebben, is de heidense wereldheerschappij (het beest) van de aarde verdwenen en daarmee aan satan de gelegenheid benomen om de mensen afvallig te maken. Van nu af zenden de volken, die de Heiland erkennen, de bede op: "leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze", waardoor de boze vijand wordt aangeduid. In plaats van, zoals tot hiertoe, zich door dezen te willen laten verleiden en gewillig het oor te lenen aan zijn verraderlijke inblazingen, roepen zij God aan, die niemand verzoekt, opdat Hij hen beveiligt tegen de aanslagen van degene, die listig is en machtig. En de getrouwe God laat niet toe, dat de draak met zijn verleiding tot afval van het waar geloof en de ware Kerk de gelovigen bespringt. Thans, nu de volken onderdanig zijn aan hun rechtmatige Heer en God, Schepper en Verlosser, moet de boze van hen vluchten. Slechts over hen, die God verachten, oefent deze zijn macht uit. Maar de aarde waakte en had gedurende de duizend jaren en vandaar beveiliging tegen de heerschappij van de zielenmoorders. Het tijdvak van duizend jaren wordt zes maal genoemd. Deze nadrukkelijke herhaling van dat getal is een bepaalde aanduiding, dat het in eigenlijke zin moet worden opgevat. Hoewel nu het juiste jaar niet kan worden opgegeven, waarin door de ten onder brenging van de tien koningen een einde is gemaakt aan de heidense wereldheerschappij, zoals het ook in de aard van de volksverhuizing ligt, dat zo'n bepaalde tijdsaanwijzing onmogelijk is, zo kan men toch nauwelijks ergens het aanvangspunt van die duizend jaren geschikter plaatsen, dan op het Kerstfeest van het jaar 800. Op die dag kan men het Christelijke keizerrijk in het Westen als gevestigd beschouwen, omdat toen paus Leo III in de Pieterskerk te Rome de Rooms-keizerlijke kroon op het hoofd van de Frankische koning Karel de Grote plaatste. Het volk juichte deze kroning toe en beschouwde van dat ogenblik af die vorst als een door God zelf aangestelden gebieder. Uit Revelation 20:7 zien wij, dat de satan bij het einde van de duizend jaren weer wordt losgelaten. Maar hij draagt daar de naam van draak niet meer, maar die van duivel en satan; want zijn hoedanigheid als "draak", dat is als de Leviathan in de zee van de volkeren, heeft voor altijd een einde genomen, omdat het beest (de heidense wereldheerschappij) in de poel van vuur geworpen is, om op aarde nooit meer enige schade te kunnen aanrichten. Wanneer de vijandschap van de goddelozen tegen de Heere Jezus opnieuw uitbreekt in de aanstaande dagen, die wij tegemoet gaan, dan treedt die vervolging niet weer op in het karakter van een heidense wereldmacht; maar zij zal zich dan op een geheel andere wijze en in een en gans andere vorm openbaren. De lotgevallen van de wereld vinden zich in het klein afgespiegeld in die van afzonderlijke mensen. Lieve lezer! wanneer u door de boze lusten van uw eigen vlees ten kwade wordt verlokt, weet dat als u de zonde over u wilt laten heersen en u door de boze geest wilt laten verleiden, deze ook macht over u heeft en u onderwerpt aan zijn heerschappij. Maar keert u uit het land van uw vreemdelingschap terug tot Hem, die de waarachtige Gebieder van uw leven is; staat u in het geloof, wakend en biddend, dan boeit de Heere Jezus de satan, dat deze geen macht over u heeft en werpt hem geketend in de hel. Maar als dat ook in u niet gevonden wordt, kan de verleider voor u niet geboeid worden. Dan echter is voor u het duizendjarig rijk daar, het rijk van gerechtigheid, vrede en blijdschap door de Heilige Geest en in dat rijk blijft u, zolang u volhardt in geloven, waken en bidden. Maar wee u! wanneer u opnieuw afvalt van het allerheiligst geloof in de Zoon van God, wanneer u het bloed van het Nieuwe Verbond onrein acht en de geest van de genade smaadheid aandoet! Dan was het laatste erger dan het eerste. Dan zou de boze heengaan en nemen met zich zeven andere geesten, bozer dan hij zelf en ach! wat zou het zijn, als wij, nadat wij door de kennis van de Heere en Zaligmaker Jezus Christus, de besmettingen van de wereld ontvlucht zijn, in deze weer ingewikkeld en erdoor overwonnen werden. God behoedt ons daartegen! Toen de Heere de bezetenen Gadarener genas, baden Hem de duivelen, dat Hij hun niet gebieden zou in de afgrond heen te varen. Zij bemerkten zo, wat hun bij de eerste toekomst van Christus te wachten stond. Maar toen was het ook nog te vroeg geweest om hen in de afgrond te werpen. Volgens een ander evangelisch bericht riepen zij: "Jezus, U Zoon van God! wat hebben wij met U te doen? Bent U hier gekomen om ons te pijnigen v r de tijd! " Hieruit blijkt, dat de duivels hun tijd hebben gekend. Hetgeen zij toen vooruitzagen, dat wordt hier voorgesteld als ten zijnen tijde tegenwoordig. De satan wordt in de afgrond geworpen en daarin gesloten. En zoals eens de steen verzegeld werd, die voor het graf van Jezus gewenteld was en eens het zegel van koning Darius de toegang tot de spelonk van de leeuwen en hun vermeende prooi, Daniël, had afgesloten, evenzo wordt hier de hel, de gevangenis van de satan, gesloten en verzegeld, opdat hij de volken niet meer verleiden zou, zoals hij vroeger gedaan had ten tijde van de heidense wereldheerschappij, toen hij aanhitste tot de strijd tegen het Lam en de heiligen. Door het woord "volken" worden hier aangeduid de natiën in tegenstelling met het Joodse volk, hetzij zij nog heidenen zijn, hetzij zij tot de Christelijke Kerk behoren. Daar de heidense heerschappij op aarde gedurende die duizend jaren door een Christelijke vervangen is, aanschouwt dit tijdvak geen zulke bloedige vervolgingen meer, als de Kerk vroeger van de Romeinsen staat en van de Germaanse volken te lijden heeft gehad. Maar na die duizend jaren wordt de boze weer los en verleidt de volken van de aarde opnieuw tot een openlijk heidendom, tot een heilloos ongeloof en een nieuwe, bittere strijd tegen de Heere Jezus en Zijn Kerk. Uit de opgegeven tijdsbepaling volgt, dat wij het einde van deze duizend jaren reeds achter ons hebben. De tijd is zo reeds voorbij, dat de Kerk op aarde heerste en door de natiën erkend en begunstigd werd. In de volgende verzen is dus afgeschilderd het tijdvak, waarin wij leven, het ontbonden zijn van de satan uit zijn gevangenis; en opnieuw gaat hij als een verslindend roofdier uit, om de volken uit de vier winden bijeen te zamelen.
Nu wordt de voltooiing van de gemeente van de Heere beschreven, na al het lijden en strijden, dat zij tot dusverre heeft verdragen. Er is geen reden, om de duizend jaar anders te verstaan dan van een omstreeks zo lange, nog toekomende periode. In dat tijdperk houden de verzoekingen van de satan op en de gemeente van Christus verheft zich tot vroeger ongekenden bloei. Daaraan zullen de uitverkoren knechten van Christus (alle Christenen worden niet gezegd) door de opwekking van hun lichaam deelnemen; maar dat Christus of Zijn heiligen dus ook lichamelijk op aarde zullen heersen, dat wordt niet gezegd en is ook in strijd met Jezus' eigen verklaringen aangaande Zijn terugkomst. Tot deze bloeiende toestand van de Kerk behoren een rijke volheid van de over haar uitgestorte Heilige Geest en een overvloed van goddelijke genadegaven in de gemeente, de overwinnende strijd tegen het kwade, dat nog op aarde bestaat en vooral de heiliging van alle maatschappelijke betrekkingen, zowel van kunst en wetenschap, als van handel en bedrijf onder de mensen. In de beide eigenaardige kentekenen van deze tijd, dat "de satan gebonden is en de heiligen met Christus regeren", is geen spoor van vleselijke voorstellingen, zoals Joden en dwaalleraars ze hebben toegevoegd aan het verminkte beeld van het duizendjarig rijk, dat de vromen en heiligen een wereldrijk zouden bezitten, welk denkbeeld door de Augsb. Conf. art. 17 verworpen wordt. Daarentegen is deze leer, welbegrepen wordende, hoogst weldadig, omdat zij ons alles, wat tot bevordering en voltooiing van de Kerk op aarde geschiedt, ja, al wat van de mensen heerschappij over de natuur begunstigt en vermeerdert, als geen vergeefse arbeid leert beschouwen. De aardse gemeente is geen nachtverblijf voor enkele naar de hemel reizende Christenen. Haar leraars en dienaars planten en begieten niet alleen daarom, opdat uit haar hof enkele bloemen voor de gemeente daarboven geplukt zouden worden. Hun onderzoeken en bidden, hun bouwen en afbreken, hun bewaken en dichten van Sions bressen voltooit reeds in deze wereld langzamerhand een behuizing van God in de geest, waarin Gods aardse gaven niet meer schandelijk in eigen eerzucht en zondige genietingen worden ontwijd, waarin alle uitvindingen en ontdekkingen van de mensen en de daarmee verworven heerschappij over de natuur, God en van Zijn gemeente op aarde dienen zullen. Zo schijnt ons dan geen vooruitgang in kunst en wetenschap, geen bevordering en begunstiging van de gemeenschap onder de mensen als onheilig of onverschillig; dat alles, wij geloven het zeker, zal eenmaal de bestemming vervullen, waartoe God het geroepen heeft. "In die tijd zal op het tuig van de paarden geschreven staan: "de heiligheid van de Heere en de potten in het huis van de Heere zullen zijn als de bekkens voor het altaar. Want alle potten, zo in Jeruzalem als Juda, zullen de Heere Zebaoth heilig zijn; zodat allen, die offeren willen, zullen komen en ze nemen en daarin koken; en er zal geen Kananiet meer zijn in het huis van de Heere Zebaoth, in die tijd" (Zechariah 14:20, Zechariah 14:21). Maar hoe belangrijk ook voor de opwekking en besturing van de Christelijke hoop de leer van dit boek is, zo scherp moet zij ook in het oog gevat worden, opdat men niet aan de anderen kant tot dwalingen vervalt. Reeds vroegere profetieën hebben ons doen zien, wat een vreselijke macht van verderf die bijna algemene heerschappij van de goddeloosheid deze jongste overwinning van de Kerk zal voorafgaan. Hoewel daarom al een enkele zaak van hetgeen op aarde geschied is, of iets wat de mensen zich hebben weten te verwerven, vergeefs heeft bestaan, zo is toch v r de overwinning van de antichrist op geen algemene, uitwendig verre om zich grijpende zegepraal van het ware Christendom te hopen. Voorts zal Christus' duizendjarig rijk in een aardse en daarom toch nog onvolkomen gemeente van Christus bestaan. De tegenstelling van hemel en aarde ("Uit 5:35" en "Heb 4:1 zal nog blijven voortduren (vgl. Revelation 21:1). Evenals in de mens, in het bijzonder ook na zijn bekering, de strijd van de geest met het vlees nog wordt voortgezet, ja, zoals die dan pas echt begint, zo zal die ook in de gemeente, over het geheel genomen, nog aanhouden. Onder de kinderen van de rijken zullen nog kinderen van de boosheid zijn. Er zal overheid en huwelijk zijn, de arbeid zal worden verricht in het zweet des aangezichts, het schepsel zal niet vrij zijn van de dienst van de vergankelijkheid. Nog zal de prediking het volk roepen en vermanen; nog de Christelijke gemeente `s Heren dood verkondigen, totdat Hij komt (1 Corinthians 11:26). Een hele voltooiing in onszelf, zonder te zijn n geworden met de hemel, kan er voor ons aards bestaan niet wezen; en zoals er van de kleinste zondige besmetting van de enkele mensen tot zijn volledige heiligmaking een geweldige plotselinge overgang moet zijn, naardien er geen langzaam overgaan en oplossen van zonde in heiligheid mogelijk is, zo moet ook nog door de jongste strijd in de laatste overwinning de gemeente van haar hoogste aardse voltooiing tot haar alhele verheerlijking geleid worden. Juist daarom komt de tijd, wanneer ook deze heerlijkheid van het duizendjarig rijk vergaat en de macht van de satan zich weer op de ontzettendste wijze openbaart; maar dan alleen om overal toch te worden overwonnen. In hoeverre deze laatste gebeurtenis zich ook tot in de onzichtbare wereld uitstrekt en de grote verheerlijking van de aarde en haar n-worden met de hemel voorbereidt, dat is slechts enigermate aangeduid door haar plaatsing v r het jongste gericht en de verheerlijking van hemel en aarde (Revelation 21:1).
Enigen nemen deze duizend jaren voor de hele tijd van de eerste komst van Christus tot Zijn tweede, zoals dit woordje duizend een zeker getal voor een onzeker somwijlen betekent in de Schriftuur (Psalms 91:7, Psalms 105:8 Maar als Revelation 20:7, Revelation 20:8 de satan nog na deze duizend jaren wordt losgelaten, dan kan het niet wel bestaan, zoals ook niet het voelen van enige anderen, die deze duizend jaren willen eindigen v r de komst van de antichrist. Er wordt in Revelation 20:4 binnen deze duizend jaren ook melding gemaakt van enigen, die het beest en zijn beeld niet hebben aangebeden. Zo moet v r het einde van de duizend jaren de antichrist ook geweest zijn. Hierin beginnen anderen de binding van de satan, dat bij de volkeren niet meer en meer verleidt van de tijd, dat Christus door de predikatie van het heilig Evangelie en de kracht van Zijn Geest door Zijn Apostelen de heidense volkeren in de wereld alom tot bekering heeft gebracht, dat over de tijd van de verwoesting van Jeruzalem en de uitroeiing van de Joden, dat is over het jaar 70 meest is volbracht. Zij eindigen in de tijd van paus Gregorius VII, die een sterk instrument van de duivel is geweest om het antichristendom op het hoogste te brengen en alle volkeren hem te doen aanbidden, die over het jaar 1070 heeft gezeten. Hoewel enigen om de vervolgingen, die de satan nog meer dan 250 jaren na de verwoesting van Jeruzalem tegen de Christenen heeft verwekt, deze duizend jaren wat later begonnen, namelijk van de tijden van Constantijn en brengen die terug tot over het jaar 1300 toen niet alleen de antichrist de staat van de Christenen meer en meer heeft doen vervallen toen Bonifacius de achtste over dit Rijk heeft geregeerd. Ook zijn de Turken en Tartaren meest gaande gemaakt van de satan, om de Christenvolken in het Oosten en Westen ten onder te brengen en vele koninkrijken en Christen kerken uit te roeien, niet alleen in Azië, maar ook in Afrika en Europa, zoals haar tegenwoordige gestalte uitwijst.
Al is de duivel ten uiterste boos, zo heeft hij toch geen macht om zijn boosheid naar zijn wil uit te voeren; al wat hij gedaan heeft en doet, is enkel door toelating van de Heere Jezus en dat met bepaling van trap en tijd. De duivelen vrezen voor de afgrond, daarom baden zij de Heere Jezus, dat Hij hen daarheen niet wilde bannen. Nu werd hij gegrepen, gebonden, in de afgrond geworpen, daarin gesloten en verzegeld en dat tot die einde, opdat hij de volkeren niet meer verleiden zou; hij is een mensenmoordenaar, hij zaait ketterijen, hij verblindt de zinnen van de ongelovigen, heerst over hen, houdt ze in zijn strikken gevangen en bestrijdt de gelovigen op allerlei wijzen; maar nu zou hem dat afgesneden worden en dat voor de tijd van duizend jaren, een eigenlijke en bepaalde tijd van duizend jaren of daarover, zolang totdat de duizend jaren geëindigd zouden zijn en niet langer; want daarna moet hij een kleine tijd ontbonden worden. Dat is niet zo te verstaan, alsof er in die tijd van duizend jaren volstrekt geen duivelen meer op de aarde zouden zijn; hij zal altijd als een briesende leeuw omgaan, zoekend wie hij mocht verslinden, maar het doelt op het openbaren; hij zal geen openbare staande partij tegen de Kerk kunnen uitmaken, zoals hij deed, eerst door de Heidense keizers en daarna door de antichrist en na de duizend jaren weer doen zal door Gog en Magog. Wanneer de duizend jaren van de binding van de satan begonnen en of zij eentijdig zijn met de duizendjarige heersing van de heiligen, zullen wij een weinig beneden tonen.
Dit is nu niet moeilijk te begrijpen wat de duizendjarige tijd van de binding van de satan is en waar die begint en eindigt. Men weet toch wanneer Christus door de prediking van het Evangelie en de kracht van de Geest uit de hemel afgekomen is, namelijk, toen hij door Zijn Geest uit de hoogte Zijn discipelen aanstelde tot krachtige verkondigers van Zijn Evangelie en vernietiging van het rijk van de hel. Zijn werk werd door deze en hun navolgers toen gelukkig begonnen, zodat de Satan meteen met geweldige hand gegrepen werd, dat hij het Joodse volk niet langer in de oude dwalingen houden kon; noch de overige wereld naar zijn vorige wijze met zijn godsspraken en huichelarijen bedriegen. In vervolg van tijd werd dit meerdere volvoerd, waartoe het binden, werpen, sluiten, verzegelen behoren en wel zodanig, dat de satan in weerwil van zijn tegenspartelingen, ten tijde van Constantijn, het hele Westerse en Oosterse Rijk, dat voornaamste en meest uitgebreide over de wereld, Christen moest zien worden en hij dus niet meer als voorheen zeer machtige en talrijke volkeren kon verleiden. Dit duurde geruime tijd, totdat men in het Oosten en in het Westen afviel van de zuiverheid van het geloof, de ouden haat tegen Christus en Zijn geloofsleer weer hervatte en de wereldstaat van die beide delen bevestigd had. Zo worden we tot de elfde eeuw geleid, toen het antichristische rijk wonderlijk opgeschoten en bevestigd is in het Westen door Silvester II en het Turkse gebied in het Oosten het verst uitgebreid is door het vangen van de Roomse keizer Diogenes, het innemen van Antiochië, het vermeesteren van Azië en het verwoesten van de Aziatische kerken, waarop de heilige oorlog gevolgd is. Men werpt hier niet tegen, dat de heidense afgoderij en vervolging bijna drie eeuwen van deze duizend jaren kracht gehad hebben, of dat de onze gewoon zijn de nieuwe antichristische en Mohammedaanse goddeloosheid van de zevende eeuw af te leiden, of dat in de drie tusseneeuwen de satan zich niet min krachtig werkzaam betoond heeft in de Roomse wereld door ketterijen en bijgelovigheden, evenals daarbuiten door de heidense afgoderijen. Want hiertegen heeft men die twee zaken vast te houden, die voorafgegaan zijn: 1. Dat hier geen volslagen binding voorkomt, waardoor alle verleiding ophoudt, maar een bepaalde en zodanige bij alle en hele volken, niet zoals voorheen gevangen houdt. 2. Dat in de binding en evenzo in de ontbinding, vijf verschillende trappen te erkennen zijn en op een tijdvolging toe te passen, zodat het duizend jaargetal begint van de aanvankelijke binding en in de voltrokken ontbinding eindigt; hoedanige tekening ook van te voren in twaalf honderd zestig jaren waar te nemen was, zodat dan drie eeuwen van de voorafgaande en verminderde en weer drie of vier eeuwen van de aangroeiende en vermeerderde macht van de satan met dit zinnebeeld wel overeenkomen, evenals het ook zeker is, dat de bederving van de beide werelddelen in de zevende eeuwen slechts begon, als men er de volgende eeuwen bij vergelijkt. Die met de reformatie beginnen merken niet op, dat hier op de eerste tijden van de neerwerping van de satan gezien wordt en dat die vermindering van zijn macht zo groot niet was.
Er zijn er, die zeggen dat deze duizend jaren al ten volle voorbij zijn en beginnen die bij vier perioden (evenals Pudeaux degenen van dat voelen optelt). Enigen beginnen die van Christus geboorte en eindigen in paus Silvester, een tovenaar. Anderen maken een aanvang daarvan van Christus' dood en eindigen in Benedictus de Derde, die door de duivel de hals gebroken is. Sommigen beginnen die van de verwoesting van Jeruzalem en zo eindigen zij in Gregorius de Zevende of Hildebrandt in het jaar 1034. De meesten beginnen ze van Konstantijns regering af, doende die gelijktijdig zijn met het uitwerpen van de satan uit de hemel (Revelation 12:9, Revelation 12:10) en eindigen die in het jaar 1300 in Bonifacius de Achtste, wanneer de oorlogen tegen de Waldenzen begonnen. Anderen zeggen, dat deze duizend jaren nog geheel toekomend zijn, verschillen ook van elkaar, en zijn van vier gevoelens. Sommigen (gelijk de oude Chiliasten) zeggen, dat ze na de dag des oordeels zullen komen. Anderen willen dat zij beginnen zullen na de uitgieting van de schalen en dat zij de dag des oordeels zullen insluiten, zoals als Archer en Alstedius. Enigen oordelen dat zij beginnen en lopen zouden onder de zevende schaal na de verbreking van het beest in een tussenpoos van tijd v r het einde van de wereld en v r het opstaan van Gog en Magog, evenals Medus en enige anderen. Eindelijk hebben sommigen gesteld, dat die duizend jaren een lopende tijd zijn, terwijl het oordeel gehouden zal worden, zodat die jaren zouden volgen op Christus' komst ten oordeel, evenals Tyllingast; ook schijnen de voorgaanden in hun verklaringen hiervan niet veel te verschillen. Men moet de duizend jaren beginnen met de tijden dat het rijk van het beest eindigt en denke dus aan die langen tijd van vrede en voorspoed van de Kerk en die gelukkigen staat van haar op aarde, waarvan de profeten zo heerlijk spreken en waarvan het stilzwijgen in de hemel (Revelation 8:1) van een half uur het zinnebeeld was.
Vers 3
3. En Hij wierp hem in de afgrond en sloot hem daarin, door de deur achter hem te sluiten en verzegelde die boven hem. Hij plaatste een zegel op de deur, om hem des te onherroepelijker in de bodemloze diepte als zijn gevangenis te houden, opdat hij de volken niet meer, zoals hij had gedaan, zolang hij nog ongehinderd zijn werk op aarde kon doen, verleiden zou en de heidenen, die in de catastrofen van de vorige geschiedenis niet ook waren ingewikkeld (Revelation 13:3), niet zou bewegen om het rijk van God aan te vallen, ten einde de gang daarvan tegen te houden of te storen en de ontwikkeling ervan te verderven of te verontreinigen. Dit zou duren totdat de duizend jaren geëindigd zouden zijn, zodat nu een grote sabbat van duizend jaren voor de wereld komen zou. En daarna als die duizend jaren zijn voorbij gegaan, moet hij volgens het raadsbesluit van God nog eenmaal een kleine tijd ontbonden worden, om in hetgeen hij dan teweegbrengt het laatste beslissende oordeel over zichzelf en de hele mensheid teweeg te brengen.De engel is zonder twijfel Christus zelf, die alleen daarom als een engel voorkomt, omdat Hij hetgeen Hij hier doet in de kracht en volmacht van Zijn Vader als de Wereldregeerder volbrengt. Niemand anders dan Hij heeft de sleutel van de afgrond, aan de ster in Revelation 9:1 moest die eerst voor het bepaalde gebruik alleen worden gegeven. Bij het noemen van de duivel zijn alle namen opeengestapeld, om aan te tonen hoe noodzakelijk het in banden sluiten van hem voor een geruime tijd was geworden, als het rijk van God zich eindelijk eens op aarde vrij zal bewegen en de hele mate van de krachten en zegeningen, die daarin gelegen zijn, openbaar zal maken. Is het de tegenstander toegestaan de hele diepte van zijn helse boosheid en de hele rijkdom van zijn macht en list te ontvouwen, om de Christus van de Heere Zijn bestuur op aarde te ontrukken en heeft hij dan het hoogste, dat hij kan teweegbrengen, in de wangeboorte van een persoonlijke antichrist, die hij van de dode heeft doen opstaan en in de inspiratie van de valse profeet, die uit de Kerk zelf is voortgekomen, reeds duidelijk gemaakt, zo is het na vernietiging van deze staatsgreep nu ook billijk en recht, dat hij voor een bepaald afgemeten langere tijdruimte buiten cours wordt gezet en van de macht om iets uit te werken wordt beroofd, opdat nu ook openbaar wordt wat het rijk van God op zichzelf kan teweeg brengen bij de mensenkinderen op aarde als deze niet, zoals tot hiertoe altijd het geval was geweest, door de duivel verblind, verleid en tot een rijk van de duisternis verenigd, dat in strijd was met het rijk van het licht. Wij hebben dan hier te doen met het zogenaamde chiliasmus of duizendjarig rijk Dit is een leerstuk, in welks geschiedkundige ontwikkeling drie perioden kunnen worden onderscheiden: 1) In de eerste eeuwen, door de meest gevierde kerkleraars verdedigd, werd het een hoofdbestanddeel, zo niet van het algemene kerkelijk geloof, toch van de orthodoxie van de geleerden, totdat een diep ingrijpende omkering van de openbare toestanden en van de stemming van het harten bij de Christenen het uit de rij van de kerkelijk legitieme voorstellingen tot de plaats van de ketterij verdrong. 2) Sinds de reformatie werd het vernieuwd als lievelingsdogma van godsdienstig opgewonden sekten en dwepers, die daarheen vluchtten met hun idealen of baatzuchtige wensen, die door de tegenwoordige tijd onvervuld waren gebleven, maar werd juist daarom door de gereformeerde belijdenis terzijde gesteld en in Art. 17 van de Augsburgse Confessie met alle beslistheid verworpen. 3) Dieper in het leven van de Kerk drong het weer sinds het midden van de 18de eeuw, nadat reeds het piëtisme er meer mee verzoend was door de krachtigen steun, die de eerwaardige prelaat Johannes Albr. Bengel er aan gaf en heeft heden zonder twijfel een veelbetekenende toekomst voor zich, hoewel kerkelijke orthodoxie het in elke vorm met de ban vervolgt en men met inspanning van alle krachten dat stuk uit de Bijbel probeert weg te exegetiseren. Wij hebben bij Isaiah 65:25 en Isaiah 3:25 van zodanige schrijvers, die onvoorwaardelijk voor autoriteiten kunnen gelden, aangehaald en reeds daar de overtuiging moeten verkrijgen, dat het profetische woord van het Oude Testament ontwijfelbaar tot de aanneming van een aards rijk van de heerlijkheid nog aan het einde van deze tijd van de wereld noodzaakt. Hier nu komt het profetische woord van het Nieuwe Testament bij en wel met een zo bepaald, ondubbelzinnig getuigenis, dat de antichiliasten of tegenstanders van het aannemen van een duizendjarig rijk genoodzaakt zijn, f het kanonische aanzien van de Openbaring an Johannes te betwijfelen en dit boek voor niet-apostolisch te verklaren, f de hele uitlegging van dit gedeelte van de Heilige Schrift als nog veel te twijfelachtig en onzeker terzijde te schuiven. Men moet dat doen, als men ten minste niet aan de woorden van de tekst op een wijze geweld wil aandoen, dat ieder verstandig lezer met recht moet vragen, of dat nog uitlegging is of niet veeleer mishandeling en vernietiging, f men moet het duizendjarig rijk in het verleden en het heden van de Kerk zoeken en uit de lijst van de laatste dagen wegschrappen. Wij kunnen niet begrijpen "hoe men in het belang van een vermeende correctheid van de zuivere leer ertoe kan besluiten de eerste en laatste van deze drie wegen in te slaan; want wat de eerste aangaat is het toch zeker veel correcter om niet een gedeelte van het Woord van God op te offeren en daarmee aan de negatieve kritiek het mes in de band te geven, om ten slotte ook al het andere weg te snijden. Wat het laatste aangaat, men weet niet waar men zich meer over moet verwonderen, f over het ontzaglijk verzwakken en vervluchtigen van het woord van de profetie, f over de ontzaglijke overwaardering van de tegenwoordige toestand, dat men het waarschijnlijk probeert te maken, dat het duizendjarig rijk en het binden van de satan, het eerste opstaan van de doden en de heerschappij van Christus over de wereld reeds in deze vorm van de Kerk openbaar zou zijn geworden. Ook de middelsten van de bovengenoemde drie wegen mogen wij niet inslaan, dat wij de uitlegging van onze plaats zouden laten rusten, al is het ook voor het praktische werk van een dienaar van het Woord aan te bevelen, dat hij de gemeente van pogingen tot verklaringen verschoont, die maar al te licht verwarring zouden kunnen aanrichten en dweperijen in de hand werken. Wij moeten echter met ons bijbelwerk tot aan het einde van de Schrift voortgaan en kunnen niet voor ondiepten omkeren, die reeds menigeen het leven hebben gekost, maar hebben de plicht op ons genomen, onze lezers met de hulp van de Heere erover te brengen. Ik stel er belang in, schrijft een uitlegger, ten opzichte van alle uitspraken van de Heilige Schrift een goed geweten te hebben, geen van die met mijn hart weg te wensen en daarom met mijn verklaring geweld aan te doen. Ik wens tot die alle mij op dezelfde wijze te plaatsen, als een natuuronderzoeker, die de voorwerpen weer en weer beschouwt, ze onder de microscoop neemt en dan getrouw bericht wat hij heeft gezien. Met een dergelijke gezindheid geven ook wij de resultaten weer van ons Schriftonderzoek en zijn er zeker van, dat op die plaats, die bij ons het chiliasme inneemt en in die vorm, waarin het hier optreedt, op generlei wijze aan de Kerk schade zal worden gedaan.
Gedurende 60 eeuwen, zo hebben we vroeger gezien, heeft die oorlogstoestand geduurd, die God eens na de zondenval tussen de slang en de vrouw en tussen het slangenzaad en het zaad van de vrouw heeft gesteld (Genesis 3:15); deze tijd van zware arbeid en strijd, waaronder het menselijk geslacht zo ontzaglijk heeft geleden, heeft de slang ten slotte nog tot die hoogte gebracht, dat er een op aarde regeerde, wiens teken juist 666 is geweest (Revelation 13:18) en heeft met deze mens van de zonde voor de tweede maal het vrouwenzaad de verzenen vermorzeld, omdat hij door deze ook de Kerk van Christus heeft omgebracht, evenals hij vroeger Hem zelf aan de kruisdood heeft overgeleverd. Nu echter het antichristische wezen, die misgeboorte van de hel, overwonnen is, heeft ook die tijd van arbeid en strijd op aarde een einde, die toestand van strijd zal ophouden en daarvoor zal een sabbat van duizend jaren volgen in het zevende duizendtal sinds de schepping van de wereld (zonder twijfel met het oog daarop, dat aan de "duizend jaren" zesduizendtallen van de wereldgeschiedenis zijn voorafgegaan, worden ze zesmaal uitdrukkelijk genoemd: Revelation 20:2, Revelation 20:3, Revelation 20:4, Revelation 20:5, Revelation 20:6, Revelation 20:7). "Evenals het zevende jaar een rusttijd van een jaar voor een zevental aanbrengt, zo heeft ook de wereld duizend jaren rust voor zeven duizendtallen jaren. " zo wordt op grond van Isaiah 2:11 Psalms 92:1 en 90:4 de Joodse schriftgeleerden gezegd; en merkwaardig luidt een overlevering van de school van Elias, die zegt: zesduizend jaren bestaat de wereld, waarvan tweeduizend thohoe (tijd voor de wet), tweeduizend thora (tijd van de wet), tweeduizend Messiasdag (Messiaanse tijd); van deze laatste is echter om onze zonden, die zo groot zijn, reeds zoveel verlopen. Israël, dat aan het einde van de 19de eeuw van de Messiaanse tijd zich eindelijk bekeert en vervolgens gedurende de 20e eeuw zich openbaart als een heilige Zionsgemeente (Revelation 14:1), zal deze tijd van rust en genot gedurende het zevende duizendtal jaren van de wereld in het bijzonder genieten als een tijd van heerlijkheid. Een Kerk uit de heidenen vergaderd, zal op de bodem van onze tegenwoordige Christenheid dan niet meer aanwezig zijn, omdat de antichrist ze hier in het bereik van zijn heerschappij vernietigt, zodat alleen op de bodem van onze tegenwoordige zendingsstations in vreemde delen van de aarde nog Christelijke gemeenten zullen bestaan en daarmee het woord aan de Kerk te Filadelfia in Revelation 3:10 gegeven wordt vervuld. Aan het volk van Israël was de Sabbath gegeven tot een teken tussen hen en de Heere en tot een eeuwig verbond (Exodus 31:12) en Israëls hele tijdrekening beweegt zich om de Sabbath, zodat het naast de wekelijkse Sabbath ook een maandelijkse Leviticus 23:25, een Sabbatsjaar Leviticus 25:7 en een jubeljaar Leviticus 25:55 geeft. Vanaf het begin is het dus op het duizendtal Sabbathsjaren berekend, terwijl voor de kern uit de heidenen vergaderd deze hele orde en aanleg is weggelaten, ten teken dat voor deze het duizendtal Sabbathsjaren geen onmiddellijke betekenis heeft (vgl. het wegvallen van de derde en zevende bede van het Onze Vader in vele handschriften bij Luke 11:2-Luke 11:4); deze is integendeel meteen in het achtste duizendtal, dat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde brengt (Revelation 21:1), met haar hoop op volmaking daardoor ingeleid, dat voor haar de dag van de opstanding van Christus als achtste dag van de week Re 13:18 tot haar "dag des Heeren" is gemaakt. (Acts 20:7. 1 Corinthians 16:2 Openbaring :10). Wordt deze verhouding behoorlijk beschouwd, dan is het duidelijk, waarom het chiliasme van die tijd, dat de Kerk tot hele zelfstandigheid kwam en openlijke erkenning verkreeg, geheel uit de kring van de Christelijke leerstellingen moest uittreden en buiten deze blijven, zolang als de "tijden van de heidenen" duren, maar meteen zich weer doen gelden, als de geschiedenis van de ontwikkeling van het rijk van God hier beneden daarop uitloopt, dat Israël weer op de voorgrond treedt. Het is ook geheel consequent, dat die theologie, DIE wij kortheidshalve met de uitdrukking "ecclesiolatrie" noemen, omdat zij de Kerk als het hoogste in het rijk van de genade stelt en van Israëls voorrang niet wil weten, antichiliastisch gezind is en het aannemen van een duizendjarig rijk op iedere wijze bestrijdt. Voor de tijden, die wij tot hiertoe hebben gehad, had zij het volste recht om alle dweepachtig misbruik af te snijden. Aan de Kerk als zodanig hebben zij daardoor niets van haar heil onttrokken; want deze rust gedurende de duizendjarigen Sabbath als in het graf, evenals haar Heere op die grote Sabbath, waarvan in Luke 23:56 gesproken wordt (vgl. Revelation 14:13) en wacht op de algemene opstanding (Revelation 20:12). Maar verder heeft het antichiliasme geen recht. Wil men de hele Heilige Schrift en ook in het bijzonder de beloften aan Israël gegeven onder die verklaring brengen, dan moet men die, zoals wij boven zagen, f verdraaien, f gedeelten ervan terzijde stellen, waardoor men zichzelf ten gronde richt.
Wij hebben reeds bij de verklaring van de profeet Ezechiël ons duidelijk gemaakt, hoe het komt, dat juist bij Israël, dat volk, zolang verstokt en de zaligheid in Christus vijandig, de Heere eindelijk gelukt is een gemeente te vormen, zoals Hij die begeert en zoals die Hem echt is tot een eer voor de wereld (Ephesians 5:27) en zoals die gemeente in Revelation 14:1, voor ogen is gesteld. Zij is de vrouw van het Lam, die zich bereid heeft voor den dag van de bruiloft en waaraan gegeven is zich te bekleden met rein en fijn lijnwaad. Nadat zij dan in de 20ste eeuw de tempel is geweest, waarvan een water is uitgegaan, om de wateren van de Dode zee gezond te maken (Ezekiel 47:1) en nadat zij voor die Kerk, die door de vijf wijze maagden wordt afgebeeld (Matthew 25:1) het "leven uit de doden" is geworden (Romans 11:15), terwijl de andere Kerk, door 5 dwaze maagden afgebeeld, de antichrist en diens profeet heeft opgeleverd, waarop dan de antichristische tijd van de verschrikking de Kerk, die vernieuwd is en door de uit Babel afgezonderden (Revelation 18:4 v.) vermeerderd is, voor deze wereld vernietigde en in het graf bedolf (Revelation 13:7, Revelation 13:15), wordt zij zelf, de vroeger genoemde bruid van het Lam, wonderbaar gered van de aanval van de antichrist en diens legerschaar (Revelation 19:11) en nu wordt, na de vernietiging van geen datgene haar deel, wat haar beloofd was, de tijd van de verkwikking voor het aangezicht van de Heere. Nu wordt over haar gebracht al wat God gesproken heeft door de mond van al Zijn heilige profeten vanaf het begin van de wereld aan (Acts 3:20 v.). Nog wordt de Satan zelf niet op de laatste, meest beslissende wijze gevonnisd en eveneens in de poel van vuur geworpen, zoals reeds met het dier en de valse profeet heeft plaats gehad (Revelation 19:20). De werken van de Heere worden nu eenmaal trapsgewijze vervuld; de dood, die een drievoudig werk aan ons doet, namelijk lichaam en ziel van elkaar scheidt, het lichaam tot stof en as maakt, en de ziel overgeeft aan die, die het geweld van de dood heeft (Hebrews 2:14), neemt Hij in de gevolgen van het einde naar voren voor ons weg. Die ten gevolge neemt Hij in de eerste plaats bij het sterven de ziel in Zijn handen, vervolgens herstelt Hij op de jongste dag het lichaam, dat uit stof en as nieuw en verheerlijkt opstaat en verenigt Hij daarmee de ziel. Op dezelfde wijze oordeelt Hij ook van het einde naar voren Zijn vijanden en stort eerst het beest en de valse profeet in de poel van vuur, om vervolgens pas op de laatste dag ook de duivel daarin neer te werpen en de dood en de hel met allen, die niet worden gevonden in het boek des levens, hem na te werpen (Revelation 20:10, Revelation 20:11 v.). Gebonden wordt echter de Satan reeds na afloop van de zesduizend jaren van arbeid en strijd voor het zevende duizendtal en zo vast in de afgrond gesloten, dat hij in deze tijdelijke en aardse wereld niets meer kan uitrichten. Men zou de geschiedenis van Israël in haar hele verloop van het begin tot het einde volgens de zeven beden van het Onze Vader kunnen beschrijven: de eerste bede omvat de tijd v r Christus van Abrahams roeping aan, door wet en profetie, totdat Christus verschijnt en daarmee de tweede bede wordt vervuld. Het werk van Christus is de tijd van de derde bede (John 1:51). En als nu evenwel Israël zich verstokt en het rijk van God heeft verstoten, dan is toch die hele tijd van zijn verwerping de wonderbaarste bevestiging van de vierde bede door het bewaren van het volk (Revelation 12:6), totdat de vijfde bede vervuld wordt met de wederaanneming tot genade (Revelation 11:11 v.). Voordat echter de tijd van de zevende bede kan intreden (Revelation 21:4; Revelation 22:1) moet eerst de zesde worden vervuld en dat juist is de bedoeling van het duizendjarig rijk met het binden van de Satan. Wij smeken toch in die bede, dat Gods ons behoedt en onderhoudt, opdat ons de duivel, de wereld en ons eigen vlees niet bedriegen noch verleiden tot verkeerd geloof, wanhoop en andere grote ellenden en zonden, maar zolang deze tijd duurt zullen wij ons moeten vergenoegen erbij te voegen: "en al is het, dat wij daarmee worden bestreden, wij toch eindelijk winnen en overwinnen mogen. " Zou het nu de Heere niet mogelijk zijn, nog iets groter voor deze tijd van de wereld te verschaffen? Ja, maar ook weer in het op elkaar volgen van achteren naar voren. In Revelation 14:1-Revelation 14:5 heeft Hij Zijn Zionsgemeente verlost van de macht van het vlees en in de woorden: deze zijn het, die met vrouwen niet bevlekt zijn, want zij zijn maagden; en in hun mond is geen bedrog gevonden", worden ons mensen beschreven, die door het vlees niet worden aangevallen, omdat de Geest Zich geheel van hen heeft meester gemaakt (Galatians 5:16, Galatians 5:24). Ook de wereld viel deze gemeente niet meer aan, zij was geheel en al voor deze omsloten, zoals ons het gezicht van de tempel in Ezekiel 40:1 heeft getoond. Nu moet ook de duivel, zoals hij het met de krijgstocht van de antichrist tegen Jeruzalem heeft beproefd (Revelation 19:11 vv.), gedurende de grote sabbath periode niets meer tegen de gemeente kunnen doen, hij wordt daarom in de afgrond gesloten. Daarentegen, evenals vroeger in de periode van de antichrist vlees, wereld en duivel zich hebben aaneengesloten tot een zo gevaarlijke zeshonderd zesenzestig, dat, als het mogelijk was, ook de uitverkorenen tot de duivelen zouden hebben kunnen worden verleid, moeten nu alle goede machten zich verenigen tot een zo vriendelijk lokkende en hartveroverende kracht, dat, zo het mogelijk was allen, die verder tot het rijk van God worden geroepen, ook tot uitverkorenen zouden moeten worden. Nu is de een van de drie machten die geheiligde Zionsgemeente zelf, die noch vlek noch rimpel heeft noch iets dergelijks en met geheel hun wezen in sterke mate die macht uitoefent over de harten van degenen, die daarbuiten zijn, die voorafbeelding reeds bij de apostolische Kerk te voorschijn trad (Acts 2:14-Acts 2:47). Van de beide andere machten wordt in het volgende gesproken.
De duivel, die sinds bijna 6000 jaren onder de voor een geschapen geest schier onbegrijpelijke lankmoedigheid van God, ten nadele van de zaak van de Heere, aan zijn euvelmoed de teugel viert, wordt nu gevangen genomen, en naar de afgrond verbannen. De wereldregeringswijsheid van de Allerhoogste in deze zes jaarduizenden van Zijn lankmoedigheid is onnaspeurbaar en ondoorgrondelijk. Met groot geduld draagt God de vaten van de toorn, totdat het boze voor het gericht is rijp geworden, totdat van de zijde van Zijn barmhartigheid en genade ook tegenover de boze en zijn schaar alles is geschied, om hen tot ommekeer te nopen, of wel tot het oordeel toe te bereiden. God zag, als de Ongeschapene, wel in Zijn wijsheid het gevolg vooruit, maar dit moest zich in het rijk van de geschapen geesten eerst volgens de wetten van de vrije zelfbestemming, aan alle redelijke wezens voorgeschreven, ontwikkelen; zo openbaart de tijd wat van eeuwigheid in het hart van God verborgen en in de schatkamers van Zijn wijsheid verzegeld was. Hij staat aan het rijk van de duisternis, dat onder de mensen een menigte van aanhangers telt (John 3:19), zoveel toe, dat het Zijn rijk, door Jezus Christus gegrondvest, dat aan de Vader Zijn Zoon, aan de Zoon het leven gekost heeft, door de duivel en zijn medestanders tot op twee gemeenten uitgeroeid wordt, wier vernietiging Hij door Zijn tussenkomst vanuit de hemel verhoedt. Dat dan de lankmoedigheid van God uitgeput, het werelduurwerk afgelopen en Zijn raadsbesluit van het kluwen van de eeuwigheid losgewonden is, wordt door alle engelen en volmaakte geesten ingezien. Een hogere macht dan de zijn treedt dus tegen de duivel op, want gerechtigheid en gericht zijn de zuilen van Gods troon. "De zieke man" aan de Eufraat is reeds gestorven; de moeder van de gruwelen en hoererij en van deze aarde is reeds uitgeroeid en verbrand; de antichrist en de valse profeet zijn in de vuurpoel geworpen; hun schaar, de Christushaters en heiligen-slachters, zijn de gieren tot een aas geworden; tenslotte wordt nu Christus' hoofdvijand, de duivel met de zijn in de afgrijzing-wekkende kerkerholen van de afgrond opgesloten; verwaaid zijn alle rijken van de draak als stof op de dorsvloer; eindelijk wordt ook zijn onzichtbaar rijk met wortel en tak uitgeroeid en elk spoor daarvan met de bezem van het verderf van de aarde weggevaagd.
Het oogmerk van de verschijning van de Heere Jezus op aarde was, opdat Hij de werken van de duivel verbreken zou; opdat Hij eerst de sterke zou binden en daarna zijn huis beroven; opdat Hij teniet doen zou degene, die het geweld van de dood had, dat is de duivel; opdat Hij de overheden en de machten uitgetogen hebbende, die in het openbaar ten toon stellen en over hen triomferen zou. Hij is het, die de grote draak, de oude slang, die genoemd wordt duivel en satan, de verleider van de hele wereld, op de aarde werpt. Hier nu wordt door Hem dat boze wezen, hetwelk als vorst van deze wereld een viertal namen draagt, in de hel geworpen; want nadat de heerschappij van de God vijandelijke wereldmacht in de overwinning over de tien koningen door middel van de oordelen van God en de uitbreiding van de Kerk ten onder is gebracht en nadat de Germaanse volken hun vijandschap tegen God, tegen de Heere Jezus en Zijn Kerk verlaten en het juk van Christus opgenomen hebben, is de heidense wereldheerschappij (het beest) van de aarde verdwenen en daarmee aan satan de gelegenheid benomen om de mensen afvallig te maken. Van nu af zenden de volken, die de Heiland erkennen, de bede op: "leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze", waardoor de boze vijand wordt aangeduid. In plaats van, zoals tot hiertoe, zich door dezen te willen laten verleiden en gewillig het oor te lenen aan zijn verraderlijke inblazingen, roepen zij God aan, die niemand verzoekt, opdat Hij hen beveiligt tegen de aanslagen van degene, die listig is en machtig. En de getrouwe God laat niet toe, dat de draak met zijn verleiding tot afval van het waar geloof en de ware Kerk de gelovigen bespringt. Thans, nu de volken onderdanig zijn aan hun rechtmatige Heer en God, Schepper en Verlosser, moet de boze van hen vluchten. Slechts over hen, die God verachten, oefent deze zijn macht uit. Maar de aarde waakte en had gedurende de duizend jaren en vandaar beveiliging tegen de heerschappij van de zielenmoorders. Het tijdvak van duizend jaren wordt zes maal genoemd. Deze nadrukkelijke herhaling van dat getal is een bepaalde aanduiding, dat het in eigenlijke zin moet worden opgevat. Hoewel nu het juiste jaar niet kan worden opgegeven, waarin door de ten onder brenging van de tien koningen een einde is gemaakt aan de heidense wereldheerschappij, zoals het ook in de aard van de volksverhuizing ligt, dat zo'n bepaalde tijdsaanwijzing onmogelijk is, zo kan men toch nauwelijks ergens het aanvangspunt van die duizend jaren geschikter plaatsen, dan op het Kerstfeest van het jaar 800. Op die dag kan men het Christelijke keizerrijk in het Westen als gevestigd beschouwen, omdat toen paus Leo III in de Pieterskerk te Rome de Rooms-keizerlijke kroon op het hoofd van de Frankische koning Karel de Grote plaatste. Het volk juichte deze kroning toe en beschouwde van dat ogenblik af die vorst als een door God zelf aangestelden gebieder. Uit Revelation 20:7 zien wij, dat de satan bij het einde van de duizend jaren weer wordt losgelaten. Maar hij draagt daar de naam van draak niet meer, maar die van duivel en satan; want zijn hoedanigheid als "draak", dat is als de Leviathan in de zee van de volkeren, heeft voor altijd een einde genomen, omdat het beest (de heidense wereldheerschappij) in de poel van vuur geworpen is, om op aarde nooit meer enige schade te kunnen aanrichten. Wanneer de vijandschap van de goddelozen tegen de Heere Jezus opnieuw uitbreekt in de aanstaande dagen, die wij tegemoet gaan, dan treedt die vervolging niet weer op in het karakter van een heidense wereldmacht; maar zij zal zich dan op een geheel andere wijze en in een en gans andere vorm openbaren. De lotgevallen van de wereld vinden zich in het klein afgespiegeld in die van afzonderlijke mensen. Lieve lezer! wanneer u door de boze lusten van uw eigen vlees ten kwade wordt verlokt, weet dat als u de zonde over u wilt laten heersen en u door de boze geest wilt laten verleiden, deze ook macht over u heeft en u onderwerpt aan zijn heerschappij. Maar keert u uit het land van uw vreemdelingschap terug tot Hem, die de waarachtige Gebieder van uw leven is; staat u in het geloof, wakend en biddend, dan boeit de Heere Jezus de satan, dat deze geen macht over u heeft en werpt hem geketend in de hel. Maar als dat ook in u niet gevonden wordt, kan de verleider voor u niet geboeid worden. Dan echter is voor u het duizendjarig rijk daar, het rijk van gerechtigheid, vrede en blijdschap door de Heilige Geest en in dat rijk blijft u, zolang u volhardt in geloven, waken en bidden. Maar wee u! wanneer u opnieuw afvalt van het allerheiligst geloof in de Zoon van God, wanneer u het bloed van het Nieuwe Verbond onrein acht en de geest van de genade smaadheid aandoet! Dan was het laatste erger dan het eerste. Dan zou de boze heengaan en nemen met zich zeven andere geesten, bozer dan hij zelf en ach! wat zou het zijn, als wij, nadat wij door de kennis van de Heere en Zaligmaker Jezus Christus, de besmettingen van de wereld ontvlucht zijn, in deze weer ingewikkeld en erdoor overwonnen werden. God behoedt ons daartegen! Toen de Heere de bezetenen Gadarener genas, baden Hem de duivelen, dat Hij hun niet gebieden zou in de afgrond heen te varen. Zij bemerkten zo, wat hun bij de eerste toekomst van Christus te wachten stond. Maar toen was het ook nog te vroeg geweest om hen in de afgrond te werpen. Volgens een ander evangelisch bericht riepen zij: "Jezus, U Zoon van God! wat hebben wij met U te doen? Bent U hier gekomen om ons te pijnigen v r de tijd! " Hieruit blijkt, dat de duivels hun tijd hebben gekend. Hetgeen zij toen vooruitzagen, dat wordt hier voorgesteld als ten zijnen tijde tegenwoordig. De satan wordt in de afgrond geworpen en daarin gesloten. En zoals eens de steen verzegeld werd, die voor het graf van Jezus gewenteld was en eens het zegel van koning Darius de toegang tot de spelonk van de leeuwen en hun vermeende prooi, Daniël, had afgesloten, evenzo wordt hier de hel, de gevangenis van de satan, gesloten en verzegeld, opdat hij de volken niet meer verleiden zou, zoals hij vroeger gedaan had ten tijde van de heidense wereldheerschappij, toen hij aanhitste tot de strijd tegen het Lam en de heiligen. Door het woord "volken" worden hier aangeduid de natiën in tegenstelling met het Joodse volk, hetzij zij nog heidenen zijn, hetzij zij tot de Christelijke Kerk behoren. Daar de heidense heerschappij op aarde gedurende die duizend jaren door een Christelijke vervangen is, aanschouwt dit tijdvak geen zulke bloedige vervolgingen meer, als de Kerk vroeger van de Romeinsen staat en van de Germaanse volken te lijden heeft gehad. Maar na die duizend jaren wordt de boze weer los en verleidt de volken van de aarde opnieuw tot een openlijk heidendom, tot een heilloos ongeloof en een nieuwe, bittere strijd tegen de Heere Jezus en Zijn Kerk. Uit de opgegeven tijdsbepaling volgt, dat wij het einde van deze duizend jaren reeds achter ons hebben. De tijd is zo reeds voorbij, dat de Kerk op aarde heerste en door de natiën erkend en begunstigd werd. In de volgende verzen is dus afgeschilderd het tijdvak, waarin wij leven, het ontbonden zijn van de satan uit zijn gevangenis; en opnieuw gaat hij als een verslindend roofdier uit, om de volken uit de vier winden bijeen te zamelen.
Nu wordt de voltooiing van de gemeente van de Heere beschreven, na al het lijden en strijden, dat zij tot dusverre heeft verdragen. Er is geen reden, om de duizend jaar anders te verstaan dan van een omstreeks zo lange, nog toekomende periode. In dat tijdperk houden de verzoekingen van de satan op en de gemeente van Christus verheft zich tot vroeger ongekenden bloei. Daaraan zullen de uitverkoren knechten van Christus (alle Christenen worden niet gezegd) door de opwekking van hun lichaam deelnemen; maar dat Christus of Zijn heiligen dus ook lichamelijk op aarde zullen heersen, dat wordt niet gezegd en is ook in strijd met Jezus' eigen verklaringen aangaande Zijn terugkomst. Tot deze bloeiende toestand van de Kerk behoren een rijke volheid van de over haar uitgestorte Heilige Geest en een overvloed van goddelijke genadegaven in de gemeente, de overwinnende strijd tegen het kwade, dat nog op aarde bestaat en vooral de heiliging van alle maatschappelijke betrekkingen, zowel van kunst en wetenschap, als van handel en bedrijf onder de mensen. In de beide eigenaardige kentekenen van deze tijd, dat "de satan gebonden is en de heiligen met Christus regeren", is geen spoor van vleselijke voorstellingen, zoals Joden en dwaalleraars ze hebben toegevoegd aan het verminkte beeld van het duizendjarig rijk, dat de vromen en heiligen een wereldrijk zouden bezitten, welk denkbeeld door de Augsb. Conf. art. 17 verworpen wordt. Daarentegen is deze leer, welbegrepen wordende, hoogst weldadig, omdat zij ons alles, wat tot bevordering en voltooiing van de Kerk op aarde geschiedt, ja, al wat van de mensen heerschappij over de natuur begunstigt en vermeerdert, als geen vergeefse arbeid leert beschouwen. De aardse gemeente is geen nachtverblijf voor enkele naar de hemel reizende Christenen. Haar leraars en dienaars planten en begieten niet alleen daarom, opdat uit haar hof enkele bloemen voor de gemeente daarboven geplukt zouden worden. Hun onderzoeken en bidden, hun bouwen en afbreken, hun bewaken en dichten van Sions bressen voltooit reeds in deze wereld langzamerhand een behuizing van God in de geest, waarin Gods aardse gaven niet meer schandelijk in eigen eerzucht en zondige genietingen worden ontwijd, waarin alle uitvindingen en ontdekkingen van de mensen en de daarmee verworven heerschappij over de natuur, God en van Zijn gemeente op aarde dienen zullen. Zo schijnt ons dan geen vooruitgang in kunst en wetenschap, geen bevordering en begunstiging van de gemeenschap onder de mensen als onheilig of onverschillig; dat alles, wij geloven het zeker, zal eenmaal de bestemming vervullen, waartoe God het geroepen heeft. "In die tijd zal op het tuig van de paarden geschreven staan: "de heiligheid van de Heere en de potten in het huis van de Heere zullen zijn als de bekkens voor het altaar. Want alle potten, zo in Jeruzalem als Juda, zullen de Heere Zebaoth heilig zijn; zodat allen, die offeren willen, zullen komen en ze nemen en daarin koken; en er zal geen Kananiet meer zijn in het huis van de Heere Zebaoth, in die tijd" (Zechariah 14:20, Zechariah 14:21). Maar hoe belangrijk ook voor de opwekking en besturing van de Christelijke hoop de leer van dit boek is, zo scherp moet zij ook in het oog gevat worden, opdat men niet aan de anderen kant tot dwalingen vervalt. Reeds vroegere profetieën hebben ons doen zien, wat een vreselijke macht van verderf die bijna algemene heerschappij van de goddeloosheid deze jongste overwinning van de Kerk zal voorafgaan. Hoewel daarom al een enkele zaak van hetgeen op aarde geschied is, of iets wat de mensen zich hebben weten te verwerven, vergeefs heeft bestaan, zo is toch v r de overwinning van de antichrist op geen algemene, uitwendig verre om zich grijpende zegepraal van het ware Christendom te hopen. Voorts zal Christus' duizendjarig rijk in een aardse en daarom toch nog onvolkomen gemeente van Christus bestaan. De tegenstelling van hemel en aarde ("Mt 5:35" en "Heb 4:1 zal nog blijven voortduren (vgl. Revelation 21:1). Evenals in de mens, in het bijzonder ook na zijn bekering, de strijd van de geest met het vlees nog wordt voortgezet, ja, zoals die dan pas echt begint, zo zal die ook in de gemeente, over het geheel genomen, nog aanhouden. Onder de kinderen van de rijken zullen nog kinderen van de boosheid zijn. Er zal overheid en huwelijk zijn, de arbeid zal worden verricht in het zweet des aangezichts, het schepsel zal niet vrij zijn van de dienst van de vergankelijkheid. Nog zal de prediking het volk roepen en vermanen; nog de Christelijke gemeente `s Heeren dood verkondigen, totdat Hij komt (1 Corinthians 11:26). Een hele voltooiing in onszelf, zonder te zijn n geworden met de hemel, kan er voor ons aards bestaan niet wezen; en zoals er van de kleinste zondige besmetting van de enkele mensen tot zijn volledige heiligmaking een geweldige plotselinge overgang moet zijn, naardien er geen langzaam overgaan en oplossen van zonde in heiligheid mogelijk is, zo moet ook nog door de jongste strijd in de laatste overwinning de gemeente van haar hoogste aardse voltooiing tot haar alhele verheerlijking geleid worden. Juist daarom komt de tijd, wanneer ook deze heerlijkheid van het duizendjarig rijk vergaat en de macht van de satan zich weer op de ontzettendste wijze openbaart; maar dan alleen om overal toch te worden overwonnen. In hoeverre deze laatste gebeurtenis zich ook tot in de onzichtbare wereld uitstrekt en de grote verheerlijking van de aarde en haar n-worden met de hemel voorbereidt, dat is slechts enigermate aangeduid door haar plaatsing v r het jongste gericht en de verheerlijking van hemel en aarde (Revelation 21:1).
Enigen nemen deze duizend jaren voor de hele tijd van de eerste komst van Christus tot Zijn tweede, zoals dit woordje duizend een zeker getal voor een onzeker somwijlen betekent in de Schriftuur (Psalms 91:7, Psalms 105:8 Maar als Revelation 20:7, Revelation 20:8 de satan nog na deze duizend jaren wordt losgelaten, dan kan het niet wel bestaan, zoals ook niet het voelen van enige anderen, die deze duizend jaren willen eindigen v r de komst van de antichrist. Er wordt in Revelation 20:4 binnen deze duizend jaren ook melding gemaakt van enigen, die het beest en zijn beeld niet hebben aangebeden. Zo moet v r het einde van de duizend jaren de antichrist ook geweest zijn. Hierin beginnen anderen de binding van de satan, dat bij de volkeren niet meer en meer verleidt van de tijd, dat Christus door de predikatie van het heilig Evangelie en de kracht van Zijn Geest door Zijn Apostelen de heidense volkeren in de wereld alom tot bekering heeft gebracht, dat over de tijd van de verwoesting van Jeruzalem en de uitroeiing van de Joden, dat is over het jaar 70 meest is volbracht. Zij eindigen in de tijd van paus Gregorius VII, die een sterk instrument van de duivel is geweest om het antichristendom op het hoogste te brengen en alle volkeren hem te doen aanbidden, die over het jaar 1070 heeft gezeten. Hoewel enigen om de vervolgingen, die de satan nog meer dan 250 jaren na de verwoesting van Jeruzalem tegen de Christenen heeft verwekt, deze duizend jaren wat later begonnen, namelijk van de tijden van Constantijn en brengen die terug tot over het jaar 1300 toen niet alleen de antichrist de staat van de Christenen meer en meer heeft doen vervallen toen Bonifacius de achtste over dit Rijk heeft geregeerd. Ook zijn de Turken en Tartaren meest gaande gemaakt van de satan, om de Christenvolken in het Oosten en Westen ten onder te brengen en vele koninkrijken en Christen kerken uit te roeien, niet alleen in Azië, maar ook in Afrika en Europa, zoals haar tegenwoordige gestalte uitwijst.
Al is de duivel ten uiterste boos, zo heeft hij toch geen macht om zijn boosheid naar zijn wil uit te voeren; al wat hij gedaan heeft en doet, is enkel door toelating van de Heere Jezus en dat met bepaling van trap en tijd. De duivelen vrezen voor de afgrond, daarom baden zij de Heere Jezus, dat Hij hen daarheen niet wilde bannen. Nu werd hij gegrepen, gebonden, in de afgrond geworpen, daarin gesloten en verzegeld en dat tot die einde, opdat hij de volkeren niet meer verleiden zou; hij is een mensenmoordenaar, hij zaait ketterijen, hij verblindt de zinnen van de ongelovigen, heerst over hen, houdt ze in zijn strikken gevangen en bestrijdt de gelovigen op allerlei wijzen; maar nu zou hem dat afgesneden worden en dat voor de tijd van duizend jaren, een eigenlijke en bepaalde tijd van duizend jaren of daarover, zolang totdat de duizend jaren geëindigd zouden zijn en niet langer; want daarna moet hij een kleine tijd ontbonden worden. Dat is niet zo te verstaan, alsof er in die tijd van duizend jaren volstrekt geen duivelen meer op de aarde zouden zijn; hij zal altijd als een briesende leeuw omgaan, zoekend wie hij mocht verslinden, maar het doelt op het openbaren; hij zal geen openbare staande partij tegen de Kerk kunnen uitmaken, zoals hij deed, eerst door de Heidense keizers en daarna door de antichrist en na de duizend jaren weer doen zal door Gog en Magog. Wanneer de duizend jaren van de binding van de satan begonnen en of zij eentijdig zijn met de duizendjarige heersing van de heiligen, zullen wij een weinig beneden tonen.
Dit is nu niet moeilijk te begrijpen wat de duizendjarige tijd van de binding van de satan is en waar die begint en eindigt. Men weet toch wanneer Christus door de prediking van het Evangelie en de kracht van de Geest uit de hemel afgekomen is, namelijk, toen hij door Zijn Geest uit de hoogte Zijn discipelen aanstelde tot krachtige verkondigers van Zijn Evangelie en vernietiging van het rijk van de hel. Zijn werk werd door deze en hun navolgers toen gelukkig begonnen, zodat de Satan meteen met geweldige hand gegrepen werd, dat hij het Joodse volk niet langer in de oude dwalingen houden kon; noch de overige wereld naar zijn vorige wijze met zijn godsspraken en huichelarijen bedriegen. In vervolg van tijd werd dit meerdere volvoerd, waartoe het binden, werpen, sluiten, verzegelen behoren en wel zodanig, dat de satan in weerwil van zijn tegenspartelingen, ten tijde van Constantijn, het hele Westerse en Oosterse Rijk, dat voornaamste en meest uitgebreide over de wereld, Christen moest zien worden en hij dus niet meer als voorheen zeer machtige en talrijke volkeren kon verleiden. Dit duurde geruime tijd, totdat men in het Oosten en in het Westen afviel van de zuiverheid van het geloof, de ouden haat tegen Christus en Zijn geloofsleer weer hervatte en de wereldstaat van die beide delen bevestigd had. Zo worden we tot de elfde eeuw geleid, toen het antichristische rijk wonderlijk opgeschoten en bevestigd is in het Westen door Sylvester II en het Turkse gebied in het Oosten het verst uitgebreid is door het vangen van de Roomse keizer Diogenes, het innemen van Antiochië, het vermeesteren van Azië en het verwoesten van de Aziatische kerken, waarop de heilige oorlog gevolgd is. Men werpt hier niet tegen, dat de heidense afgoderij en vervolging bijna drie eeuwen van deze duizend jaren kracht gehad hebben, of dat de onze gewoon zijn de nieuwe antichristische en Mohammedaanse goddeloosheid van de zevende eeuw af te leiden, of dat in de drie tusseneeuwen de satan zich niet min krachtig werkzaam betoond heeft in de Roomse wereld door ketterijen en bijgelovigheden, evenals daarbuiten door de heidense afgoderijen. Want hiertegen heeft men die twee zaken vast te houden, die voorafgegaan zijn: 1. Dat hier geen volslagen binding voorkomt, waardoor alle verleiding ophoudt, maar een bepaalde en zodanige bij alle en hele volken, niet zoals voorheen gevangen houdt. 2. Dat in de binding en evenzo in de ontbinding, vijf verschillende trappen te erkennen zijn en op een tijdvolging toe te passen, zodat het duizend jaargetal begint van de aanvankelijke binding en in de voltrokken ontbinding eindigt; hoedanige tekening ook van te voren in twaalf honderd zestig jaren waar te nemen was, zodat dan drie eeuwen van de voorafgaande en verminderde en weer drie of vier eeuwen van de aangroeiende en vermeerderde macht van de satan met dit zinnebeeld wel overeenkomen, evenals het ook zeker is, dat de bederving van de beide werelddelen in de zevende eeuwen slechts begon, als men er de volgende eeuwen bij vergelijkt. Die met de reformatie beginnen merken niet op, dat hier op de eerste tijden van de neerwerping van de satan gezien wordt en dat die vermindering van zijn macht zo groot niet was.
Er zijn er, die zeggen dat deze duizend jaren al ten volle voorbij zijn en beginnen die bij vier perioden (evenals Pudeaux degenen van dat voelen optelt). Enigen beginnen die van Christus geboorte en eindigen in paus Sylvester, een tovenaar. Anderen maken een aanvang daarvan van Christus' dood en eindigen in Benedictus de Derde, die door de duivel de hals gebroken is. Sommigen beginnen die van de verwoesting van Jeruzalem en zo eindigen zij in Gregorius de Zevende of Hildebrandt in het jaar 1034. De meesten beginnen ze van Konstantijns regering af, doende die gelijktijdig zijn met het uitwerpen van de satan uit de hemel (Revelation 12:9, Revelation 12:10) en eindigen die in het jaar 1300 in Bonifacius de Achtste, wanneer de oorlogen tegen de Waldenzen begonnen. Anderen zeggen, dat deze duizend jaren nog geheel toekomend zijn, verschillen ook van elkaar, en zijn van vier gevoelens. Sommigen (gelijk de oude Chiliasten) zeggen, dat ze na de dag des oordeels zullen komen. Anderen willen dat zij beginnen zullen na de uitgieting van de schalen en dat zij de dag des oordeels zullen insluiten, zoals als Archer en Alstedius. Enigen oordelen dat zij beginnen en lopen zouden onder de zevende schaal na de verbreking van het beest in een tussenpoos van tijd v r het einde van de wereld en v r het opstaan van Gog en Magog, evenals Medus en enige anderen. Eindelijk hebben sommigen gesteld, dat die duizend jaren een lopende tijd zijn, terwijl het oordeel gehouden zal worden, zodat die jaren zouden volgen op Christus' komst ten oordeel, evenals Tyllingast; ook schijnen de voorgaanden in hun verklaringen hiervan niet veel te verschillen.
Men moet de duizend jaren beginnen met de tijden dat het rijk van het beest eindigt en denke dus aan die langen tijd van vrede en voorspoed van de Kerk en die gelukkigen staat van haar op aarde, waarvan de profeten zo heerlijk spreken en waarvan het stilzwijgen in de hemel (Revelation 8:1) van een half uur het zinnebeeld was.
3. En Hij wierp hem in de afgrond en sloot hem daarin, door de deur achter hem te sluiten en verzegelde die boven hem. Hij plaatste een zegel op de deur, om hem des te onherroepelijker in de bodemloze diepte als zijn gevangenis te houden, opdat hij de volken niet meer, zoals hij had gedaan, zolang hij nog ongehinderd zijn werk op aarde kon doen, verleiden zou en de heidenen, die in de catastrofen van de vorige geschiedenis niet ook waren ingewikkeld (Revelation 13:3), niet zou bewegen om het rijk van God aan te vallen, ten einde de gang daarvan tegen te houden of te storen en de ontwikkeling ervan te verderven of te verontreinigen. Dit zou duren totdat de duizend jaren geëindigd zouden zijn, zodat nu een grote sabbat van duizend jaren voor de wereld komen zou. En daarna als die duizend jaren zijn voorbij gegaan, moet hij volgens het raadsbesluit van God nog eenmaal een kleine tijd ontbonden worden, om in hetgeen hij dan teweegbrengt het laatste beslissende oordeel over zichzelf en de hele mensheid teweeg te brengen.
De engel is zonder twijfel Christus zelf, die alleen daarom als een engel voorkomt, omdat Hij hetgeen Hij hier doet in de kracht en volmacht van Zijn Vader als de Wereldregeerder volbrengt. Niemand anders dan Hij heeft de sleutel van de afgrond, aan de ster in Revelation 9:1 moest die eerst voor het bepaalde gebruik alleen worden gegeven. Bij het noemen van de duivel zijn alle namen opeengestapeld, om aan te tonen hoe noodzakelijk het in banden sluiten van hem voor een geruime tijd was geworden, als het rijk van God zich eindelijk eens op aarde vrij zal bewegen en de hele mate van de krachten en zegeningen, die daarin gelegen zijn, openbaar zal maken. Is het de tegenstander toegestaan de hele diepte van zijn helse boosheid en de hele rijkdom van zijn macht en list te ontvouwen, om de Christus van de Heere Zijn bestuur op aarde te ontrukken en heeft hij dan het hoogste, dat hij kan teweegbrengen, in de wangeboorte van een persoonlijke antichrist, die hij van de dode heeft doen opstaan en in de inspiratie van de valse profeet, die uit de Kerk zelf is voortgekomen, reeds duidelijk gemaakt, zo is het na vernietiging van deze staatsgreep nu ook billijk en recht, dat hij voor een bepaald afgemeten langere tijdruimte buiten cours wordt gezet en van de macht om iets uit te werken wordt beroofd, opdat nu ook openbaar wordt wat het rijk van God op zichzelf kan teweeg brengen bij de mensenkinderen op aarde als deze niet, zoals tot hiertoe altijd het geval was geweest, door de duivel verblind, verleid en tot een rijk van de duisternis verenigd, dat in strijd was met het rijk van het licht. Wij hebben dan hier te doen met het zogenaamde chiliasmus of duizendjarig rijk Dit is een leerstuk, in welks geschiedkundige ontwikkeling drie perioden kunnen worden onderscheiden: 1) In de eerste eeuwen, door de meest gevierde kerkleraars verdedigd, werd het een hoofdbestanddeel, zo niet van het algemene kerkelijk geloof, toch van de orthodoxie van de geleerden, totdat een diep ingrijpende omkering van de openbare toestanden en van de stemming van het harten bij de Christenen het uit de rij van de kerkelijk legitieme voorstellingen tot de plaats van de ketterij verdrong. 2) Sinds de reformatie werd het vernieuwd als lievelingsdogma van godsdienstig opgewonden sekten en dwepers, die daarheen vluchtten met hun idealen of baatzuchtige wensen, die door de tegenwoordige tijd onvervuld waren gebleven, maar werd juist daarom door de gereformeerde belijdenis terzijde gesteld en in Art. 17 van de Augsburgse Confessie met alle beslistheid verworpen. 3) Dieper in het leven van de Kerk drong het weer sinds het midden van de 18de eeuw, nadat reeds het piëtisme er meer mee verzoend was door de krachtigen steun, die de eerwaardige prelaat Johannes Albr. Bengel er aan gaf en heeft heden zonder twijfel een veelbetekenende toekomst voor zich, hoewel kerkelijke orthodoxie het in elke vorm met de ban vervolgt en men met inspanning van alle krachten dat stuk uit de Bijbel probeert weg te exegetiseren. Wij hebben bij Isaiah 65:25 en Isaiah 3:25 van zodanige schrijvers, die onvoorwaardelijk voor autoriteiten kunnen gelden, aangehaald en reeds daar de overtuiging moeten verkrijgen, dat het profetische woord van het Oude Testament ontwijfelbaar tot de aanneming van een aards rijk van de heerlijkheid nog aan het einde van deze tijd van de wereld noodzaakt. Hier nu komt het profetische woord van het Nieuwe Testament bij en wel met een zo bepaald, ondubbelzinnig getuigenis, dat de antichiliasten of tegenstanders van het aannemen van een duizendjarig rijk genoodzaakt zijn, f het kanonische aanzien van de Openbaring an Johannes te betwijfelen en dit boek voor niet-apostolisch te verklaren, f de hele uitlegging van dit gedeelte van de Heilige Schrift als nog veel te twijfelachtig en onzeker terzijde te schuiven. Men moet dat doen, als men ten minste niet aan de woorden van de tekst op een wijze geweld wil aandoen, dat ieder verstandig lezer met recht moet vragen, of dat nog uitlegging is of niet veeleer mishandeling en vernietiging, f men moet het duizendjarig rijk in het verleden en het heden van de Kerk zoeken en uit de lijst van de laatste dagen wegschrappen. Wij kunnen niet begrijpen "hoe men in het belang van een vermeende correctheid van de zuivere leer ertoe kan besluiten de eerste en laatste van deze drie wegen in te slaan; want wat de eerste aangaat is het toch zeker veel correcter om niet een gedeelte van het Woord van God op te offeren en daarmee aan de negatieve kritiek het mes in de band te geven, om ten slotte ook al het andere weg te snijden. Wat het laatste aangaat, men weet niet waar men zich meer over moet verwonderen, f over het ontzaglijk verzwakken en vervluchtigen van het woord van de profetie, f over de ontzaglijke overwaardering van de tegenwoordige toestand, dat men het waarschijnlijk probeert te maken, dat het duizendjarig rijk en het binden van de satan, het eerste opstaan van de doden en de heerschappij van Christus over de wereld reeds in deze vorm van de Kerk openbaar zou zijn geworden. Ook de middelsten van de bovengenoemde drie wegen mogen wij niet inslaan, dat wij de uitlegging van onze plaats zouden laten rusten, al is het ook voor het praktische werk van een dienaar van het Woord aan te bevelen, dat hij de gemeente van pogingen tot verklaringen verschoont, die maar al te licht verwarring zouden kunnen aanrichten en dweperijen in de hand werken. Wij moeten echter met ons bijbelwerk tot aan het einde van de Schrift voortgaan en kunnen niet voor ondiepten omkeren, die reeds menigeen het leven hebben gekost, maar hebben de plicht op ons genomen, onze lezers met de hulp van de Heere erover te brengen. Ik stel er belang in, schrijft een uitlegger, ten opzichte van alle uitspraken van de Heilige Schrift een goed geweten te hebben, geen van die met mijn hart weg te wensen en daarom met mijn verklaring geweld aan te doen. Ik wens tot die alle mij op dezelfde wijze te plaatsen, als een natuuronderzoeker, die de voorwerpen weer en weer beschouwt, ze onder de microscoop neemt en dan getrouw bericht wat hij heeft gezien. Met een dergelijke gezindheid geven ook wij de resultaten weer van ons Schriftonderzoek en zijn er zeker van, dat op die plaats, die bij ons het chiliasme inneemt en in die vorm, waarin het hier optreedt, op generlei wijze aan de Kerk schade zal worden gedaan.
Gedurende 60 eeuwen, zo hebben we vroeger gezien, heeft die oorlogstoestand geduurd, die God eens na de zondenval tussen de slang en de vrouw en tussen het slangenzaad en het zaad van de vrouw heeft gesteld (Genesis 3:15); deze tijd van zware arbeid en strijd, waaronder het menselijk geslacht zo ontzaglijk heeft geleden, heeft de slang ten slotte nog tot die hoogte gebracht, dat er een op aarde regeerde, wiens teken juist 666 is geweest (Revelation 13:18) en heeft met deze mens van de zonde voor de tweede maal het vrouwenzaad de verzenen vermorzeld, omdat hij door deze ook de Kerk van Christus heeft omgebracht, evenals hij vroeger Hem zelf aan de kruisdood heeft overgeleverd. Nu echter het antichristische wezen, die misgeboorte van de hel, overwonnen is, heeft ook die tijd van arbeid en strijd op aarde een einde, die toestand van strijd zal ophouden en daarvoor zal een sabbat van duizend jaren volgen in het zevende duizendtal sinds de schepping van de wereld (zonder twijfel met het oog daarop, dat aan de "duizend jaren" zesduizendtallen van de wereldgeschiedenis zijn voorafgegaan, worden ze zesmaal uitdrukkelijk genoemd: Revelation 20:2, Revelation 20:3, Revelation 20:4, Revelation 20:5, Revelation 20:6, Revelation 20:7). "Evenals het zevende jaar een rusttijd van een jaar voor een zevental aanbrengt, zo heeft ook de wereld duizend jaren rust voor zeven duizendtallen jaren. " zo wordt op grond van Isaiah 2:11 Psalms 92:1 en 90:4 de Joodse schriftgeleerden gezegd; en merkwaardig luidt een overlevering van de school van Elias, die zegt: zesduizend jaren bestaat de wereld, waarvan tweeduizend thohoe (tijd voor de wet), tweeduizend thora (tijd van de wet), tweeduizend Messiasdag (Messiaanse tijd); van deze laatste is echter om onze zonden, die zo groot zijn, reeds zoveel verlopen. Israël, dat aan het einde van de 19de eeuw van de Messiaanse tijd zich eindelijk bekeert en vervolgens gedurende de 20e eeuw zich openbaart als een heilige Zionsgemeente (Revelation 14:1), zal deze tijd van rust en genot gedurende het zevende duizendtal jaren van de wereld in het bijzonder genieten als een tijd van heerlijkheid. Een Kerk uit de heidenen vergaderd, zal op de bodem van onze tegenwoordige Christenheid dan niet meer aanwezig zijn, omdat de antichrist ze hier in het bereik van zijn heerschappij vernietigt, zodat alleen op de bodem van onze tegenwoordige zendingsstations in vreemde delen van de aarde nog Christelijke gemeenten zullen bestaan en daarmee het woord aan de Kerk te Filadelfia in Revelation 3:10 gegeven wordt vervuld. Aan het volk van Israël was de Sabbath gegeven tot een teken tussen hen en de Heere en tot een eeuwig verbond (Exodus 31:12) en Israëls hele tijdrekening beweegt zich om de Sabbath, zodat het naast de wekelijkse Sabbath ook een maandelijkse Leviticus 23:25, een Sabbatsjaar Leviticus 25:7 en een jubeljaar Leviticus 25:55 geeft. Vanaf het begin is het dus op het duizendtal Sabbathsjaren berekend, terwijl voor de kern uit de heidenen vergaderd deze hele orde en aanleg is weggelaten, ten teken dat voor deze het duizendtal Sabbathsjaren geen onmiddellijke betekenis heeft (vgl. het wegvallen van de derde en zevende bede van het Onze Vader in vele handschriften bij Luke 11:2-Luke 11:4); deze is integendeel meteen in het achtste duizendtal, dat de nieuwe hemel en de nieuwe aarde brengt (Revelation 21:1), met haar hoop op volmaking daardoor ingeleid, dat voor haar de dag van de opstanding van Christus als achtste dag van de week Re 13:18 tot haar "dag des Heeren" is gemaakt. (Acts 20:7. 1 Corinthians 16:2 Openbaring :10). Wordt deze verhouding behoorlijk beschouwd, dan is het duidelijk, waarom het chiliasme van die tijd, dat de Kerk tot hele zelfstandigheid kwam en openlijke erkenning verkreeg, geheel uit de kring van de Christelijke leerstellingen moest uittreden en buiten deze blijven, zolang als de "tijden van de heidenen" duren, maar meteen zich weer doen gelden, als de geschiedenis van de ontwikkeling van het rijk van God hier beneden daarop uitloopt, dat Israël weer op de voorgrond treedt. Het is ook geheel consequent, dat die theologie, DIE wij kortheidshalve met de uitdrukking "ecclesiolatrie" noemen, omdat zij de Kerk als het hoogste in het rijk van de genade stelt en van Israëls voorrang niet wil weten, antichiliastisch gezind is en het aannemen van een duizendjarig rijk op iedere wijze bestrijdt. Voor de tijden, die wij tot hiertoe hebben gehad, had zij het volste recht om alle dweepachtig misbruik af te snijden. Aan de Kerk als zodanig hebben zij daardoor niets van haar heil onttrokken; want deze rust gedurende de duizendjarigen Sabbath als in het graf, evenals haar Heere op die grote Sabbath, waarvan in Luke 23:56 gesproken wordt (vgl. Revelation 14:13) en wacht op de algemene opstanding (Revelation 20:12). Maar verder heeft het antichiliasme geen recht. Wil men de hele Heilige Schrift en ook in het bijzonder de beloften aan Israël gegeven onder die verklaring brengen, dan moet men die, zoals wij boven zagen, f verdraaien, f gedeelten ervan terzijde stellen, waardoor men zichzelf ten gronde richt.
Wij hebben reeds bij de verklaring van de profeet Ezechiël ons duidelijk gemaakt, hoe het komt, dat juist bij Israël, dat volk, zolang verstokt en de zaligheid in Christus vijandig, de Heere eindelijk gelukt is een gemeente te vormen, zoals Hij die begeert en zoals die Hem echt is tot een eer voor de wereld (Ephesians 5:27) en zoals die gemeente in Revelation 14:1, voor ogen is gesteld. Zij is de vrouw van het Lam, die zich bereid heeft voor den dag van de bruiloft en waaraan gegeven is zich te bekleden met rein en fijn lijnwaad. Nadat zij dan in de 20ste eeuw de tempel is geweest, waarvan een water is uitgegaan, om de wateren van de Dode zee gezond te maken (Ezekiel 47:1) en nadat zij voor die Kerk, die door de vijf wijze maagden wordt afgebeeld (Matthew 25:1) het "leven uit de doden" is geworden (Romans 11:15), terwijl de andere Kerk, door 5 dwaze maagden afgebeeld, de antichrist en diens profeet heeft opgeleverd, waarop dan de antichristische tijd van de verschrikking de Kerk, die vernieuwd is en door de uit Babel afgezonderden (Revelation 18:4 v.) vermeerderd is, voor deze wereld vernietigde en in het graf bedolf (Revelation 13:7, Revelation 13:15), wordt zij zelf, de vroeger genoemde bruid van het Lam, wonderbaar gered van de aanval van de antichrist en diens legerschaar (Revelation 19:11) en nu wordt, na de vernietiging van geen datgene haar deel, wat haar beloofd was, de tijd van de verkwikking voor het aangezicht van de Heere. Nu wordt over haar gebracht al wat God gesproken heeft door de mond van al Zijn heilige profeten vanaf het begin van de wereld aan (Acts 3:20 v.). Nog wordt de Satan zelf niet op de laatste, meest beslissende wijze gevonnisd en eveneens in de poel van vuur geworpen, zoals reeds met het dier en de valse profeet heeft plaats gehad (Revelation 19:20). De werken van de Heere worden nu eenmaal trapsgewijze vervuld; de dood, die een drievoudig werk aan ons doet, namelijk lichaam en ziel van elkaar scheidt, het lichaam tot stof en as maakt, en de ziel overgeeft aan die, die het geweld van de dood heeft (Hebrews 2:14), neemt Hij in de gevolgen van het einde naar voren voor ons weg. Die ten gevolge neemt Hij in de eerste plaats bij het sterven de ziel in Zijn handen, vervolgens herstelt Hij op de jongste dag het lichaam, dat uit stof en as nieuw en verheerlijkt opstaat en verenigt Hij daarmee de ziel. Op dezelfde wijze oordeelt Hij ook van het einde naar voren Zijn vijanden en stort eerst het beest en de valse profeet in de poel van vuur, om vervolgens pas op de laatste dag ook de duivel daarin neer te werpen en de dood en de hel met allen, die niet worden gevonden in het boek des levens, hem na te werpen (Revelation 20:10, Revelation 20:11 v.). Gebonden wordt echter de Satan reeds na afloop van de zesduizend jaren van arbeid en strijd voor het zevende duizendtal en zo vast in de afgrond gesloten, dat hij in deze tijdelijke en aardse wereld niets meer kan uitrichten. Men zou de geschiedenis van Israël in haar hele verloop van het begin tot het einde volgens de zeven beden van het Onze Vader kunnen beschrijven: de eerste bede omvat de tijd v r Christus van Abrahams roeping aan, door wet en profetie, totdat Christus verschijnt en daarmee de tweede bede wordt vervuld. Het werk van Christus is de tijd van de derde bede (John 1:51). En als nu evenwel Israël zich verstokt en het rijk van God heeft verstoten, dan is toch die hele tijd van zijn verwerping de wonderbaarste bevestiging van de vierde bede door het bewaren van het volk (Revelation 12:6), totdat de vijfde bede vervuld wordt met de wederaanneming tot genade (Revelation 11:11 v.). Voordat echter de tijd van de zevende bede kan intreden (Revelation 21:4; Revelation 22:1) moet eerst de zesde worden vervuld en dat juist is de bedoeling van het duizendjarig rijk met het binden van de Satan. Wij smeken toch in die bede, dat Gods ons behoedt en onderhoudt, opdat ons de duivel, de wereld en ons eigen vlees niet bedriegen noch verleiden tot verkeerd geloof, wanhoop en andere grote ellenden en zonden, maar zolang deze tijd duurt zullen wij ons moeten vergenoegen erbij te voegen: "en al is het, dat wij daarmee worden bestreden, wij toch eindelijk winnen en overwinnen mogen. " Zou het nu de Heere niet mogelijk zijn, nog iets groter voor deze tijd van de wereld te verschaffen? Ja, maar ook weer in het op elkaar volgen van achteren naar voren. In Revelation 14:1-Revelation 14:5 heeft Hij Zijn Zionsgemeente verlost van de macht van het vlees en in de woorden: deze zijn het, die met vrouwen niet bevlekt zijn, want zij zijn maagden; en in hun mond is geen bedrog gevonden", worden ons mensen beschreven, die door het vlees niet worden aangevallen, omdat de Geest Zich geheel van hen heeft meester gemaakt (Galatians 5:16, Galatians 5:24). Ook de wereld viel deze gemeente niet meer aan, zij was geheel en al voor deze omsloten, zoals ons het gezicht van de tempel in Ezekiel 40:1 heeft getoond. Nu moet ook de duivel, zoals hij het met de krijgstocht van de antichrist tegen Jeruzalem heeft beproefd (Revelation 19:11 vv.), gedurende de grote sabbath periode niets meer tegen de gemeente kunnen doen, hij wordt daarom in de afgrond gesloten. Daarentegen, evenals vroeger in de periode van de antichrist vlees, wereld en duivel zich hebben aaneengesloten tot een zo gevaarlijke zeshonderd zesenzestig, dat, als het mogelijk was, ook de uitverkorenen tot de duivelen zouden hebben kunnen worden verleid, moeten nu alle goede machten zich verenigen tot een zo vriendelijk lokkende en hartveroverende kracht, dat, zo het mogelijk was allen, die verder tot het rijk van God worden geroepen, ook tot uitverkorenen zouden moeten worden. Nu is de een van de drie machten die geheiligde Zionsgemeente zelf, die noch vlek noch rimpel heeft noch iets dergelijks en met geheel hun wezen in sterke mate die macht uitoefent over de harten van degenen, die daarbuiten zijn, die voorafbeelding reeds bij de apostolische Kerk te voorschijn trad (Acts 2:14-Acts 2:47). Van de beide andere machten wordt in het volgende gesproken.
De duivel, die sinds bijna 6000 jaren onder de voor een geschapen geest schier onbegrijpelijke lankmoedigheid van God, ten nadele van de zaak van de Heere, aan zijn euvelmoed de teugel viert, wordt nu gevangen genomen, en naar de afgrond verbannen. De wereldregeringswijsheid van de Allerhoogste in deze zes jaarduizenden van Zijn lankmoedigheid is onnaspeurbaar en ondoorgrondelijk. Met groot geduld draagt God de vaten van de toorn, totdat het boze voor het gericht is rijp geworden, totdat van de zijde van Zijn barmhartigheid en genade ook tegenover de boze en zijn schaar alles is geschied, om hen tot ommekeer te nopen, of wel tot het oordeel toe te bereiden. God zag, als de Ongeschapene, wel in Zijn wijsheid het gevolg vooruit, maar dit moest zich in het rijk van de geschapen geesten eerst volgens de wetten van de vrije zelfbestemming, aan alle redelijke wezens voorgeschreven, ontwikkelen; zo openbaart de tijd wat van eeuwigheid in het hart van God verborgen en in de schatkamers van Zijn wijsheid verzegeld was. Hij staat aan het rijk van de duisternis, dat onder de mensen een menigte van aanhangers telt (John 3:19), zoveel toe, dat het Zijn rijk, door Jezus Christus gegrondvest, dat aan de Vader Zijn Zoon, aan de Zoon het leven gekost heeft, door de duivel en zijn medestanders tot op twee gemeenten uitgeroeid wordt, wier vernietiging Hij door Zijn tussenkomst vanuit de hemel verhoedt. Dat dan de lankmoedigheid van God uitgeput, het werelduurwerk afgelopen en Zijn raadsbesluit van het kluwen van de eeuwigheid losgewonden is, wordt door alle engelen en volmaakte geesten ingezien. Een hogere macht dan de zijn treedt dus tegen de duivel op, want gerechtigheid en gericht zijn de zuilen van Gods troon. "De zieke man" aan de Eufraat is reeds gestorven; de moeder van de gruwelen en hoererij en van deze aarde is reeds uitgeroeid en verbrand; de antichrist en de valse profeet zijn in de vuurpoel geworpen; hun schaar, de Christushaters en heiligen-slachters, zijn de gieren tot een aas geworden; tenslotte wordt nu Christus' hoofdvijand, de duivel met de zijn in de afgrijzing-wekkende kerkerholen van de afgrond opgesloten; verwaaid zijn alle rijken van de draak als stof op de dorsvloer; eindelijk wordt ook zijn onzichtbaar rijk met wortel en tak uitgeroeid en elk spoor daarvan met de bezem van het verderf van de aarde weggevaagd.
Het oogmerk van de verschijning van de Heere Jezus op aarde was, opdat Hij de werken van de duivel verbreken zou; opdat Hij eerst de sterke zou binden en daarna zijn huis beroven; opdat Hij teniet doen zou degene, die het geweld van de dood had, dat is de duivel; opdat Hij de overheden en de machten uitgetogen hebbende, die in het openbaar ten toon stellen en over hen triomferen zou. Hij is het, die de grote draak, de oude slang, die genoemd wordt duivel en satan, de verleider van de hele wereld, op de aarde werpt. Hier nu wordt door Hem dat boze wezen, hetwelk als vorst van deze wereld een viertal namen draagt, in de hel geworpen; want nadat de heerschappij van de God vijandelijke wereldmacht in de overwinning over de tien koningen door middel van de oordelen van God en de uitbreiding van de Kerk ten onder is gebracht en nadat de Germaanse volken hun vijandschap tegen God, tegen de Heere Jezus en Zijn Kerk verlaten en het juk van Christus opgenomen hebben, is de heidense wereldheerschappij (het beest) van de aarde verdwenen en daarmee aan satan de gelegenheid benomen om de mensen afvallig te maken. Van nu af zenden de volken, die de Heiland erkennen, de bede op: "leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze", waardoor de boze vijand wordt aangeduid. In plaats van, zoals tot hiertoe, zich door dezen te willen laten verleiden en gewillig het oor te lenen aan zijn verraderlijke inblazingen, roepen zij God aan, die niemand verzoekt, opdat Hij hen beveiligt tegen de aanslagen van degene, die listig is en machtig. En de getrouwe God laat niet toe, dat de draak met zijn verleiding tot afval van het waar geloof en de ware Kerk de gelovigen bespringt. Thans, nu de volken onderdanig zijn aan hun rechtmatige Heer en God, Schepper en Verlosser, moet de boze van hen vluchten. Slechts over hen, die God verachten, oefent deze zijn macht uit. Maar de aarde waakte en had gedurende de duizend jaren en vandaar beveiliging tegen de heerschappij van de zielenmoorders. Het tijdvak van duizend jaren wordt zes maal genoemd. Deze nadrukkelijke herhaling van dat getal is een bepaalde aanduiding, dat het in eigenlijke zin moet worden opgevat. Hoewel nu het juiste jaar niet kan worden opgegeven, waarin door de ten onder brenging van de tien koningen een einde is gemaakt aan de heidense wereldheerschappij, zoals het ook in de aard van de volksverhuizing ligt, dat zo'n bepaalde tijdsaanwijzing onmogelijk is, zo kan men toch nauwelijks ergens het aanvangspunt van die duizend jaren geschikter plaatsen, dan op het Kerstfeest van het jaar 800. Op die dag kan men het Christelijke keizerrijk in het Westen als gevestigd beschouwen, omdat toen paus Leo III in de Pieterskerk te Rome de Rooms-keizerlijke kroon op het hoofd van de Frankische koning Karel de Grote plaatste. Het volk juichte deze kroning toe en beschouwde van dat ogenblik af die vorst als een door God zelf aangestelden gebieder. Uit Revelation 20:7 zien wij, dat de satan bij het einde van de duizend jaren weer wordt losgelaten. Maar hij draagt daar de naam van draak niet meer, maar die van duivel en satan; want zijn hoedanigheid als "draak", dat is als de Leviathan in de zee van de volkeren, heeft voor altijd een einde genomen, omdat het beest (de heidense wereldheerschappij) in de poel van vuur geworpen is, om op aarde nooit meer enige schade te kunnen aanrichten. Wanneer de vijandschap van de goddelozen tegen de Heere Jezus opnieuw uitbreekt in de aanstaande dagen, die wij tegemoet gaan, dan treedt die vervolging niet weer op in het karakter van een heidense wereldmacht; maar zij zal zich dan op een geheel andere wijze en in een en gans andere vorm openbaren. De lotgevallen van de wereld vinden zich in het klein afgespiegeld in die van afzonderlijke mensen. Lieve lezer! wanneer u door de boze lusten van uw eigen vlees ten kwade wordt verlokt, weet dat als u de zonde over u wilt laten heersen en u door de boze geest wilt laten verleiden, deze ook macht over u heeft en u onderwerpt aan zijn heerschappij. Maar keert u uit het land van uw vreemdelingschap terug tot Hem, die de waarachtige Gebieder van uw leven is; staat u in het geloof, wakend en biddend, dan boeit de Heere Jezus de satan, dat deze geen macht over u heeft en werpt hem geketend in de hel. Maar als dat ook in u niet gevonden wordt, kan de verleider voor u niet geboeid worden. Dan echter is voor u het duizendjarig rijk daar, het rijk van gerechtigheid, vrede en blijdschap door de Heilige Geest en in dat rijk blijft u, zolang u volhardt in geloven, waken en bidden. Maar wee u! wanneer u opnieuw afvalt van het allerheiligst geloof in de Zoon van God, wanneer u het bloed van het Nieuwe Verbond onrein acht en de geest van de genade smaadheid aandoet! Dan was het laatste erger dan het eerste. Dan zou de boze heengaan en nemen met zich zeven andere geesten, bozer dan hij zelf en ach! wat zou het zijn, als wij, nadat wij door de kennis van de Heere en Zaligmaker Jezus Christus, de besmettingen van de wereld ontvlucht zijn, in deze weer ingewikkeld en erdoor overwonnen werden. God behoedt ons daartegen! Toen de Heere de bezetenen Gadarener genas, baden Hem de duivelen, dat Hij hun niet gebieden zou in de afgrond heen te varen. Zij bemerkten zo, wat hun bij de eerste toekomst van Christus te wachten stond. Maar toen was het ook nog te vroeg geweest om hen in de afgrond te werpen. Volgens een ander evangelisch bericht riepen zij: "Jezus, U Zoon van God! wat hebben wij met U te doen? Bent U hier gekomen om ons te pijnigen v r de tijd! " Hieruit blijkt, dat de duivels hun tijd hebben gekend. Hetgeen zij toen vooruitzagen, dat wordt hier voorgesteld als ten zijnen tijde tegenwoordig. De satan wordt in de afgrond geworpen en daarin gesloten. En zoals eens de steen verzegeld werd, die voor het graf van Jezus gewenteld was en eens het zegel van koning Darius de toegang tot de spelonk van de leeuwen en hun vermeende prooi, Daniël, had afgesloten, evenzo wordt hier de hel, de gevangenis van de satan, gesloten en verzegeld, opdat hij de volken niet meer verleiden zou, zoals hij vroeger gedaan had ten tijde van de heidense wereldheerschappij, toen hij aanhitste tot de strijd tegen het Lam en de heiligen. Door het woord "volken" worden hier aangeduid de natiën in tegenstelling met het Joodse volk, hetzij zij nog heidenen zijn, hetzij zij tot de Christelijke Kerk behoren. Daar de heidense heerschappij op aarde gedurende die duizend jaren door een Christelijke vervangen is, aanschouwt dit tijdvak geen zulke bloedige vervolgingen meer, als de Kerk vroeger van de Romeinsen staat en van de Germaanse volken te lijden heeft gehad. Maar na die duizend jaren wordt de boze weer los en verleidt de volken van de aarde opnieuw tot een openlijk heidendom, tot een heilloos ongeloof en een nieuwe, bittere strijd tegen de Heere Jezus en Zijn Kerk. Uit de opgegeven tijdsbepaling volgt, dat wij het einde van deze duizend jaren reeds achter ons hebben. De tijd is zo reeds voorbij, dat de Kerk op aarde heerste en door de natiën erkend en begunstigd werd. In de volgende verzen is dus afgeschilderd het tijdvak, waarin wij leven, het ontbonden zijn van de satan uit zijn gevangenis; en opnieuw gaat hij als een verslindend roofdier uit, om de volken uit de vier winden bijeen te zamelen.
Nu wordt de voltooiing van de gemeente van de Heere beschreven, na al het lijden en strijden, dat zij tot dusverre heeft verdragen. Er is geen reden, om de duizend jaar anders te verstaan dan van een omstreeks zo lange, nog toekomende periode. In dat tijdperk houden de verzoekingen van de satan op en de gemeente van Christus verheft zich tot vroeger ongekenden bloei. Daaraan zullen de uitverkoren knechten van Christus (alle Christenen worden niet gezegd) door de opwekking van hun lichaam deelnemen; maar dat Christus of Zijn heiligen dus ook lichamelijk op aarde zullen heersen, dat wordt niet gezegd en is ook in strijd met Jezus' eigen verklaringen aangaande Zijn terugkomst. Tot deze bloeiende toestand van de Kerk behoren een rijke volheid van de over haar uitgestorte Heilige Geest en een overvloed van goddelijke genadegaven in de gemeente, de overwinnende strijd tegen het kwade, dat nog op aarde bestaat en vooral de heiliging van alle maatschappelijke betrekkingen, zowel van kunst en wetenschap, als van handel en bedrijf onder de mensen. In de beide eigenaardige kentekenen van deze tijd, dat "de satan gebonden is en de heiligen met Christus regeren", is geen spoor van vleselijke voorstellingen, zoals Joden en dwaalleraars ze hebben toegevoegd aan het verminkte beeld van het duizendjarig rijk, dat de vromen en heiligen een wereldrijk zouden bezitten, welk denkbeeld door de Augsb. Conf. art. 17 verworpen wordt. Daarentegen is deze leer, welbegrepen wordende, hoogst weldadig, omdat zij ons alles, wat tot bevordering en voltooiing van de Kerk op aarde geschiedt, ja, al wat van de mensen heerschappij over de natuur begunstigt en vermeerdert, als geen vergeefse arbeid leert beschouwen. De aardse gemeente is geen nachtverblijf voor enkele naar de hemel reizende Christenen. Haar leraars en dienaars planten en begieten niet alleen daarom, opdat uit haar hof enkele bloemen voor de gemeente daarboven geplukt zouden worden. Hun onderzoeken en bidden, hun bouwen en afbreken, hun bewaken en dichten van Sions bressen voltooit reeds in deze wereld langzamerhand een behuizing van God in de geest, waarin Gods aardse gaven niet meer schandelijk in eigen eerzucht en zondige genietingen worden ontwijd, waarin alle uitvindingen en ontdekkingen van de mensen en de daarmee verworven heerschappij over de natuur, God en van Zijn gemeente op aarde dienen zullen. Zo schijnt ons dan geen vooruitgang in kunst en wetenschap, geen bevordering en begunstiging van de gemeenschap onder de mensen als onheilig of onverschillig; dat alles, wij geloven het zeker, zal eenmaal de bestemming vervullen, waartoe God het geroepen heeft. "In die tijd zal op het tuig van de paarden geschreven staan: "de heiligheid van de Heere en de potten in het huis van de Heere zullen zijn als de bekkens voor het altaar. Want alle potten, zo in Jeruzalem als Juda, zullen de Heere Zebaoth heilig zijn; zodat allen, die offeren willen, zullen komen en ze nemen en daarin koken; en er zal geen Kananiet meer zijn in het huis van de Heere Zebaoth, in die tijd" (Zechariah 14:20, Zechariah 14:21). Maar hoe belangrijk ook voor de opwekking en besturing van de Christelijke hoop de leer van dit boek is, zo scherp moet zij ook in het oog gevat worden, opdat men niet aan de anderen kant tot dwalingen vervalt. Reeds vroegere profetieën hebben ons doen zien, wat een vreselijke macht van verderf die bijna algemene heerschappij van de goddeloosheid deze jongste overwinning van de Kerk zal voorafgaan. Hoewel daarom al een enkele zaak van hetgeen op aarde geschied is, of iets wat de mensen zich hebben weten te verwerven, vergeefs heeft bestaan, zo is toch v r de overwinning van de antichrist op geen algemene, uitwendig verre om zich grijpende zegepraal van het ware Christendom te hopen. Voorts zal Christus' duizendjarig rijk in een aardse en daarom toch nog onvolkomen gemeente van Christus bestaan. De tegenstelling van hemel en aarde ("Uit 5:35" en "Heb 4:1 zal nog blijven voortduren (vgl. Revelation 21:1). Evenals in de mens, in het bijzonder ook na zijn bekering, de strijd van de geest met het vlees nog wordt voortgezet, ja, zoals die dan pas echt begint, zo zal die ook in de gemeente, over het geheel genomen, nog aanhouden. Onder de kinderen van de rijken zullen nog kinderen van de boosheid zijn. Er zal overheid en huwelijk zijn, de arbeid zal worden verricht in het zweet des aangezichts, het schepsel zal niet vrij zijn van de dienst van de vergankelijkheid. Nog zal de prediking het volk roepen en vermanen; nog de Christelijke gemeente `s Heren dood verkondigen, totdat Hij komt (1 Corinthians 11:26). Een hele voltooiing in onszelf, zonder te zijn n geworden met de hemel, kan er voor ons aards bestaan niet wezen; en zoals er van de kleinste zondige besmetting van de enkele mensen tot zijn volledige heiligmaking een geweldige plotselinge overgang moet zijn, naardien er geen langzaam overgaan en oplossen van zonde in heiligheid mogelijk is, zo moet ook nog door de jongste strijd in de laatste overwinning de gemeente van haar hoogste aardse voltooiing tot haar alhele verheerlijking geleid worden. Juist daarom komt de tijd, wanneer ook deze heerlijkheid van het duizendjarig rijk vergaat en de macht van de satan zich weer op de ontzettendste wijze openbaart; maar dan alleen om overal toch te worden overwonnen. In hoeverre deze laatste gebeurtenis zich ook tot in de onzichtbare wereld uitstrekt en de grote verheerlijking van de aarde en haar n-worden met de hemel voorbereidt, dat is slechts enigermate aangeduid door haar plaatsing v r het jongste gericht en de verheerlijking van hemel en aarde (Revelation 21:1).
Enigen nemen deze duizend jaren voor de hele tijd van de eerste komst van Christus tot Zijn tweede, zoals dit woordje duizend een zeker getal voor een onzeker somwijlen betekent in de Schriftuur (Psalms 91:7, Psalms 105:8 Maar als Revelation 20:7, Revelation 20:8 de satan nog na deze duizend jaren wordt losgelaten, dan kan het niet wel bestaan, zoals ook niet het voelen van enige anderen, die deze duizend jaren willen eindigen v r de komst van de antichrist. Er wordt in Revelation 20:4 binnen deze duizend jaren ook melding gemaakt van enigen, die het beest en zijn beeld niet hebben aangebeden. Zo moet v r het einde van de duizend jaren de antichrist ook geweest zijn. Hierin beginnen anderen de binding van de satan, dat bij de volkeren niet meer en meer verleidt van de tijd, dat Christus door de predikatie van het heilig Evangelie en de kracht van Zijn Geest door Zijn Apostelen de heidense volkeren in de wereld alom tot bekering heeft gebracht, dat over de tijd van de verwoesting van Jeruzalem en de uitroeiing van de Joden, dat is over het jaar 70 meest is volbracht. Zij eindigen in de tijd van paus Gregorius VII, die een sterk instrument van de duivel is geweest om het antichristendom op het hoogste te brengen en alle volkeren hem te doen aanbidden, die over het jaar 1070 heeft gezeten. Hoewel enigen om de vervolgingen, die de satan nog meer dan 250 jaren na de verwoesting van Jeruzalem tegen de Christenen heeft verwekt, deze duizend jaren wat later begonnen, namelijk van de tijden van Constantijn en brengen die terug tot over het jaar 1300 toen niet alleen de antichrist de staat van de Christenen meer en meer heeft doen vervallen toen Bonifacius de achtste over dit Rijk heeft geregeerd. Ook zijn de Turken en Tartaren meest gaande gemaakt van de satan, om de Christenvolken in het Oosten en Westen ten onder te brengen en vele koninkrijken en Christen kerken uit te roeien, niet alleen in Azië, maar ook in Afrika en Europa, zoals haar tegenwoordige gestalte uitwijst.
Al is de duivel ten uiterste boos, zo heeft hij toch geen macht om zijn boosheid naar zijn wil uit te voeren; al wat hij gedaan heeft en doet, is enkel door toelating van de Heere Jezus en dat met bepaling van trap en tijd. De duivelen vrezen voor de afgrond, daarom baden zij de Heere Jezus, dat Hij hen daarheen niet wilde bannen. Nu werd hij gegrepen, gebonden, in de afgrond geworpen, daarin gesloten en verzegeld en dat tot die einde, opdat hij de volkeren niet meer verleiden zou; hij is een mensenmoordenaar, hij zaait ketterijen, hij verblindt de zinnen van de ongelovigen, heerst over hen, houdt ze in zijn strikken gevangen en bestrijdt de gelovigen op allerlei wijzen; maar nu zou hem dat afgesneden worden en dat voor de tijd van duizend jaren, een eigenlijke en bepaalde tijd van duizend jaren of daarover, zolang totdat de duizend jaren geëindigd zouden zijn en niet langer; want daarna moet hij een kleine tijd ontbonden worden. Dat is niet zo te verstaan, alsof er in die tijd van duizend jaren volstrekt geen duivelen meer op de aarde zouden zijn; hij zal altijd als een briesende leeuw omgaan, zoekend wie hij mocht verslinden, maar het doelt op het openbaren; hij zal geen openbare staande partij tegen de Kerk kunnen uitmaken, zoals hij deed, eerst door de Heidense keizers en daarna door de antichrist en na de duizend jaren weer doen zal door Gog en Magog. Wanneer de duizend jaren van de binding van de satan begonnen en of zij eentijdig zijn met de duizendjarige heersing van de heiligen, zullen wij een weinig beneden tonen.
Dit is nu niet moeilijk te begrijpen wat de duizendjarige tijd van de binding van de satan is en waar die begint en eindigt. Men weet toch wanneer Christus door de prediking van het Evangelie en de kracht van de Geest uit de hemel afgekomen is, namelijk, toen hij door Zijn Geest uit de hoogte Zijn discipelen aanstelde tot krachtige verkondigers van Zijn Evangelie en vernietiging van het rijk van de hel. Zijn werk werd door deze en hun navolgers toen gelukkig begonnen, zodat de Satan meteen met geweldige hand gegrepen werd, dat hij het Joodse volk niet langer in de oude dwalingen houden kon; noch de overige wereld naar zijn vorige wijze met zijn godsspraken en huichelarijen bedriegen. In vervolg van tijd werd dit meerdere volvoerd, waartoe het binden, werpen, sluiten, verzegelen behoren en wel zodanig, dat de satan in weerwil van zijn tegenspartelingen, ten tijde van Constantijn, het hele Westerse en Oosterse Rijk, dat voornaamste en meest uitgebreide over de wereld, Christen moest zien worden en hij dus niet meer als voorheen zeer machtige en talrijke volkeren kon verleiden. Dit duurde geruime tijd, totdat men in het Oosten en in het Westen afviel van de zuiverheid van het geloof, de ouden haat tegen Christus en Zijn geloofsleer weer hervatte en de wereldstaat van die beide delen bevestigd had. Zo worden we tot de elfde eeuw geleid, toen het antichristische rijk wonderlijk opgeschoten en bevestigd is in het Westen door Silvester II en het Turkse gebied in het Oosten het verst uitgebreid is door het vangen van de Roomse keizer Diogenes, het innemen van Antiochië, het vermeesteren van Azië en het verwoesten van de Aziatische kerken, waarop de heilige oorlog gevolgd is. Men werpt hier niet tegen, dat de heidense afgoderij en vervolging bijna drie eeuwen van deze duizend jaren kracht gehad hebben, of dat de onze gewoon zijn de nieuwe antichristische en Mohammedaanse goddeloosheid van de zevende eeuw af te leiden, of dat in de drie tusseneeuwen de satan zich niet min krachtig werkzaam betoond heeft in de Roomse wereld door ketterijen en bijgelovigheden, evenals daarbuiten door de heidense afgoderijen. Want hiertegen heeft men die twee zaken vast te houden, die voorafgegaan zijn: 1. Dat hier geen volslagen binding voorkomt, waardoor alle verleiding ophoudt, maar een bepaalde en zodanige bij alle en hele volken, niet zoals voorheen gevangen houdt. 2. Dat in de binding en evenzo in de ontbinding, vijf verschillende trappen te erkennen zijn en op een tijdvolging toe te passen, zodat het duizend jaargetal begint van de aanvankelijke binding en in de voltrokken ontbinding eindigt; hoedanige tekening ook van te voren in twaalf honderd zestig jaren waar te nemen was, zodat dan drie eeuwen van de voorafgaande en verminderde en weer drie of vier eeuwen van de aangroeiende en vermeerderde macht van de satan met dit zinnebeeld wel overeenkomen, evenals het ook zeker is, dat de bederving van de beide werelddelen in de zevende eeuwen slechts begon, als men er de volgende eeuwen bij vergelijkt. Die met de reformatie beginnen merken niet op, dat hier op de eerste tijden van de neerwerping van de satan gezien wordt en dat die vermindering van zijn macht zo groot niet was.
Er zijn er, die zeggen dat deze duizend jaren al ten volle voorbij zijn en beginnen die bij vier perioden (evenals Pudeaux degenen van dat voelen optelt). Enigen beginnen die van Christus geboorte en eindigen in paus Silvester, een tovenaar. Anderen maken een aanvang daarvan van Christus' dood en eindigen in Benedictus de Derde, die door de duivel de hals gebroken is. Sommigen beginnen die van de verwoesting van Jeruzalem en zo eindigen zij in Gregorius de Zevende of Hildebrandt in het jaar 1034. De meesten beginnen ze van Konstantijns regering af, doende die gelijktijdig zijn met het uitwerpen van de satan uit de hemel (Revelation 12:9, Revelation 12:10) en eindigen die in het jaar 1300 in Bonifacius de Achtste, wanneer de oorlogen tegen de Waldenzen begonnen. Anderen zeggen, dat deze duizend jaren nog geheel toekomend zijn, verschillen ook van elkaar, en zijn van vier gevoelens. Sommigen (gelijk de oude Chiliasten) zeggen, dat ze na de dag des oordeels zullen komen. Anderen willen dat zij beginnen zullen na de uitgieting van de schalen en dat zij de dag des oordeels zullen insluiten, zoals als Archer en Alstedius. Enigen oordelen dat zij beginnen en lopen zouden onder de zevende schaal na de verbreking van het beest in een tussenpoos van tijd v r het einde van de wereld en v r het opstaan van Gog en Magog, evenals Medus en enige anderen. Eindelijk hebben sommigen gesteld, dat die duizend jaren een lopende tijd zijn, terwijl het oordeel gehouden zal worden, zodat die jaren zouden volgen op Christus' komst ten oordeel, evenals Tyllingast; ook schijnen de voorgaanden in hun verklaringen hiervan niet veel te verschillen. Men moet de duizend jaren beginnen met de tijden dat het rijk van het beest eindigt en denke dus aan die langen tijd van vrede en voorspoed van de Kerk en die gelukkigen staat van haar op aarde, waarvan de profeten zo heerlijk spreken en waarvan het stilzwijgen in de hemel (Revelation 8:1) van een half uur het zinnebeeld was.
Vers 4
4. En ik zag tronen geplaatst daar, waar ik stond, namelijk op de aarde en zij, die dat was bescheiden, namelijk de twaalf apostelen (Matthew 19:28 Luke 22:30) zaten op deze. En het oordeel werd hun gegeven, om te beslissen wie waardig was aan de hierop volgende eerste opstanding en aan het heersen met Christus (Revelation 20:5 v.) deel te nemen. En ik zag onmiddellijk daarop, als nu de beslissing had plaats gehad en dienovereenkomstig de opstanding was geschied, eensdeels de zielen van degenen, die onthoofd waren om de getuigenis van Jezus en om het Woord van God, die ik in Revelation 6:9vv. onder het altaar had gezien en in de tweede plaats de zielen van degenen, die in de tijd van de heerschappij van de antichrist het beest en zijn beeld niet aangebeden hadden en die het merkteken niet ontvangen hadden aan hun voorhoofd en aan hun hand en daarom de marteldood hadden geleden (Revelation 13:15). Deze allen werden met die opstanding verwaardigd en zij leefden, evenals de 12 apostelen dat deelachtig waren, in een nieuw verheerlijkt lichaam en heersten als koningen met Christus, die Zich nu en dan liet zien en Zijn gemeente bezocht, evenals vroeger in de 40 dagen na Zijn opstanding "Deze 38:23, de duizend jaren in het zichtbare rijk van de heerlijkheid, dat Hij te Jeruzalem en in het heilige land had opgericht (Daniel 7:22, Daniel 7:27).Vers 4
4. En ik zag tronen geplaatst daar, waar ik stond, namelijk op de aarde en zij, die dat was bescheiden, namelijk de twaalf apostelen (Matthew 19:28 Luke 22:30) zaten op deze. En het oordeel werd hun gegeven, om te beslissen wie waardig was aan de hierop volgende eerste opstanding en aan het heersen met Christus (Revelation 20:5 v.) deel te nemen. En ik zag onmiddellijk daarop, als nu de beslissing had plaats gehad en dienovereenkomstig de opstanding was geschied, eensdeels de zielen van degenen, die onthoofd waren om de getuigenis van Jezus en om het Woord van God, die ik in Revelation 6:9vv. onder het altaar had gezien en in de tweede plaats de zielen van degenen, die in de tijd van de heerschappij van de antichrist het beest en zijn beeld niet aangebeden hadden en die het merkteken niet ontvangen hadden aan hun voorhoofd en aan hun hand en daarom de marteldood hadden geleden (Revelation 13:15). Deze allen werden met die opstanding verwaardigd en zij leefden, evenals de 12 apostelen dat deelachtig waren, in een nieuw verheerlijkt lichaam en heersten als koningen met Christus, die Zich nu en dan liet zien en Zijn gemeente bezocht, evenals vroeger in de 40 dagen na Zijn opstanding "Deze 38:23, de duizend jaren in het zichtbare rijk van de heerlijkheid, dat Hij te Jeruzalem en in het heilige land had opgericht (Daniel 7:22, Daniel 7:27).Vers 5
5. Maar de overigen van de doden, ook zij, die overigens ook in geloof aan hun Heiland waren heengegaan, werden ten eerste niet weer levend, totdat de duizend jaren geëindigd waren en na het oordeel over God en Magog de algemene opstanding van alle doden met het laatste oordeel volgde (Revelation 20:7-Revelation 20:15). Deze opwekking van te voren genoemd van enige uitverkorenen tot deelname aan de heerlijkheid van het duizendjarig rijk (Revelation 20:4), is de eerste opstanding, die van de andere of algemene in Revelation 20:12 v. wel moet worden onderscheiden (1 Kor. 15:23).Vers 5
5. Maar de overigen van de doden, ook zij, die overigens ook in geloof aan hun Heiland waren heengegaan, werden ten eerste niet weer levend, totdat de duizend jaren geëindigd waren en na het oordeel over God en Magog de algemene opstanding van alle doden met het laatste oordeel volgde (Revelation 20:7-Revelation 20:15). Deze opwekking van te voren genoemd van enige uitverkorenen tot deelname aan de heerlijkheid van het duizendjarig rijk (Revelation 20:4), is de eerste opstanding, die van de andere of algemene in Revelation 20:12 v. wel moet worden onderscheiden (1 Kor. 15:23).Vers 6
6. Zalig, reeds in het bezit van het eeuwige leven en heilig, in het bezit van de hoogste volkomenheid, is hij, die deel heeft in de eerste opstanding. Over deze, die daartoe zijn gekomen, heeft namelijk de tweede dood, zoals die bij de algemene opstanding wordt ervaren (Revelation 20:14; Revelation 20:21:8) geen macht, zodat zij daardoor zouden worden getroffen (Revelation 2:11), maar zij zullen in de hoogste mate, zoals dat karakter vanaf het begin aan het uitverkoren volk van God is toegekend en toegedeeld (Exodus 19:6), a) priesters van God en Christus zijn. De voorspelling in Isaiah 61:6 is daarom nu aan hen en door hen vervuld en zij zullen in de heerlijkste vervulling van het woord in 2Timotheus 2:12 : "als wij met Hem verdragen, zo zullen wij met Hem heersen", met Hem in Zijn zichtbaar rijk van de heerlijkheid als koningen heersen duizend jaren. Daarna zullen zij ook met Hem de wereld oordelen (Revelation 20:11, 1 Corinthians 6:2 v., waaruit zij, die door de antichristische verdrukkingen getroffen worden, kracht tot verdraagzaamheid van de heiligen (Revelation 14:12) mogen putten.a) 1 Peter 2:9 Openbaring :6; 5:10
Johannes ziet tronen, d. i. zoals het verband te kennen geeft, rechterstoelen. Die zich daarop plaatsen worden niet nader genoemd; want de nadruk ligt niet in de eerste plaats op de personen, maar op hetgeen zij doen, op het oordeel, dat zij moeten houden. Dit bestaat in het beslissen wie tot leven en regeren met Christus in het duizendjarig rijk zal komen. Als degenen, die hiertoe worden bestemd, ziet de ziener onmiddellijk daarop 1) de zielen van de martelaars, die om de getuigenis van Jezus en om het woord van God met de bijl onthoofd zijn; d. i. omdat hier de meest gewone wijze van ombrengen is genoemd, die gewelddadig zijn gedood; 2) allen, die zich in de tijden van het beest onderscheidden door hun moed om te belijden en vooral in de laatste tijd van de openbaring door generlei verzoeking zich noch tot verering van het dier en zijn beeld, noch tot het aannemen van zijn merkteken lieten bewegen (Revelation 6:11). Terwijl de overige doden niet levend werden voordat de duizend jaren voorbij zijn, zijn het die beide klassen, die niet alleen voor de ongelovigen, maar ook voor hun minder uitstekende medebroeders tot de opstanding komen, om van Zion uit met Christus de aarde te regeren, die door de satan en diens werktuigen bevrijd was. Zo toch wil het de alles gelijkmakende gerechtigheid van God, dat zij, de onderdrukten, de zachtmoedig lijdenden, op hun tijd het aardrijk bezitten. (Matthew 5:5). Ja, op diezelfde aarde nog, waardoor zij voor vuilnis werden gehouden, hun koninklijk ambt uitoefenen. Dit is een bijzonder voorrecht, al is het ook maar een voorrang van tijd, niet van graad, omdat toch eenmaal in het hemelse Jeruzalem, als het op de nieuwe aarde neerdaalt, de hele gemeente van de Heere koninklijk-priesterlijke waardigheid zal hebben (Revelation 21:1; Revelation 22:5). Het is de morgenster, die Jezus deze belijders heeft beloofd (Revelation 2:28) en daarom is er, om te bepalen wie die zal toekomen een beslissing nodig op recht gegrond, die van een gericht. En wie zijn nu degenen, die de Heere tot dit gericht heeft verkoren? Het zwijgen van Johannes is opmerkelijk. Dezelfde tederheid, waarmee hij ook in zijn Evangelie zijn eigen naam, waar het naar eigen roem zou kunnen rieken, voorbijgaat, laat hem ook in onze plaats niet toe om te zeggen: "Wij, de apostelen van Jezus Christus, plaatsen ons daarop" (vgl. Matthew 19:28). De terechtwijzing door de Heere van de moeder van de zonen van Zebedeus toen deze Hem bad, dat haar twee zonen mochten zitten in Zijn rijk, de een aan Zijn rechter-, de ander aan Zijn linkerzijde, alsmede Zijn daarmee verbonden aanmaning tot ootmoed, had haar vrucht gedragen. Wij hebben hierin een bepaalde zekerheid daarvoor, dat de burgers van het rijk van aardse heerlijkheid, zoals het v r de duizend jaren wordt opgericht, de twaalf geslachten van Israël zijn naar hun nauwkeurig afgemeten getal (Revelation 7:4; Revelation 14:1), niet de volken van de aarde in het algemeen. Zo velen als er van deze na de val van de antichrist en zijn leger nog aanwezig zijn, maken zij de beheersten uit, maar de heerschappij over hen uitgeoefend, moet ertoe dienen, om ze te christianiseren en geheel van de geest van het Evangelie te doordringen, dat nu veeleer mogelijk is dan vroeger, omdat de goddeloze, tegen de Heere en Zijn Gezalfde strijdende macht van de wereld nu voor altijd vernietigd is en de duivel, die de heidenen verleidt, in de afgrond is gesloten. Wat echter eigen vlees en bloed aangaat, daaraan is een krachtig tegenwicht gegeven doordat een gemeente op Zion aanwezig is, die geheel in de Geest wandelt, waaraan het Evangelie Zijn reeds door het leven op aarde zaligmakende kracht heeft betoond en de opzieners van deze gemeente, de leden van het kerkbestuur maken de apostelen en martelaars uit, die tot de eerste opstanding zijn gekomen. Evenmin als wij vroeger voor het zonderlinge van de gedachte mochten terugschrikken, dat de antichrist n was, die reeds eenmaal in leven was geweest en vervolgens onder Gods toelating door de macht van de duivel weer (als een man, zoals hij het had verlaten) teruggekeerd is, evenmin mogen wij nu de bepaalde uitspraak van deze plaats ontwijken, dat de Heere voor die tijd, dat Hij in de plaats van het antichristische rijk Zijn eigen Christelijk rijk in de wereld invoert, dat onder de regering stelt van hen, die Hij voor hun personen reeds tot volmaking heeft gebracht en die Hij nu tot dit doel in het aardse leven laat terugkeren. Alle vragen, hoe dit mogelijk zou zijn, heeft Hij reeds daardoor afgesneden, dat bij Zijn sterven de graven zich openden en vele lichamen van de heiligen, die ontslapen waren, opstonden en na Zijn opstanding uit de graven gingen, om zich in de heilige stad te laten zien (Matthew 27:52). Deze gebeurtenis is een profetie van die toekomst, waarover wij hier spreken; en nu heeft immers de ten hemel gevaren profeet Elia eens schriftelijk met deze wereld verkeerd (2 Kron. 21:12), Mozes en Elia hebben op de berg van de verheerlijking met Jezus van Zijn uitgang gesproken, die Hij volbrengen zou te Jeruzalem (Luke 9:30 v.) en de Heere zelf heeft als de Opgestane met Zijn discipelen de maaltijd gehouden (Luke 24:41, John 21:12). Dat alles zijn dan onderpanden, dat zo'n intreden van de hemelingen en verheerlijkten in de wereld zeer wel denkbaar is. Dat zou de dienst van de heilige engelen, die gedurende de hele tijd van deze Kerk zich geheel aan de ogen heeft onttrokken, volkomen vergoeden en juist het tegendeel teweeg brengen van hetgeen tegenwoordig de wereld is in zedelijk-godsdienstige zin (Luke 16:8 John 15:18 v. ; 16:8, 20 enz.) en dat de uitdrukking van ons boek (Revelation 8:13; Revelation 13:12 enz.) te kennen geeft: "die op de aarde wonen". En weer zal bij de gemeente, waarmee de hemelingen verkeren, de dood niet meer heersen; want die het geweld van de dood heeft (Hebrews 2:14) is in de afgrond gesloten en kan in zijn dodenrijk niet eisen de zielen van degenen, die een goddelijk leven leiden als Henoch (Genesis 5:21). Zij verminderen dus ook niet in de 1000 jaren (Isaiah 65:20 Deuteronomy 34:7), maar worden gevormd om de Heere tegemoet opgenomen te worden in de lucht, als Hij na de duizend jaren in Revelation 20:11 nu werkelijk van de hemel verschijnt (1 Thessalonians 4:17). Deze, de Heere, is gedurende het millennium eerst weer op die wijze bij de Zijnen als in de 40 dagen tussen Pasen en hemelvaart. Hij is de Koning van het rijk, maar heeft in de wederopgestanen Zijn rijksbeambten, die in Zijn naam en onder Zijn leiding regeren, zodat de idee van een hiërarchie, zoals die in de Roomse Kerk vaak op zo wederrechtelijke wijze is toegeëigend en voor een tijd ook in haar aanmatiging is geduld, om haar in leven te houden, nu tot een volkomen bevredigende verwezenlijking komt.
Wat is dienvolgens de eigenlijke betekenis van het duizendjarig rijk? En waarom is het een noodzakelijk gedeelte in de geschiedenis van de ontwikkeling van het rijk van God op aarde? Wij zouden het een herstelling van het paradijs-leven van de eerste mensen kunnen noemen, met wie de Heere ook onmiddellijk verkeerde Genesis 3:8, maar een herstelling op veel heerlijker wijze, in Matthew 19:28 de "wedergeboorte" genoemd. Van Zion uit moet onder de heerschappij van Christus de aarde nu toch nog tot een Eden worden verheerlijkt, zoals dat vroeger van die hof uit moest geschieden (Genesis 2:10 Psalms 46:5 Isaiah 11:9) en zeker zal veel geheel anders worden in de wereld onder de mensen, waarin overal de valse goden zijn omgeworpen en een altaar wordt gebouwd voor de God van de hemel (Hebrews 3:14), dan het vroeger onder de heerschappij van de wereldse machten is geweest. De mening, dat het bestuur van Christus in tijdelijke, aardse zaken kwalijk te pas komt, moet binnen de tegenwoordige loop van de wereld met feiten worden weerlegd. De woeste volken, die door de beschaafde natiën van Europa en Amerika zijn onderworpen en tot eigen voordeel aangewend, te gronde gericht en zelfs van het laatste overblijfsel van hun goddelijke erfenis beroofd, moeten, nadat hun verdrukkers ten buit van de antichrist zijn geworden en door hem of met hem verdelgd zijn van de aarde, dan nu daardoor schadeloos gesteld, dat zij geplaatst worden onder het heilige volk van de Allerhoogste (Daniel 7:27) en weer in het bezit van hun menselijke rechten worden gesteld, maar ook met het burgerrecht van het hemelrijk worden zalig gemaakt. Eindelijk moet Hij, die het eens versmaadde alle koninkrijken van de wereld en haar heerlijkheid uit de hand van de vorst van deze wereld aan te nemen en daarvoor een zware, langdurige en stille veroveringsstrijd op de weg van lijden en verdragen en met enkel geestelijke wapenen op zich heeft genomen, om de mensheid af te dwingen, van de vorst van de wereld, krachtens zijn overwinnen de wereld en haar heerlijkheid uit de hand van Zijn hemelse Vader verkrijgen. Dit moet plaats hebben voordat de tijd van de wereld eindigt (Psalms 2:8), anders kan van de aarde niet een nieuwe hemel en een nieuwe aarde worden, waarin gerechtigheid woont (2 Peter 3:13 Isaiah 65:17), maar er moest eerst een geheel andere wereld voor de zaligen worden geschapen. Wij voegen erbij: Jeruzalem moet het middelpunt en de hoofdstad van de wereld beheersende Christus worden, anders kan de heilige stad, die daarna van God uit de hemel op de nieuwe aarde neerdaalt, toebereid als een bruid, die voor haar man versierd is (Revelation 21:2), niet de naam dragen van het nieuwe Jeruzalem. Eindigde de geschiedenis van het rijk van God in de tijd van zijn aardse ontwikkeling met het profeten moordende Jeruzalem, waarlijk, de zalige eeuwigheid zou niet beginnen met het nieuwe Jeruzalem, maar op deze naam zou voor altijd een anathema (1 Corinthians 16:22) liggen; die is echter door hetgeen wij in Revelation 14:1, hebben gelezen en door hetgeen bij de eerste opstanding plaats heeft, weer geheiligd en hoog verheven boven de namen van alle andere steden, vooral ook boven Rome, dat in de tijd van de geschiedenis van de Kerk zulke vermetele aanmatigingen heeft doen horen.
Bij de beschouwing van het duizendjarig rijk moeten wij tevens erkennen, dat alle macht van de zonde, alle vatbaarheid voor de verleiding van de satan in de harten van de mensen met de zegen, die dat rijk der volkeren brengt niet overwonnen is, zodat de mensen, die daaraan blootgesteld en daardoor aangegrepen worden, daardoor ook vanzelf reeds enkel wedergeboren en inwendig heiligen zouden zijn geworden. God weet dat wel, daarom laat Hij de heerlijkheid van het duizendjarig rijk niet meteen overgaan in de heerlijkheid van de nieuwe wereld, maar laat het tussen beide eerst nog eens anders worden, v rdat de laatste beslissing, geldende voor de hele eeuwigheid, komt.
In het duizendjarig rijk zal de dochter van Zion en de vrouw, op adelaarsvleugels in de woestijn gevoerd, aan de spits van de natiën staan. De dochter van Zion bestaat uit Joden, de zonnevrouw uit Europeërs, voornamelijk Duitse en Germaanse volken. Van hen ging ten tijde van het Oude Verbond, van deze ten tijde van het Nieuwe Verbond het Evangelie uit. Zulke grote koninkrijken als nu zullen er dan niet meer voorkomen, ook geen volksheerschappijen. Een bevindt zich aan de spits van de volken, En is Koning. De natiën komen naar Jeruzalem om de Heiland te vereren, die zij ook aan de plaats van hun woning aanbidden. Alle heidenen zullen bekeerd worden en langs spoorbanen en op stoomboten zullen de volken het uitgelezenste naar Jeruzalem brengen voor de Heere (Isaiah 66:19-Isaiah 66:21). De mensen zijn in het duizendjarig rijk ook nog zondaars en worden evenals nu als zondaars geboren; nog hebben allen het daglicht niet aanschouwd, die naar het goddelijk raadsbesluit van Adam zullen afstammen en ook na de zondeval, omdat God Zijn plannen door de duivel niet laat verstoren, als zondaars van hem afstammen moeten. Het brandt nog immer in de harten van de mensen en in de wereld, maar er zal niemand meer zijn, die olie in het vuur giet, dat nu door de duivel en zijn heirschaar en door zijn dienaars onder de mensen geschiedt; maar men zal integendeel het vuur uitblussen, zodat het veel minder zal branden. Door Christus' terugkomst verlicht en verschrikt, zullen de volken bij de aanvang zich in waarheid bekeren; maar tegen het einde van het duizendjarig rijk zal het kwaad onder de mensen weer toenemen en God zal de duivel nog eenmaal loslaten, opdat Hij de goddelozen, waaronder velen dan bejaarde zondaars zullen zijn, want de lieden bereiken in het duizendjarig rijk weer een hoge ouderdom, tegen de heilige stad aanvoert en opnieuw voor aller oog het heilloze van de zonde en hun helse plannen openbaar wordt en dan zal Hij de aanhang van de boze vernietigen en hem zelf in de vuurpoel werpen bij de valse profeet en de antichrist en alle volken van de aarde, die sinds Adam hebben geleefd, voor het wereldgericht stellen. Hoe zouden ook de gestorven goddelozen deel kunnen hebben aan het zalige leven van de rechtvaardigen? Zij zijn in de hades, in de plaats van de pijniging. En wanneer men nu vraagt, wat met hen gebeurt na het einde van de duizend jaren, dan is het antwoord te vinden in Revelation 20:12, Revelation 20:13, waar wij lezen dat zij worden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven is, naar hun werken; zij worden dan uit hun voorlopige toestand overgebracht in de plaats van de eigenlijke straf en ellende "geworpen in de poel van vuur. " De gezaligden daarentegen gaan in tot de eeuwige vreugde van hun Heere. Hun leven bij de Heere meteen na de dood in het Paradijs is de eerste opstanding, de eerste trap van hun zaligheid; want "zalig zijn de doden, die in de Heere sterven van nu aan. " De tweede trap wordt beklommen in het nieuw Jeruzalem, want "zalig zijn zij, die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft van het Lam. " Ook de Heiland heeft van deze beide trappen van de zaligheid gesproken: van de eersten tot de kwaaddoener aan het kruis, tot Zijn discipelen, bepaald tot Petrus en van de Zijnen in het gebed tot Zijn Vader en van de tweede trap van de zaligheid insgelijks bij herhaling. Johannes noemt beiden hier een "opstanding. " Omdat nu de tweede de eigenlijke opstanding is, zo draagt de eerste trap die naam in oneigenlijke zin. Iets vroeger noemde hij die met een eigenlijke bewoording: "leven. " Overigens is het een zeer algemene, spreekwijze van de Heilige Schrift, elke overgang van ellende tot heil, van vernedering tot verheffing een "opstanding" te noemen. De opwekking van doden ten leven door Elia en Elisa draagt de naam van "opstanding"; en Paulus noemt de bekering en wedergeboorte van de zondaar een "opwekking. " "Zalig" is hij, die zich volkomen gelukkig voelt; maar "heilig" zegt nog veel meer. Wel zijn de gelovigen reeds in dit leven heilig, want zij zijn afgezonderd van de wereld, die achter haar glans en haar bedrieglijk klatergoud de diepste ellende verbergt; wel bevinden zij zich reeds hier in de heerlijke toestand van "kinderen van God", maar hun heiligheid en heerlijkheid openbaart zich eerst volkomen in het Paradijs; want daar zijn zij priesters van God en Christus, zonder vlek of rimpel. De tweede dood heeft geen macht over hen; want zo spreekt de Heere: "die leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid" en: "zo iemand Mijn woord zal bewaard hebben, die zal de dood niet zien in eeuwigheid".
In werkelijkheid is nu de tijd daar, dat een reine, God welgevallige hulde door de mensen kan worden gebracht in de zaligheid en zuiverheid van een volkomen geestelijke gezindheid en men ziet, dat aan hen, die alz tot God naderen om Hem te dienen, de hele wereld toebehoort. Zo heersen dan deze priesterkoningen eenvoudig reeds door hetgeen zij zijn. Het is geen uiterlijk werkende macht, maar een kracht is het zeker; een doordringende kracht van aantrekking, overtuiging, overwinning van het hart van anderen en laat ons in het oog houden, dat er geen tegenwerking meer bestaat van duivel of beest. O, wat een overheerlijke ontwikkeling zal dit zijn van het rijk van God op aarde, wanneer al deze hinderpalen en die tegenstand vernietigd zullen zijn, en alle uiterlijke omstandigheden en betrekkingen slechts door Christus en Zijn heiligen geestelijk bestuurd worden! Dan zal het Christendom in geest en waarheid de wereld in alle levensomstandigheden doordringen, de vereniging van priesterdom en koninkrijk en de regeerders zal zich in hun rijk op aarde afspiegelen als vereniging van kerk en staat. Dat is Gods koninkrijk of het koninkrijk van de hemelen, onderscheiden van de enkele Kerk, die tegenwoordig nog bestaande vorm: het hemelrijk is het priesterschap van de gemeente. Dan zal de geestelijke gezindheid overal en ongestoord naar buiten kunnen werken, werelds en geestelijk gebied zullen niet meer gescheiden zijn. Er is geen tegenstelling meer zoals die van de vrouw (de gemeente van de Heere) en het beest (de anti-christelijke macht); dan kan men zich in God over de wereld verheugen! Alle poëzie, alle kunst, alle wetenschap alle gezelligheid zal dan op de aarde Christelijk kunnen zijn; want de koninkrijken van de wereld zijn dan van onze Heere en van Zijn Christi geworden, de Godsregering is in wezenlijkheid de Christusregering in de innigste betekenis van het woord geworden (Revelation 1:15). Op deze aarde moet het bekend worden en duidelijk aan het licht treden, dat de duivel als geweldenaar zich de heerschappij over de koninkrijken van de aarde heeft aangematigd, de mens, bestemd tot beheerser van de aarde (Genesis 1:26), moet zich nog eenmaal met volle ongedeelde en geheiligde vreugde over deze aarde verheugen; dan zullen allen daarover gevoede idealen tot wezenlijkheid komen. Daarmee zijn nu de wegen van de goddelijke lankmoedigheid en genadeaanbieding voleindigd. Niet alleen de dan nog op aarde levende mensen, maar ook de nog niet opgewekten doden (Revelation 0:5-Revelation 0:12) wordt het, in de verheerlijkte gemeente te zien gegeven, wat een heerlijkheid er voor de mens in Christus Jezus bestaat. Wie nu evenwel nog volhardt in tegenstreven en opstand tegen Christus, die is aan het oordeel voor eeuwig overgegeven; maar wie het heil in Christus dan nog aangrijpt, die zal op de jongste dag en bij de algemene opstanding nog "ingebonden worden in het bundeltje van de levenden. "
De tegenwerpingen tegen de opstanding v r het duizendjarig rijk zijn vermenigvuldigd geworden en men heeft er vooral veel werk van gemaakt, om daaraan de steun te ontnemen van Revelation 0:4, Revelation 0:5, door te trachten die tekst zinnebeeldig uit te leggen, alsof er voldoende reden bestond, om die zo te verklaren. "Bij de uitlegging van de Schrift", zegt de verstandige Hooker, "heb ik als een vast beginsel aangenomen, dat wanneer de letterlijke verklaring aannemelijk is, die, welke het meest van de letter afwijkt, gewoonlijk de minst goede is. " "Laat ons", zegt Luther, "in de Schrift geen overdrachtelijke of verbloemde spreekwijze zoeken, tenzij de letterlijke verklaring ons tot een klaarblijkelijke tegenspraak voert. " Dit nu is hier het geval niet. Niet alleen, dat er niets in de tekst gevonden wordt, dat ons verplicht hem figuurlijk op te vatten, maar alles integendeel noodzaakt ons om hem letterlijk te verstaan. Omdat toch hetzelfde woord in dezelfde tekst voor geen twee verschillende uitleggingen vatbaar is, zo moet u, als u hetgeen op de eerste opstanding betrekking heeft, figuurlijk verstaat, ook noodwendig zo verstaan hetgeen de laatste betreft, omdat zij beide van dezelfde aard zijn, iets dat u onvermijdelijk tot het besluit leidt, dat u evenmin wilt, dat Revelation 20:1 van de Openbaring een woord zegt van de letterlijke opstanding. Een terecht gewaardeerd schrijver, bisschop Newton, heeft gezegd: "Als de martelaars alleen in een geestelijke zin opstaan, dan zullen de overige doden eveneens in een geestelijke zin opstaan, maar als de overige doden werkelijk opstaan, dan zullen ook de martelaars zo opstaan. In dit punt kan tussen deze twee geen verschil bestaan, en laat ons toezien, dat wij niet door de eerste opstanding voor een zinnebeeldig iets te houden, oorzaak worden, dat anderen evenzo handelen met de tweede en evenals Hymeneus en Filetus van de waarheid afwijken, zeggend dat de opstanding al geschied is en zo sommiger geloof verkeren. Mede denkt daarover evenzo: "Het is mij niet mogelijk", zegt de schrijver, "om de eigenlijke en natuurlijke zin van de Schrift te laten varen, zolang ik daartoe niet genoodzaakt word, hetzij door de betekenis van de tekst, of door duidelijke blijken van verbloemde spreekwijzen, of door de aard van de zaken, die alle letterlijke verklaring onmogelijk maken. Handelen wij anders, dan schokken wij de grondslagen van de goddelijke openbaring en stellen onze eigen meningen in de plaats van de Schrift. Revelation 20:1 van de Openbaring chter komt mij voor, het duidelijkste en eenvoudigste te zijn van al de verhalen, die dit boek behelst. Ontbloot van zinnebeelden en ontdaan van profetische figuren geeft het slechts een klein getal van die verbloemde uitdrukkingen, die door het gebruik gelijk staan met gewone spreekwijzen, of die reeds uit andere gedeelten van het boek bekend, daar verschijnen eveneens als de eigennamen in de geschiedenis, bijvoorbeeld "de oude slang, het beest" enz. Het is van belang de twee afdelingen van de Middelaars heerlijkheid van de Heere te onderscheiden. Het is evenzeer van belang om de band, die ze verenigt, te erkennen en in het oog te houden. Men moet de toekomstige gelukzaligheid van de verheerlijkte gemeente niet scheiden van de toekomstige gelukzaligheid van de aarde onder de regering van de Christus, maar veeleer zien op de innige band, die er bestaat tussen beiden", zegt Herschel. Het is niet minder noodzakelijk om in te zien, dat de aardse kring van het Middelaars-koninkrijk vooral het onderwerp van de profetie is en dat men daarvan een juist begrip moet hebben. Men maakt zich van de toekomstige eeuw maar al te zeer een hersenschimmig denkbeeld. De duizendjarige bedeling zal voorzeker een heerlijke bedeling zijn, vergeleken bij al de andere, die haar zullen zijn voorafgegaan; maar daarom zal zij niettemin altijd een aardse bedeling zijn een tussenbedeling tussen die, die nog duurt en de eeuwige heerlijkheid en die juist bestemd is, om de overgang van de een tot de andere uit te maken. De maatschappij zal ongetwijfeld blijven bestaan onder dezelfde algemene voorwaarden; alleenlijk zal de Christus in persoon tegenwoordig zijn, Zijn heerlijke tegenwoordigheid openbaren, Zijn macht ten toon spreiden en satan er niet meer zijn; daarna zal de Geest van God overvloedig uitgestort worden over deze arme aarde, die dan in een waar Karmel zal veranderd worden; maar (Isaiah 32:15) de menselijke ziel zal altijd voor zonden vatbaar blijven, het lichaam zal altijd sterfelijk zijn, het vlees zal voortgaan met tegen de geest te strijden. een volkomen geheiligde ziel, een verheerlijkt lichaam, een zuivere en onvermengde gelukzaligheid, dat alles moet ongetwijfeld verwezenlijkt worden zelfs gedurende het duizendjarig rijk, maar voor de gemeente en niet voor Israël en de volken, maar in een veel verhevener stand van zaken, in een geheel nieuwe, geheel goddelijke kring, in het hemels Jeruzalem; daarna het duizendjarig rijk, op de nieuwe aarde, die God scheppen zal voor al Zijn verlosten en waarop het nieuwe Jeruzalem uit de hemel zal neerdalen (Revelation 1:1-Revelation 1:8).
Dat de apostel Johannes, in welke nader te bepalen zin dan ook, een wezenlijke Chiliast is, dat is, een duizendjarig Christusrijk leert, is eigenlijk voor geen tegenspraak vatbaar. Daartoe is de letter zelf te duidelijk, te vaak herhaald, te ruim ontwikkeld. Hetzij wij het met sommigen, waaronder Hengstenberg, verstaan van een duizendtal jaren, dat zijn aanvang genomen zal hebben met het jaar van de kroning van Karel de Grote tot keizer van het nieuwe Westerse rijk (800) en (zonder dat de Kerk van Christus er iets van vermoed heeft!) met het jaar 1806 reeds zijn voleinding heeft gehad, hetzij, met anderen, van een nog toekomstige, hetzij dan letterlijk of zuiver ideëel bedoelde toestand voor Kerk en mensheid op te vatten, een duizendjarig rijk kan niet ontkend worden door Johannes met de grootst mogelijke stelligheid ten besluite van zijn profetische gezichten geleerd te zijn. Maar ook het letterlijke, of liever werkelijke van deze duizendjarige Christusregering op aarde volgt noodzakelijk uit de samenhang en geheel de wijze van voorstelling bij de Nieuw-Testamentische ziener. Zo waarachtig toch de overwinning over het beest en het binden van de satan (19:19-21, 20:1), hoewel in symbolische taal beschreven een werkelijk te volbrengen gebeurtenis in de toekomst te kennen geeft, zo wezenlijk moet noodwendig ook de regering van de Christus, met Zijn heiligen in het apocalyptisch woord bedoeld zijn, of alle praktische betekenis van deze profetie gaat verloren in een ijdele klank, in een vrije beschouwing van een nooit bereikt of te bereiken ideaal. De aard van de profetie en haar vervulling in de Heilige Schrift was vanouds juist het tegenovergestelde van dat vervliegen en verdampen van feitelijke toestanden in louter ideeën. De wet en weg van de goddelijke bedelingen strekt juist tot de verwezenlijking van de hoge Godsgedachte, tot het zichtbaar belichaamd worden van een geestelijk beginsel. Ook het duizendjarig rijk daarom, door Johannes in de geest gezien en beschreven, is uit de aard van de goddelijke profetie een denkbeeld van God, met betrekking tot de gemeente, tot de mensheid, tot deze aarde, dat zijn verwezenlijking tegemoet gaat; en geenszins een aan tijd noch plaats recht verbonden ideaal. Voor deze letterlijke of reële opvatting pleit verder niet weinig de nadrukkelijke herhaling van de uitdrukking tot zesmaal toe in de beperkte ruimte van enige weinige kapittelverzen bij de apostelziener (20:2-7). Is het denkbaar dat een tijdvak, met zo telkens en stellig herhaalde nadruk te kennen gegeven, in de taal van de ziener van de Apocalyps niets meer of anders zou bedoelen dan zeer in het algemeen een ideale toestand van de Christelijke Kerk? Loopt het, bij die plechtige en krachtige herhaling van het tijdvak en zijn (zij het dan ook letterlijke of symbolische) duur, niet veeleer in het oog, dat die duizend jaren van de Christus hetwelk is Messias-regering bij Johannes niet anders kunnen bedoelen, dan juist dat tijdvak van vrede, Godskennis, heerlijkheid, door alle Godsprofeten vanouds voorspeld voor alle volken van de aarde onder de scepter van de beloofde Koning en Verlosser uit Israël? Met andere woorden, dat Messiaanse rijk op aarde, waarvan de verwachting op zichzelf toch wel nooit aan de Joden door Jezus of Zijn apostelen verweten of ontnomen is, mits alleen als gevolg en vrucht van een Messias-lijden erkend en vastgehouden? Wat met gloeiende verven in allerlei bijzonderheden de Oud-Testamentische profetie gedurende jaar duizenden van geslacht tot geslacht verkondigd en voor geschilderd heeft, zonder bepaling van jaren of eeuwen, datzelfde nogmaals en voor alle volgende geslachten in de gemeente naar Christus' naam genoemd, maar met verrassende bijvoeging van de tijdsduur te herhalen, ziedaar het doel voor Johannes weggelegd aan het slot van zijn apostolisch-profetische loopbaan. Door dat getal nu bepaald van duizend jaren moge een bepaald afgepast tijdvak van tien eeuwen, of wel een onbepaalde lengte van eeuwen te verstaan zijn, het wezen van de zaak ligt niet in het aantal jaren, maar in het geheel enige, heerlijke en nog aanstaande van dat bij eeuwen te rekenen tijdvak, waaraan op een bepaald ogenblik na ontzaglijke worstelingen, met de wederverschijning van de Heere, een begin en met de loslating opnieuw van de vijand voor een kleine tijd (20:7) een einde zal worden gemaakt. In elk geval is (20:1 en) het duizendjarig rijk bij Johannes dat sabbathische jaar duizend, dat (volgens de bekende Joodse overlevering) op zes jaar duizenden van arbeid en lijden in de orde van de goddelijke bedeling moet volgen. In dat Johanneïsche jaar duizend is dan nu de plaats verordend voor al die rijkdom van beloften, waarvan van Israël profeten overvloeien en die in hun goddelijke verheven schilderingen niet alleen Palestina maar geheel deze aarde, niet het volk van Israël alleen, maar alle volken van de wereld omvatten; maar dan ook, omgekeerd tevens van al die heerlijkheid en zegen en vrede en Godskennis op aarde en Palestina als middelpunt en de zichtbare tegenwoordigheid van de Messias met de ontelbare schaar van Zijn verlosten als onmiddellijke oorzaak verkondigen. Dan en dan voor het eerst in al Zijn volheid en rijkdom, wordt het bewaarheid, dat "God Koning zijn zal over de hele aarde, dat de Heere zal zijn n en Zijn naam n; " dat "Hij, de Messias, Zoon van David, regeren zal van zee tot zee en van de rivier tot aan de einden van de aarde", dat "de aarde zal zijn vol van kennis van de Heere, zoals de wateren de bodem van de zee bedekken, te dien dage wanneer de heidenen zullen vragen naar de wortel van Isaï, die staan zal tot een banier van de volken en wiens rust heerlijk zal zijn; " (Isaiah 11:9, Isaiah 11:10) "dat de berg van het huis van de Heere zal vastgesteld worden op de top van de bergen, en dat Hij zal verheven worden boven de heuvelen en alle heidenen tot die zullen toevloeien en vele volken zullen heengaan en zeggen: Kom, laat ons opgaan tot het huis van de God Jakob, opdat Hij ons leert van Zijn wegen en dat wij wandelen in Zijn paden; want uit Sion zal de wet uitgaan en het woord van de Heere uit Jeruzalem en Hij zal richten onder de heidenen en bestraffen vele volken en zij zullen hun zwaarden slaan tot spaden en hun spiesen tot sikkelen; het een volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen en zij zullen geen oorlog meer leren. " (Isaiah 2:2-Isaiah 2:4). Dat zullen dan de tijden van de volle en wezenlijke vervulling zijn van die schitterende voorspelling aan het huis van Jakob, het stamhuis van David: "een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven en de heerschappij is op Zijn schouder en men noemt Zijn naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader van de Eeuwigheid, Vredevorst. Van de grootheid van deze heerschappij en van de vrede zal geen einde zijn op de troon van David en in Zijn koninkrijk, om dat te bevestigen en dat te sterken met gerichte en met gerechtigheid van nu aan tot in eeuwigheid. De ijver van de Heere van de heirschaar zal zulks doen" (Isaiah 9:5, Isaiah 9:6). Dan zal vervuld worden, onder en met zo velen, dat woord weer van een andere profeet van Israël uit de dagen van de Babylonische vreemdelingschap (Ezekiel 37:21-Ezekiel 37:28): "Zo zegt de Heere Heere: Zie, Ik zal de kinderen van Israël halen uit het midden van de Heidenen, waarheen zij getogen zijn, en zal ze vergaderen van rondom en brengen hen in hun land. En Ik zal ze maken tot een enig volk in het land, op de bergen van Israël en zij zullen allen te samen een enige Koning tot Koning hebben en zij zullen niet meer tot twee volken zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken verdeeld zijn. En zij zullen zich niet meer verontreinigen met hun drekgoden en met hun verfoeiselen en met al hun overtredingen: en Ik zal ze verlossen uit al hun woonplaatsen, waarin zij gezondigd hebben en zal ze reinigen. Zo zullen zij Mij tot een volk zijn en Ik zal hun tot een God zijn. En Mijn knecht David zal Koning over hen zijn: en zij zullen allen te samen n Herder hebben en zij zullen in Mijn rechten wandelen en Mijn inzettingen bewaren en die doen. En zij zullen wonen in het land, dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders gewoond hebben; ja, daarin zullen zij wonen, zij en hun kinderen en hun kindskinderen tot in eeuwigheid en Mijn knecht David zal hun vorst zijn in eeuwigheid. En Ik zal een verbond van vrede met hen maken, het zal een eeuwig verbond met hen zijn; en Ik zal de inzetten en zal ze vermenigvuldigen en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid. En Mijn tabernakel zal bij hen zijn (Revelation 1:3) en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. En de heidenen zullen weten dat Ik de Heere ben, die Israël heiligt, als Mijn heiligdom in het midden van hen zal zijn in eeuwigheid.
Of in de laatste tijd van de wereld een heerlijke staat van de Kerk te verwachten is? Dit is het voelen van zeer vele uitnemende godgeleerden van alle tijden en van verre de meesten in onze dagen en het is mij zo duidelijk uit het Woord van God, dat ik daaraan geheel geen twijfel heb. Zie dit in dit hoofdstuk, als de antichrist geheel vernietigd zal zijn en eer Gog en Magog zullen opstaan, zal de duivel zo gebonden zijn, dat hij geen strijdende partij tegen de Kerk zal kunnen voortbrengen (Revelation 20:1-Revelation 20:3). Dan zullen de heiligen met Christus als priesters en koningen heersen (Revelation 20:4, Revelation 20:6). Onder de zevende bazuin zullen de koninkrijken van de wereld in Christus geloven en zich onder Christus tot Zijn dienst buigen (Revelation 1:15) "de koninkrijken van de wereld zijn geworden van onze Heere en van Zijn Christus. " Dit geeft te kennen een buitengewone toevloed van allerlei natiën tot Christus en Zijn dienst, dat niet anders kan dan deze Kerk heerlijk maken. Die heerlijke staat van de Kerk blijkt uit de beschrijving van de goederen en hoedanigheden, die zij in die dagen hebben zal. Die bijzondere zegeningen zijn: de antichrist, die de Kerk zoveel kwaad gedaan heeft, zal geheel vernietigd zijn en blijven. De duivel zal gebonden zijn, zodat hij geen openbare, tegen de Kerk strijdende partij zal kunnen opmaken, zoals hij eerst door de Romeinse keizers en daarna door de antichrist gedaan heeft en nog doet. De Turk, de erfvijand van de Kerk, zal geheel verbroken worden om de weg te banen tot het samenbrengen en bekeren van de Joden en door hen tot bekering van de Oosterse volken (Revelation 16:12). De hele Joodse natie zal onze Heere Jezus erkennen als de ware en enige en hun beloofde Messias; zij zullen zich tot Hem bekeren, Hem bijzonder liefhebben, eren en verheerlijken. Er zal zijn een bijzondere ijver onder de heidenen om Christus te kennen en in Hem te geloven. De kennis van de Heere Jezus, de liefde tot Hem, de ijver voor Hem, de heiligheid van het leven, de heerlijkheid zal zo groot zijn in de Joodse natie, dat de heidenen tot hen zullen toevloeien en tot het geloof in Christus. "Als hun verwerping de verzoening is van de wereld, wat zal de aanneming anders wezen dan het leven uit de doden? " (Romans 11:15). Als Juda en Israël een vloek zouden geweest zijn onder de heidenen en zij weer tot zegening zouden zijn, dan zal het geschieden, dat "tien mannen uit allerlei tongen van de heidenen grijpen zullen, ja, de slip grijpen zullen van n Joodse man, zeggende: wij zullen met jullie gaan, want wij hebben gehoord, dat God met jullie is. " (Zechariah 8:23). "Maar in het laatste van de dagen zal het geschieden, dat de berg van het huis van de Heere vastgesteld zal zijn op de top van de bergen; en hij zal verheven zijn boven de heuvelen en de volken zullen tot Hem toevloeien. En vele heidenen zullen heengaan en zeggen: kom, laat ons opgaan tot de berg van de Heere en tot het huis van de God Jakob, opdat Hij ons leert van Zijn wegen en wij in Zijn paden wandelen" (Micah 4:1, Micah 4:2) Er zal zijn een uitnemende vreedzaamheid en kennis van de goddelijke verborgenheden (Isaiah 11:9). "Men zal nergens leed doen op de hele berg van Mijn heiligheid, want de aarde zal vol van kennis van de Heere zijn, zoals de wateren de bodem van de zee bedekken" (Isaiah 60:17). "Ik zal uw opzieners vreedzaam maken en uw drijvers rechtvaardig" (Isaiah 60:18). "Uw muren zult u heil heten en uw poorten lof" (Isaiah 60:19). "Maar de Heere zal u wezen tot een eeuwig licht. " Er zal zijn een uitnemende heiligheid (Isaiah 60:21). "Uw volk zullen allen te samen rechtvaardigen zijn" (Zechariah 14:21). "Er zal geen Kananiet (openbaar goddeloze) meer zijn in het huis van de Heere van de heirschaar op die dag (Zechariah 14:20). "Op die dag zal op de bellen van de paarden staan: de heiligheid van de Heere (Zechariah 14:21). "Ja, al de potten in Jeruzalem zullen de Heere der heirschaar heilig zijn enz. " Hetwelk uitdrukkingen zijn, die grote heiligheid in al hun bedrijf te kennen geven (Zechariah 12:8). "Die onder hen struikelen zou, zal op die dag zijn als David en het huis David's zal zijn als goden, als de engel van de Heere voor hun aangezicht. De Heere zelf zal Zich bijzonder in hen tegenwoordig vertonen" (Zechariah 2:4). "Jeruzalem zal dorpsgewijze bewoond worden vanwege de veelheid van de mensen en beesten, die in het midden van haar wezen zal" (Revelation 20:5). "En Ik zal hun wezen, spreekt de Heere, een vurige muur rondom" (om hun in plaats van sterke wallen te zijn, die ze niet nodig zullen hebben). En Ik zal tot heerlijkheid wezen in het midden van hen" (Zephaniah 3:17). "De Heere uw God is in het midden van u, een Held, die verlossen zal. Hij zal over u vrolijk zijn met blijdschap. Hij zal zwijgen in Zijn liefde, Hij zal Zich over u verheugen met gejuich" (Isaiah 60:19). "De Heere zal u wezen tot een eeuwig licht, en uw God tot uw sierlijkheid. " De Heere Jezus zal Koning zijn, de Kerk haar eigen kerkstaat hebben en geen overlast lijden van enige overheid (Zechariah 14:9). "De Heere zal tot Koning over de hele aarde zijn; op die dag zal de Heere n zijn en Zijn naam n. " (Daniel 2:44) "Maar in de dagen van die koningen zal de God van de hemel een koninkrijk verwekken, dat in van de eeuwigheid niet verstoord zal worden en dat koninkrijk zal aan geen andere volken overgelaten worden; het zal al die koninkrijken vermalen en teniet doen; maar zelf zal het in alle eeuwigheid bestaan. " (Daniel 7:27): "Maar het rijk en de heerschappij en de grootheid van de koninkrijken onder de hele hemel zal gegeven worden de volken van de hoge plaatsen, welk rijk een eeuwig rijk zal zijn en alle heerschappijen zullen Hem eren en gehoorzamen. " Er zal zijn een bijzondere vruchtbaarheid van de aarde en overvloed van levensmiddelen tot onderhoud van de gegoeden en mededeling aan de armen, die er altijd zullen zijn, maar dan rijkelijk zullen worden onderhouden (Ezekiel 34:26 zal deze en de plaatsen rondom Mijn heuvel stellen tot een zegen; en Ik zal de plasregen doen neerdalen op zijn tijd; plasregens van zegen zullen er zijn" (Ezekiel 34:27). "En het geboomte van het veld zal zijn vrucht geven en het land zal zijn inkomst geven en zij zullen zeker zijn in hun land. " (Amos 9:13): "Zie, de dagen komen, spreekt de Heere, dat de ploeger de maaier en de druiventreder de zaadzaaier genaken zal en de bergen zullen van zoete wijn druipen en al de heuvelen zullen smelten. " Al deze teksten spreken niet van de wederkering uit de gevangenis van Babel, ook niet van de tijd van het Nieuwe Testament in het begin, maar van de tijd van de bekering van de Joden in de laatste dagen en wat de Heere dan aan Zijn Kerk doen zal, zoals de omstandigheden van de teksten tonen en de verstandige lezer zal kunnen zien. Neem dit alles bij elkaar en u zult de sluitreden vinden. De antichrist en de Turk, de twee hoofdvijanden, zullen vernietigd zijn, de duivel zal gebonden zijn de tijd van duizend jaren en in de tijd van zijn binding zullen de Joden bekeerd en een buitengewone uitbreiding van de Kerk onder de heidenen zijn. De Kerk zal uitmunten in vreedzaamheid, kennis van God en heiligheid. God zal Zijn tegenwoordigheid in Zijn Kerk op een bijzondere wijze vertonen. Jezus alleen zal Koning zijn en niemand zal onderstaan, de Kerk te overheersen, maar zij zal onder haar eigen kerkstaat gelaten worden en er zal een uitnemende vruchtbaarheid zijn. Waaruit niets anders dan tot een heerlijke staat van de Kerk kan besloten worden. Of de Heere Jezus in het begin van het duizendjarig rijk persoonlijk naar Zijn menselijke natuur van de hemel zal komen en die duizend jaren lichamelijk, zichtbaar heersen? Nee! Het zijn te aardse gedachten. Christus kan zowel regeren in de hemel zijnde, alsof Hij naar het lichaam op aarde was. Is daarin zaligheid voor de mensen op aarde, zo zouden de verheerlijkten in de hemel de tegenwoordigheid van Christus, waarin ook hun zaligheid bestaat, moeten missen. Weinigen zouden op aarde Christus' tegenwoordigheid genieten, omdat Christus maar op n plaats kan zijn en de Kerk zeer wijd uitgestrekt zal zijn. En het is tegen de Bijbel, die zegt: "als Hij op aarde was, dan zou Hij zelfs geen Priester zijn (Hebrews 8:4). Dan hadden de gelovigen geen voorspraak in de hemel. De Schrift meldt van geen andere lichamelijke komst, dan de komst ten oordeel, in de wolken, met de stem van de archangel, wanneer alle doden opgewekt zullen worden. Of de martelaren dan naar het lichaam zullen opstaan, duizend jaren leven zonder sterven en hier op aarde de heerschappij hebben? Nee! Het zijn te aardse gedachten, die een minder geestelijk mens makkelijk vervoeren en tot meer aardse gedachten afleiden, hoewel onder voorwending van geestelijkheid. De Schrift kent geen lichamelijke opstanding dan op de jongste dag (John 6:39, John 6:40, John 6:44. 1 Thessalonians 4:14-1 Thessalonians 4:17). Zij zullen heersen in hun zaak, waarom zij gestorven zijn, die zal boven drijven, zoals Elia werd gezegd, te zullen komen, dat te verstaan is van de geest en de kracht van Elia (Luke 1:17). Het loon zal de martelaren in de tegenwoordigheid van de wereld gegeven worden, als de gelovigen zullen opstaan (2 Timothy 4:8). "Voorts is mij weggelegd de kroon van de rechtvaardigheid, die mij de Heere, de rechtvaardige Rechter op die dag geven zal en niet alleen mij, maar ook allen, die Zijn verschijning liefgehad hebben. " (2 Thessalonians 1:6, 2 Thessalonians 1:7): "Zo het recht is bij God, verdrukking te vergelden, die u verdrukken en u, die verdrukt wordt, verkwikking met ons in de openbaring van de Heere Jezus van de hemel met de engelen van Zijn kracht. " En behalve dat, de heilige martelaren zullen geen vermaak hebben over anderen lichamelijk te heersen, de heerlijke hemel te verlaten en weer op aarde onder zondige mensen te verkeren. Diezelfde, die hier gezegd worden te heersen, zullen veel kwelling en grote vervolgingen van Gog en Magog moeten uitstaan, dat van de verheerlijkte martelaren niet gezegd kan worden. Of de Kerk in die tijd zal bestaan alleen uit ware gelovigen, zonder vermenging met onbekeerden? Er zullen dan nog vele onbekeerden in de Kerk zijn; maar het getal van de ware bekeerden zal ongelofelijk groot zijn; geest en leven zullen de Kerk vervullen, de godzaligen zullen dan de overhand en het bestuur van de Kerk in handen hebben, de anderen zullen zich geveinsd onderwerpen en als iemand ergernissen geeft, die zal in de Kerk niet geduld worden, maar zal door de kerkelijke tucht of verbeterd of uitgesloten worden. Als de Kerk in die tijd op het heerlijkst zal geweest zijn, zal zij allengs afnemen, de godzaligen zullen verminderen en de onbekeerden vermeerderen, zodat deze op het laatst weer ver de meesten zullen zijn, zoals in de opstand van Gog en Magog zal blijken, waarin de onbekeerden in de Kerk zullen samenspannen met de goddeloze natiën buiten de Kerk, zoals er dan nog verscheidenen zullen zijn; de Kerk zal de hele aarde niet beslaan.
Zij leefden het leven van de heerlijkheid (Luke 20:38 Romans 2:7; Romans 6:23), dat het ware leven is, hetzij men let op de nauwe gemeenschap met God, de Fontein van alle leven, hetzij op de volmaakte en onophoudelijke werkzaamheid in het goede, hetzij op de nevensgaande voorspoed en de blijdschap, hetzij op de daarvan gescheiden dood. Er wordt hier gesproken van zielen, dit is dus geen geestelijk leven op aarde, dat tot het lichaam behoort, terwijl een lichamelijke opstanding, door de Chiliasten gedroomd, nog meer van de letter afwijkt. Zij heersen met Christus, niet werelds noch uiterlijk, maar geestelijk en heerlijk; zij zijn bij Christus in de hemel, die daar zit op van Zijn Vaders troon en met Wie de zielen in hun dood verenigd worden (Luke 23:43. 2 Corinthians 5:1, 2 Corinthians 5:8 Philippians 1:23). Het wordt niet gezegd, dat met de duizend jaren het geluk een einde zal nemen; wel het binden van de satan. Men moet dus de duizend jaren met de eeuwigheid verenigd achten. Uitdrukkelijk worden echter de 1000 jaren genoemd, opdat niemand menen zou, dat de zaligheid van de zielen werd uitgesteld tot de laatste dag en de hele vernietiging van de satan. Terecht heet die de eerste opstanding, het voorspel en onderpand van de tweede, van het leven van de hele mens, op dit leven volgende, waardoor hij op de jongste dag wegens de herstelling van het lichaam geheel aan het verderf onttrokken wordt. De heerlijke naam van eerste opstanding, waarop een tweede volgt, verheft niet weinig dit geluk.
De Heilige Geest leert ons, dat in de profetie van Ezechiël (Ezekiel 37:1) een geestelijke zin ligt opgesloten, die geestelijk moet worden overgebracht tot die grote verlossing, die God aan de Kerk van het Nieuwe Testament eindelijk eens zou toebrengen na een lange verdrukking en een strijd met het rijk van de goddeloosheid en bijgelovigheid, wanneer de Heere Zijn beloften zou vervullen en tonen getrouw te zijn. Er zal eens een dag komen, die de Heere maken zal, wanneer Hij dit grote werk van Zijn rechterhand voleindigen zal.
Vers 6
6. Zalig, reeds in het bezit van het eeuwige leven en heilig, in het bezit van de hoogste volkomenheid, is hij, die deel heeft in de eerste opstanding. Over deze, die daartoe zijn gekomen, heeft namelijk de tweede dood, zoals die bij de algemene opstanding wordt ervaren (Revelation 20:14; Revelation 20:21:8) geen macht, zodat zij daardoor zouden worden getroffen (Revelation 2:11), maar zij zullen in de hoogste mate, zoals dat karakter vanaf het begin aan het uitverkoren volk van God is toegekend en toegedeeld (Exodus 19:6), a) priesters van God en Christus zijn. De voorspelling in Isaiah 61:6 is daarom nu aan hen en door hen vervuld en zij zullen in de heerlijkste vervulling van het woord in 2Timotheus 2:12 : "als wij met Hem verdragen, zo zullen wij met Hem heersen", met Hem in Zijn zichtbaar rijk van de heerlijkheid als koningen heersen duizend jaren. Daarna zullen zij ook met Hem de wereld oordelen (Revelation 20:11, 1 Corinthians 6:2 v., waaruit zij, die door de antichristische verdrukkingen getroffen worden, kracht tot verdraagzaamheid van de heiligen (Revelation 14:12) mogen putten.a) 1 Peter 2:9 Openbaring :6; 5:10
Johannes ziet tronen, d. i. zoals het verband te kennen geeft, rechterstoelen. Die zich daarop plaatsen worden niet nader genoemd; want de nadruk ligt niet in de eerste plaats op de personen, maar op hetgeen zij doen, op het oordeel, dat zij moeten houden. Dit bestaat in het beslissen wie tot leven en regeren met Christus in het duizendjarig rijk zal komen. Als degenen, die hiertoe worden bestemd, ziet de ziener onmiddellijk daarop 1) de zielen van de martelaars, die om de getuigenis van Jezus en om het woord van God met de bijl onthoofd zijn; d. i. omdat hier de meest gewone wijze van ombrengen is genoemd, die gewelddadig zijn gedood; 2) allen, die zich in de tijden van het beest onderscheidden door hun moed om te belijden en vooral in de laatste tijd van de openbaring door generlei verzoeking zich noch tot verering van het dier en zijn beeld, noch tot het aannemen van zijn merkteken lieten bewegen (Revelation 6:11). Terwijl de overige doden niet levend werden voordat de duizend jaren voorbij zijn, zijn het die beide klassen, die niet alleen voor de ongelovigen, maar ook voor hun minder uitstekende medebroeders tot de opstanding komen, om van Zion uit met Christus de aarde te regeren, die door de satan en diens werktuigen bevrijd was. Zo toch wil het de alles gelijkmakende gerechtigheid van God, dat zij, de onderdrukten, de zachtmoedig lijdenden, op hun tijd het aardrijk bezitten. (Matthew 5:5). Ja, op diezelfde aarde nog, waardoor zij voor vuilnis werden gehouden, hun koninklijk ambt uitoefenen. Dit is een bijzonder voorrecht, al is het ook maar een voorrang van tijd, niet van graad, omdat toch eenmaal in het hemelse Jeruzalem, als het op de nieuwe aarde neerdaalt, de hele gemeente van de Heere koninklijk-priesterlijke waardigheid zal hebben (Revelation 21:1; Revelation 22:5). Het is de morgenster, die Jezus deze belijders heeft beloofd (Revelation 2:28) en daarom is er, om te bepalen wie die zal toekomen een beslissing nodig op recht gegrond, die van een gericht. En wie zijn nu degenen, die de Heere tot dit gericht heeft verkoren? Het zwijgen van Johannes is opmerkelijk. Dezelfde tederheid, waarmee hij ook in zijn Evangelie zijn eigen naam, waar het naar eigen roem zou kunnen rieken, voorbijgaat, laat hem ook in onze plaats niet toe om te zeggen: "Wij, de apostelen van Jezus Christus, plaatsen ons daarop" (vgl. Matthew 19:28). De terechtwijzing door de Heere van de moeder van de zonen van Zebedeus toen deze Hem bad, dat haar twee zonen mochten zitten in Zijn rijk, de een aan Zijn rechter-, de ander aan Zijn linkerzijde, alsmede Zijn daarmee verbonden aanmaning tot ootmoed, had haar vrucht gedragen. Wij hebben hierin een bepaalde zekerheid daarvoor, dat de burgers van het rijk van aardse heerlijkheid, zoals het v r de duizend jaren wordt opgericht, de twaalf geslachten van Israël zijn naar hun nauwkeurig afgemeten getal (Revelation 7:4; Revelation 14:1), niet de volken van de aarde in het algemeen. Zo velen als er van deze na de val van de antichrist en zijn leger nog aanwezig zijn, maken zij de beheersten uit, maar de heerschappij over hen uitgeoefend, moet ertoe dienen, om ze te christianiseren en geheel van de geest van het Evangelie te doordringen, dat nu veeleer mogelijk is dan vroeger, omdat de goddeloze, tegen de Heere en Zijn Gezalfde strijdende macht van de wereld nu voor altijd vernietigd is en de duivel, die de heidenen verleidt, in de afgrond is gesloten. Wat echter eigen vlees en bloed aangaat, daaraan is een krachtig tegenwicht gegeven doordat een gemeente op Zion aanwezig is, die geheel in de Geest wandelt, waaraan het Evangelie Zijn reeds door het leven op aarde zaligmakende kracht heeft betoond en de opzieners van deze gemeente, de leden van het kerkbestuur maken de apostelen en martelaars uit, die tot de eerste opstanding zijn gekomen. Evenmin als wij vroeger voor het zonderlinge van de gedachte mochten terugschrikken, dat de antichrist n was, die reeds eenmaal in leven was geweest en vervolgens onder Gods toelating door de macht van de duivel weer (als een man, zoals hij het had verlaten) teruggekeerd is, evenmin mogen wij nu de bepaalde uitspraak van deze plaats ontwijken, dat de Heere voor die tijd, dat Hij in de plaats van het antichristische rijk Zijn eigen Christelijk rijk in de wereld invoert, dat onder de regering stelt van hen, die Hij voor hun personen reeds tot volmaking heeft gebracht en die Hij nu tot dit doel in het aardse leven laat terugkeren. Alle vragen, hoe dit mogelijk zou zijn, heeft Hij reeds daardoor afgesneden, dat bij Zijn sterven de graven zich openden en vele lichamen van de heiligen, die ontslapen waren, opstonden en na Zijn opstanding uit de graven gingen, om zich in de heilige stad te laten zien (Matthew 27:52). Deze gebeurtenis is een profetie van die toekomst, waarover wij hier spreken; en nu heeft immers de ten hemel gevaren profeet Elia eens schriftelijk met deze wereld verkeerd (2 Kron. 21:12), Mozes en Elia hebben op de berg van de verheerlijking met Jezus van Zijn uitgang gesproken, die Hij volbrengen zou te Jeruzalem (Luke 9:30 v.) en de Heere zelf heeft als de Opgestane met Zijn discipelen de maaltijd gehouden (Luke 24:41, John 21:12). Dat alles zijn dan onderpanden, dat zo'n intreden van de hemelingen en verheerlijkten in de wereld zeer wel denkbaar is. Dat zou de dienst van de heilige engelen, die gedurende de hele tijd van deze Kerk zich geheel aan de ogen heeft onttrokken, volkomen vergoeden en juist het tegendeel teweeg brengen van hetgeen tegenwoordig de wereld is in zedelijk-godsdienstige zin (Luke 16:8 John 15:18 v. ; 16:8, 20 enz.) en dat de uitdrukking van ons boek (Revelation 8:13; Revelation 13:12 enz.) te kennen geeft: "die op de aarde wonen". En weer zal bij de gemeente, waarmee de hemelingen verkeren, de dood niet meer heersen; want die het geweld van de dood heeft (Hebrews 2:14) is in de afgrond gesloten en kan in zijn dodenrijk niet eisen de zielen van degenen, die een goddelijk leven leiden als Henoch (Genesis 5:21). Zij verminderen dus ook niet in de 1000 jaren (Isaiah 65:20 Deuteronomy 34:7), maar worden gevormd om de Heere tegemoet opgenomen te worden in de lucht, als Hij na de duizend jaren in Revelation 20:11 nu werkelijk van de hemel verschijnt (1 Thessalonians 4:17). Deze, de Heere, is gedurende het millennium eerst weer op die wijze bij de Zijnen als in de 40 dagen tussen Pasen en hemelvaart. Hij is de Koning van het rijk, maar heeft in de wederopgestanen Zijn rijksbeambten, die in Zijn naam en onder Zijn leiding regeren, zodat de idee van een hiërarchie, zoals die in de Roomse Kerk vaak op zo wederrechtelijke wijze is toegeëigend en voor een tijd ook in haar aanmatiging is geduld, om haar in leven te houden, nu tot een volkomen bevredigende verwezenlijking komt.
Wat is dienvolgens de eigenlijke betekenis van het duizendjarig rijk? En waarom is het een noodzakelijk gedeelte in de geschiedenis van de ontwikkeling van het rijk van God op aarde? Wij zouden het een herstelling van het paradijs-leven van de eerste mensen kunnen noemen, met wie de Heere ook onmiddellijk verkeerde Genesis 3:8, maar een herstelling op veel heerlijker wijze, in Matthew 19:28 de "wedergeboorte" genoemd. Van Zion uit moet onder de heerschappij van Christus de aarde nu toch nog tot een Eden worden verheerlijkt, zoals dat vroeger van die hof uit moest geschieden (Genesis 2:10 Psalms 46:5 Isaiah 11:9) en zeker zal veel geheel anders worden in de wereld onder de mensen, waarin overal de valse goden zijn omgeworpen en een altaar wordt gebouwd voor de God van de hemel (Hebrews 3:14), dan het vroeger onder de heerschappij van de wereldse machten is geweest. De mening, dat het bestuur van Christus in tijdelijke, aardse zaken kwalijk te pas komt, moet binnen de tegenwoordige loop van de wereld met feiten worden weerlegd. De woeste volken, die door de beschaafde natiën van Europa en Amerika zijn onderworpen en tot eigen voordeel aangewend, te gronde gericht en zelfs van het laatste overblijfsel van hun goddelijke erfenis beroofd, moeten, nadat hun verdrukkers ten buit van de antichrist zijn geworden en door hem of met hem verdelgd zijn van de aarde, dan nu daardoor schadeloos gesteld, dat zij geplaatst worden onder het heilige volk van de Allerhoogste (Daniel 7:27) en weer in het bezit van hun menselijke rechten worden gesteld, maar ook met het burgerrecht van het hemelrijk worden zalig gemaakt. Eindelijk moet Hij, die het eens versmaadde alle koninkrijken van de wereld en haar heerlijkheid uit de hand van de vorst van deze wereld aan te nemen en daarvoor een zware, langdurige en stille veroveringsstrijd op de weg van lijden en verdragen en met enkel geestelijke wapenen op zich heeft genomen, om de mensheid af te dwingen, van de vorst van de wereld, krachtens zijn overwinnen de wereld en haar heerlijkheid uit de hand van Zijn hemelse Vader verkrijgen. Dit moet plaats hebben voordat de tijd van de wereld eindigt (Psalms 2:8), anders kan van de aarde niet een nieuwe hemel en een nieuwe aarde worden, waarin gerechtigheid woont (2 Peter 3:13 Isaiah 65:17), maar er moest eerst een geheel andere wereld voor de zaligen worden geschapen. Wij voegen erbij: Jeruzalem moet het middelpunt en de hoofdstad van de wereld beheersende Christus worden, anders kan de heilige stad, die daarna van God uit de hemel op de nieuwe aarde neerdaalt, toebereid als een bruid, die voor haar man versierd is (Revelation 21:2), niet de naam dragen van het nieuwe Jeruzalem. Eindigde de geschiedenis van het rijk van God in de tijd van zijn aardse ontwikkeling met het profeten moordende Jeruzalem, waarlijk, de zalige eeuwigheid zou niet beginnen met het nieuwe Jeruzalem, maar op deze naam zou voor altijd een anathema (1 Corinthians 16:22) liggen; die is echter door hetgeen wij in Revelation 14:1, hebben gelezen en door hetgeen bij de eerste opstanding plaats heeft, weer geheiligd en hoog verheven boven de namen van alle andere steden, vooral ook boven Rome, dat in de tijd van de geschiedenis van de Kerk zulke vermetele aanmatigingen heeft doen horen.
Bij de beschouwing van het duizendjarig rijk moeten wij tevens erkennen, dat alle macht van de zonde, alle vatbaarheid voor de verleiding van de satan in de harten van de mensen met de zegen, die dat rijk der volkeren brengt niet overwonnen is, zodat de mensen, die daaraan blootgesteld en daardoor aangegrepen worden, daardoor ook vanzelf reeds enkel wedergeboren en inwendig heiligen zouden zijn geworden. God weet dat wel, daarom laat Hij de heerlijkheid van het duizendjarig rijk niet meteen overgaan in de heerlijkheid van de nieuwe wereld, maar laat het tussen beide eerst nog eens anders worden, v rdat de laatste beslissing, geldende voor de hele eeuwigheid, komt.
In het duizendjarig rijk zal de dochter van Zion en de vrouw, op adelaarsvleugels in de woestijn gevoerd, aan de spits van de natiën staan. De dochter van Zion bestaat uit Joden, de zonnevrouw uit Europeërs, voornamelijk Duitse en Germaanse volken. Van hen ging ten tijde van het Oude Verbond, van deze ten tijde van het Nieuwe Verbond het Evangelie uit. Zulke grote koninkrijken als nu zullen er dan niet meer voorkomen, ook geen volksheerschappijen. Een bevindt zich aan de spits van de volken, En is Koning. De natiën komen naar Jeruzalem om de Heiland te vereren, die zij ook aan de plaats van hun woning aanbidden. Alle heidenen zullen bekeerd worden en langs spoorbanen en op stoomboten zullen de volken het uitgelezenste naar Jeruzalem brengen voor de Heere (Isaiah 66:19-Isaiah 66:21). De mensen zijn in het duizendjarig rijk ook nog zondaars en worden evenals nu als zondaars geboren; nog hebben allen het daglicht niet aanschouwd, die naar het goddelijk raadsbesluit van Adam zullen afstammen en ook na de zondeval, omdat God Zijn plannen door de duivel niet laat verstoren, als zondaars van hem afstammen moeten. Het brandt nog immer in de harten van de mensen en in de wereld, maar er zal niemand meer zijn, die olie in het vuur giet, dat nu door de duivel en zijn heirschaar en door zijn dienaars onder de mensen geschiedt; maar men zal integendeel het vuur uitblussen, zodat het veel minder zal branden. Door Christus' terugkomst verlicht en verschrikt, zullen de volken bij de aanvang zich in waarheid bekeren; maar tegen het einde van het duizendjarig rijk zal het kwaad onder de mensen weer toenemen en God zal de duivel nog eenmaal loslaten, opdat Hij de goddelozen, waaronder velen dan bejaarde zondaars zullen zijn, want de lieden bereiken in het duizendjarig rijk weer een hoge ouderdom, tegen de heilige stad aanvoert en opnieuw voor aller oog het heilloze van de zonde en hun helse plannen openbaar wordt en dan zal Hij de aanhang van de boze vernietigen en hem zelf in de vuurpoel werpen bij de valse profeet en de antichrist en alle volken van de aarde, die sinds Adam hebben geleefd, voor het wereldgericht stellen. Hoe zouden ook de gestorven goddelozen deel kunnen hebben aan het zalige leven van de rechtvaardigen? Zij zijn in de hades, in de plaats van de pijniging. En wanneer men nu vraagt, wat met hen gebeurt na het einde van de duizend jaren, dan is het antwoord te vinden in Revelation 20:12, Revelation 20:13, waar wij lezen dat zij worden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven is, naar hun werken; zij worden dan uit hun voorlopige toestand overgebracht in de plaats van de eigenlijke straf en ellende "geworpen in de poel van vuur. " De gezaligden daarentegen gaan in tot de eeuwige vreugde van hun Heere. Hun leven bij de Heere meteen na de dood in het Paradijs is de eerste opstanding, de eerste trap van hun zaligheid; want "zalig zijn de doden, die in de Heere sterven van nu aan. " De tweede trap wordt beklommen in het nieuw Jeruzalem, want "zalig zijn zij, die geroepen zijn tot het avondmaal van de bruiloft van het Lam. " Ook de Heiland heeft van deze beide trappen van de zaligheid gesproken: van de eersten tot de kwaaddoener aan het kruis, tot Zijn discipelen, bepaald tot Petrus en van de Zijnen in het gebed tot Zijn Vader en van de tweede trap van de zaligheid insgelijks bij herhaling. Johannes noemt beiden hier een "opstanding. " Omdat nu de tweede de eigenlijke opstanding is, zo draagt de eerste trap die naam in oneigenlijke zin. Iets vroeger noemde hij die met een eigenlijke bewoording: "leven. " Overigens is het een zeer algemene, spreekwijze van de Heilige Schrift, elke overgang van ellende tot heil, van vernedering tot verheffing een "opstanding" te noemen. De opwekking van doden ten leven door Elia en Elisa draagt de naam van "opstanding"; en Paulus noemt de bekering en wedergeboorte van de zondaar een "opwekking. " "Zalig" is hij, die zich volkomen gelukkig voelt; maar "heilig" zegt nog veel meer. Wel zijn de gelovigen reeds in dit leven heilig, want zij zijn afgezonderd van de wereld, die achter haar glans en haar bedrieglijk klatergoud de diepste ellende verbergt; wel bevinden zij zich reeds hier in de heerlijke toestand van "kinderen van God", maar hun heiligheid en heerlijkheid openbaart zich eerst volkomen in het Paradijs; want daar zijn zij priesters van God en Christus, zonder vlek of rimpel. De tweede dood heeft geen macht over hen; want zo spreekt de Heere: "die leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in eeuwigheid" en: "zo iemand Mijn woord zal bewaard hebben, die zal de dood niet zien in eeuwigheid".
In werkelijkheid is nu de tijd daar, dat een reine, God welgevallige hulde door de mensen kan worden gebracht in de zaligheid en zuiverheid van een volkomen geestelijke gezindheid en men ziet, dat aan hen, die alz tot God naderen om Hem te dienen, de hele wereld toebehoort. Zo heersen dan deze priesterkoningen eenvoudig reeds door hetgeen zij zijn. Het is geen uiterlijk werkende macht, maar een kracht is het zeker; een doordringende kracht van aantrekking, overtuiging, overwinning van het hart van anderen en laat ons in het oog houden, dat er geen tegenwerking meer bestaat van duivel of beest. O, wat een overheerlijke ontwikkeling zal dit zijn van het rijk van God op aarde, wanneer al deze hinderpalen en die tegenstand vernietigd zullen zijn, en alle uiterlijke omstandigheden en betrekkingen slechts door Christus en Zijn heiligen geestelijk bestuurd worden! Dan zal het Christendom in geest en waarheid de wereld in alle levensomstandigheden doordringen, de vereniging van priesterdom en koninkrijk en de regeerders zal zich in hun rijk op aarde afspiegelen als vereniging van kerk en staat. Dat is Gods koninkrijk of het koninkrijk van de hemelen, onderscheiden van de enkele Kerk, die tegenwoordig nog bestaande vorm: het hemelrijk is het priesterschap van de gemeente. Dan zal de geestelijke gezindheid overal en ongestoord naar buiten kunnen werken, werelds en geestelijk gebied zullen niet meer gescheiden zijn. Er is geen tegenstelling meer zoals die van de vrouw (de gemeente van de Heere) en het beest (de anti-christelijke macht); dan kan men zich in God over de wereld verheugen! Alle poëzie, alle kunst, alle wetenschap alle gezelligheid zal dan op de aarde Christelijk kunnen zijn; want de koninkrijken van de wereld zijn dan van onze Heere en van Zijn Christi geworden, de Godsregering is in wezenlijkheid de Christusregering in de innigste betekenis van het woord geworden (Revelation 1:15). Op deze aarde moet het bekend worden en duidelijk aan het licht treden, dat de duivel als geweldenaar zich de heerschappij over de koninkrijken van de aarde heeft aangematigd, de mens, bestemd tot beheerser van de aarde (Genesis 1:26), moet zich nog eenmaal met volle ongedeelde en geheiligde vreugde over deze aarde verheugen; dan zullen allen daarover gevoede idealen tot wezenlijkheid komen. Daarmee zijn nu de wegen van de goddelijke lankmoedigheid en genadeaanbieding voleindigd. Niet alleen de dan nog op aarde levende mensen, maar ook de nog niet opgewekten doden (Revelation 0:5-Revelation 0:12) wordt het, in de verheerlijkte gemeente te zien gegeven, wat een heerlijkheid er voor de mens in Christus Jezus bestaat. Wie nu evenwel nog volhardt in tegenstreven en opstand tegen Christus, die is aan het oordeel voor eeuwig overgegeven; maar wie het heil in Christus dan nog aangrijpt, die zal op de jongste dag en bij de algemene opstanding nog "ingebonden worden in het bundeltje van de levenden. "
De tegenwerpingen tegen de opstanding v r het duizendjarig rijk zijn vermenigvuldigd geworden en men heeft er vooral veel werk van gemaakt, om daaraan de steun te ontnemen van Revelation 0:4, Revelation 0:5, door te trachten die tekst zinnebeeldig uit te leggen, alsof er voldoende reden bestond, om die zo te verklaren. "Bij de uitlegging van de Schrift", zegt de verstandige Hooker, "heb ik als een vast beginsel aangenomen, dat wanneer de letterlijke verklaring aannemelijk is, die, welke het meest van de letter afwijkt, gewoonlijk de minst goede is. " "Laat ons", zegt Luther, "in de Schrift geen overdrachtelijke of verbloemde spreekwijze zoeken, tenzij de letterlijke verklaring ons tot een klaarblijkelijke tegenspraak voert. " Dit nu is hier het geval niet. Niet alleen, dat er niets in de tekst gevonden wordt, dat ons verplicht hem figuurlijk op te vatten, maar alles integendeel noodzaakt ons om hem letterlijk te verstaan. Omdat toch hetzelfde woord in dezelfde tekst voor geen twee verschillende uitleggingen vatbaar is, zo moet u, als u hetgeen op de eerste opstanding betrekking heeft, figuurlijk verstaat, ook noodwendig zo verstaan hetgeen de laatste betreft, omdat zij beide van dezelfde aard zijn, iets dat u onvermijdelijk tot het besluit leidt, dat u evenmin wilt, dat Revelation 20:1 van de Openbaring een woord zegt van de letterlijke opstanding. Een terecht gewaardeerd schrijver, bisschop Newton, heeft gezegd: "Als de martelaars alleen in een geestelijke zin opstaan, dan zullen de overige doden eveneens in een geestelijke zin opstaan, maar als de overige doden werkelijk opstaan, dan zullen ook de martelaars zo opstaan. In dit punt kan tussen deze twee geen verschil bestaan, en laat ons toezien, dat wij niet door de eerste opstanding voor een zinnebeeldig iets te houden, oorzaak worden, dat anderen evenzo handelen met de tweede en evenals Hymeneus en Filetus van de waarheid afwijken, zeggend dat de opstanding al geschied is en zo sommiger geloof verkeren. Mede denkt daarover evenzo: "Het is mij niet mogelijk", zegt de schrijver, "om de eigenlijke en natuurlijke zin van de Schrift te laten varen, zolang ik daartoe niet genoodzaakt word, hetzij door de betekenis van de tekst, of door duidelijke blijken van verbloemde spreekwijzen, of door de aard van de zaken, die alle letterlijke verklaring onmogelijk maken. Handelen wij anders, dan schokken wij de grondslagen van de goddelijke openbaring en stellen onze eigen meningen in de plaats van de Schrift. Revelation 20:1 van de Openbaring chter komt mij voor, het duidelijkste en eenvoudigste te zijn van al de verhalen, die dit boek behelst. Ontbloot van zinnebeelden en ontdaan van profetische figuren geeft het slechts een klein getal van die verbloemde uitdrukkingen, die door het gebruik gelijk staan met gewone spreekwijzen, of die reeds uit andere gedeelten van het boek bekend, daar verschijnen eveneens als de eigennamen in de geschiedenis, bijvoorbeeld "de oude slang, het beest" enz. Het is van belang de twee afdelingen van de Middelaars heerlijkheid van de Heere te onderscheiden. Het is evenzeer van belang om de band, die ze verenigt, te erkennen en in het oog te houden. Men moet de toekomstige gelukzaligheid van de verheerlijkte gemeente niet scheiden van de toekomstige gelukzaligheid van de aarde onder de regering van de Christus, maar veeleer zien op de innige band, die er bestaat tussen beiden", zegt Herschel. Het is niet minder noodzakelijk om in te zien, dat de aardse kring van het Middelaars-koninkrijk vooral het onderwerp van de profetie is en dat men daarvan een juist begrip moet hebben. Men maakt zich van de toekomstige eeuw maar al te zeer een hersenschimmig denkbeeld. De duizendjarige bedeling zal voorzeker een heerlijke bedeling zijn, vergeleken bij al de andere, die haar zullen zijn voorafgegaan; maar daarom zal zij niettemin altijd een aardse bedeling zijn een tussenbedeling tussen die, die nog duurt en de eeuwige heerlijkheid en die juist bestemd is, om de overgang van de een tot de andere uit te maken. De maatschappij zal ongetwijfeld blijven bestaan onder dezelfde algemene voorwaarden; alleenlijk zal de Christus in persoon tegenwoordig zijn, Zijn heerlijke tegenwoordigheid openbaren, Zijn macht ten toon spreiden en satan er niet meer zijn; daarna zal de Geest van God overvloedig uitgestort worden over deze arme aarde, die dan in een waar Karmel zal veranderd worden; maar (Isaiah 32:15) de menselijke ziel zal altijd voor zonden vatbaar blijven, het lichaam zal altijd sterfelijk zijn, het vlees zal voortgaan met tegen de geest te strijden. een volkomen geheiligde ziel, een verheerlijkt lichaam, een zuivere en onvermengde gelukzaligheid, dat alles moet ongetwijfeld verwezenlijkt worden zelfs gedurende het duizendjarig rijk, maar voor de gemeente en niet voor Israël en de volken, maar in een veel verhevener stand van zaken, in een geheel nieuwe, geheel goddelijke kring, in het hemels Jeruzalem; daarna het duizendjarig rijk, op de nieuwe aarde, die God scheppen zal voor al Zijn verlosten en waarop het nieuwe Jeruzalem uit de hemel zal neerdalen (Revelation 1:1-Revelation 1:8).
Dat de apostel Johannes, in welke nader te bepalen zin dan ook, een wezenlijke Chiliast is, dat is, een duizendjarig Christusrijk leert, is eigenlijk voor geen tegenspraak vatbaar. Daartoe is de letter zelf te duidelijk, te vaak herhaald, te ruim ontwikkeld. Hetzij wij het met sommigen, waaronder Hengstenberg, verstaan van een duizendtal jaren, dat zijn aanvang genomen zal hebben met het jaar van de kroning van Karel de Grote tot keizer van het nieuwe Westerse rijk (800) en (zonder dat de Kerk van Christus er iets van vermoed heeft!) met het jaar 1806 reeds zijn voleinding heeft gehad, hetzij, met anderen, van een nog toekomstige, hetzij dan letterlijk of zuiver ideëel bedoelde toestand voor Kerk en mensheid op te vatten, een duizendjarig rijk kan niet ontkend worden door Johannes met de grootst mogelijke stelligheid ten besluite van zijn profetische gezichten geleerd te zijn. Maar ook het letterlijke, of liever werkelijke van deze duizendjarige Christusregering op aarde volgt noodzakelijk uit de samenhang en geheel de wijze van voorstelling bij de Nieuw-Testamentische ziener. Zo waarachtig toch de overwinning over het beest en het binden van de satan (19:19-21, 20:1), hoewel in symbolische taal beschreven een werkelijk te volbrengen gebeurtenis in de toekomst te kennen geeft, zo wezenlijk moet noodwendig ook de regering van de Christus, met Zijn heiligen in het apocalyptisch woord bedoeld zijn, of alle praktische betekenis van deze profetie gaat verloren in een ijdele klank, in een vrije beschouwing van een nooit bereikt of te bereiken ideaal. De aard van de profetie en haar vervulling in de Heilige Schrift was vanouds juist het tegenovergestelde van dat vervliegen en verdampen van feitelijke toestanden in louter ideeën. De wet en weg van de goddelijke bedelingen strekt juist tot de verwezenlijking van de hoge Godsgedachte, tot het zichtbaar belichaamd worden van een geestelijk beginsel. Ook het duizendjarig rijk daarom, door Johannes in de geest gezien en beschreven, is uit de aard van de goddelijke profetie een denkbeeld van God, met betrekking tot de gemeente, tot de mensheid, tot deze aarde, dat zijn verwezenlijking tegemoet gaat; en geenszins een aan tijd noch plaats recht verbonden ideaal. Voor deze letterlijke of reële opvatting pleit verder niet weinig de nadrukkelijke herhaling van de uitdrukking tot zesmaal toe in de beperkte ruimte van enige weinige kapittelverzen bij de apostelziener (20:2-7). Is het denkbaar dat een tijdvak, met zo telkens en stellig herhaalde nadruk te kennen gegeven, in de taal van de ziener van de Apocalyps niets meer of anders zou bedoelen dan zeer in het algemeen een ideale toestand van de Christelijke Kerk? Loopt het, bij die plechtige en krachtige herhaling van het tijdvak en zijn (zij het dan ook letterlijke of symbolische) duur, niet veeleer in het oog, dat die duizend jaren van de Christus hetwelk is Messias-regering bij Johannes niet anders kunnen bedoelen, dan juist dat tijdvak van vrede, Godskennis, heerlijkheid, door alle Godsprofeten vanouds voorspeld voor alle volken van de aarde onder de scepter van de beloofde Koning en Verlosser uit Israël? Met andere woorden, dat Messiaanse rijk op aarde, waarvan de verwachting op zichzelf toch wel nooit aan de Joden door Jezus of Zijn apostelen verweten of ontnomen is, mits alleen als gevolg en vrucht van een Messias-lijden erkend en vastgehouden? Wat met gloeiende verven in allerlei bijzonderheden de Oud-Testamentische profetie gedurende jaar duizenden van geslacht tot geslacht verkondigd en voor geschilderd heeft, zonder bepaling van jaren of eeuwen, datzelfde nogmaals en voor alle volgende geslachten in de gemeente naar Christus' naam genoemd, maar met verrassende bijvoeging van de tijdsduur te herhalen, ziedaar het doel voor Johannes weggelegd aan het slot van zijn apostolisch-profetische loopbaan. Door dat getal nu bepaald van duizend jaren moge een bepaald afgepast tijdvak van tien eeuwen, of wel een onbepaalde lengte van eeuwen te verstaan zijn, het wezen van de zaak ligt niet in het aantal jaren, maar in het geheel enige, heerlijke en nog aanstaande van dat bij eeuwen te rekenen tijdvak, waaraan op een bepaald ogenblik na ontzaglijke worstelingen, met de wederverschijning van de Heere, een begin en met de loslating opnieuw van de vijand voor een kleine tijd (20:7) een einde zal worden gemaakt. In elk geval is (20:1 en) het duizendjarig rijk bij Johannes dat sabbathische jaar duizend, dat (volgens de bekende Joodse overlevering) op zes jaar duizenden van arbeid en lijden in de orde van de goddelijke bedeling moet volgen. In dat Johanneïsche jaar duizend is dan nu de plaats verordend voor al die rijkdom van beloften, waarvan van Israël profeten overvloeien en die in hun goddelijke verheven schilderingen niet alleen Palestina maar geheel deze aarde, niet het volk van Israël alleen, maar alle volken van de wereld omvatten; maar dan ook, omgekeerd tevens van al die heerlijkheid en zegen en vrede en Godskennis op aarde en Palestina als middelpunt en de zichtbare tegenwoordigheid van de Messias met de ontelbare schaar van Zijn verlosten als onmiddellijke oorzaak verkondigen. Dan en dan voor het eerst in al Zijn volheid en rijkdom, wordt het bewaarheid, dat "God Koning zijn zal over de hele aarde, dat de Heere zal zijn n en Zijn naam n; " dat "Hij, de Messias, Zoon van David, regeren zal van zee tot zee en van de rivier tot aan de einden van de aarde", dat "de aarde zal zijn vol van kennis van de Heere, zoals de wateren de bodem van de zee bedekken, te dien dage wanneer de heidenen zullen vragen naar de wortel van Isaï, die staan zal tot een banier van de volken en wiens rust heerlijk zal zijn; " (Isaiah 11:9, Isaiah 11:10) "dat de berg van het huis van de Heere zal vastgesteld worden op de top van de bergen, en dat Hij zal verheven worden boven de heuvelen en alle heidenen tot die zullen toevloeien en vele volken zullen heengaan en zeggen: Kom, laat ons opgaan tot het huis van de God Jakob, opdat Hij ons leert van Zijn wegen en dat wij wandelen in Zijn paden; want uit Sion zal de wet uitgaan en het woord van de Heere uit Jeruzalem en Hij zal richten onder de heidenen en bestraffen vele volken en zij zullen hun zwaarden slaan tot spaden en hun spiesen tot sikkelen; het een volk zal tegen het andere volk geen zwaard opheffen en zij zullen geen oorlog meer leren. " (Isaiah 2:2-Isaiah 2:4). Dat zullen dan de tijden van de volle en wezenlijke vervulling zijn van die schitterende voorspelling aan het huis van Jakob, het stamhuis van David: "een kind is ons geboren, een zoon is ons gegeven en de heerschappij is op Zijn schouder en men noemt Zijn naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader van de Eeuwigheid, Vredevorst. Van de grootheid van deze heerschappij en van de vrede zal geen einde zijn op de troon van David en in Zijn koninkrijk, om dat te bevestigen en dat te sterken met gerichte en met gerechtigheid van nu aan tot in eeuwigheid. De ijver van de Heere van de heirschaar zal zulks doen" (Isaiah 9:5, Isaiah 9:6). Dan zal vervuld worden, onder en met zo velen, dat woord weer van een andere profeet van Israël uit de dagen van de Babylonische vreemdelingschap (Ezekiel 37:21-Ezekiel 37:28): "Zo zegt de Heere Heere: Zie, Ik zal de kinderen van Israël halen uit het midden van de Heidenen, waarheen zij getogen zijn, en zal ze vergaderen van rondom en brengen hen in hun land. En Ik zal ze maken tot een enig volk in het land, op de bergen van Israël en zij zullen allen te samen een enige Koning tot Koning hebben en zij zullen niet meer tot twee volken zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken verdeeld zijn. En zij zullen zich niet meer verontreinigen met hun drekgoden en met hun verfoeiselen en met al hun overtredingen: en Ik zal ze verlossen uit al hun woonplaatsen, waarin zij gezondigd hebben en zal ze reinigen. Zo zullen zij Mij tot een volk zijn en Ik zal hun tot een God zijn. En Mijn knecht David zal Koning over hen zijn: en zij zullen allen te samen n Herder hebben en zij zullen in Mijn rechten wandelen en Mijn inzettingen bewaren en die doen. En zij zullen wonen in het land, dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders gewoond hebben; ja, daarin zullen zij wonen, zij en hun kinderen en hun kindskinderen tot in eeuwigheid en Mijn knecht David zal hun vorst zijn in eeuwigheid. En Ik zal een verbond van vrede met hen maken, het zal een eeuwig verbond met hen zijn; en Ik zal de inzetten en zal ze vermenigvuldigen en Ik zal Mijn heiligdom in het midden van hen zetten tot in eeuwigheid. En Mijn tabernakel zal bij hen zijn (Revelation 1:3) en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. En de heidenen zullen weten dat Ik de Heere ben, die Israël heiligt, als Mijn heiligdom in het midden van hen zal zijn in eeuwigheid.
Of in de laatste tijd van de wereld een heerlijke staat van de Kerk te verwachten is? Dit is het voelen van zeer vele uitnemende godgeleerden van alle tijden en van verre de meesten in onze dagen en het is mij zo duidelijk uit het Woord van God, dat ik daaraan geheel geen twijfel heb. Zie dit in dit hoofdstuk, als de antichrist geheel vernietigd zal zijn en eer Gog en Magog zullen opstaan, zal de duivel zo gebonden zijn, dat hij geen strijdende partij tegen de Kerk zal kunnen voortbrengen (Revelation 20:1-Revelation 20:3). Dan zullen de heiligen met Christus als priesters en koningen heersen (Revelation 20:4, Revelation 20:6). Onder de zevende bazuin zullen de koninkrijken van de wereld in Christus geloven en zich onder Christus tot Zijn dienst buigen (Revelation 1:15) "de koninkrijken van de wereld zijn geworden van onze Heere en van Zijn Christus. " Dit geeft te kennen een buitengewone toevloed van allerlei natiën tot Christus en Zijn dienst, dat niet anders kan dan deze Kerk heerlijk maken. Die heerlijke staat van de Kerk blijkt uit de beschrijving van de goederen en hoedanigheden, die zij in die dagen hebben zal. Die bijzondere zegeningen zijn: de antichrist, die de Kerk zoveel kwaad gedaan heeft, zal geheel vernietigd zijn en blijven. De duivel zal gebonden zijn, zodat hij geen openbare, tegen de Kerk strijdende partij zal kunnen opmaken, zoals hij eerst door de Romeinse keizers en daarna door de antichrist gedaan heeft en nog doet. De Turk, de erfvijand van de Kerk, zal geheel verbroken worden om de weg te banen tot het samenbrengen en bekeren van de Joden en door hen tot bekering van de Oosterse volken (Revelation 16:12). De hele Joodse natie zal onze Heere Jezus erkennen als de ware en enige en hun beloofde Messias; zij zullen zich tot Hem bekeren, Hem bijzonder liefhebben, eren en verheerlijken. Er zal zijn een bijzondere ijver onder de heidenen om Christus te kennen en in Hem te geloven. De kennis van de Heere Jezus, de liefde tot Hem, de ijver voor Hem, de heiligheid van het leven, de heerlijkheid zal zo groot zijn in de Joodse natie, dat de heidenen tot hen zullen toevloeien en tot het geloof in Christus. "Als hun verwerping de verzoening is van de wereld, wat zal de aanneming anders wezen dan het leven uit de doden? " (Romans 11:15). Als Juda en Israël een vloek zouden geweest zijn onder de heidenen en zij weer tot zegening zouden zijn, dan zal het geschieden, dat "tien mannen uit allerlei tongen van de heidenen grijpen zullen, ja, de slip grijpen zullen van n Joodse man, zeggende: wij zullen met jullie gaan, want wij hebben gehoord, dat God met jullie is. " (Zechariah 8:23). "Maar in het laatste van de dagen zal het geschieden, dat de berg van het huis van de Heere vastgesteld zal zijn op de top van de bergen; en hij zal verheven zijn boven de heuvelen en de volken zullen tot Hem toevloeien. En vele heidenen zullen heengaan en zeggen: kom, laat ons opgaan tot de berg van de Heere en tot het huis van de God Jakob, opdat Hij ons leert van Zijn wegen en wij in Zijn paden wandelen" (Micah 4:1, Micah 4:2) Er zal zijn een uitnemende vreedzaamheid en kennis van de goddelijke verborgenheden (Isaiah 11:9). "Men zal nergens leed doen op de hele berg van Mijn heiligheid, want de aarde zal vol van kennis van de Heere zijn, zoals de wateren de bodem van de zee bedekken" (Isaiah 60:17). "Ik zal uw opzieners vreedzaam maken en uw drijvers rechtvaardig" (Isaiah 60:18). "Uw muren zult u heil heten en uw poorten lof" (Isaiah 60:19). "Maar de Heere zal u wezen tot een eeuwig licht. " Er zal zijn een uitnemende heiligheid (Isaiah 60:21). "Uw volk zullen allen te samen rechtvaardigen zijn" (Zechariah 14:21). "Er zal geen Kananiet (openbaar goddeloze) meer zijn in het huis van de Heere van de heirschaar op die dag (Zechariah 14:20). "Op die dag zal op de bellen van de paarden staan: de heiligheid van de Heere (Zechariah 14:21). "Ja, al de potten in Jeruzalem zullen de Heere der heirschaar heilig zijn enz. " Hetwelk uitdrukkingen zijn, die grote heiligheid in al hun bedrijf te kennen geven (Zechariah 12:8). "Die onder hen struikelen zou, zal op die dag zijn als David en het huis David's zal zijn als goden, als de engel van de Heere voor hun aangezicht. De Heere zelf zal Zich bijzonder in hen tegenwoordig vertonen" (Zechariah 2:4). "Jeruzalem zal dorpsgewijze bewoond worden vanwege de veelheid van de mensen en beesten, die in het midden van haar wezen zal" (Revelation 20:5). "En Ik zal hun wezen, spreekt de Heere, een vurige muur rondom" (om hun in plaats van sterke wallen te zijn, die ze niet nodig zullen hebben). En Ik zal tot heerlijkheid wezen in het midden van hen" (Zephaniah 3:17). "De Heere uw God is in het midden van u, een Held, die verlossen zal. Hij zal over u vrolijk zijn met blijdschap. Hij zal zwijgen in Zijn liefde, Hij zal Zich over u verheugen met gejuich" (Isaiah 60:19). "De Heere zal u wezen tot een eeuwig licht, en uw God tot uw sierlijkheid. " De Heere Jezus zal Koning zijn, de Kerk haar eigen kerkstaat hebben en geen overlast lijden van enige overheid (Zechariah 14:9). "De Heere zal tot Koning over de hele aarde zijn; op die dag zal de Heere n zijn en Zijn naam n. " (Daniel 2:44) "Maar in de dagen van die koningen zal de God van de hemel een koninkrijk verwekken, dat in van de eeuwigheid niet verstoord zal worden en dat koninkrijk zal aan geen andere volken overgelaten worden; het zal al die koninkrijken vermalen en teniet doen; maar zelf zal het in alle eeuwigheid bestaan. " (Daniel 7:27): "Maar het rijk en de heerschappij en de grootheid van de koninkrijken onder de hele hemel zal gegeven worden de volken van de hoge plaatsen, welk rijk een eeuwig rijk zal zijn en alle heerschappijen zullen Hem eren en gehoorzamen. " Er zal zijn een bijzondere vruchtbaarheid van de aarde en overvloed van levensmiddelen tot onderhoud van de gegoeden en mededeling aan de armen, die er altijd zullen zijn, maar dan rijkelijk zullen worden onderhouden (Ezekiel 34:26 zal deze en de plaatsen rondom Mijn heuvel stellen tot een zegen; en Ik zal de plasregen doen neerdalen op zijn tijd; plasregens van zegen zullen er zijn" (Ezekiel 34:27). "En het geboomte van het veld zal zijn vrucht geven en het land zal zijn inkomst geven en zij zullen zeker zijn in hun land. " (Amos 9:13): "Zie, de dagen komen, spreekt de Heere, dat de ploeger de maaier en de druiventreder de zaadzaaier genaken zal en de bergen zullen van zoete wijn druipen en al de heuvelen zullen smelten. " Al deze teksten spreken niet van de wederkering uit de gevangenis van Babel, ook niet van de tijd van het Nieuwe Testament in het begin, maar van de tijd van de bekering van de Joden in de laatste dagen en wat de Heere dan aan Zijn Kerk doen zal, zoals de omstandigheden van de teksten tonen en de verstandige lezer zal kunnen zien. Neem dit alles bij elkaar en u zult de sluitreden vinden. De antichrist en de Turk, de twee hoofdvijanden, zullen vernietigd zijn, de duivel zal gebonden zijn de tijd van duizend jaren en in de tijd van zijn binding zullen de Joden bekeerd en een buitengewone uitbreiding van de Kerk onder de heidenen zijn. De Kerk zal uitmunten in vreedzaamheid, kennis van God en heiligheid. God zal Zijn tegenwoordigheid in Zijn Kerk op een bijzondere wijze vertonen. Jezus alleen zal Koning zijn en niemand zal onderstaan, de Kerk te overheersen, maar zij zal onder haar eigen kerkstaat gelaten worden en er zal een uitnemende vruchtbaarheid zijn. Waaruit niets anders dan tot een heerlijke staat van de Kerk kan besloten worden. Of de Heere Jezus in het begin van het duizendjarig rijk persoonlijk naar Zijn menselijke natuur van de hemel zal komen en die duizend jaren lichamelijk, zichtbaar heersen? Nee! Het zijn te aardse gedachten. Christus kan zowel regeren in de hemel zijnde, alsof Hij naar het lichaam op aarde was. Is daarin zaligheid voor de mensen op aarde, zo zouden de verheerlijkten in de hemel de tegenwoordigheid van Christus, waarin ook hun zaligheid bestaat, moeten missen. Weinigen zouden op aarde Christus' tegenwoordigheid genieten, omdat Christus maar op n plaats kan zijn en de Kerk zeer wijd uitgestrekt zal zijn. En het is tegen de Bijbel, die zegt: "als Hij op aarde was, dan zou Hij zelfs geen Priester zijn (Hebrews 8:4). Dan hadden de gelovigen geen voorspraak in de hemel. De Schrift meldt van geen andere lichamelijke komst, dan de komst ten oordeel, in de wolken, met de stem van de archangel, wanneer alle doden opgewekt zullen worden. Of de martelaren dan naar het lichaam zullen opstaan, duizend jaren leven zonder sterven en hier op aarde de heerschappij hebben? Nee! Het zijn te aardse gedachten, die een minder geestelijk mens makkelijk vervoeren en tot meer aardse gedachten afleiden, hoewel onder voorwending van geestelijkheid. De Schrift kent geen lichamelijke opstanding dan op de jongste dag (John 6:39, John 6:40, John 6:44. 1 Thessalonians 4:14-1 Thessalonians 4:17). Zij zullen heersen in hun zaak, waarom zij gestorven zijn, die zal boven drijven, zoals Elia werd gezegd, te zullen komen, dat te verstaan is van de geest en de kracht van Elia (Luke 1:17). Het loon zal de martelaren in de tegenwoordigheid van de wereld gegeven worden, als de gelovigen zullen opstaan (2 Timothy 4:8). "Voorts is mij weggelegd de kroon van de rechtvaardigheid, die mij de Heere, de rechtvaardige Rechter op die dag geven zal en niet alleen mij, maar ook allen, die Zijn verschijning liefgehad hebben. " (2 Thessalonians 1:6, 2 Thessalonians 1:7): "Zo het recht is bij God, verdrukking te vergelden, die u verdrukken en u, die verdrukt wordt, verkwikking met ons in de openbaring van de Heere Jezus van de hemel met de engelen van Zijn kracht. " En behalve dat, de heilige martelaren zullen geen vermaak hebben over anderen lichamelijk te heersen, de heerlijke hemel te verlaten en weer op aarde onder zondige mensen te verkeren. Diezelfde, die hier gezegd worden te heersen, zullen veel kwelling en grote vervolgingen van Gog en Magog moeten uitstaan, dat van de verheerlijkte martelaren niet gezegd kan worden. Of de Kerk in die tijd zal bestaan alleen uit ware gelovigen, zonder vermenging met onbekeerden? Er zullen dan nog vele onbekeerden in de Kerk zijn; maar het getal van de ware bekeerden zal ongelofelijk groot zijn; geest en leven zullen de Kerk vervullen, de godzaligen zullen dan de overhand en het bestuur van de Kerk in handen hebben, de anderen zullen zich geveinsd onderwerpen en als iemand ergernissen geeft, die zal in de Kerk niet geduld worden, maar zal door de kerkelijke tucht of verbeterd of uitgesloten worden. Als de Kerk in die tijd op het heerlijkst zal geweest zijn, zal zij allengs afnemen, de godzaligen zullen verminderen en de onbekeerden vermeerderen, zodat deze op het laatst weer ver de meesten zullen zijn, zoals in de opstand van Gog en Magog zal blijken, waarin de onbekeerden in de Kerk zullen samenspannen met de goddeloze natiën buiten de Kerk, zoals er dan nog verscheidenen zullen zijn; de Kerk zal de hele aarde niet beslaan.
Zij leefden het leven van de heerlijkheid (Luke 20:38 Romans 2:7; Romans 6:23), dat het ware leven is, hetzij men let op de nauwe gemeenschap met God, de Fontein van alle leven, hetzij op de volmaakte en onophoudelijke werkzaamheid in het goede, hetzij op de nevensgaande voorspoed en de blijdschap, hetzij op de daarvan gescheiden dood. Er wordt hier gesproken van zielen, dit is dus geen geestelijk leven op aarde, dat tot het lichaam behoort, terwijl een lichamelijke opstanding, door de Chiliasten gedroomd, nog meer van de letter afwijkt. Zij heersen met Christus, niet werelds noch uiterlijk, maar geestelijk en heerlijk; zij zijn bij Christus in de hemel, die daar zit op van Zijn Vaders troon en met Wie de zielen in hun dood verenigd worden (Luke 23:43. 2 Corinthians 5:1, 2 Corinthians 5:8 Philippians 1:23). Het wordt niet gezegd, dat met de duizend jaren het geluk een einde zal nemen; wel het binden van de satan. Men moet dus de duizend jaren met de eeuwigheid verenigd achten. Uitdrukkelijk worden echter de 1000 jaren genoemd, opdat niemand menen zou, dat de zaligheid van de zielen werd uitgesteld tot de laatste dag en de hele vernietiging van de satan. Terecht heet die de eerste opstanding, het voorspel en onderpand van de tweede, van het leven van de hele mens, op dit leven volgende, waardoor hij op de jongste dag wegens de herstelling van het lichaam geheel aan het verderf onttrokken wordt. De heerlijke naam van eerste opstanding, waarop een tweede volgt, verheft niet weinig dit geluk.
De Heilige Geest leert ons, dat in de profetie van Ezechiël (Ezekiel 37:1) een geestelijke zin ligt opgesloten, die geestelijk moet worden overgebracht tot die grote verlossing, die God aan de Kerk van het Nieuwe Testament eindelijk eens zou toebrengen na een lange verdrukking en een strijd met het rijk van de goddeloosheid en bijgelovigheid, wanneer de Heere Zijn beloften zou vervullen en tonen getrouw te zijn. Er zal eens een dag komen, die de Heere maken zal, wanneer Hij dit grote werk van Zijn rechterhand voleindigen zal.
Vers 7
7. En wanneer de duizend jaren, die in Revelation 20:2-Revelation 20:6 reeds vijf maal zijn genoemd, geëindigd zullen zijn en Gods raadsbesluiten, die Hij met het oprichten van een rijk van Christus nog in de heerlijkheid aan deze zijde van het graf had, in zoverre vervuld zijn, dat nu de overgang tot de heerlijkheid aan gindse zijde kan plaats hebben, zal de satan, die slechts gebonden, maar nog niet voor altijd uit de wereld gebannen was, uit zijn gevangenis in de afgrond (Revelation 20:3) weer ontbonden worden.Vers 7
7. En wanneer de duizend jaren, die in Revelation 20:2-Revelation 20:6 reeds vijf maal zijn genoemd, geëindigd zullen zijn en Gods raadsbesluiten, die Hij met het oprichten van een rijk van Christus nog in de heerlijkheid aan deze zijde van het graf had, in zoverre vervuld zijn, dat nu de overgang tot de heerlijkheid aan gindse zijde kan plaats hebben, zal de satan, die slechts gebonden, maar nog niet voor altijd uit de wereld gebannen was, uit zijn gevangenis in de afgrond (Revelation 20:3) weer ontbonden worden.Vers 8
8. En hij zal uitgaan in eigen persoon, omdat hij geen menselijk werktuig meer tot zijn beschikking heeft, om de volken te verleiden, die in de vier hoeken (Revelation 7:1) of einden van de aarde zijn, die gedurende de duizend jaren ook wel van de zegeningen van het Evangelie hebben ondervonden en onder Christelijke tucht gekomen, maar in hun harten toch heidens gebleven zijn, de Gog en de Magog, om ze volgens de profetie in Ezechiël 38, 39 een gemeenschappelijke naam te nemen. Het doel van de verleiding van die volken aan de uiterste grenzen, bij wie hij nog het eerst toegang vindt, terwijl alle andere hem meteen zouden afwijzen, is, om hen te vergaderen tot de strijd tegen het volk van God, die reeds lang door het profetische woord is aangekondigd en als de laatste in het raadsbesluit van God is opgenomen. En nu brengen deze ook werkelijk legers tezamen, wier getal is als het zand aan de zee (Joshua 11:4 Judges 7:12. 1 Samuel 13:5De nieuwe, laatste strijd wordt aan Johannes niet geopenbaard in de vorm van een visioen, maar inwendig, door de Geest van God wordt hem bekend gemaakt, dat nu de profetie van Ezechiël over de Gog en de Magog zal worden vervuld. Daarom zegt hij niet: "ik zag", maar verhalend voorspeld hij.
Te eer moet worden aangenomen, dat wij hier niet zozeer beelden als wel eenvoudige geschiedenis voor ons hebben.
Satan wordt losgelaten uit zijn gevangenis; hij rukt niet zichzelf los, dan zou de engel hem slecht gebonden hebben; hij wordt losgelaten, omdat het in het raadsbesluit van God ligt (Revelation 20:3). God heeft hem nog eens nodig en juist omdat Hij hem nog nodig heeft, is hij vroeger niet reeds met het beest en de profeet, zijn werktuigen, in de oven van vuur geworpen, maar slechts in de onderwereld ingesloten.
Satan verkrijgt nog eens vrijheid van God, om de zonde tot een macht op aarde te maken, opdat het verborgen onderscheid, dat in de tijd van het Rijk van Jezus Christus bestond tussen hen, die in ware en hen, die in uitwendige gehoorzaamheid jegens Christus en Zijn gemeente stonden, openbaar zou worden.
Er zijn volken, die sinds zij in de loop van de duizend jaren het Christendom hebben aangenomen, nog niet gezift zijn, nog niet in de vrije keuze van v r of tegen zijn gesteld. Dit moet echter noodzakelijk plaats hebben v r de dag van het laatste oordeel, daarvoor moet alles rijp zijn geworden en zo'n rijpheid, of in het goede of in het kwade, is niet denkbaar zonder verzoeking of beproeving. De uiterste omtrek van het Rijk van God in Oosten en Westen, in Zuiden en Noorden vormen talrijke volken, die door het licht van het Evangelie slechts oppervlakkig zijn bestraald en wier natuurlijke vijandschap tegen God daarvan nog niet op de voorgrond trad, omdat een ernstige verzoeking daartoe ontbrak. Zij zijn gelijk aan kinderen, die wel tot hiertoe in het Vaderhuis zijn gebleven, maar toch met meer of minder bewusten tegenzin tegen de orde in `s Vaders huis vervuld zijn, en alleen door strenge tucht in toom worden gehouden. Die tegenzin moet naar buiten; voor henzelf en voor de hele wereld moet het inwendige van hen openbaar worden; tot dat doel wordt de satan losgelaten en de hemelse invloeden trekken zich een tijd lang terug. Verwondert men zich, dat toch een afval mogelijk is, nadat van te voren reeds een zo vreselijk en ondubbelzinnig gericht over het antichristendom is gekomen (Revelation 19:11), men bedenkt dan de wankelmoedigheid van het natuurlijke mensenhart, hoe dat te zijner tijd ook bij het volk van Israël onmiddellijk na de verschrikkingen bij de Sinaï zich openbaarde; men bedenke dat intussen een tiental eeuwen is voorbijgegaan een tijdruimte, waarin ook de sterkste indrukken weer vergaan.
Na de afloop van het duizendjarig rijk zal de Satan zo nog een kleine tijd losgelaten worden. Het duizendjarig rijk zal, om een afgeronde som op te geven, 1000 jaren duren en het zevende jaarduizend van de wereld uitmaken en, overeenkomstig de opgave van de profetische getallen, ongeveer met het jaar 1900 beginnen, maar voor de gelovigen eerst met het wereldgericht ophouden. Aan het einde zal de duivel ook hen mogen verzoeken en dan hebben zij insgelijks nog een tijd lang de strijd, die ook ons alle dagen weggelegd is, te kampen en worden daardoor snel ten volle voor het wereldgericht en de zalige lichaamsverandering rijp. Langer dan 100 jaren zal die kleine tijd, overeenkomstig de profetische getallen berekening niet duren, waarschijnlijk op verre niet zo lang, evenwel k niet maar slechts enige jaren.
Ten aanzien van de namen Gog en Magog merken wij nog op, dat er een opmerkelijke overeenkomst is tussen deze en Demagoog (volksmenner), die van de volksleiders van de tegenwoordige tijd. Wij hebben vroeger een dergelijke overeenkomst tussen de namen Appollyon en Napoleon opgemerkt.
Sommigen verstaan door deze twee volken dezelfde volken, die in het voorgaande lid genoemd zijn. Maar het schijnt niet, dat alle volken op de vier hoeken van de aarde hier Gog en Magog genoemd kunnen worden, maar dat het alleen een deel van die volken van de aarde is, die bovendien dat zij ter zake van de godsdienst van de draak tot haar verderf verleid zijn, ook door hem verleid en opgemaakt zijn tot een strijd, die in de tekst wordt verhaald, dat hij verleidt en opgemaakt is tot de strijd. Welke nu deze Gog en Magog zijn, daarover bestaat verschillend gevoelen. Maar met de zaak zelf en met de plaats, Ezechiël. Revelation 38:1, 39 38$, waar deze voorspelling op doelt, komt best overeen het voelen van hen, die zeggen, dat, zoals God bij Ezechiël het volk Israël, dat Hij beloofd had, uit Babylonië te verlossen, voorspelt, die zwarigheden hun daarna in het heilige land door de omliggende heidenen van Azië, Syrië en Egypte, die bij Ezechiël Gog en Magog worden genoemd, zouden overkomen, eer Christus in het vlees geopenbaard zou worden, waaruit God hen wonderbaar zou verlossen, zoals in het eerste en tweede boek van de Makkabeeën is te lezen; dat zo ook na het einde van de duizend jaren, en loslating van de Satan, voor de tweede toekomst van Christus, de Turken, Tartaren en Sarracenen, die in de gewesten van Gog en Magog meest hun woonplaatsen hebben, met het overblijfsel van het antichristische rijk, het Christendom zouden bestrijden en met zware oorlogen drukken, waaruit God hen wonderbaar zou verlossen en die eindelijk door Christus' tweede toekomst zouden gedempt en neergeslagen worden.
Gog betekent de bedekte vijanden, alle onbekeerden in de Kerk, die op het laatst van de duizend jaren wonderlijk waren vermenigvuldigd en in menigte niet te vergelijken bij het kleine getal van de ware godzaligen, maar zij hadden zich tot die tijd toe geveinsd onderworpen, zodat de kerkstaat tot op die tijd toe in vrede en vrijheid was gebleven. Magog betekent onbedekte, openbare, zoals al die tijd van de duizend jaren waarschijnlijk nog volkeren zullen zijn, die tot de Kerk niet zullen behoren, maar in die tijd niet tegen de Kerk zullen durven beginnen, die zullen met de onbekeerden in de Kerk aanspannen en een openlijke strijd tegen de Kerk aanrichten, zodat Gog en Magog dezelfde zijn, die van te voren genoemd worden de volkeren, die uit de vier hoeken van de aarde zijn.
Onder Gog en Magog worden de volkeren verstaan, over de hele aarde verspreid, of de voornaamste van die in elke, door de duivel tegen de Kerk opgehitst, in uiterste wreedheid, verbazend getal, vereniging ook van vorsten en onderdanen, de oude vijanden van het herstelde Israël gelijk zullen zijn.
Sommigen verklaren Gog voor verborgen "Magog voor openbaar" (van het Hebreeën Gog = dak) en verstaan het dus van verborgen en openbare vijanden. Het schijnt dat hier gezien wordt op Magog, in Genesis 10:3, van wie, zoals Josephus en anderen schrijven, de Scythen afkomstig zijn, zodat door deze woorden Barbaarse volken bedoeld zijn, die, verre van de Kerk zijnde, opkomen tegen haar, terwijl zij vrede in zichzelf heeft.
Onder de volken van de vier hoeken van de wereld worden volken bedoeld, die niet in het midden en het voornaamste deel waren, maar aan de uiterste delen als de Iberen, Kolchen, Albaren, Sarmaten, Turken, Tartaren en Skythen. Het opschrift van Ezechiël's profetie (38 en 39) luidt "zet uw aangezicht tegen Gog, het land van Magog, de vorst van Rosch (of Russen), Meschech (of Moschovieten) en Tubal (of Tibareres). Want dat sommigen "nasi roosch" hier vertalen door "voornaamste vorst" is gedrongen en hard. Gog en Magog zijn een vergadering van mensen, die zich tegen het rijk van Christus zullen aankanten. De trompetters en brandstichters van deze oorlog zou de Satan zijn, die deze volken, talloos vele, dat ook het kenteken van de Scythen is, zou verleiden en tot de strijd aansporen; wat men zo kan verklaren, dat de Satan iemand van de machtigste koningen van deze volken zal aanhisten om zijn valse godsdienst voort te planten en de staat van de Kerk te beroeren, dat de laatste poging van de Satan tegen de Kerk zal zijn.
Vers 8
8. En hij zal uitgaan in eigen persoon, omdat hij geen menselijk werktuig meer tot zijn beschikking heeft, om de volken te verleiden, die in de vier hoeken (Revelation 7:1) of einden van de aarde zijn, die gedurende de duizend jaren ook wel van de zegeningen van het Evangelie hebben ondervonden en onder Christelijke tucht gekomen, maar in hun harten toch heidens gebleven zijn, de Gog en de Magog, om ze volgens de profetie in Ezechiël 38, 39 een gemeenschappelijke naam te nemen. Het doel van de verleiding van die volken aan de uiterste grenzen, bij wie hij nog het eerst toegang vindt, terwijl alle andere hem meteen zouden afwijzen, is, om hen te vergaderen tot de strijd tegen het volk van God, die reeds lang door het profetische woord is aangekondigd en als de laatste in het raadsbesluit van God is opgenomen. En nu brengen deze ook werkelijk legers tezamen, wier getal is als het zand aan de zee (Joshua 11:4 Judges 7:12. 1 Samuel 13:5De nieuwe, laatste strijd wordt aan Johannes niet geopenbaard in de vorm van een visioen, maar inwendig, door de Geest van God wordt hem bekend gemaakt, dat nu de profetie van Ezechiël over de Gog en de Magog zal worden vervuld. Daarom zegt hij niet: "ik zag", maar verhalend voorspeld hij.
Te eer moet worden aangenomen, dat wij hier niet zozeer beelden als wel eenvoudige geschiedenis voor ons hebben.
Satan wordt losgelaten uit zijn gevangenis; hij rukt niet zichzelf los, dan zou de engel hem slecht gebonden hebben; hij wordt losgelaten, omdat het in het raadsbesluit van God ligt (Revelation 20:3). God heeft hem nog eens nodig en juist omdat Hij hem nog nodig heeft, is hij vroeger niet reeds met het beest en de profeet, zijn werktuigen, in de oven van vuur geworpen, maar slechts in de onderwereld ingesloten.
Satan verkrijgt nog eens vrijheid van God, om de zonde tot een macht op aarde te maken, opdat het verborgen onderscheid, dat in de tijd van het Rijk van Jezus Christus bestond tussen hen, die in ware en hen, die in uitwendige gehoorzaamheid jegens Christus en Zijn gemeente stonden, openbaar zou worden.
Er zijn volken, die sinds zij in de loop van de duizend jaren het Christendom hebben aangenomen, nog niet gezift zijn, nog niet in de vrije keuze van v r of tegen zijn gesteld. Dit moet echter noodzakelijk plaats hebben v r de dag van het laatste oordeel, daarvoor moet alles rijp zijn geworden en zo'n rijpheid, of in het goede of in het kwade, is niet denkbaar zonder verzoeking of beproeving. De uiterste omtrek van het Rijk van God in Oosten en Westen, in Zuiden en Noorden vormen talrijke volken, die door het licht van het Evangelie slechts oppervlakkig zijn bestraald en wier natuurlijke vijandschap tegen God daarvan nog niet op de voorgrond trad, omdat een ernstige verzoeking daartoe ontbrak. Zij zijn gelijk aan kinderen, die wel tot hiertoe in het Vaderhuis zijn gebleven, maar toch met meer of minder bewusten tegenzin tegen de orde in `s Vaders huis vervuld zijn, en alleen door strenge tucht in toom worden gehouden. Die tegenzin moet naar buiten; voor henzelf en voor de hele wereld moet het inwendige van hen openbaar worden; tot dat doel wordt de satan losgelaten en de hemelse invloeden trekken zich een tijd lang terug. Verwondert men zich, dat toch een afval mogelijk is, nadat van te voren reeds een zo vreselijk en ondubbelzinnig gericht over het antichristendom is gekomen (Revelation 19:11), men bedenkt dan de wankelmoedigheid van het natuurlijke mensenhart, hoe dat te zijner tijd ook bij het volk van Israël onmiddellijk na de verschrikkingen bij de Sinaï zich openbaarde; men bedenke dat intussen een tiental eeuwen is voorbijgegaan een tijdruimte, waarin ook de sterkste indrukken weer vergaan.
Na de afloop van het duizendjarig rijk zal de Satan zo nog een kleine tijd losgelaten worden. Het duizendjarig rijk zal, om een afgeronde som op te geven, 1000 jaren duren en het zevende jaarduizend van de wereld uitmaken en, overeenkomstig de opgave van de profetische getallen, ongeveer met het jaar 1900 beginnen, maar voor de gelovigen eerst met het wereldgericht ophouden. Aan het einde zal de duivel ook hen mogen verzoeken en dan hebben zij insgelijks nog een tijd lang de strijd, die ook ons alle dagen weggelegd is, te kampen en worden daardoor snel ten volle voor het wereldgericht en de zalige lichaamsverandering rijp. Langer dan 100 jaren zal die kleine tijd, overeenkomstig de profetische getallen berekening niet duren, waarschijnlijk op verre niet zo lang, evenwel k niet maar slechts enige jaren.
Ten aanzien van de namen Gog en Magog merken wij nog op, dat er een opmerkelijke overeenkomst is tussen deze en Demagoog (volksmenner), die van de volksleiders van de tegenwoordige tijd. Wij hebben vroeger een dergelijke overeenkomst tussen de namen Appollyon en Napoleon opgemerkt.
Sommigen verstaan door deze twee volken dezelfde volken, die in het voorgaande lid genoemd zijn. Maar het schijnt niet, dat alle volken op de vier hoeken van de aarde hier Gog en Magog genoemd kunnen worden, maar dat het alleen een deel van die volken van de aarde is, die bovendien dat zij ter zake van de godsdienst van de draak tot haar verderf verleid zijn, ook door hem verleid en opgemaakt zijn tot een strijd, die in de tekst wordt verhaald, dat hij verleidt en opgemaakt is tot de strijd. Welke nu deze Gog en Magog zijn, daarover bestaat verschillend gevoelen. Maar met de zaak zelf en met de plaats, Ezechiël. Revelation 38:1, 39 38$, waar deze voorspelling op doelt, komt best overeen het voelen van hen, die zeggen, dat, zoals God bij Ezechiël het volk Israël, dat Hij beloofd had, uit Babylonië te verlossen, voorspelt, die zwarigheden hun daarna in het heilige land door de omliggende heidenen van Azië, Syrië en Egypte, die bij Ezechiël Gog en Magog worden genoemd, zouden overkomen, eer Christus in het vlees geopenbaard zou worden, waaruit God hen wonderbaar zou verlossen, zoals in het eerste en tweede boek van de Makkabeeën is te lezen; dat zo ook na het einde van de duizend jaren, en loslating van de Satan, voor de tweede toekomst van Christus, de Turken, Tartaren en Sarracenen, die in de gewesten van Gog en Magog meest hun woonplaatsen hebben, met het overblijfsel van het antichristische rijk, het Christendom zouden bestrijden en met zware oorlogen drukken, waaruit God hen wonderbaar zou verlossen en die eindelijk door Christus' tweede toekomst zouden gedempt en neergeslagen worden.
Gog betekent de bedekte vijanden, alle onbekeerden in de Kerk, die op het laatst van de duizend jaren wonderlijk waren vermenigvuldigd en in menigte niet te vergelijken bij het kleine getal van de ware godzaligen, maar zij hadden zich tot die tijd toe geveinsd onderworpen, zodat de kerkstaat tot op die tijd toe in vrede en vrijheid was gebleven. Magog betekent onbedekte, openbare, zoals al die tijd van de duizend jaren waarschijnlijk nog volkeren zullen zijn, die tot de Kerk niet zullen behoren, maar in die tijd niet tegen de Kerk zullen durven beginnen, die zullen met de onbekeerden in de Kerk aanspannen en een openlijke strijd tegen de Kerk aanrichten, zodat Gog en Magog dezelfde zijn, die van te voren genoemd worden de volkeren, die uit de vier hoeken van de aarde zijn.
Onder Gog en Magog worden de volkeren verstaan, over de hele aarde verspreid, of de voornaamste van die in elke, door de duivel tegen de Kerk opgehitst, in uiterste wreedheid, verbazend getal, vereniging ook van vorsten en onderdanen, de oude vijanden van het herstelde Israël gelijk zullen zijn.
Sommigen verklaren Gog voor verborgen "Magog voor openbaar" (van het Hebreeën Gog = dak) en verstaan het dus van verborgen en openbare vijanden. Het schijnt dat hier gezien wordt op Magog, in Genesis 10:3, van wie, zoals Josephus en anderen schrijven, de Scythen afkomstig zijn, zodat door deze woorden Barbaarse volken bedoeld zijn, die, verre van de Kerk zijnde, opkomen tegen haar, terwijl zij vrede in zichzelf heeft.
Onder de volken van de vier hoeken van de wereld worden volken bedoeld, die niet in het midden en het voornaamste deel waren, maar aan de uiterste delen als de Iberen, Kolchen, Albaren, Sarmaten, Turken, Tartaren en Skythen. Het opschrift van Ezechiël's profetie (38 en 39) luidt "zet uw aangezicht tegen Gog, het land van Magog, de vorst van Rosch (of Russen), Meschech (of Moschovieten) en Tubal (of Tibareres). Want dat sommigen "nasi roosch" hier vertalen door "voornaamste vorst" is gedrongen en hard. Gog en Magog zijn een vergadering van mensen, die zich tegen het rijk van Christus zullen aankanten. De trompetters en brandstichters van deze oorlog zou de Satan zijn, die deze volken, talloos vele, dat ook het kenteken van de Scythen is, zou verleiden en tot de strijd aansporen; wat men zo kan verklaren, dat de Satan iemand van de machtigste koningen van deze volken zal aanhisten om zijn valse godsdienst voort te planten en de staat van de Kerk te beroeren, dat de laatste poging van de Satan tegen de Kerk zal zijn.
Vers 9
9. En zij zijn uit hun, in geestelijke zin dieper gelegen woonplaatsen (Micah 4:1) opgekomen op de breedte, tussen de vier hoeken van de aarde, die het volk van God innam met de volken, die hem aanhingen. En, nadat zij die volken overwonnen en vernietigd hadden, omringden zij de legerplaats van de heiligen in het midden van die breedte en de door deze omsloten geliefde stad Jeruzalem (vgl. Daniel 11:41). En er kwam plotseling en onverwacht, om aan hun verder voortdringen met een slag een einde te maken, vuur neer van God uit de hemel (Ezekiel 39:6) en heeft hen verslonden.Is het, zoals het volgens Ezekiel 38:12 v. schijnt te zijn, de zondige begeerte naar aardse schatten van het heirleger van heiligen en de geliefde stad, of is het alleen de losgelaten, reeds sinds lang inwendig gevoede boosheid tegen de Heilige en de heiligen, die in de bozen tot waanzin kan stijgen? Wij hebben wel geen gronden tot verklaring nodig, omdat het toch volgens de getuigenis van de Openbaring e losgelaten satan is, die uitgaat, om te verleiden. Terwijl Ezechiël de gebeurtenis door hem voorspeld, van haar nationale, aards-geschiedkundige zijde voorstelt, leidt de Openbaring ie terug tot de diepere bovenaardse grond in het rijk van de geesten en plaatst haar in een meer omvattend, kosmisch verband. Verstrooide macht is niet te vrezen, eendracht maakt macht, daarom vergaderde zich deze menigte in heirlegers; er geschiedde een algemene opstand tegen de Kerk, een ieder roeide haar in zijn land uit, waardoor een groot vluchten van de godzaligen aan alle kanten ontstond; al vluchtende werd het getal van de godzaligen al groter en groter en de Kerk kwam hier en daar in staat, om zich wat te verdedigen; want men kan deze opstand niet aanmerken, als maar in een tijd van een maand of een jaar ten einde gebracht, maar het is waarschijnlijk, dat de opstand van Gog en Magog al vele jaren duren zal, misschien wel een of tweehonderd jaren, hetzij meer of minder, ik kan ze niet bepalen. In die tijd is de Kerk al meer en meer ingekort, zij wordt al wijkende op het laatst in een plaats samen gedrongen; het leger van de Kerk bestaat uit zo'n kleine ruimte in vergelijking met de vijanden, dat die de hele aarde als bedekten, in zo van alle kanten naderend, omringden zij de legerplaats van de heiligen en de geliefde stad, hetzij het leger van heiligen rondom die stad lag, zodat, het een omringd zijnde, het andere tegelijk omringd werd, hetzij een gedeelte van vijanden het leger, dat van de stad afgescheiden was, omringde en een ander gedeelte de geliefde stad omringde; hetzij dit Kanan en Jeruzalem was, die de Joden een toevlucht was voor andere volken, hetzij de Kerk in een ander land was; immers is zij door de vijanden zo omringd, dat er geen uitkomst en niet anders dan een slachting van alle gelovigen en een hele uitroeiing van de Kerk van God voor de mens te verwachten was.
Men hoeft dit niet met enige ouden, noch met de papisten te verwachten van het einde van de wereld zoals enigen onder ons, die tot het duizendjarig rijk overhellen. Beter is het te zeggen, dat wij in deze pogingen van de Satan alle vuile verleidingen en vijandige bewegingen afgeschilderd zien, die hij sinds de elfde eeuw tegen de Kerk heeft aangericht en voorts ten einde toe aanrichten zal, zo in het Westen door de Roomsen antichrist en zijn onderworpen koning en vorsten als in het Oosten door Saracenen en Turken, alsmede door alle andere ongelovigen en ketters. De toorn van God ontbrandt ten slotte en in onverwachte, allervreselijkste en onmiddellijk van God afdalende wraakoefeningen worden zij geheel vernield. (Psalms 11:6).
De Kerk zou God tot haar heirvorst hebben, die in het midden van haar Zijn legertent zou neerslaan en tegenwoordig zijn en dus zijn als de aloude legersteden van Israël, die, als zij uit Egypte togen, met geen wallen noch sterkten omzet of bedekt waren. Zo zouden ook de volken van de Kerk dorpswijze wonen (Ezekiel 38:10), omdat zij op goddelijke voorzienigheid steunen en geen stormen tegemoet zouden zien. Die legersteden zouden de "beminde stad" zijn en met veel meer redenen zo genoemd worden dan het oude Jeruzalem (Isaiah 1:21 Matthew 4:5 vgl. Psalms 87:2). Die bloeiende staat van de Kerk zon een reden zijn, waarom Satan de volken zou aanhitsen om haar te overrompelen. De Kerk zou echter zonder haar toedoen uit die dreigende nood en zware angst verlost worden, want de vijanden zouden of vanzelf vergaan of door schielijk opkomende stormwinden in hun voornemen worden verhinderd en vernield worden door sterfte, of door andere plagen vergaan.
Vers 9
9. En zij zijn uit hun, in geestelijke zin dieper gelegen woonplaatsen (Micah 4:1) opgekomen op de breedte, tussen de vier hoeken van de aarde, die het volk van God innam met de volken, die hem aanhingen. En, nadat zij die volken overwonnen en vernietigd hadden, omringden zij de legerplaats van de heiligen in het midden van die breedte en de door deze omsloten geliefde stad Jeruzalem (vgl. Daniel 11:41). En er kwam plotseling en onverwacht, om aan hun verder voortdringen met een slag een einde te maken, vuur neer van God uit de hemel (Ezekiel 39:6) en heeft hen verslonden.Is het, zoals het volgens Ezekiel 38:12 v. schijnt te zijn, de zondige begeerte naar aardse schatten van het heirleger van heiligen en de geliefde stad, of is het alleen de losgelaten, reeds sinds lang inwendig gevoede boosheid tegen de Heilige en de heiligen, die in de bozen tot waanzin kan stijgen? Wij hebben wel geen gronden tot verklaring nodig, omdat het toch volgens de getuigenis van de Openbaring e losgelaten satan is, die uitgaat, om te verleiden. Terwijl Ezechiël de gebeurtenis door hem voorspeld, van haar nationale, aards-geschiedkundige zijde voorstelt, leidt de Openbaring ie terug tot de diepere bovenaardse grond in het rijk van de geesten en plaatst haar in een meer omvattend, kosmisch verband. Verstrooide macht is niet te vrezen, eendracht maakt macht, daarom vergaderde zich deze menigte in heirlegers; er geschiedde een algemene opstand tegen de Kerk, een ieder roeide haar in zijn land uit, waardoor een groot vluchten van de godzaligen aan alle kanten ontstond; al vluchtende werd het getal van de godzaligen al groter en groter en de Kerk kwam hier en daar in staat, om zich wat te verdedigen; want men kan deze opstand niet aanmerken, als maar in een tijd van een maand of een jaar ten einde gebracht, maar het is waarschijnlijk, dat de opstand van Gog en Magog al vele jaren duren zal, misschien wel een of tweehonderd jaren, hetzij meer of minder, ik kan ze niet bepalen. In die tijd is de Kerk al meer en meer ingekort, zij wordt al wijkende op het laatst in een plaats samen gedrongen; het leger van de Kerk bestaat uit zo'n kleine ruimte in vergelijking met de vijanden, dat die de hele aarde als bedekten, in zo van alle kanten naderend, omringden zij de legerplaats van de heiligen en de geliefde stad, hetzij het leger van heiligen rondom die stad lag, zodat, het een omringd zijnde, het andere tegelijk omringd werd, hetzij een gedeelte van vijanden het leger, dat van de stad afgescheiden was, omringde en een ander gedeelte de geliefde stad omringde; hetzij dit Kanan en Jeruzalem was, die de Joden een toevlucht was voor andere volken, hetzij de Kerk in een ander land was; immers is zij door de vijanden zo omringd, dat er geen uitkomst en niet anders dan een slachting van alle gelovigen en een hele uitroeiing van de Kerk van God voor de mens te verwachten was.
Men hoeft dit niet met enige ouden, noch met de papisten te verwachten van het einde van de wereld zoals enigen onder ons, die tot het duizendjarig rijk overhellen. Beter is het te zeggen, dat wij in deze pogingen van de Satan alle vuile verleidingen en vijandige bewegingen afgeschilderd zien, die hij sinds de elfde eeuw tegen de Kerk heeft aangericht en voorts ten einde toe aanrichten zal, zo in het Westen door de Roomsen antichrist en zijn onderworpen koning en vorsten als in het Oosten door Saracenen en Turken, alsmede door alle andere ongelovigen en ketters. De toorn van God ontbrandt ten slotte en in onverwachte, allervreselijkste en onmiddellijk van God afdalende wraakoefeningen worden zij geheel vernield. (Psalms 11:6).
De Kerk zou God tot haar heirvorst hebben, die in het midden van haar Zijn legertent zou neerslaan en tegenwoordig zijn en dus zijn als de aloude legersteden van Israël, die, als zij uit Egypte togen, met geen wallen noch sterkten omzet of bedekt waren. Zo zouden ook de volken van de Kerk dorpswijze wonen (Ezekiel 38:10), omdat zij op goddelijke voorzienigheid steunen en geen stormen tegemoet zouden zien. Die legersteden zouden de "beminde stad" zijn en met veel meer redenen zo genoemd worden dan het oude Jeruzalem (Isaiah 1:21 Matthew 4:5 vgl. Psalms 87:2). Die bloeiende staat van de Kerk zon een reden zijn, waarom Satan de volken zou aanhitsen om haar te overrompelen. De Kerk zou echter zonder haar toedoen uit die dreigende nood en zware angst verlost worden, want de vijanden zouden of vanzelf vergaan of door schielijk opkomende stormwinden in hun voornemen worden verhinderd en vernield worden door sterfte, of door andere plagen vergaan.
Vers 10
10. En de duivel, die hen verleidde (liever "verleidt, a) werd, nu zijn werk en zijn geschiedenis voor altijd ten einde zouden zijn en het hem beschikte laatste oordeel hem zou treffen, geworpen in de poel van vuur en sulfers, waar het beest en de valse profeet zijn, reeds sinds het gericht in Revelation 19:20 ; en zij zullen te samen gepijnigd worden dag en nacht in alle eeuwigheid a) (liever in de eeuwigheden der eeuwigheden). (Revelation 14:10 v.).a) Daniel 7:11 Zou het vuur, dat van God van de hemel valt en die weerstrevende opstandelingen verteert, de vonk zijn, die het vuur laat opvlammen, waarvan Petrus (2 Peter 3:7) in de voorstelling van het laatste oordeel zegt: "de hemelen, die nu zijn en de aarde zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd en worden ten vure bewaard tegen de dag des oordeels en van de verderving van de goddeloze mensen? " Zeker, natuurlijk wordt echter, voordat dit vuur neervalt, Jeruzalem van de aarde in de hemel opgenomen tot God en Zijn troon (vgl. Revelation 12:5); waarom wij vervolgens (Revelation 21:2) het van God uit de hemel zien neerdalen op de nieuwe aarde. Op gelijke wijze is de poel van vuur nu niet meer evenals de hades binnen de aarde te zoeken, maar buiten die daarheen verplaatst, waar God geen kosmisch bestaan meer heeft, want alleen daar kan de duivel en het uitvaagsel van de mensen voortaan nog zijn plaats vinden.
1) De vorm van de tegenwoordige tijd maakt hier, waar bij het laatste oordeel over de duivel gehandeld wordt over een herinnering aan zijn eigenaardige schuld, dat op algemene wijze zijn werkzaamheid voor de aandacht wordt gesteld.
2)Ontzaglijke Trias (drietal) daar in de vuurzee de duivel, de antichrist en de valse profeet! Ontzaglijke kwelling zij worden gepijnigd, dag en nacht, van eeuwigheid tot eeuwigheid!
Vers 10
10. En de duivel, die hen verleidde (liever "verleidt, a) werd, nu zijn werk en zijn geschiedenis voor altijd ten einde zouden zijn en het hem beschikte laatste oordeel hem zou treffen, geworpen in de poel van vuur en sulfers, waar het beest en de valse profeet zijn, reeds sinds het gericht in Revelation 19:20 ; en zij zullen te samen gepijnigd worden dag en nacht in alle eeuwigheid a) (liever in de eeuwigheden der eeuwigheden). (Revelation 14:10 v.).a) Daniel 7:11 Zou het vuur, dat van God van de hemel valt en die weerstrevende opstandelingen verteert, de vonk zijn, die het vuur laat opvlammen, waarvan Petrus (2 Peter 3:7) in de voorstelling van het laatste oordeel zegt: "de hemelen, die nu zijn en de aarde zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd en worden ten vure bewaard tegen de dag des oordeels en van de verderving van de goddeloze mensen? " Zeker, natuurlijk wordt echter, voordat dit vuur neervalt, Jeruzalem van de aarde in de hemel opgenomen tot God en Zijn troon (vgl. Revelation 12:5); waarom wij vervolgens (Revelation 21:2) het van God uit de hemel zien neerdalen op de nieuwe aarde. Op gelijke wijze is de poel van vuur nu niet meer evenals de hades binnen de aarde te zoeken, maar buiten die daarheen verplaatst, waar God geen kosmisch bestaan meer heeft, want alleen daar kan de duivel en het uitvaagsel van de mensen voortaan nog zijn plaats vinden.
1) De vorm van de tegenwoordige tijd maakt hier, waar bij het laatste oordeel over de duivel gehandeld wordt over een herinnering aan zijn eigenaardige schuld, dat op algemene wijze zijn werkzaamheid voor de aandacht wordt gesteld.
2)Ontzaglijke Trias (drietal) daar in de vuurzee de duivel, de antichrist en de valse profeet! Ontzaglijke kwelling zij worden gepijnigd, dag en nacht, van eeuwigheid tot eeuwigheid!
Vers 11
11. En ik zag een grote witte troon (volgens andere lezing is de volgorde omgekeerd "enen witten groten troon, dus nog veel meer verheven dan die in vs 4 en tevens zag ik degene, die daarop zat, van wiens aangezicht de aarde en de hemel wegvluchtten, om geheel te verdwijnen en geen plaats is voor die meer gevonden, nu een nieuwe hemel en een nieuwe aarde komen zouden (Revelation 21:1).Johannes hoeft Hem niet te noemen, die op de grote witte troon zit; dat had Hij in de dagen van Zijn vlees zelf gedaan, toen hij zei (John 5:22): "de Vader oordeelt niemand, maar Hij heeft al het oordeel de Zoon gegeven. " Ook de grote witte troon is bekend. Die is dezelfde, waarvan de Heere in Matthew 25:31, als Hij van het uur van het laatste oordeel spreekt, over de Zoon des mensen zegt: "dan zal Hij zitten of de troon van Zijn heerlijkheid. "
De troon is wit, ten teken van de heerlijkheid van de Rechter en groot, zoals dat aan Zijn grote en onbeperkte Majesteit betaamt.
Reeds het Oude Testament leert, dat deze hemel en deze aarde zullen vergaan (Psalms 102:26 v.). In het Nieuwe Testament wordt deze leer in Matthew 24:35 aangeduid, de eigenlijke klassieke plaats is echter 2 Peter 3:7, 2 Peter 3:10-2 Peter 3:12, waar, evenals hier, de ondergang van deze hemel en aarde met de dag des oordeels en van het verderf van de goddeloze mensen in verband wordt gesteld. De aarde en de hemel kunnen hier dus nog niet worden beschouwd, zoals die uit de scheppende hand van God voortgekomen zijn, maar alleen zoals zij sinds de val zijn veranderd, deels als de woonplaatsen van menselijke en duivelse zonden, deels omdat de straffende hand van God ze veranderd heeft, zodat het "zie, het was alles zeer goed" nu niet meer absoluut geldt, maar nog slechts alleen waarheid heeft, als de schepping in verband met de val wordt beschouwd. Omdat de zonde vooral of de aarde invloed heeft uitgeoefend, staat deze hier vooraan. De gewone en natuurlijke orde wordt overal alleen om bijzondere redenen omgekeerd (vgl. Genesis 2:4 Zechariah 5:9). Ook de hemel is niet gebleven zonder invloed van de zonde; die is zeer vaak rood en droevig (Matthew 16:3), die kleedt zich zeer vaak in donkerheid en hult zich in een haar gewaad (Jeremiah 50:3); om de trotsheid en de halsstarrigheid van de mensen te breken, wordt de hemel vaak als koper en de aarde als ijzer (Leviticus 26:19 v. Deuteronomy 11:17; Deuteronomy 28:23), zodat het land zijn gewas niet geeft en alle moeite en arbeid verloren is.
De troon is blinkend wit en helder als jaspis ten teken van de heerlijkheid van de Rechter; hij is groot wegens de onuitsprekelijk grote majesteit van Hem, die erop zit. Dat is God, die hemel en aarde regeert; Hij is het, door wie alles leeft, zich beweegt en is; uit Wie, door Wie en tot Wie alle dingen zijn. Van Zijn aangezicht vluchten de aarde en de hemel weg, want de eerste hemel en de eerste aarde moeten vergaan en een nieuwe hemel en een nieuwe aarde moeten komen; het oude moet voorbijgaan en het moet alles nieuw worden. Dit is reeds voorspeld in het Oude Verbond: "U heeft voormaals de aarde gegrond en de hemelen zijn het werk van Uw handen. Die zullen vergaan, maar U zult staande blijven en zij allen zullen als een kleed verouden; U zult ze veranderen als een gewaad en zij zullen veranderd zijn. Maar U bent dezelfde en uw jaren zullen niet geëindigd worden. " Ook zegt de Heere Jezus: "Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan. " Daarmee stemt ook overeen de getuigenis van de apostelen Petrus en Johannes. Met de laatste dag is het einde van de wereld daar. Al wat tot de tegenwoordige huishouding van de dingen behoort neemt een einde; alles zinkt in het niet, behalve hetgeen de Zoon door de Vader is overgegeven. Wel kunnen hemel en aarde niet vergaan, in zover zij door Gods scheppende hand zijn voortgebracht; maar alles is veranderd door en na de zondeval, die de wereld gemaakt heeft tot het toneel van menselijke en duivelse misdaden. Daarom is het aardrijk vervloekt en brengt het doornen en distels voort. Maar daarom moet zij ook vergaan. En de aarde niet alleen; ook de hemel is niet bevrijd gebleven van de gevolgen van de zonde. Ja, dat deze vaak boven ijzer wordt, zoals de aarde beneden koper en de grond weigert zijn gewas te geven, dat is een wrange vrucht van de zonde. En wat zegt de Schrift van de hemel daarboven? Dat er ook de engelen de heerlijkheid bezoedeld hebben door hun beginsel niet te bewaren; waarom dan ook de hemel niet rein voor God en het sterrenleger bevlekt in Zijn ogen genoemd wordt. Het laatste oordeel moet dan ook die hemel zuiveren.
Vers 11
11. En ik zag een grote witte troon (volgens andere lezing is de volgorde omgekeerd "enen witten groten troon, dus nog veel meer verheven dan die in vs 4 en tevens zag ik degene, die daarop zat, van wiens aangezicht de aarde en de hemel wegvluchtten, om geheel te verdwijnen en geen plaats is voor die meer gevonden, nu een nieuwe hemel en een nieuwe aarde komen zouden (Revelation 21:1).Johannes hoeft Hem niet te noemen, die op de grote witte troon zit; dat had Hij in de dagen van Zijn vlees zelf gedaan, toen hij zei (John 5:22): "de Vader oordeelt niemand, maar Hij heeft al het oordeel de Zoon gegeven. " Ook de grote witte troon is bekend. Die is dezelfde, waarvan de Heere in Matthew 25:31, als Hij van het uur van het laatste oordeel spreekt, over de Zoon des mensen zegt: "dan zal Hij zitten of de troon van Zijn heerlijkheid. "
De troon is wit, ten teken van de heerlijkheid van de Rechter en groot, zoals dat aan Zijn grote en onbeperkte Majesteit betaamt.
Reeds het Oude Testament leert, dat deze hemel en deze aarde zullen vergaan (Psalms 102:26 v.). In het Nieuwe Testament wordt deze leer in Matthew 24:35 aangeduid, de eigenlijke klassieke plaats is echter 2 Peter 3:7, 2 Peter 3:10-2 Peter 3:12, waar, evenals hier, de ondergang van deze hemel en aarde met de dag des oordeels en van het verderf van de goddeloze mensen in verband wordt gesteld. De aarde en de hemel kunnen hier dus nog niet worden beschouwd, zoals die uit de scheppende hand van God voortgekomen zijn, maar alleen zoals zij sinds de val zijn veranderd, deels als de woonplaatsen van menselijke en duivelse zonden, deels omdat de straffende hand van God ze veranderd heeft, zodat het "zie, het was alles zeer goed" nu niet meer absoluut geldt, maar nog slechts alleen waarheid heeft, als de schepping in verband met de val wordt beschouwd. Omdat de zonde vooral of de aarde invloed heeft uitgeoefend, staat deze hier vooraan. De gewone en natuurlijke orde wordt overal alleen om bijzondere redenen omgekeerd (vgl. Genesis 2:4 Zechariah 5:9). Ook de hemel is niet gebleven zonder invloed van de zonde; die is zeer vaak rood en droevig (Matthew 16:3), die kleedt zich zeer vaak in donkerheid en hult zich in een haar gewaad (Jeremiah 50:3); om de trotsheid en de halsstarrigheid van de mensen te breken, wordt de hemel vaak als koper en de aarde als ijzer (Leviticus 26:19 v. Deuteronomy 11:17; Deuteronomy 28:23), zodat het land zijn gewas niet geeft en alle moeite en arbeid verloren is.
De troon is blinkend wit en helder als jaspis ten teken van de heerlijkheid van de Rechter; hij is groot wegens de onuitsprekelijk grote majesteit van Hem, die erop zit. Dat is God, die hemel en aarde regeert; Hij is het, door wie alles leeft, zich beweegt en is; uit Wie, door Wie en tot Wie alle dingen zijn. Van Zijn aangezicht vluchten de aarde en de hemel weg, want de eerste hemel en de eerste aarde moeten vergaan en een nieuwe hemel en een nieuwe aarde moeten komen; het oude moet voorbijgaan en het moet alles nieuw worden. Dit is reeds voorspeld in het Oude Verbond: "U heeft voormaals de aarde gegrond en de hemelen zijn het werk van Uw handen. Die zullen vergaan, maar U zult staande blijven en zij allen zullen als een kleed verouden; U zult ze veranderen als een gewaad en zij zullen veranderd zijn. Maar U bent dezelfde en uw jaren zullen niet geëindigd worden. " Ook zegt de Heere Jezus: "Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar Mijn woorden zullen geenszins voorbijgaan. " Daarmee stemt ook overeen de getuigenis van de apostelen Petrus en Johannes. Met de laatste dag is het einde van de wereld daar. Al wat tot de tegenwoordige huishouding van de dingen behoort neemt een einde; alles zinkt in het niet, behalve hetgeen de Zoon door de Vader is overgegeven. Wel kunnen hemel en aarde niet vergaan, in zover zij door Gods scheppende hand zijn voortgebracht; maar alles is veranderd door en na de zondeval, die de wereld gemaakt heeft tot het toneel van menselijke en duivelse misdaden. Daarom is het aardrijk vervloekt en brengt het doornen en distels voort. Maar daarom moet zij ook vergaan. En de aarde niet alleen; ook de hemel is niet bevrijd gebleven van de gevolgen van de zonde. Ja, dat deze vaak boven ijzer wordt, zoals de aarde beneden koper en de grond weigert zijn gewas te geven, dat is een wrange vrucht van de zonde. En wat zegt de Schrift van de hemel daarboven? Dat er ook de engelen de heerlijkheid bezoedeld hebben door hun beginsel niet te bewaren; waarom dan ook de hemel niet rein voor God en het sterrenleger bevlekt in Zijn ogen genoemd wordt. Het laatste oordeel moet dan ook die hemel zuiveren.
Vers 12
12. En ik zag, terwijl nu ook de tweede opstanding plaats had (Revelation 20:13), de doden, klein en groot (Revelation 11:18; Revelation 13:16), staande voor God; en de boeken, waarin de werken van ieder mens geschreven staan (Daniel 7:10), werden geopend; en een ander boek werd geopend, a) dat van het leven is en de namen bevat van degenen, die verordineerd waren tot het eeuwige leven (Revelation 3:5; Revelation 13:8; Revelation 17:8 En de doden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, b) naar hun werken, die daarin nauwkeurig waren opgetekend.a) Exodus 32:32 Psalms 69:29 Revelation 1:27 b) Psalms 62:13 Jeremiah 17:10; Jeremiah 32:19 Matthew 16:27 Romans 2:6; Romans 14:12. 2 Corinthians 5:10 Galatians 6:5 Openbaring :23
"Oordelen" d. i. naar de oorspronkelijke betekenis van het woord schiften en scheiden en ten gevolge daarvan goed en kwaad openbaren en vergelden. De Heere heeft het reeds in de dagen van Zijn vlees gedaan en Hij zet het onophoudelijk voort, waar Hij verheerlijkt aan Gods rechterhand leeft. "Ik ben tot een oordeel in de wereld gekomen. " geheel Zijn geschiedenis is de opheldering van dat raadselachtige woord. Zoals de zon, juist door zich in haar volle glans te vertonen, het licht van de duisternis scheidt en deze als duisternis kenbaar maakt, niet anders Hij, die wij als het Licht van de wereld begroeten. Overal, waar Hij heentrad, splitste zich de mensheid als vanzelf in twee ongelijksoortige delen: kinderen van het licht aan de ene, van de duisternis aan de andere zijde. Hoe werden, naar het woord van de grijze Simeon, de gedachten van menig hart openbaar en wat er zondigs in de Kajafassen en Pilatussen en Herodessen en wat er beter in de Nikodemussen en Petrussen en Zachessen omging, hoe trad het door en voor Hem in het licht! Ja, dit was reeds in Zijn dagen het oordeel, dat de mensen de duisternis liever hadden dan het licht en het haatten en zelfs niet konden geloven, omdat zij eer van elkaar namen, zonder hogere eer te zoeken. En wat een vergelding spelde zijn vreselijk "wee u", aan de schijnheilige Farizeeën, aan het onbekeerlijk Jeruzalem, aan de ongelovige wereld! Door die allen verworpen, wordt Hij door de Vader verhoogd, maar ook in dit opzicht wordt Zijn tweede leven aan Zijn eerste leven gelijk en geheel de Christus-regering, onuitputtelijk rijk aan eeuwig onschatbare zegen, zij mag tegelijk een voortdurend Godsgericht heten. Het tweesnijdend zwaard, dat uit de mond van de Koning der koningen uitgaat, tekent onophoudelijk een scherpe grenslijn tussen mensen en mensen. Die grenslijn tussen kinderen en vijanden van het koninkrijk van God wordt aan de andere zijde van het graf steeds verder en scherper getrokken, totdat zij afgrond en kloof is geworden. Reeds hier wordt het openbaar, zo vaak de blijde boodschap gebracht wordt, wat hoogmoed en wereldzin, maar ook wat behoefte en verlangen er schuilt in menig menselijk hart. Reeds hier is een rechtvaardige vergelding over allen, die met woord of daden verklaren: wij willen niet, dat deze over ons Koning zal zijn! U ervaart haar, kind van deze wereld, als uw schuldig geweten u toeroept, dat u het bloed van de Zoon van God heeft versmaad en zoveel u door de Heilige Geest overtuigd bent van zonde, ook dat is een oordeel van God, dat u door de ziel gegaan is! Hoe vreselijk die vergelding kan zijn, ook waar voortdurend het woord van de vergeving verkondigd wordt, u aanschouwt het, Christenen, in elke bezoeking van Boven, in de loop van de eeuwen over de moedwillige verwerpers van het woord van het kruis gebracht. Alle vijanden, die de Heere sinds achttien eeuwen geveld, alle verlosten, die Zijn hand met eer en vreugde gekroond heeft, zij staan reeds voor ons oog, als bewijzen voor de waarheid van het woord: "de Vader heeft Hem macht gegeven, om ook gericht te houden. " Maar nu, dat doorlopend het is een voorproef slechts van het jongste wereldgericht. "Ik zag voor de troon de doden, klein en groot", voor het nieuwe leven herrezen. Wat een toneel, dat voor zijn verrukte blikken zich opent! In onafzienbare rijen schaar zich de gedaagden voor de hoge zetel van de Rechters, die over aller lot zal beslissen. Daar staan zij, zonder onderscheid van al wat op aarde hen kenmerkte! Geen purper of kroon siert meer de monarchen van de mensheid; zij vinden zich naast de geringsten van de onderdanen. Geen rijkdom of eer kan de wereldling een afgezonderde plaats in die rijen bezorgen; hij schikt zich naast de schamelste discipel van de Heere. Dwingelanden en slachtoffers, vrijen en dienstbaren, ouders en kinderen, geleerden en ongeleerden, kinderen van de voorspoed en kwekelingen van de beproeving, ontslapenen uit de eerste en ontslapenen uit de laatste eeuw, Johannes ziet ze allen, in bonte mengeling, voor n Rechter verschenen. Laat het zinnebeeldige, laat het zelfs gebrekkige voorstelling wezen, wat predikt zij ons anders, dan een gelijkstelling, waarvan de wedergade nooit is gezien? Gelijkheid o, wij hebben de dagen beleefd, dat dit enkele woord, met de kreet van broederschap en vrijheid verenigd, duizende harten sneller deed kloppen en als een toverklank van Europa's een streek tot aan de andere ruiste. Maar zijn er wel eenmaal jaren nodig geweest om te tonen dat de gedroomde gelijkheid alleen op de akker van de doden, maar niet in de wereld van de levenden bereikt en verwezenlijkt wordt? Zelfs hier, in het huis van het gebed, waar wij voor n God en Vader ons buigen en in n Heere komen roemen, hoe onmetelijk groot is het onderscheid tussen mensen en mensen! Waar de ene het gestoelte van de eer bestijgen mag, zit of staat de ander op een onaanzienlijke plaats en terwijl deze in dons of satijn is gedoken, is de ander in de pij van de behoefte of in de rouw van wees of weduwe gehuld. Verscheidenheid van gaven, verscheidenheid van talenten, verscheidenheid van inzicht, verscheidenheid van leiding tot in de gemeenschap van de Heere, verscheidenheid zelfs van groei, hetzij wij tot de tarwe of het onkruid op de grote akker behoren verscheidenheid van de verscheidenheden, alles verscheidenheid! Nee niet alles, want, zie hier haar grens- en eindpaal. Al die hoogten worden geslecht en al die diepten geëffend, waar wij voor dezelfde Koning verschijnen; al die talenten, hetzij dan vijf of twee of slechts n, zijn voor n Heere te verantwoorden; al die wegen lopen uit op n punt, waar allen elkaar ontmoeten, de rechterstoel van Christus, de Heere. Wat naam en titel wij hier beneden ook droegen, onder de n naam van mensen en zondaren worden allen gedagvaard voor Hem. Denkt eraan, machtigen en groten der aarde, eens staat u daar, verloren onder die kleinen en geringen, die u hier zelfs met geen blik van uw ogen verwaardigd heeft! Reken erop, vergetenen en verachten, z groot kan de schare niet zijn, dat er voor u, die hier levenslang heeft achtergestaan, geen plekje meer te vinden zou wezen! Hoe ver en lang ik mijn oog over deze schare laat weiden, ik ontdek geen enkele, die niet de Rechter op de wolken zal zien. Wat een gericht, waardoor in n punt van de tijd alle kloven gedempt worden, die hier tussen mensen en mensen bestonden! Een aardse vierschaar moge uit de aard van de zaak zich slechts uitstrekken tot enkele mensen en volken, deze zal ieder gespannen vinden, hetzij hij hier beneden de zengende keerkringslanden of de kille poolstreek bewoonde. Een aardse vierschaar durft enkele bozen niet oproepen, omdat zij te hoog zijn geplaatst, dan dat zelfs de arm van de wet hen in het openbaar kan bereiken: deze dwingt zelfs de machtigste werelddwingers om met gebogen hoofd te verschijnen voor Hem, die hoog is boven de hogen. Een aardse vierschaar kan het dulden, dat men in sommige gevallen zich door een ander vertegenwoordigen laat: voor deze moet men persoonlijk verschijnen, om zich in eigen naam te verantwoorden. Te verantwoorden en voor wat een Rechter! Ja, wl is het een troostrijke leer, dat Hij, die daar op de troon zit dezelfde is, die als medelijdend Hogepriester bij de Vader voor zondaren spreekt. Immers, de majesteit van de Vader zelf, zij zou ons daar verpletterd doen neerzinken, zoals zij hier reeds onze blikken bedwelmt en moesten mensen ons richten maar welke menselijke arm zou, zonder te verdorren, kunnen grijpen naar de schaal van het gericht? Maar ook de Zoon des mensen in heerlijkheid ziedaar een Rechter, waarvoor die allen, de kleinen en de groten te gader, minder zijn dan niet en dan ijdelheid. Ach, vruchteloos zou n van hun zich voor Hem willen verbergen, want dezelfde blik, waarvoor hemel en aarde wegvluchten, houdt de aangeklaagde terug en overziet al die rijen en er wordt niet n van gemist. Vruchteloos zou men een schuilplaats van bergen en heuvelen vragen; want bergen en heuvelen zijn ook van de Heere en zij weigeren in een verbond met de weerspannige zondaar te treden. Vruchteloos eindelijk, zou men zich van die alomvattende op nog hoger vierschaar beroepen, want de arm van de Rechter, door alwetendheid bestuurd, is met alvermogen gewapend en de Vader zelf bekrachtigt het vonnis, door de Zoon van Zijn liefde geslagen. Zie, Hij komt op de wolken en aller oog zal Hem zien en tussen miljoenen kleinen en miljoenen groten van de aarde is er straks geen onderscheid meer, dan tussen veroordeelden voor en vrijgesprokenen door Hem! "De boeken werden geopend" zo beschrijft Johannes al verder en gebruikt een beeldspraak, waarvan wij bij enig nadenken even snel de schoonheid waarderen, als de juiste betekenis vatten. Vaker in de Schrift wordt ons de oneindige voorgesteld op de wijze van Oosterse rechters en koningen, met een gedenkboek voor Hem open geslagen, waarin de geschiedenis en de daden van de mensen vermeld zijn. Zulke gedenkschriften liggen er ook neer voor Hem, die de Vader zelf heeft geroepen, om over aller lot te beslissen. Van al wat de sterveling op aarde verrichtte u vergunt ons bij de beeldspraak te blijven wordt op de meest nauwkeurige wijze aantekening daarboven gehouden. Zie, ons levensboek, het is hier beneden vaak voor het oog van anderen met meer dan zeven zegels verzegeld. Wel verheft het geweten zich telkens, maar anderen horen het niet, of het ons een "wel u, u goede en getrouwe dienstknecht", of een "u slangen- en adderengebroedsels" in de oren doet klinken. Wel wordt reeds meteen na de dood een vergeldend vonnis over de bewoner van de aarde volvoerd en nog voordat zijn stof naar zijn laatste woning gedragen is, voelt de rijke brasser zich in de plaatsen van de pijniging, en Lazarus zich in Abrahams schoot. Maar dat oordeel, het is nog slechts voorlopig, het is louter persoonlijk, het wordt niet openbaar voor het oog van hemel en aarde, eer de aardse huishouding geheel ten einde is gespoed. Een eerste boek zij dan het boek van onze lotgevallen. Allen hebben wij, naast onze meer of min openlijk bekende een verborgen levensgeschiedenis en op menige bladzijde mag het woord van de Heere ten opschrift staan: "wat Ik doe, weet u nu niet"! Waarom dat dierbaar pand mij ontnomen; waarom dat stil gebed van mijn jeugd nog niet verhoord in mijn ouderdom; waarom dat kruis op mijn schouders, die steen op mijn pad, die doorn in mijn vlees? Ik leef, zonder het antwoord te gissen; ik sterf, zonder het daarom te horen, maar de boeken worden geopend en in die dag heb ik niets meer te vragen. Het blijkt, die verborgen zuchten, zij waren daar allen geboekt; die stille tranen, zij zijn in Gods fles vergaderd; die wankele schreden op de weg van de beproeving, zij werden afgeteld, zoals de weg zelf door wijsheid en liefde gebaand werd. De sleutel van uw levensraadsel, beproefde discipel van Christus, hij is tussen de bladen van het gedenkboek verscholen, dat daar voor Gods aangezicht openvalt. Tot dusver heeft u geloofd, na deze zult u verstaan en de slotsom van ieders verschillend levensboek is n en dezelfde: "majesteit en heerlijkheid van God! " De boeken worden geopend ook het boek van onze daden, zo verborgen gepleegd, dat zij aan de bespieding ook van de scherpste blikken ontsnappen en dat de nacht zelf een tong zou moeten ontvangen, om te verhalen wat gruwelen in zijn schoot zijn begraven. Maar wat de nacht heeft verborgen, brengt die Dag aan het licht en het is als hebben de stenen stemmen gekregen, om wraak tegen de overtreders te roepen. Dat stille avonduur, waarin u bent heengesneld, lichtzinnig jongeling, zelfs door geen maan- of sterlicht beschenen, om te plukken van de verboden boom; die diepe eenzaamheid, man van bedrog, waarin het weefsel werd opgezet, waarvan uw hand alleen de draden en knopen geteld heeft; dat zorgvuldig overleg, huichelaar en geveinsde, waarmee u uw dekmantel zo lang heeft geplooid, totdat hij op een kleed van de ootmoed geleek het treedt daar in een licht, zevenmaal helderder dan de glans van de middagzon! Er zijn daden, zo lang geleden, dat wij ze uit ons geheugen, niet gebannen hebben, maar onwillekeurig verloren en het niet meer weten, wat een tijdgenoot ons van oude en overoude dagen verhaalt. Maar de geschiedenis van zestig uren en van zestig eeuwen geleden, zij staat daar geboekt met dezelfde ijzervaste nauwkeurigheid. Het lang gestorven verleden leeft daar als een onvergankelijk heden en wat ieder uur van iedere dag, van ieder jaar, van iedere eeuw is verricht en verzuimd, besproken en beraamd, het ligt daar alles naakt en geopend. Nog eens, er zijn daden, zo onbeduidend in schijn, dat wij haar aandenken schier als overtollige ballast voor het trouwst geheugen beschouwen. Maar de rubriek "kleinigheden" bestaat in die gedenkboeken niet en het geringste is er vereeuwigd, in rechtstreeks verband met het grootste, dat er uit voortgevloeid is. Die ne blik, maar die een vuur van boze begeerlijkheid in een onbewaakt gemoed heeft ontstoken; dat ne woord, maar dat als een giftige pijl een dodende wond ver buiten uw oog heeft geopend; die ne misstap van de jeugd, waarover u nu niet meer bloost, maar die anderen meesleepte en door anderen velen verdierf er is eigenlijk nog niets van voorbij. Het leeft, het bleef, het staat daar voor het oog van de Rechter, te samen met het penningkje van de weduwe en de beker koud water en de Nardusflesse van de liefde. Nog eens, de boeken worden geopend bovenal het boek van ons hart. Geen menselijk rechter kon over gedachten de staf van de veroordeling breken, maar de weegschaal van deze weeg geesten. Ons hart, was het in waarheid een tempel van de Heilige Geest, of een domein van de overste van de tegenwoordige wereld? Zat daar de liefde tot God, of zelfzucht en haat op de troon? Was het met diepe ootmoed vervuld, of zwol het van ijdele trots" Beslissende vragen en toch, wie, die zelfs ten aanzien van de meest vertrouwden vriend daarop in allen dele kan antwoorden? Maar de Heere komt en de geheimste schatkamers van de kleine wereld daarbinnen springen de een na de andere open. Stelt het u voor, dat in het boek, hier voor ons opengeslagen, de geschiedenis van uw geheimste overleggingen gedurende een enkelen dag was beschreven en wij lazen haar, hoorbaar voor allen, langzaam en duidelijk op wie zou van schaamte niet wegzinken? En nu, de geschiedenis, niet van n, maar van al de dagen van het leven, tot in haar fijnste schakeringen, geopenbaard zonder dat iets te bedekken, te verbloemen, te veranderen is. De hand op het hart, is het u wl bij de voorstelling, dat ook uw boek wordt geopend? Beslissende scheiding doet ons Johannes verwachten, als hij veelbetekenend schrijft: "een ander boek werd genomen, dat van het leven is. " U weet, wat door dit boek wordt bedoeld, waarop zo vaak in de Schrift wordt gezinspeeld. Voor het aangezicht van de Rechter is ook de naamrol van hen, die uitverkoren naar de raad en de voorkennis van God, door geloof en liefde innig met de Heere zijn verbonden. Ook dat boek wordt ontsloten, maar wie schetst mij nu het ontzettend onderscheid, dat de gelijkstelling van zo-even vervangt? O zalig ogenblik, verborgen dienaar van de Heere, als u de naam, die u hier vergeten dacht, hoort oplezen van die blinkende bladen! O vreselijk uur, kind van deze wereld, als u luistert en luistert en de ene naam na de ander hoort uitspreken, zonder dat nog bij de allerlaatste de beurt aan u is gekomen! Ach, nu wordt het openbaar, wat hier het geweten voorspelde, zonder dat u het immer geloofd heeft; uw naam hier op aarde vergood, is ook met de aarde vergaan! Niet in het levensboek, maar slechts in dat van het gericht stond hij opgeschreven en in dit Laatste doet ieder blad, iedere regel, iedere letter tegen u steeds luider aanklachten horen. Wat ontzettende schifting, die daar nu aanvangt in die onafzienbare rijen! Ter rechter- en ter linkerzijde vindt ieder de plaats, die zijn eeuwig lot hem voorspelt. Hier het liefelijk: "komt u, gezegenden, beërft het koninkrijk, u v r de grondlegging van de wereld bereid". Daar het vreselijk: Ga weg van Mij, u vervloekten, in het eeuwige vuur, dat, oorspronkelijk niet u, maar "de duivel en zijn engelen bereid was. " Hier het hemelse Sion ontsloten, waar alle tranen van de ogen afzekert worden; daar de poel van vuur en sulfer, waarvan de gloed door alle tranen van wanhoop niet getemperd of uitgeblust wordt. Hier duizend jaren van zaligheid tot n dag te samen gesmolten; daar n dag van rampzaligheid tot een lengte van duizend jaren gerekt. En werden zulke duizendmaal duizend jaren nog slechts ten slotte door miljoenen anderen van eeuwige vreugde vervangen! Maar nee, al krimpt ons ook het hart van siddering bij deze woorden te samen, wij mogen in de buitenste duisternis geen lichtstraal voor uw ogen doen rijzen, of wij zouden vrezen een dwaallicht voor uw voet te ontsteken. Het jongst gericht, door Johannes getekend, is kennelijk het eindpunt van alles, wat tot de bedeling van de genade behoorde, na hetwelk iedereen in eeuwigheid blijft, wat hij in de tijd is geworden en wel op trapswijze voortgang in zijn sfeer, maar niet op overgang van woonstede mag hopen.
De boeken werden geopend. Er is bij God een boek op menselijke wijze gesproken, van Gods voorzienigheid wegens Zijn onveranderlijk besluit (Psalms 139:16 Malachi 3:16). Een boek, waarin allen, die in de Kerk zijn, zijn aangetekend (Ezekiel 3:5 Luke 10:20 Philippians 4:3). Een boek van Gods alwetendheid, waarin alle gedachten, woorden en daden van de mensen zo duidelijk zijn, alsof zij in een boek opgetekend waren. Dit laatste boek wordt hier geopend en aan een ieder wordt daaruit getoond, wat hij gedaan en gelaten heeft. Zo werd ook het andere boek, waarin al de namen van de uitverkorenen opgeschreven zijn ten eeuwigen leven, geopend, en hun namen werden daaruit opgelezen en zij werden zo van de Heere Jezus voor de Zijnen, voor door Zijn bloed gekochten, in het openbaar beleden.
Vers 12
12. En ik zag, terwijl nu ook de tweede opstanding plaats had (Revelation 20:13), de doden, klein en groot (Revelation 11:18; Revelation 13:16), staande voor God; en de boeken, waarin de werken van ieder mens geschreven staan (Daniel 7:10), werden geopend; en een ander boek werd geopend, a) dat van het leven is en de namen bevat van degenen, die verordineerd waren tot het eeuwige leven (Revelation 3:5; Revelation 13:8; Revelation 17:8 En de doden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, b) naar hun werken, die daarin nauwkeurig waren opgetekend.a) Exodus 32:32 Psalms 69:29 Revelation 1:27 b) Psalms 62:13 Jeremiah 17:10; Jeremiah 32:19 Matthew 16:27 Romans 2:6; Romans 14:12. 2 Corinthians 5:10 Galatians 6:5 Openbaring :23
"Oordelen" d. i. naar de oorspronkelijke betekenis van het woord schiften en scheiden en ten gevolge daarvan goed en kwaad openbaren en vergelden. De Heere heeft het reeds in de dagen van Zijn vlees gedaan en Hij zet het onophoudelijk voort, waar Hij verheerlijkt aan Gods rechterhand leeft. "Ik ben tot een oordeel in de wereld gekomen. " geheel Zijn geschiedenis is de opheldering van dat raadselachtige woord. Zoals de zon, juist door zich in haar volle glans te vertonen, het licht van de duisternis scheidt en deze als duisternis kenbaar maakt, niet anders Hij, die wij als het Licht van de wereld begroeten. Overal, waar Hij heentrad, splitste zich de mensheid als vanzelf in twee ongelijksoortige delen: kinderen van het licht aan de ene, van de duisternis aan de andere zijde. Hoe werden, naar het woord van de grijze Simeon, de gedachten van menig hart openbaar en wat er zondigs in de Kajafassen en Pilatussen en Herodessen en wat er beter in de Nikodemussen en Petrussen en Zachessen omging, hoe trad het door en voor Hem in het licht! Ja, dit was reeds in Zijn dagen het oordeel, dat de mensen de duisternis liever hadden dan het licht en het haatten en zelfs niet konden geloven, omdat zij eer van elkaar namen, zonder hogere eer te zoeken. En wat een vergelding spelde zijn vreselijk "wee u", aan de schijnheilige Farizeeën, aan het onbekeerlijk Jeruzalem, aan de ongelovige wereld! Door die allen verworpen, wordt Hij door de Vader verhoogd, maar ook in dit opzicht wordt Zijn tweede leven aan Zijn eerste leven gelijk en geheel de Christus-regering, onuitputtelijk rijk aan eeuwig onschatbare zegen, zij mag tegelijk een voortdurend Godsgericht heten. Het tweesnijdend zwaard, dat uit de mond van de Koning der koningen uitgaat, tekent onophoudelijk een scherpe grenslijn tussen mensen en mensen. Die grenslijn tussen kinderen en vijanden van het koninkrijk van God wordt aan de andere zijde van het graf steeds verder en scherper getrokken, totdat zij afgrond en kloof is geworden. Reeds hier wordt het openbaar, zo vaak de blijde boodschap gebracht wordt, wat hoogmoed en wereldzin, maar ook wat behoefte en verlangen er schuilt in menig menselijk hart. Reeds hier is een rechtvaardige vergelding over allen, die met woord of daden verklaren: wij willen niet, dat deze over ons Koning zal zijn! U ervaart haar, kind van deze wereld, als uw schuldig geweten u toeroept, dat u het bloed van de Zoon van God heeft versmaad en zoveel u door de Heilige Geest overtuigd bent van zonde, ook dat is een oordeel van God, dat u door de ziel gegaan is! Hoe vreselijk die vergelding kan zijn, ook waar voortdurend het woord van de vergeving verkondigd wordt, u aanschouwt het, Christenen, in elke bezoeking van Boven, in de loop van de eeuwen over de moedwillige verwerpers van het woord van het kruis gebracht. Alle vijanden, die de Heere sinds achttien eeuwen geveld, alle verlosten, die Zijn hand met eer en vreugde gekroond heeft, zij staan reeds voor ons oog, als bewijzen voor de waarheid van het woord: "de Vader heeft Hem macht gegeven, om ook gericht te houden. " Maar nu, dat doorlopend het is een voorproef slechts van het jongste wereldgericht. "Ik zag voor de troon de doden, klein en groot", voor het nieuwe leven herrezen. Wat een toneel, dat voor zijn verrukte blikken zich opent! In onafzienbare rijen schaar zich de gedaagden voor de hoge zetel van de Rechters, die over aller lot zal beslissen. Daar staan zij, zonder onderscheid van al wat op aarde hen kenmerkte! Geen purper of kroon siert meer de monarchen van de mensheid; zij vinden zich naast de geringsten van de onderdanen. Geen rijkdom of eer kan de wereldling een afgezonderde plaats in die rijen bezorgen; hij schikt zich naast de schamelste discipel van de Heere. Dwingelanden en slachtoffers, vrijen en dienstbaren, ouders en kinderen, geleerden en ongeleerden, kinderen van de voorspoed en kwekelingen van de beproeving, ontslapenen uit de eerste en ontslapenen uit de laatste eeuw, Johannes ziet ze allen, in bonte mengeling, voor n Rechter verschenen. Laat het zinnebeeldige, laat het zelfs gebrekkige voorstelling wezen, wat predikt zij ons anders, dan een gelijkstelling, waarvan de wedergade nooit is gezien? Gelijkheid o, wij hebben de dagen beleefd, dat dit enkele woord, met de kreet van broederschap en vrijheid verenigd, duizende harten sneller deed kloppen en als een toverklank van Europa's een streek tot aan de andere ruiste. Maar zijn er wel eenmaal jaren nodig geweest om te tonen dat de gedroomde gelijkheid alleen op de akker van de doden, maar niet in de wereld van de levenden bereikt en verwezenlijkt wordt? Zelfs hier, in het huis van het gebed, waar wij voor n God en Vader ons buigen en in n Heere komen roemen, hoe onmetelijk groot is het onderscheid tussen mensen en mensen! Waar de ene het gestoelte van de eer bestijgen mag, zit of staat de ander op een onaanzienlijke plaats en terwijl deze in dons of satijn is gedoken, is de ander in de pij van de behoefte of in de rouw van wees of weduwe gehuld. Verscheidenheid van gaven, verscheidenheid van talenten, verscheidenheid van inzicht, verscheidenheid van leiding tot in de gemeenschap van de Heere, verscheidenheid zelfs van groei, hetzij wij tot de tarwe of het onkruid op de grote akker behoren verscheidenheid van de verscheidenheden, alles verscheidenheid! Nee niet alles, want, zie hier haar grens- en eindpaal. Al die hoogten worden geslecht en al die diepten geëffend, waar wij voor dezelfde Koning verschijnen; al die talenten, hetzij dan vijf of twee of slechts n, zijn voor n Heere te verantwoorden; al die wegen lopen uit op n punt, waar allen elkaar ontmoeten, de rechterstoel van Christus, de Heere. Wat naam en titel wij hier beneden ook droegen, onder de n naam van mensen en zondaren worden allen gedagvaard voor Hem. Denkt eraan, machtigen en groten der aarde, eens staat u daar, verloren onder die kleinen en geringen, die u hier zelfs met geen blik van uw ogen verwaardigd heeft! Reken erop, vergetenen en verachten, z groot kan de schare niet zijn, dat er voor u, die hier levenslang heeft achtergestaan, geen plekje meer te vinden zou wezen! Hoe ver en lang ik mijn oog over deze schare laat weiden, ik ontdek geen enkele, die niet de Rechter op de wolken zal zien. Wat een gericht, waardoor in n punt van de tijd alle kloven gedempt worden, die hier tussen mensen en mensen bestonden! Een aardse vierschaar moge uit de aard van de zaak zich slechts uitstrekken tot enkele mensen en volken, deze zal ieder gespannen vinden, hetzij hij hier beneden de zengende keerkringslanden of de kille poolstreek bewoonde. Een aardse vierschaar durft enkele bozen niet oproepen, omdat zij te hoog zijn geplaatst, dan dat zelfs de arm van de wet hen in het openbaar kan bereiken: deze dwingt zelfs de machtigste werelddwingers om met gebogen hoofd te verschijnen voor Hem, die hoog is boven de hogen. Een aardse vierschaar kan het dulden, dat men in sommige gevallen zich door een ander vertegenwoordigen laat: voor deze moet men persoonlijk verschijnen, om zich in eigen naam te verantwoorden. Te verantwoorden en voor wat een Rechter! Ja, wl is het een troostrijke leer, dat Hij, die daar op de troon zit dezelfde is, die als medelijdend Hogepriester bij de Vader voor zondaren spreekt. Immers, de majesteit van de Vader zelf, zij zou ons daar verpletterd doen neerzinken, zoals zij hier reeds onze blikken bedwelmt en moesten mensen ons richten maar welke menselijke arm zou, zonder te verdorren, kunnen grijpen naar de schaal van het gericht? Maar ook de Zoon des mensen in heerlijkheid ziedaar een Rechter, waarvoor die allen, de kleinen en de groten te gader, minder zijn dan niet en dan ijdelheid. Ach, vruchteloos zou n van hun zich voor Hem willen verbergen, want dezelfde blik, waarvoor hemel en aarde wegvluchten, houdt de aangeklaagde terug en overziet al die rijen en er wordt niet n van gemist. Vruchteloos zou men een schuilplaats van bergen en heuvelen vragen; want bergen en heuvelen zijn ook van de Heere en zij weigeren in een verbond met de weerspannige zondaar te treden. Vruchteloos eindelijk, zou men zich van die alomvattende op nog hoger vierschaar beroepen, want de arm van de Rechter, door alwetendheid bestuurd, is met alvermogen gewapend en de Vader zelf bekrachtigt het vonnis, door de Zoon van Zijn liefde geslagen. Zie, Hij komt op de wolken en aller oog zal Hem zien en tussen miljoenen kleinen en miljoenen groten van de aarde is er straks geen onderscheid meer, dan tussen veroordeelden voor en vrijgesprokenen door Hem! "De boeken werden geopend" zo beschrijft Johannes al verder en gebruikt een beeldspraak, waarvan wij bij enig nadenken even snel de schoonheid waarderen, als de juiste betekenis vatten. Vaker in de Schrift wordt ons de oneindige voorgesteld op de wijze van Oosterse rechters en koningen, met een gedenkboek voor Hem open geslagen, waarin de geschiedenis en de daden van de mensen vermeld zijn. Zulke gedenkschriften liggen er ook neer voor Hem, die de Vader zelf heeft geroepen, om over aller lot te beslissen. Van al wat de sterveling op aarde verrichtte u vergunt ons bij de beeldspraak te blijven wordt op de meest nauwkeurige wijze aantekening daarboven gehouden. Zie, ons levensboek, het is hier beneden vaak voor het oog van anderen met meer dan zeven zegels verzegeld. Wel verheft het geweten zich telkens, maar anderen horen het niet, of het ons een "wel u, u goede en getrouwe dienstknecht", of een "u slangen- en adderengebroedsels" in de oren doet klinken. Wel wordt reeds meteen na de dood een vergeldend vonnis over de bewoner van de aarde volvoerd en nog voordat zijn stof naar zijn laatste woning gedragen is, voelt de rijke brasser zich in de plaatsen van de pijniging, en Lazarus zich in Abrahams schoot. Maar dat oordeel, het is nog slechts voorlopig, het is louter persoonlijk, het wordt niet openbaar voor het oog van hemel en aarde, eer de aardse huishouding geheel ten einde is gespoed. Een eerste boek zij dan het boek van onze lotgevallen. Allen hebben wij, naast onze meer of min openlijk bekende een verborgen levensgeschiedenis en op menige bladzijde mag het woord van de Heere ten opschrift staan: "wat Ik doe, weet u nu niet"! Waarom dat dierbaar pand mij ontnomen; waarom dat stil gebed van mijn jeugd nog niet verhoord in mijn ouderdom; waarom dat kruis op mijn schouders, die steen op mijn pad, die doorn in mijn vlees? Ik leef, zonder het antwoord te gissen; ik sterf, zonder het daarom te horen, maar de boeken worden geopend en in die dag heb ik niets meer te vragen. Het blijkt, die verborgen zuchten, zij waren daar allen geboekt; die stille tranen, zij zijn in Gods fles vergaderd; die wankele schreden op de weg van de beproeving, zij werden afgeteld, zoals de weg zelf door wijsheid en liefde gebaand werd. De sleutel van uw levensraadsel, beproefde discipel van Christus, hij is tussen de bladen van het gedenkboek verscholen, dat daar voor Gods aangezicht openvalt. Tot dusver heeft u geloofd, na deze zult u verstaan en de slotsom van ieders verschillend levensboek is n en dezelfde: "majesteit en heerlijkheid van God! " De boeken worden geopend ook het boek van onze daden, zo verborgen gepleegd, dat zij aan de bespieding ook van de scherpste blikken ontsnappen en dat de nacht zelf een tong zou moeten ontvangen, om te verhalen wat gruwelen in zijn schoot zijn begraven. Maar wat de nacht heeft verborgen, brengt die Dag aan het licht en het is als hebben de stenen stemmen gekregen, om wraak tegen de overtreders te roepen. Dat stille avonduur, waarin u bent heengesneld, lichtzinnig jongeling, zelfs door geen maan- of sterlicht beschenen, om te plukken van de verboden boom; die diepe eenzaamheid, man van bedrog, waarin het weefsel werd opgezet, waarvan uw hand alleen de draden en knopen geteld heeft; dat zorgvuldig overleg, huichelaar en geveinsde, waarmee u uw dekmantel zo lang heeft geplooid, totdat hij op een kleed van de ootmoed geleek het treedt daar in een licht, zevenmaal helderder dan de glans van de middagzon! Er zijn daden, zo lang geleden, dat wij ze uit ons geheugen, niet gebannen hebben, maar onwillekeurig verloren en het niet meer weten, wat een tijdgenoot ons van oude en overoude dagen verhaalt. Maar de geschiedenis van zestig uren en van zestig eeuwen geleden, zij staat daar geboekt met dezelfde ijzervaste nauwkeurigheid. Het lang gestorven verleden leeft daar als een onvergankelijk heden en wat ieder uur van iedere dag, van ieder jaar, van iedere eeuw is verricht en verzuimd, besproken en beraamd, het ligt daar alles naakt en geopend. Nog eens, er zijn daden, zo onbeduidend in schijn, dat wij haar aandenken schier als overtollige ballast voor het trouwst geheugen beschouwen. Maar de rubriek "kleinigheden" bestaat in die gedenkboeken niet en het geringste is er vereeuwigd, in rechtstreeks verband met het grootste, dat er uit voortgevloeid is. Die ne blik, maar die een vuur van boze begeerlijkheid in een onbewaakt gemoed heeft ontstoken; dat ne woord, maar dat als een giftige pijl een dodende wond ver buiten uw oog heeft geopend; die ne misstap van de jeugd, waarover u nu niet meer bloost, maar die anderen meesleepte en door anderen velen verdierf er is eigenlijk nog niets van voorbij. Het leeft, het bleef, het staat daar voor het oog van de Rechter, te samen met het penningkje van de weduwe en de beker koud water en de Nardusflesse van de liefde. Nog eens, de boeken worden geopend bovenal het boek van ons hart. Geen menselijk rechter kon over gedachten de staf van de veroordeling breken, maar de weegschaal van deze weeg geesten. Ons hart, was het in waarheid een tempel van de Heilige Geest, of een domein van de overste van de tegenwoordige wereld? Zat daar de liefde tot God, of zelfzucht en haat op de troon? Was het met diepe ootmoed vervuld, of zwol het van ijdele trots" Beslissende vragen en toch, wie, die zelfs ten aanzien van de meest vertrouwden vriend daarop in allen dele kan antwoorden? Maar de Heere komt en de geheimste schatkamers van de kleine wereld daarbinnen springen de een na de andere open. Stelt het u voor, dat in het boek, hier voor ons opengeslagen, de geschiedenis van uw geheimste overleggingen gedurende een enkelen dag was beschreven en wij lazen haar, hoorbaar voor allen, langzaam en duidelijk op wie zou van schaamte niet wegzinken? En nu, de geschiedenis, niet van n, maar van al de dagen van het leven, tot in haar fijnste schakeringen, geopenbaard zonder dat iets te bedekken, te verbloemen, te veranderen is. De hand op het hart, is het u wl bij de voorstelling, dat ook uw boek wordt geopend? Beslissende scheiding doet ons Johannes verwachten, als hij veelbetekenend schrijft: "een ander boek werd genomen, dat van het leven is. " U weet, wat door dit boek wordt bedoeld, waarop zo vaak in de Schrift wordt gezinspeeld. Voor het aangezicht van de Rechter is ook de naamrol van hen, die uitverkoren naar de raad en de voorkennis van God, door geloof en liefde innig met de Heere zijn verbonden. Ook dat boek wordt ontsloten, maar wie schetst mij nu het ontzettend onderscheid, dat de gelijkstelling van zo-even vervangt? O zalig ogenblik, verborgen dienaar van de Heere, als u de naam, die u hier vergeten dacht, hoort oplezen van die blinkende bladen! O vreselijk uur, kind van deze wereld, als u luistert en luistert en de ene naam na de ander hoort uitspreken, zonder dat nog bij de allerlaatste de beurt aan u is gekomen! Ach, nu wordt het openbaar, wat hier het geweten voorspelde, zonder dat u het immer geloofd heeft; uw naam hier op aarde vergood, is ook met de aarde vergaan! Niet in het levensboek, maar slechts in dat van het gericht stond hij opgeschreven en in dit Laatste doet ieder blad, iedere regel, iedere letter tegen u steeds luider aanklachten horen. Wat ontzettende schifting, die daar nu aanvangt in die onafzienbare rijen! Ter rechter- en ter linkerzijde vindt ieder de plaats, die zijn eeuwig lot hem voorspelt. Hier het liefelijk: "komt u, gezegenden, beërft het koninkrijk, u v r de grondlegging van de wereld bereid". Daar het vreselijk: Ga weg van Mij, u vervloekten, in het eeuwige vuur, dat, oorspronkelijk niet u, maar "de duivel en zijn engelen bereid was. " Hier het hemelse Sion ontsloten, waar alle tranen van de ogen afzekert worden; daar de poel van vuur en sulfer, waarvan de gloed door alle tranen van wanhoop niet getemperd of uitgeblust wordt. Hier duizend jaren van zaligheid tot n dag te samen gesmolten; daar n dag van rampzaligheid tot een lengte van duizend jaren gerekt. En werden zulke duizendmaal duizend jaren nog slechts ten slotte door miljoenen anderen van eeuwige vreugde vervangen! Maar nee, al krimpt ons ook het hart van siddering bij deze woorden te samen, wij mogen in de buitenste duisternis geen lichtstraal voor uw ogen doen rijzen, of wij zouden vrezen een dwaallicht voor uw voet te ontsteken. Het jongst gericht, door Johannes getekend, is kennelijk het eindpunt van alles, wat tot de bedeling van de genade behoorde, na hetwelk iedereen in eeuwigheid blijft, wat hij in de tijd is geworden en wel op trapswijze voortgang in zijn sfeer, maar niet op overgang van woonstede mag hopen.
De boeken werden geopend. Er is bij God een boek op menselijke wijze gesproken, van Gods voorzienigheid wegens Zijn onveranderlijk besluit (Psalms 139:16 Malachi 3:16). Een boek, waarin allen, die in de Kerk zijn, zijn aangetekend (Ezekiel 3:5 Luke 10:20 Philippians 4:3). Een boek van Gods alwetendheid, waarin alle gedachten, woorden en daden van de mensen zo duidelijk zijn, alsof zij in een boek opgetekend waren. Dit laatste boek wordt hier geopend en aan een ieder wordt daaruit getoond, wat hij gedaan en gelaten heeft. Zo werd ook het andere boek, waarin al de namen van de uitverkorenen opgeschreven zijn ten eeuwigen leven, geopend, en hun namen werden daaruit opgelezen en zij werden zo van de Heere Jezus voor de Zijnen, voor door Zijn bloed gekochten, in het openbaar beleden.
Vers 13
13. En om hier tenslotte nog op te merken, hoe het kwam, dat onder de doden in Revelation 20:12 genoemd, allen zonder uitzondering zich bevonden, waar zij ook waren begraven de zee gaf de doden, die in haar waren, weer, toen de algemene opstanding plaats had en de dood en de hel gaven de doden, die in hen waren en zij werden geoordeeld een ieder naar zijn werken (2 Corinthians 5:10).Alleen zij, die bij de aanval van Gog en Magog zijn gered van de heiligen en die tot de geliefde stad behoren (Revelation 20:9) zijn nog in leven, terwijl de aanvallenden, wier getal was als het zand aan de zee, door het vuur van God uit de hemel verteerd zijn. Overigens heeft volgens Revelation 20:6 de tweede dood geen macht, maar zij zijn degenen, die Christus bij Zijn terugkomst worden tegemoet gevoerd in de lucht (1 Thessalonians 4:7), als de aarde en de hemel verdwijnen en er voor deze geen plaats meer wordt gevonden. Komen deze nu nog niet in het oordeel, dan spreekt het vanzelf, waarom dit zich alleen uitstrekt tot de doden; onder deze bevinden zich echter niet alleen de door het vuur verteerden, die wij vroeger dachten, maar ook allen, die vroeger waren gestorven, van het begin van de wereld af en onder deze weer ook alle rechtvaardigen en vromen, die niet gekomen zijn tot de eerste opstanding, zoals zij, die in de tijd van het duizendjarig rijk gestorven zijn daar in deze tijd het vrij zijn van de dood zich alleen uitstrekt tot hen, die van het heirleger der heiligen zijn en tot de geliefde stad behoren, maar niet tevens van hen, die van uit dit centraalpunt van het rijk van God heersten. Daarbij blijft altijd mogelijk, dat bij het naderen van de legers van Gog en Magog velen van hen, die in nauwere vereniging behoren tot de eigenlijke gemeente, ook tot haar tot het heirleger van de heiligen vluchten en daardoor hun leven redden. Op deze let echter onze plaats niet nader, zij richt haar doel uitsluitend op de doden, die gered worden. Deze worden in hun geheel, vooral wat hun persoonlijkheid aangaat, geclassificeerd in groten en kleinen (Revelation 20:12). Vervolgens worden zij (Revelation 20:13) ook geclassificeerd naar hun lot, dat hun lijken worden gevonden of zij in de zee of in de aarde hun graf hebben, of dat zij in het geheel geen graf hebben gevonden, zodat zij slechts als de dood toebehorende in aanmerking komen, zij moeten allen voor de troon van Christus verschijnen en ontvangen van Hem hun oordeel. Men kan ook de onderscheiding van de doden van het 12de vers van die in het 13de zo opvatten, dat daar sprake is van de rechtvaardigen, die tot de opstanding tot het leven en hier van de goddelozen, die tot de opstanding tot het oordeel komen (John 5:29). Deze opvatting beveelt zich daardoor aan, dat daar naast de boeken, volgens welker inhoud het oordeel plaats heeft, nog van een ander boek wordt gesproken, dat dat van het leven is, terwijl hier alleen gesproken wordt van het geoordeeld worden van een ieder naar zijn werken. Bij de rechtvaardigen had een klassificatie plaats in groten en kleinen, dat niet alleen op uitwendige ouderdom, maar ook op de mate van inwendige ouderdom betrekking heeft. Bij de goddelozen daarentegen zou er sprake van zijn van de gedachte, dat noch de plaats noch de wijze van hun sterven hen beschermt tegen opstanding en oordeel al waren zij naar het uiterste van de zee gevlucht (Psalms 139:7), al hadden zij zich met eigen hand aan de dood overgegeven, zij moeten evenzeer openbaar worden als zij, die op de gewone weg een prooi van de onderwereld of de hades zijn geworden. Keren wij nu tot de inhoud van het 12de vers terug, dan ziet Johannes dat boeken geopend worden. "Maar wie zal volgens het schrift in deze boeken bestaan, die alle werken in het bijzonder zal hebben gehouden? Worden slechts deze boeken geopend, dan zou wel niemand het zalige woord vernemen: "Komt in, u gezegenden van Mijn Vader! " Maar er wordt nog een ander boek geopend, dat van het leven is. Wat is dat voor een boek? Mij dunkt dat is het boek, dat het woord van het leven bevat: als de bekering, die het woord van God eist, het geloof, dat tot rechtvaardigheid wordt gerekend, de werken van heilige liefde, die getuigenissen van levend geloof, op iemands naam staan aangetekend, wiens overige werken hem zouden moeten veroordelen, dan staat zijn naam in het boek des levens geschreven en hij is gered zo niet, hij is geoordeeld!
Vers 13
13. En om hier tenslotte nog op te merken, hoe het kwam, dat onder de doden in Revelation 20:12 genoemd, allen zonder uitzondering zich bevonden, waar zij ook waren begraven de zee gaf de doden, die in haar waren, weer, toen de algemene opstanding plaats had en de dood en de hel gaven de doden, die in hen waren en zij werden geoordeeld een ieder naar zijn werken (2 Corinthians 5:10).Alleen zij, die bij de aanval van Gog en Magog zijn gered van de heiligen en die tot de geliefde stad behoren (Revelation 20:9) zijn nog in leven, terwijl de aanvallenden, wier getal was als het zand aan de zee, door het vuur van God uit de hemel verteerd zijn. Overigens heeft volgens Revelation 20:6 de tweede dood geen macht, maar zij zijn degenen, die Christus bij Zijn terugkomst worden tegemoet gevoerd in de lucht (1 Thessalonians 4:7), als de aarde en de hemel verdwijnen en er voor deze geen plaats meer wordt gevonden. Komen deze nu nog niet in het oordeel, dan spreekt het vanzelf, waarom dit zich alleen uitstrekt tot de doden; onder deze bevinden zich echter niet alleen de door het vuur verteerden, die wij vroeger dachten, maar ook allen, die vroeger waren gestorven, van het begin van de wereld af en onder deze weer ook alle rechtvaardigen en vromen, die niet gekomen zijn tot de eerste opstanding, zoals zij, die in de tijd van het duizendjarig rijk gestorven zijn daar in deze tijd het vrij zijn van de dood zich alleen uitstrekt tot hen, die van het heirleger der heiligen zijn en tot de geliefde stad behoren, maar niet tevens van hen, die van uit dit centraalpunt van het rijk van God heersten. Daarbij blijft altijd mogelijk, dat bij het naderen van de legers van Gog en Magog velen van hen, die in nauwere vereniging behoren tot de eigenlijke gemeente, ook tot haar tot het heirleger van de heiligen vluchten en daardoor hun leven redden. Op deze let echter onze plaats niet nader, zij richt haar doel uitsluitend op de doden, die gered worden. Deze worden in hun geheel, vooral wat hun persoonlijkheid aangaat, geclassificeerd in groten en kleinen (Revelation 20:12). Vervolgens worden zij (Revelation 20:13) ook geclassificeerd naar hun lot, dat hun lijken worden gevonden of zij in de zee of in de aarde hun graf hebben, of dat zij in het geheel geen graf hebben gevonden, zodat zij slechts als de dood toebehorende in aanmerking komen, zij moeten allen voor de troon van Christus verschijnen en ontvangen van Hem hun oordeel. Men kan ook de onderscheiding van de doden van het 12de vers van die in het 13de zo opvatten, dat daar sprake is van de rechtvaardigen, die tot de opstanding tot het leven en hier van de goddelozen, die tot de opstanding tot het oordeel komen (John 5:29). Deze opvatting beveelt zich daardoor aan, dat daar naast de boeken, volgens welker inhoud het oordeel plaats heeft, nog van een ander boek wordt gesproken, dat dat van het leven is, terwijl hier alleen gesproken wordt van het geoordeeld worden van een ieder naar zijn werken. Bij de rechtvaardigen had een klassificatie plaats in groten en kleinen, dat niet alleen op uitwendige ouderdom, maar ook op de mate van inwendige ouderdom betrekking heeft. Bij de goddelozen daarentegen zou er sprake van zijn van de gedachte, dat noch de plaats noch de wijze van hun sterven hen beschermt tegen opstanding en oordeel al waren zij naar het uiterste van de zee gevlucht (Psalms 139:7), al hadden zij zich met eigen hand aan de dood overgegeven, zij moeten evenzeer openbaar worden als zij, die op de gewone weg een prooi van de onderwereld of de hades zijn geworden. Keren wij nu tot de inhoud van het 12de vers terug, dan ziet Johannes dat boeken geopend worden. "Maar wie zal volgens het schrift in deze boeken bestaan, die alle werken in het bijzonder zal hebben gehouden? Worden slechts deze boeken geopend, dan zou wel niemand het zalige woord vernemen: "Komt in, u gezegenden van Mijn Vader! " Maar er wordt nog een ander boek geopend, dat van het leven is. Wat is dat voor een boek? Mij dunkt dat is het boek, dat het woord van het leven bevat: als de bekering, die het woord van God eist, het geloof, dat tot rechtvaardigheid wordt gerekend, de werken van heilige liefde, die getuigenissen van levend geloof, op iemands naam staan aangetekend, wiens overige werken hem zouden moeten veroordelen, dan staat zijn naam in het boek des levens geschreven en hij is gered zo niet, hij is geoordeeld!
Vers 14
14. En de dood en de hel, zowel het rijk van de doden alsook de macht, die hen in die toestand van de dood hadden gebracht, als niet behorend tot de wereld, zoals die in de beginne werd geschapen, maar eerst door de duivel en diens verleiding waren teweeggebracht (Romans 5:12), werden geworpen in de poel van vuur, daar waar hun bewerker en beheerser zich reeds bevond (Revelation 20:10), om hem weer te geven wat zijn maaksel was (1 Corinthians 15:26, 1 Corinthians 15:57). Dit, deze poel van vuur (Revelation 19:20, Revelation 20:10 Re 19. 20), is de tweede dood (Revelation 2:11. 20:6). De eerste dood is niets anders dan de ellendige en pijnlijke toestand, die de tweede dood voorgaat, die toestand, die die mensen naar lichaam en ziel treft, die onder de heerschappij van de zonde liggen. Deze eerste dood heeft als het ware twee landen, waarover zijn heerschappij zich uitstrekt. Het ene in de tijd v r de scheiding van het lichaam en de ziel (Luke 15:32. 1 John 3:14, want die de zonde over zich in dit leven laten heersen, die liggen ook reeds hier in het geweld van de dood; het tweede dit, dat die zo de wereld verlaten, ook na deze tijd in de dood blijven, want zij varen in de vergaderplaats van de gestorven onreine zielen. De tweede dood is de aller ellendigste en rampzaligste toestand, die op de eerste volgt. Daarin komen zij, die door de oordelen van de eerste dood niet bewogen zijn, omdat zij van alle genade en barmhartigheid van God de hele eeuwigheid door zijn uitgesloten en uit het land en licht van de levenden als onreinen verstoten blijven.Vers 14
14. En de dood en de hel, zowel het rijk van de doden alsook de macht, die hen in die toestand van de dood hadden gebracht, als niet behorend tot de wereld, zoals die in de beginne werd geschapen, maar eerst door de duivel en diens verleiding waren teweeggebracht (Romans 5:12), werden geworpen in de poel van vuur, daar waar hun bewerker en beheerser zich reeds bevond (Revelation 20:10), om hem weer te geven wat zijn maaksel was (1 Corinthians 15:26, 1 Corinthians 15:57). Dit, deze poel van vuur (Revelation 19:20, Revelation 20:10 Re 19. 20), is de tweede dood (Revelation 2:11. 20:6). De eerste dood is niets anders dan de ellendige en pijnlijke toestand, die de tweede dood voorgaat, die toestand, die die mensen naar lichaam en ziel treft, die onder de heerschappij van de zonde liggen. Deze eerste dood heeft als het ware twee landen, waarover zijn heerschappij zich uitstrekt. Het ene in de tijd v r de scheiding van het lichaam en de ziel (Luke 15:32. 1 John 3:14, want die de zonde over zich in dit leven laten heersen, die liggen ook reeds hier in het geweld van de dood; het tweede dit, dat die zo de wereld verlaten, ook na deze tijd in de dood blijven, want zij varen in de vergaderplaats van de gestorven onreine zielen. De tweede dood is de aller ellendigste en rampzaligste toestand, die op de eerste volgt. Daarin komen zij, die door de oordelen van de eerste dood niet bewogen zijn, omdat zij van alle genade en barmhartigheid van God de hele eeuwigheid door zijn uitgesloten en uit het land en licht van de levenden als onreinen verstoten blijven.Vers 15
15. En als iemand bij het oordeel niet gevonden werd geschreven in het boek des levens (Revelation 20:12), die werd geworpen in de poel van vuur (Matthew 25:41).Met grote nadruk wordt de rede in Revelation 20:14, Revelation 20:15 driemalen (want de 2de helft van het 14de vers luidt volgens betere lezing: "dit is de tweede dood, de poel van vuur met de vermelding van de vuurzee besloten.
In Revelation 20:14 wordt als het ware de definitieve hel ingericht; in Revelation 20:15 ontvangt zij haar rampzalige bewoners.
Daar is dus de satan met al zijn knechten en waarvann aard zijne verblijfplaats is zegt ons het woord "vuurzee" verterende kwelling, welke niet ophoudt dag of nacht, maar in alle eeuwigheid voortgaat; voortdurend verteerd en toch niet opgeteerd worden. Gesloten buiten de wereld van de goddelijke levens- en liefdesgemeenschap, bezwijken zij voor het vuur van de toorn van God, dat in alle eeuwigheid brandt. De wereld van God mogen zij niet meer verderven en de wereld hun aangewezen, is hun kwelling, want er is een wereld van de dood, waar niets geschiedt en tevens van het brandende vuur, waar de daartoe veroordeelde niets kan dan zich te laten pijnigen, zonder te kunnen hopen dat zijn pijniging eindigen zal.
Van waar komen al die doden, die geoordeeld worden en veroordeeld? Niet uit de gewone zee; want daarin komen eveneens mensen om, die als rechtvaardigen hun leven hebben in God. Maar zij komen uit de "zee der volkeren", uit de boze, zondige wereld, waarin zij thuis behoorden. Deze "zee" was het toneel van de bloedigen kampstrijd tussen zelfzuchtigen; daar streed de een Kaïn tegen de anderen, zoals de ene golf zich over de andere stort; zij doodden elkaar en gingen zo in een vergeldende eeuwigheid. Ook in het Rijk van het licht zijn er die dood zijn degenen, die dit lot hebben ondergaan om het Woord van God en om de getuigenis, die zij hadden; maar deze worden hier niet geoordeeld. Ook de dood (de geestelijke dood) en de hel (de Hades, het dodenrijk) geven de doden, die in hen zijn. Hierdoor worden die goddelozen aangeduid, die op natuurlijke wijze gestorven zijn en het grootste aantal uitmaken. Ook de ware Kerk heeft er velen, die langs de natuurlijke weg in geloof ontslapen zijn. Zij hebben het beest niet aangebeden. Maar hun dood was geen dood zonder leven, daarom worden zij ook hier door de dood niet "gegeven; " (uitgeleverd); hun geest bevond zich niet in de "hel" (Hades), maar in het Paradijs. De beslissende smart vervangt de voorlopige. De veroordeelden gaan uit de eerste dood (die van geestelijke ellende) en het dodenrijk (de Hades) over in de "poel van vuur", die "de tweede dood" is. De eerste dood trouwens heeft drie plaatsen: de geestelijk doden, onbekeerden, de zondaars op deze aarde, die hier onder het geweld van de dood waren, omdat zij de zonde over zich lieten heersen. Aan deze toestand wordt door het natuurlijk sterven de dood van het lichaam een einde gemaakt. De verzamelplaats van de afgescheiden, onrein geesten, ook Hades genoemd, de "tweede dood. " Het is een hoogst ellendige, allertreurigste toestand, op de eerste dood volgende; op de jongste dag worden zij er in "geworpen", die "door de dood en de hel" zijn "gegeven. " Deze rampzalige plaats is de "poel van vuur". Heere Jezus! Behoed ons tegen die rampzaligheid. Bij u alleen is behoudenis ook tegen de smarten van de eeuwigheid! Zo ontvangt dan de hel haar rampzalige bewoners! In dit en het vorige vers wordt tot driemalen toe melding gemaakt van deze verschrikkelijke poel van vuur. Ontzettende nadruk! Dat is de vervulling van het woord van de Heere: "als iemand in Mij niet blijft, die is buitengeworpen, zoals de rank en is verdord; en men vergadert haar en men werpt ze in het vuur en zij worden verbrand". Treurig, akelig lot! Wie denkt er niet aan met ontzetting? Hoort, hem is het beschoren, wiens. weg niets is dan ijdelheid en die zich zelf door dwalen hoogmoed vleit. Maar bekoorlijk is het uitzicht van hem, die in het geloof door Christus hopen mag: na de dood is het leven mij bereid; God neemt mij op in Zijn heerlijkheid!
De dood is de laatste vijand, de hel is hier het graf, de bewaarplaats van de doden. Van die beiden zijn de uitverkorenen na hun opstanding voor eeuwig verlost; maar de dood en de hel zullen over de verdoemden blijven. De tweede dood, die niet een scheiding van ziel en lichaam is, maar een hele afscheiding van God en een blijven onder en vervuld worden met de toorn van God, zal in de poel van vuur zijn, omdat zij is op de verdoemden, die daar zijn. Het graf zal ook daar zijn, omdat de verdoemden in de afgrond en zo onder de aarde zullen zijn, zoals een begraven dode onder de aarde is. Dood en hel moeten niet op zichzelf genomen worden, die zullen niet gepijnigd worden, dat staat er van de dood en de hel niet, maar zij moeten gevoegd worden bij hun onderdanen, die allen goddelozen en verdoemden zijn, die Christus niet hebben tot hun Borg, wier namen niet geschreven zijn in het boek des levens, die zullen in de poel van vuur geworpen en eeuwig gepijnigd worden.
Vers 15
15. En als iemand bij het oordeel niet gevonden werd geschreven in het boek des levens (Revelation 20:12), die werd geworpen in de poel van vuur (Matthew 25:41).Met grote nadruk wordt de rede in Revelation 20:14, Revelation 20:15 driemalen (want de 2de helft van het 14de vers luidt volgens betere lezing: "dit is de tweede dood, de poel van vuur met de vermelding van de vuurzee besloten.
In Revelation 20:14 wordt als het ware de definitieve hel ingericht; in Revelation 20:15 ontvangt zij haar rampzalige bewoners.
Daar is dus de satan met al zijn knechten en waarvann aard zijne verblijfplaats is zegt ons het woord "vuurzee" verterende kwelling, welke niet ophoudt dag of nacht, maar in alle eeuwigheid voortgaat; voortdurend verteerd en toch niet opgeteerd worden. Gesloten buiten de wereld van de goddelijke levens- en liefdesgemeenschap, bezwijken zij voor het vuur van de toorn van God, dat in alle eeuwigheid brandt. De wereld van God mogen zij niet meer verderven en de wereld hun aangewezen, is hun kwelling, want er is een wereld van de dood, waar niets geschiedt en tevens van het brandende vuur, waar de daartoe veroordeelde niets kan dan zich te laten pijnigen, zonder te kunnen hopen dat zijn pijniging eindigen zal.
Van waar komen al die doden, die geoordeeld worden en veroordeeld? Niet uit de gewone zee; want daarin komen eveneens mensen om, die als rechtvaardigen hun leven hebben in God. Maar zij komen uit de "zee der volkeren", uit de boze, zondige wereld, waarin zij thuis behoorden. Deze "zee" was het toneel van de bloedigen kampstrijd tussen zelfzuchtigen; daar streed de een Kaïn tegen de anderen, zoals de ene golf zich over de andere stort; zij doodden elkaar en gingen zo in een vergeldende eeuwigheid. Ook in het Rijk van het licht zijn er die dood zijn degenen, die dit lot hebben ondergaan om het Woord van God en om de getuigenis, die zij hadden; maar deze worden hier niet geoordeeld. Ook de dood (de geestelijke dood) en de hel (de Hades, het dodenrijk) geven de doden, die in hen zijn. Hierdoor worden die goddelozen aangeduid, die op natuurlijke wijze gestorven zijn en het grootste aantal uitmaken. Ook de ware Kerk heeft er velen, die langs de natuurlijke weg in geloof ontslapen zijn. Zij hebben het beest niet aangebeden. Maar hun dood was geen dood zonder leven, daarom worden zij ook hier door de dood niet "gegeven; " (uitgeleverd); hun geest bevond zich niet in de "hel" (Hades), maar in het Paradijs. De beslissende smart vervangt de voorlopige. De veroordeelden gaan uit de eerste dood (die van geestelijke ellende) en het dodenrijk (de Hades) over in de "poel van vuur", die "de tweede dood" is. De eerste dood trouwens heeft drie plaatsen: de geestelijk doden, onbekeerden, de zondaars op deze aarde, die hier onder het geweld van de dood waren, omdat zij de zonde over zich lieten heersen. Aan deze toestand wordt door het natuurlijk sterven de dood van het lichaam een einde gemaakt. De verzamelplaats van de afgescheiden, onrein geesten, ook Hades genoemd, de "tweede dood. " Het is een hoogst ellendige, allertreurigste toestand, op de eerste dood volgende; op de jongste dag worden zij er in "geworpen", die "door de dood en de hel" zijn "gegeven. " Deze rampzalige plaats is de "poel van vuur". Heere Jezus! Behoed ons tegen die rampzaligheid. Bij u alleen is behoudenis ook tegen de smarten van de eeuwigheid! Zo ontvangt dan de hel haar rampzalige bewoners! In dit en het vorige vers wordt tot driemalen toe melding gemaakt van deze verschrikkelijke poel van vuur. Ontzettende nadruk! Dat is de vervulling van het woord van de Heere: "als iemand in Mij niet blijft, die is buitengeworpen, zoals de rank en is verdord; en men vergadert haar en men werpt ze in het vuur en zij worden verbrand". Treurig, akelig lot! Wie denkt er niet aan met ontzetting? Hoort, hem is het beschoren, wiens. weg niets is dan ijdelheid en die zich zelf door dwalen hoogmoed vleit. Maar bekoorlijk is het uitzicht van hem, die in het geloof door Christus hopen mag: na de dood is het leven mij bereid; God neemt mij op in Zijn heerlijkheid!
De dood is de laatste vijand, de hel is hier het graf, de bewaarplaats van de doden. Van die beiden zijn de uitverkorenen na hun opstanding voor eeuwig verlost; maar de dood en de hel zullen over de verdoemden blijven. De tweede dood, die niet een scheiding van ziel en lichaam is, maar een hele afscheiding van God en een blijven onder en vervuld worden met de toorn van God, zal in de poel van vuur zijn, omdat zij is op de verdoemden, die daar zijn. Het graf zal ook daar zijn, omdat de verdoemden in de afgrond en zo onder de aarde zullen zijn, zoals een begraven dode onder de aarde is. Dood en hel moeten niet op zichzelf genomen worden, die zullen niet gepijnigd worden, dat staat er van de dood en de hel niet, maar zij moeten gevoegd worden bij hun onderdanen, die allen goddelozen en verdoemden zijn, die Christus niet hebben tot hun Borg, wier namen niet geschreven zijn in het boek des levens, die zullen in de poel van vuur geworpen en eeuwig gepijnigd worden.