Lectionary Calendar
Tuesday, November 26th, 2024
the Week of Christ the King / Proper 29 / Ordinary 34
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Openbaring 22

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, OPENBARING 22

Revelation 22:1

OVER DE VREUGDE VAN HET EEUWIGE LEVEN

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, OPENBARING 22

Revelation 22:1

OVER DE VREUGDE VAN HET EEUWIGE LEVEN

Vers 1

1. En hij toonde mij (vgl. Ezekiel 47:1) een zuivere rivier, vrij van alle inmenging, een stroom van het water des levens (Revelation 21:27), duidelijk als kristal, voortkomend uit de troon van God en van het Lam, van de troon, die God en het Lam toebehoort (Revelation 5:13; Revelation 7:15) en de plaats van de tempel inneemt (Revelation 21:22 Ezekiel 47:11).

Het water betekent het heil, de zaligheid. De grote volheid van het leven, zoals dit overeenkomt met de heerlijkheid van de Kerk, wordt daardoor afgebeeld, dat het zich uitstort als een stroom. Daardoor dat de stroom uitgaat van de troon van God en van het Lam, wordt God in Christus als de Bewerker van het leven en de zaligheid voorgesteld en nu is Christus daarom "het Lam" genoemd, omdat Hij ook deze kroon van Zijn gaven door Zijn lijden en sterven ons heeft verworven.

"Zuiver" is deze stroom, omdat die zonder enige bijmenging alleen kracht en leven bevat en "duidelijk als kristal", omdat hij zonder enige verdrukking vrede en vreugde inhoudt.

Het water des levens is zulk water, waarmee de mens het leven indrinkt. Met ons tegenwoordige water staat het in verhouding als de nieuwe wereld tot de oude; zijn levenwekkende kracht is voor het leven van de nieuwe mens, wat het tegenwoordige water voor de oude mens is.

Reeds hier op aarde drinken de begenadigden de "wateren des levens; " zij zijn uit de dood overgebracht in het leven; zij staan in de nauwste en zaligste betrekking tot de Redder van hun zielen; als nieuwgeborenen voelen zij zich vrij van de heerschappij van de zonde en van de dood; zij zijn in God en God is in hen; hun deel is gerechtigheid, vrede en blijdschap door de Heilige Geest. En toch die vreugde is niet onvermengd. Hier is het een engel van de satan, die hen met vuisten slaat; daar haat hen de wereld; ginds hebben zij droefheid; elders drukt hen het lijden van deze tegenwoordige tijd. Daarom hebben zij aanhoudend behoefte aan de Trooster, de Heilige Geest, opdat het gans zeer uitnemend, eeuwig gewicht van heerlijkheid in hen gewerkt wordt. Het uitzicht daarop ondersteunt hen op de pelgrimsreis door dit leven van de uitwoning van de Heere. Zij wandelen in geloof, opdat dit eenmaal aanschouwen wordt. Zij zijn kinderen van God, en ofschoon het nog niet geopenbaard zij wat zij wezen zullen, dit weten zij, dat zij Hem zullen zien zoals Hij is. Aldus zetten zij door de kracht van het water des levens hun tocht voort naar het nieuw Jeruzalem. Hier is het hun vaak bang, maar daar zal in eeuwigheid niet meer dorsten die van het water des levens drinkt. In het aardse Eden was een rivier, die deze lusthof bevochtigde, waarin David een beeld zag van de stroom van het water van goddelijke liefde, zoals ook de profeten daarop doelen. Maar geen wateren van Gods genade op aarde kunnen enigszins worden vergeleken bij de volle stroom van het leven in het nieuw Jeruzalem. Vervuld is daar de belofte: "Ik zal de dorstigen geven uit de fontein van het water des levens om niet. " De rivier "komt voort uit de troon van God en van het Lam", zoals de Geest uitgaat van de Vader en de Zoon, want het Lam is in het midden van de troon. Zo is ook dit alles een heerlijke, alle verbeelding te boven gaande vervulling van die Godsspraak: "Ik zal water gieten op de dorstige en stromen op het droge. "

Wat rijke verkwikking, waaraan reeds meteen die eerste trek van de profetische schilderij ons doet denken! U herinnert u de schone beeldspraak van Ezechiël (Revelation 47:1), waaraan die van Johannes zich aansluit. Van onder de dorpel van het nieuwe heiligdom zag de Israëlitische Ziener een stroom van levend water te voorschijn spoeden, die al hoger en hoger groeide, totdat het eindelijk onmogelijk was hem met vaste voet te doorwaden. Maar merkt u wel op, wat voor Ezechiël zich nog op de oude aarde vertoonde, voor Johannes werd het op de nieuwe tot zalige werkelijkheid en niet slechts uit de troon van God, maar ook uit die van het Lam welt het kostbaar levensvocht op, want ook in het hemels Jeruzalem deelt God Zichzelf en Zijn gaven niet anders mee dan door en in gemeenschap met Christus. Levend water zou het waar wezen, dat men noodwendig Oosterling zijn moet, om al het aantrekkelijke van de bekende beeldspraak te voelen? Mij dunkt veeleer, men hoeft slechts Christen te zijn, om te beseffen wat rijke verkwikking reeds het zinnebeeld alleen van een frisse stroom van het levende water belooft. Want, is het niet zo, Christenen, al leerde ook onze ziel bij eigen ervaring de Psalm van de goede Herder herhalen, die anderen Psalmnoot, ik bedoel die van het hijgend hert, wij leren hem op aarde niet af en hoe meer het leven uit God in de ziel is gewekt en gevoed, te helderder leest ons oog op iedere aardse bron van verkwikking het diep teleurstellend woord: "bij mij is het niet" en weer: "een ieder, die van dit water drinkt, zal weer dorsten. " Het hoogste, dat het hart nodig heeft, is hier beneden in de regel het minst van allen te vinden en menige laafbron, waarbij zich hier beneden de dorstige reiziger neerzet, bereidt ons geen beter lot, dan de Israëliet in de woestijn bij de wateren van Mara verbeidde; zij zoeken lafenis, maar vinden slechts teleurstelling bij het ondrinkbaar bittere vocht. Ja, ook dan, wanneer wij gedronken hebben van het levend water, dat de Christus schenkt aan de Zijnen, verkwikt kan men zich hier op aarde voelen, maar nooit ten volle voldaan. Druppels verkoelen vaak onze brandende tong, maar stromen vlieten, door eigen schuld, ons ongenoten voorbij. Naar kennis smacht onze geest, maar telkens tasten wij als slaapwandelaars rond in een wereld van verwarrende dromen. Naar liefde dorst ons gemoed, maar van de liefde van God genieten wij slechts een vluchtige voorsmaak en liefde van mensen, waar treffen wij die geheel zuiver, standvastig, belangeloos aan? Naar geluk blijven wij onophoudelijk haken, maar het schaduwbeeld ontglipt onze handen, juist waar wij het schenen te grijpen en nu plaatst zich het leven en dan weer de dood tussen ons en het doel van onze wensen. Zeker, bij God is de fontein van het leven, maar het is slechts een enkele sprank, die langs onze lemen hutten wordt voortgeleid; het hunkerende hart is dankbaar, maar onvoldaan vraagt het eindeloos meer. Is dat meerdere nergens te vinden? Hoor, daar klatert voor Gods troon de kristallijne stroom, bij wiens wateren geen hemelburger zal zeggen: "mij dorst" en de akker, door de gloed van de verdrukking geblakerd, mag eindelijk volkomen verstaan, wat het woord verzadiging in heeft. De Godsrivier is daarboven vol water; de bron onuitputtelijk; de stroom onbeperkt; de toegang voor alle dorstigen opengesteld en de waterspiegel weerkaatst geen andere aangezichten, dan die van reine hemelvreugde blinken. Wat aardse lentelucht kan ooit z verkwikkend als de hemelse aan die oeverzoom zijn?

Vers 1

1. En hij toonde mij (vgl. Ezekiel 47:1) een zuivere rivier, vrij van alle inmenging, een stroom van het water des levens (Revelation 21:27), duidelijk als kristal, voortkomend uit de troon van God en van het Lam, van de troon, die God en het Lam toebehoort (Revelation 5:13; Revelation 7:15) en de plaats van de tempel inneemt (Revelation 21:22 Ezekiel 47:11).

Het water betekent het heil, de zaligheid. De grote volheid van het leven, zoals dit overeenkomt met de heerlijkheid van de Kerk, wordt daardoor afgebeeld, dat het zich uitstort als een stroom. Daardoor dat de stroom uitgaat van de troon van God en van het Lam, wordt God in Christus als de Bewerker van het leven en de zaligheid voorgesteld en nu is Christus daarom "het Lam" genoemd, omdat Hij ook deze kroon van Zijn gaven door Zijn lijden en sterven ons heeft verworven.

"Zuiver" is deze stroom, omdat die zonder enige bijmenging alleen kracht en leven bevat en "duidelijk als kristal", omdat hij zonder enige verdrukking vrede en vreugde inhoudt.

Het water des levens is zulk water, waarmee de mens het leven indrinkt. Met ons tegenwoordige water staat het in verhouding als de nieuwe wereld tot de oude; zijn levenwekkende kracht is voor het leven van de nieuwe mens, wat het tegenwoordige water voor de oude mens is.

Reeds hier op aarde drinken de begenadigden de "wateren des levens; " zij zijn uit de dood overgebracht in het leven; zij staan in de nauwste en zaligste betrekking tot de Redder van hun zielen; als nieuwgeborenen voelen zij zich vrij van de heerschappij van de zonde en van de dood; zij zijn in God en God is in hen; hun deel is gerechtigheid, vrede en blijdschap door de Heilige Geest. En toch die vreugde is niet onvermengd. Hier is het een engel van de satan, die hen met vuisten slaat; daar haat hen de wereld; ginds hebben zij droefheid; elders drukt hen het lijden van deze tegenwoordige tijd. Daarom hebben zij aanhoudend behoefte aan de Trooster, de Heilige Geest, opdat het gans zeer uitnemend, eeuwig gewicht van heerlijkheid in hen gewerkt wordt. Het uitzicht daarop ondersteunt hen op de pelgrimsreis door dit leven van de uitwoning van de Heere. Zij wandelen in geloof, opdat dit eenmaal aanschouwen wordt. Zij zijn kinderen van God, en ofschoon het nog niet geopenbaard zij wat zij wezen zullen, dit weten zij, dat zij Hem zullen zien zoals Hij is. Aldus zetten zij door de kracht van het water des levens hun tocht voort naar het nieuw Jeruzalem. Hier is het hun vaak bang, maar daar zal in eeuwigheid niet meer dorsten die van het water des levens drinkt. In het aardse Eden was een rivier, die deze lusthof bevochtigde, waarin David een beeld zag van de stroom van het water van goddelijke liefde, zoals ook de profeten daarop doelen. Maar geen wateren van Gods genade op aarde kunnen enigszins worden vergeleken bij de volle stroom van het leven in het nieuw Jeruzalem. Vervuld is daar de belofte: "Ik zal de dorstigen geven uit de fontein van het water des levens om niet. " De rivier "komt voort uit de troon van God en van het Lam", zoals de Geest uitgaat van de Vader en de Zoon, want het Lam is in het midden van de troon. Zo is ook dit alles een heerlijke, alle verbeelding te boven gaande vervulling van die Godsspraak: "Ik zal water gieten op de dorstige en stromen op het droge. "

Wat rijke verkwikking, waaraan reeds meteen die eerste trek van de profetische schilderij ons doet denken! U herinnert u de schone beeldspraak van Ezechiël (Revelation 47:1), waaraan die van Johannes zich aansluit. Van onder de dorpel van het nieuwe heiligdom zag de Israëlitische Ziener een stroom van levend water te voorschijn spoeden, die al hoger en hoger groeide, totdat het eindelijk onmogelijk was hem met vaste voet te doorwaden. Maar merkt u wel op, wat voor Ezechiël zich nog op de oude aarde vertoonde, voor Johannes werd het op de nieuwe tot zalige werkelijkheid en niet slechts uit de troon van God, maar ook uit die van het Lam welt het kostbaar levensvocht op, want ook in het hemels Jeruzalem deelt God Zichzelf en Zijn gaven niet anders mee dan door en in gemeenschap met Christus. Levend water zou het waar wezen, dat men noodwendig Oosterling zijn moet, om al het aantrekkelijke van de bekende beeldspraak te voelen? Mij dunkt veeleer, men hoeft slechts Christen te zijn, om te beseffen wat rijke verkwikking reeds het zinnebeeld alleen van een frisse stroom van het levende water belooft. Want, is het niet zo, Christenen, al leerde ook onze ziel bij eigen ervaring de Psalm van de goede Herder herhalen, die anderen Psalmnoot, ik bedoel die van het hijgend hert, wij leren hem op aarde niet af en hoe meer het leven uit God in de ziel is gewekt en gevoed, te helderder leest ons oog op iedere aardse bron van verkwikking het diep teleurstellend woord: "bij mij is het niet" en weer: "een ieder, die van dit water drinkt, zal weer dorsten. " Het hoogste, dat het hart nodig heeft, is hier beneden in de regel het minst van allen te vinden en menige laafbron, waarbij zich hier beneden de dorstige reiziger neerzet, bereidt ons geen beter lot, dan de Israëliet in de woestijn bij de wateren van Mara verbeidde; zij zoeken lafenis, maar vinden slechts teleurstelling bij het ondrinkbaar bittere vocht. Ja, ook dan, wanneer wij gedronken hebben van het levend water, dat de Christus schenkt aan de Zijnen, verkwikt kan men zich hier op aarde voelen, maar nooit ten volle voldaan. Druppels verkoelen vaak onze brandende tong, maar stromen vlieten, door eigen schuld, ons ongenoten voorbij. Naar kennis smacht onze geest, maar telkens tasten wij als slaapwandelaars rond in een wereld van verwarrende dromen. Naar liefde dorst ons gemoed, maar van de liefde van God genieten wij slechts een vluchtige voorsmaak en liefde van mensen, waar treffen wij die geheel zuiver, standvastig, belangeloos aan? Naar geluk blijven wij onophoudelijk haken, maar het schaduwbeeld ontglipt onze handen, juist waar wij het schenen te grijpen en nu plaatst zich het leven en dan weer de dood tussen ons en het doel van onze wensen. Zeker, bij God is de fontein van het leven, maar het is slechts een enkele sprank, die langs onze lemen hutten wordt voortgeleid; het hunkerende hart is dankbaar, maar onvoldaan vraagt het eindeloos meer. Is dat meerdere nergens te vinden? Hoor, daar klatert voor Gods troon de kristallijne stroom, bij wiens wateren geen hemelburger zal zeggen: "mij dorst" en de akker, door de gloed van de verdrukking geblakerd, mag eindelijk volkomen verstaan, wat het woord verzadiging in heeft. De Godsrivier is daarboven vol water; de bron onuitputtelijk; de stroom onbeperkt; de toegang voor alle dorstigen opengesteld en de waterspiegel weerkaatst geen andere aangezichten, dan die van reine hemelvreugde blinken. Wat aardse lentelucht kan ooit z verkwikkend als de hemelse aan die oeverzoom zijn?

Vers 2

2. In het midden van haar straat, door de reeds in Revelation 21:21 genoemde straten vloeide die stroom en op de ene en de andere zijde van de rivier was de boom des levens (Gr. "levenshout een menigte van bomen, waarin leven wekkende kracht was, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende zijn vrucht, die twaalfderlei soorten van vruchten, zodat het hele jaar door de twaalfsoorten niet werden gemist en de bladeren van de boom ("van het hout waren tot genezing van de heidenen (Revelation 21:24 Ezekiel 47:12).

Behalve door dorst worden de uitverkorenen in dit leven door de honger gekweld (Revelation 7:16. Matthew 5:6). Daarom wordt het leven of het heil en de zaligheid, nadat deze als water is beschreven, verder als boomvrucht voorgesteld. Er is sprake van een "hout van het leven", waarvan de vruchten hem, die ze geniet, het leven toedeelt. Hierbij wordt vergeleken Genesis 2:9; Genesis 3:22 Bij het verband, waarin het hout van het leven met het water des levens staat, kan met de woorden "midden in haar straat", met het andere "op de een en de andere zijde van de rivier" geen tweede afzonderlijke standplaats zijn bedoeld. De stroom vloeit midden door de straat (het collectief van "straten en aan beide zijden van de stroom staat het hout.

Wonderbaar hout, dit hout, het hout des levens, dat door het water des levens wordt gedrenkt! Het draagt twaalfderlei vruchten (de lezing van de grondtekst, die de twaalf vruchten over de 12 maanden zo verdeelt, dat voor elke maand n soort zou zijn, is minder goed dan de andere, die het weglaat en brengt zijn twaalfderlei vruchten elke maand. De bladeren van het hout dienen tot genezing van de heidenen. Aards hout draagt slechts n vrucht, dat twaalfderlei; aards hout draagt slechts eenmaal in het jaar, dat iedere maand; van aards hout kan alleen de vrucht, van dat ook het loof worden genoten.

De uitdrukking "tot genezing van de heidenen", moet niet zo worden verstaan, alsof een nog aanwezige ziekte van de heidenen werd verondersteld, evenmin als uit Revelation 21:4 zou mogen worden afgeleid, dat de tranen, die God de zaligen wil afdrogen, tekenen waren van nog bestaande smarten. Zoals de tranen, die over het lijden op aarde zijn geweend, in het eeuwige leven worden afzekert, dienen de heilzame bladeren van de levensbomen tot genezing van de ziekte, waaraan de heidenen in het leven op aarde hebben geleden, maar in het nieuwe Jeruzalem niet meer zullen lijden. Zijn zij vroeger hongerig geweest, nu zullen zij verzadigd worden (Revelation 7:16). Waren zij vroeger blind, ellendig en zonder kracht van het leven (Revelation 3:17), nu zullen zij alle heerlijkheid, heiligheid en zaligheid van het eeuwige leven genieten. Is het zoals in dit vers staat, dan is er zonder twijfel een onderscheiding van twee klassen van burgers van het nieuwe Jeruzalem: voor de ene klasse zijn de vruchten van de levensbomen, voor de andere de bladeren; en omdat nu de laatste uitdrukkelijk zijn voorgesteld als dienende tot genezing van de heidenen, kunnen de eerste alleen voor de 12 geslachten van Israël bestemd zijn, daarom ook de twaalfderlei vruchten, die elke maand door de bomen worden gedragen. Deze onderscheiding merkten wij reeds op in het vorige hoofdstuk bij de beschrijving van het nieuwe Jeruzalem zelf, omdat daar aan de ene zijde de muren met haar hoogte van 144. 000 ellen, de 12 poorten van parels met het opschrift van de 12 geslachten van de kinderen van Israël en dat alles op de 12 fundamenten van 12 edelstenen en met de namen van de 12 apostelen ons werden voorgesteld, aan de andere zijde de stad zelf wat de maat, de aanleg en de toerusting ons voorkwam. Zeker is het nieuwe Jeruzalem, het uit heidenen en Joden tot n gemeente onder n en Herder verbonden volk van God. De heidenen staan niet buiten maar binnen en mogen heerlijkheid en zaligheid van het eeuwige leven in volle mate meegenieten. Maar een hele uitwissing van het onderscheid tussen beide delen moet toch geen plaats hebben; het nieuwe Jeruzalem is een stad, die eerst daardoor mogelijk wordt, dat te voren het gezicht van de nieuwe tempel in Ezekiel 40:1, de Zionsgemeente in Revelation 14:1 en het duizendjarige rijk in Revelation 20:1 van ons boek verwezenlijkt wordt. En dat Israël voor de wereld eens het leven uit de dode moet worden door zijn wederaanneming, zoals het vroeger de verzoening van de wereld is geworden door zijn verwerping (Romans 11:15), dat werkt in de eeuwigheid na, al kon ook niemand zeggen, waarin het onderscheid tussen het eten van de twaalf vruchten en het genieten van de bladeren van dat hout van het leven zal bestaan, evenmin als men kan zeggen wat met de verschillende plaats van muur en poorten aan de ene zijde en van de stad met wat tot haar behoort bedoeld wordt.

Ook in het paradijs van onze eerste voorouders stond de "boom des levens", welks vrucht "leven gaf in eeuwigheid". Van die boom des levens te eten, die in het paradijs van God is, daarin bestaat een van de toezeggingen van de Heere aan de gemeente van Efeze en het hele denkbeeld, dat men hier vindt, wordt ook aangetroffen bij Ezechiël. Dat de levensboom "van maand tot maand" zijn vrucht geeft, is een aanduiding van het ongestoorde, onophoudelijk voortdurende van het genot van lust en leven, in tegenstelling met aardse blijdschap, die telkens vervangen wordt door droefenis. En wat de trek aangaat, "dat de bladeren van de boom zijn tot genezing van de heidenen", dat is niet tot genezing van zieken in het nieuw Jeruzalem zelf, want daar is geen gebrek; maar van zieken op aarde; en als voor degenen de bladeren van het levensgeboomte daarboven, die neerdalen uit het nieuwe Jeruzalem, reeds een genezende kracht hebben, wanneer zij uit de hand van Jezus de zieken zondaren gegeven worden. hoe verkwikkend, versterkend, voedend, moeten dan niet de vruchten zelf zijn?

Tweeërlei komt hier in deze schets van de zaligheid van de inwoners vooral op de voorgrond; er zal ook daar een onophoudelijk scheppen, een ontvangen van Gods genadegaven zijn, zoals van de boom des levens in Eden en een onbeweeglijk enerlei, maar een eeuwig worden en wassen. Maar de verwoesting, die de zonde in het aardse leven heeft teweeg gebracht, zal ophouden. Er zal een bloeitijd zijn, waarin geen vruchten en een oogsttijd, waaraan geen bloesems ontbreken. Het verleden zal levendig werkzaam blijven, zonder weg te zinken in de dood van de vergetelheid en van de onmacht. Het tegenwoordige zal op het verleden steunen en door de toekomst levendig bewaard worden en zo nooit vruchteloos en beseffeloos voorbijgaan. De toekomst zal reeds in het tegenwoordige levendig en goddelijk machtig bestaan, al is die eerst komende.

En bij die rijke verkwikking komt, ten andere een volle genezing. "In het midden van haar straat en op de ene en de andere zijde van de rivier, was de boom (liever: het geboomte) des levens, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand zijn vrucht gevend en de bladeren van de booms waren tot genezing van de volken", d. i. waarschijnlijk tot genezing van die ziekten, waaraan zij gedurende dit leven geleden hadden, maar nu nooit meer lijden zouden. Hoe het zij, wat hier voor ons ligt is tegelijk een nieuwe weerklank op het pas vermeld visioen van Ezechiël en een herinnering van hetgeen reeds Mozes aangaande het eerste Eden vermeld had. De boom des levens het ontgaat u immers niet, hoe de gouden cirkel van de Schrift aan het einde kennelijk tot het punt van zijn uitgang zich overbuigt? "Dat hij zijn hand niet uitstrekt en eet van de boom des levens", zo had God van de eerste overtreder gesproken, toen deze uit het paradijs werd verbannen. De boom van de kennis en de boom des levens beiden waren door Zijn liefde geplant, maar van beiden gelijktijdig te eten, het was uit de aard van de zaak onmogelijk. Immers, de eerste bracht de dood, de tweede daarentegen was voorwaarde en onderpand van onvergankelijk leven. De mens verkoos de eerste en zag zich de laatste ontzegd, en sinds staan hier beneden de bomen van de verzoeking alom, de levensbomen nergens te prijken. Nergens. het oog van de verrukte Johannes zag ze daarboven overgeplant, aan de rechter- en de linkeroever van de Godsrivier, maar met welke vruchten, ja zelfs met welke bladeren versierd! Geeft de schoonste plant op aarde slechts eenmaal in het jaar haar vruchten: wordt een dubbele oogst in twaalf maanden reeds onder de zeldzaamheden, schier onder de wonderen van de schepping geteld; daar is bloesem, blad en vrucht tegelijk, daar zijn zo vele oogsten, als er, gesproken naar de mens, in het hemeljaar maanden zijn. En aan die bomen is niets verloren; zelfs het sap in het gebladerte is heulsap ik versta uw beeldspraak, Ziener van het Nieuwe Verbond, en neem uw zinrijke profetie met alle dankbaarheid aan. Daar, wilt u zeggen, is niet slechts de dorstige ziel volkomen verkwikt, maar, wat meer zegt, de zieke ziel volkomen genezen. Genezing! wat een woord, voor de mens, van wie immers geschreven staat: "Een ieder kent het best de bittere plaag van zijn hart; " voor de zondaar, aan wie, van het hoofd tot de voetzool toe, niets gezonds en heels meer gevonden wordt; voor de Christen bovenal, die hier op aarde in geestelijke zin ten hoogste tot de voorspoedig herstellenden, maar nooit tot de volmaakt gezonden behoort en wie weet, hierbinnen zo menig lidteken van diepe zielswonden draagt, die ja gesloten heten, maar nog bij de minste aanraking schrijnen. Genezing, reeds dat woord klinkt welluidend u toe? Godlof, het wordt een feit van de ervaring, het wordt een daad van Gods liefde voor allen, die hun deel van de levensboom daarboven ontvangen. Langs de straten van die Godsstad sluipt geen pestilentie, die in de donkerheid wandelt; geen verderf, dat op de middag verwoest. Onder de schaduw van de levensboom eet men de dood aan iedere smart, aan ieder hartzeer, aan al wat de ziel soms, God weet, hoe mat en ziek kan doen zijn en de versterving nabij. Was de zieke mensheid een levenslange lijderes, van haar wieg tot aan het graf van de tijd, nu zijn eindelijk, voor zover zij verlost is, voor goed de genezende handen haar opgelegd. De kwaal van zonden, van zorgen, van dood, die in het aardse Eden begon, is in het hemelse voor altijd geweken; haal nu adem, gereinigde borst, met iedere teug van die lentelucht drinkt u leven en onverderfelijkheid in.

Vers 2

2. In het midden van haar straat, door de reeds in Revelation 21:21 genoemde straten vloeide die stroom en op de ene en de andere zijde van de rivier was de boom des levens (Gr. "levenshout een menigte van bomen, waarin leven wekkende kracht was, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende zijn vrucht, die twaalfderlei soorten van vruchten, zodat het hele jaar door de twaalfsoorten niet werden gemist en de bladeren van de boom ("van het hout waren tot genezing van de heidenen (Revelation 21:24 Ezekiel 47:12).

Behalve door dorst worden de uitverkorenen in dit leven door de honger gekweld (Revelation 7:16. Matthew 5:6). Daarom wordt het leven of het heil en de zaligheid, nadat deze als water is beschreven, verder als boomvrucht voorgesteld. Er is sprake van een "hout van het leven", waarvan de vruchten hem, die ze geniet, het leven toedeelt. Hierbij wordt vergeleken Genesis 2:9; Genesis 3:22 Bij het verband, waarin het hout van het leven met het water des levens staat, kan met de woorden "midden in haar straat", met het andere "op de een en de andere zijde van de rivier" geen tweede afzonderlijke standplaats zijn bedoeld. De stroom vloeit midden door de straat (het collectief van "straten en aan beide zijden van de stroom staat het hout.

Wonderbaar hout, dit hout, het hout des levens, dat door het water des levens wordt gedrenkt! Het draagt twaalfderlei vruchten (de lezing van de grondtekst, die de twaalf vruchten over de 12 maanden zo verdeelt, dat voor elke maand n soort zou zijn, is minder goed dan de andere, die het weglaat en brengt zijn twaalfderlei vruchten elke maand. De bladeren van het hout dienen tot genezing van de heidenen. Aards hout draagt slechts n vrucht, dat twaalfderlei; aards hout draagt slechts eenmaal in het jaar, dat iedere maand; van aards hout kan alleen de vrucht, van dat ook het loof worden genoten.

De uitdrukking "tot genezing van de heidenen", moet niet zo worden verstaan, alsof een nog aanwezige ziekte van de heidenen werd verondersteld, evenmin als uit Revelation 21:4 zou mogen worden afgeleid, dat de tranen, die God de zaligen wil afdrogen, tekenen waren van nog bestaande smarten. Zoals de tranen, die over het lijden op aarde zijn geweend, in het eeuwige leven worden afzekert, dienen de heilzame bladeren van de levensbomen tot genezing van de ziekte, waaraan de heidenen in het leven op aarde hebben geleden, maar in het nieuwe Jeruzalem niet meer zullen lijden. Zijn zij vroeger hongerig geweest, nu zullen zij verzadigd worden (Revelation 7:16). Waren zij vroeger blind, ellendig en zonder kracht van het leven (Revelation 3:17), nu zullen zij alle heerlijkheid, heiligheid en zaligheid van het eeuwige leven genieten. Is het zoals in dit vers staat, dan is er zonder twijfel een onderscheiding van twee klassen van burgers van het nieuwe Jeruzalem: voor de ene klasse zijn de vruchten van de levensbomen, voor de andere de bladeren; en omdat nu de laatste uitdrukkelijk zijn voorgesteld als dienende tot genezing van de heidenen, kunnen de eerste alleen voor de 12 geslachten van Israël bestemd zijn, daarom ook de twaalfderlei vruchten, die elke maand door de bomen worden gedragen. Deze onderscheiding merkten wij reeds op in het vorige hoofdstuk bij de beschrijving van het nieuwe Jeruzalem zelf, omdat daar aan de ene zijde de muren met haar hoogte van 144. 000 ellen, de 12 poorten van parels met het opschrift van de 12 geslachten van de kinderen van Israël en dat alles op de 12 fundamenten van 12 edelstenen en met de namen van de 12 apostelen ons werden voorgesteld, aan de andere zijde de stad zelf wat de maat, de aanleg en de toerusting ons voorkwam. Zeker is het nieuwe Jeruzalem, het uit heidenen en Joden tot n gemeente onder n en Herder verbonden volk van God. De heidenen staan niet buiten maar binnen en mogen heerlijkheid en zaligheid van het eeuwige leven in volle mate meegenieten. Maar een hele uitwissing van het onderscheid tussen beide delen moet toch geen plaats hebben; het nieuwe Jeruzalem is een stad, die eerst daardoor mogelijk wordt, dat te voren het gezicht van de nieuwe tempel in Ezekiel 40:1, de Zionsgemeente in Revelation 14:1 en het duizendjarige rijk in Revelation 20:1 van ons boek verwezenlijkt wordt. En dat Israël voor de wereld eens het leven uit de dode moet worden door zijn wederaanneming, zoals het vroeger de verzoening van de wereld is geworden door zijn verwerping (Romans 11:15), dat werkt in de eeuwigheid na, al kon ook niemand zeggen, waarin het onderscheid tussen het eten van de twaalf vruchten en het genieten van de bladeren van dat hout van het leven zal bestaan, evenmin als men kan zeggen wat met de verschillende plaats van muur en poorten aan de ene zijde en van de stad met wat tot haar behoort bedoeld wordt.

Ook in het paradijs van onze eerste voorouders stond de "boom des levens", welks vrucht "leven gaf in eeuwigheid". Van die boom des levens te eten, die in het paradijs van God is, daarin bestaat een van de toezeggingen van de Heere aan de gemeente van Efeze en het hele denkbeeld, dat men hier vindt, wordt ook aangetroffen bij Ezechiël. Dat de levensboom "van maand tot maand" zijn vrucht geeft, is een aanduiding van het ongestoorde, onophoudelijk voortdurende van het genot van lust en leven, in tegenstelling met aardse blijdschap, die telkens vervangen wordt door droefenis. En wat de trek aangaat, "dat de bladeren van de boom zijn tot genezing van de heidenen", dat is niet tot genezing van zieken in het nieuw Jeruzalem zelf, want daar is geen gebrek; maar van zieken op aarde; en als voor degenen de bladeren van het levensgeboomte daarboven, die neerdalen uit het nieuwe Jeruzalem, reeds een genezende kracht hebben, wanneer zij uit de hand van Jezus de zieken zondaren gegeven worden. hoe verkwikkend, versterkend, voedend, moeten dan niet de vruchten zelf zijn?

Tweeërlei komt hier in deze schets van de zaligheid van de inwoners vooral op de voorgrond; er zal ook daar een onophoudelijk scheppen, een ontvangen van Gods genadegaven zijn, zoals van de boom des levens in Eden en een onbeweeglijk enerlei, maar een eeuwig worden en wassen. Maar de verwoesting, die de zonde in het aardse leven heeft teweeg gebracht, zal ophouden. Er zal een bloeitijd zijn, waarin geen vruchten en een oogsttijd, waaraan geen bloesems ontbreken. Het verleden zal levendig werkzaam blijven, zonder weg te zinken in de dood van de vergetelheid en van de onmacht. Het tegenwoordige zal op het verleden steunen en door de toekomst levendig bewaard worden en zo nooit vruchteloos en beseffeloos voorbijgaan. De toekomst zal reeds in het tegenwoordige levendig en goddelijk machtig bestaan, al is die eerst komende.

En bij die rijke verkwikking komt, ten andere een volle genezing. "In het midden van haar straat en op de ene en de andere zijde van de rivier, was de boom (liever: het geboomte) des levens, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand zijn vrucht gevend en de bladeren van de booms waren tot genezing van de volken", d. i. waarschijnlijk tot genezing van die ziekten, waaraan zij gedurende dit leven geleden hadden, maar nu nooit meer lijden zouden. Hoe het zij, wat hier voor ons ligt is tegelijk een nieuwe weerklank op het pas vermeld visioen van Ezechiël en een herinnering van hetgeen reeds Mozes aangaande het eerste Eden vermeld had. De boom des levens het ontgaat u immers niet, hoe de gouden cirkel van de Schrift aan het einde kennelijk tot het punt van zijn uitgang zich overbuigt? "Dat hij zijn hand niet uitstrekt en eet van de boom des levens", zo had God van de eerste overtreder gesproken, toen deze uit het paradijs werd verbannen. De boom van de kennis en de boom des levens beiden waren door Zijn liefde geplant, maar van beiden gelijktijdig te eten, het was uit de aard van de zaak onmogelijk. Immers, de eerste bracht de dood, de tweede daarentegen was voorwaarde en onderpand van onvergankelijk leven. De mens verkoos de eerste en zag zich de laatste ontzegd, en sinds staan hier beneden de bomen van de verzoeking alom, de levensbomen nergens te prijken. Nergens. het oog van de verrukte Johannes zag ze daarboven overgeplant, aan de rechter- en de linkeroever van de Godsrivier, maar met welke vruchten, ja zelfs met welke bladeren versierd! Geeft de schoonste plant op aarde slechts eenmaal in het jaar haar vruchten: wordt een dubbele oogst in twaalf maanden reeds onder de zeldzaamheden, schier onder de wonderen van de schepping geteld; daar is bloesem, blad en vrucht tegelijk, daar zijn zo vele oogsten, als er, gesproken naar de mens, in het hemeljaar maanden zijn. En aan die bomen is niets verloren; zelfs het sap in het gebladerte is heulsap ik versta uw beeldspraak, Ziener van het Nieuwe Verbond, en neem uw zinrijke profetie met alle dankbaarheid aan. Daar, wilt u zeggen, is niet slechts de dorstige ziel volkomen verkwikt, maar, wat meer zegt, de zieke ziel volkomen genezen. Genezing! wat een woord, voor de mens, van wie immers geschreven staat: "Een ieder kent het best de bittere plaag van zijn hart; " voor de zondaar, aan wie, van het hoofd tot de voetzool toe, niets gezonds en heels meer gevonden wordt; voor de Christen bovenal, die hier op aarde in geestelijke zin ten hoogste tot de voorspoedig herstellenden, maar nooit tot de volmaakt gezonden behoort en wie weet, hierbinnen zo menig lidteken van diepe zielswonden draagt, die ja gesloten heten, maar nog bij de minste aanraking schrijnen. Genezing, reeds dat woord klinkt welluidend u toe? Godlof, het wordt een feit van de ervaring, het wordt een daad van Gods liefde voor allen, die hun deel van de levensboom daarboven ontvangen. Langs de straten van die Godsstad sluipt geen pestilentie, die in de donkerheid wandelt; geen verderf, dat op de middag verwoest. Onder de schaduw van de levensboom eet men de dood aan iedere smart, aan ieder hartzeer, aan al wat de ziel soms, God weet, hoe mat en ziek kan doen zijn en de versterving nabij. Was de zieke mensheid een levenslange lijderes, van haar wieg tot aan het graf van de tijd, nu zijn eindelijk, voor zover zij verlost is, voor goed de genezende handen haar opgelegd. De kwaal van zonden, van zorgen, van dood, die in het aardse Eden begon, is in het hemelse voor altijd geweken; haal nu adem, gereinigde borst, met iedere teug van die lentelucht drinkt u leven en onverderfelijkheid in.

Vers 3

3. En geen vervloeking, geen anathema, niets wat een prooi van Gods toorn moet worden, omdat het zich aan Zijn genade niet wilde overgeven (Zechariah 14:11), zal er meer tegen iemand zijn in de stad, die tot volkomen heiligheid verheven is; en de troon van God en van het Lam zal daarin zijn en Zijn dienstknechten zullen Hem dienen.

Vers 3

3. En geen vervloeking, geen anathema, niets wat een prooi van Gods toorn moet worden, omdat het zich aan Zijn genade niet wilde overgeven (Zechariah 14:11), zal er meer tegen iemand zijn in de stad, die tot volkomen heiligheid verheven is; en de troon van God en van het Lam zal daarin zijn en Zijn dienstknechten zullen Hem dienen.

Vers 4

4. En zullen Zijn aangezicht zien en Zijn naam zal op hun voorhoofden zijn (Exodus 28:38 vv.).

O hoeveel openbaar en nog meer hoeveel verborgen anathema van erkende en onbekende zonden ligt niet op de mensheid, ligt zelfs hier en daar of edele gemoederen, zodat zij zuchtende onder de druk daarvan leven, en geen licht van Gods genadige tegenwoordigheid in hun zielen dringt! En al bevond zich zo'n mens in de gelukkigste uitwendige omstandigheden, ja, in het schoonste paradijs van de aarde dit anathema maakt het hem tot een hel. Dat paradijs is echter ook daarom vooral het enig ware, omdat hier geen vervloeking, geen ban, meer is en zoals er nu van de zijde van de mensen geen hinderpaal meer is voor de gemeenschap met God, zo is deze ook van Gods zijde mogelijk gemaakt, want de troon van God en van het Lam zal daarbinnen zijn.

Zo is dan de stad zelf tot een allerheilige geworden en al haar inwoners tot hogepriesters, ja meer dan dat: wat de hogepriester van het Oude Testament slechts eenmaal in het jaar mocht doen, dat is haar dagelijks werk, haar dagelijkse dienst. Als "Zijn knechten zullen zij Hem dienen en zij zullen Zijn aangezicht zien en Zijn naam zal op hun voorhoofden zijn. " Wat een Mozes niet werd vergund: het aangezicht van God te aanschouwen, dat is hun vergund. Daar is openbaar geworden wat wij zijn zullen, want wij zullen Hem zien zoals Hij is (1 John 3:2). En wat de Heere in Revelation 3:12 de overwinnaars beloofd heeft, dat is vervuld: "Zijn naam staat aan hun voorhoofden. " Evenals de Hogepriester de naam van de Heere aan Zijn voorhoofd droeg, zo ook zij; zij zijn nu tot een volk van priesters geworden. "Zijn naam" men zou kunnen vragen: "wiens naam? want vooraf gaat "de troon van God en het Lam; " maar evenals er slechts n troon voor beiden is en niet de een zonder de andere kan worden gedacht, zo zullen ook wij niet mogen scheiden, maar het "Zijn" op beiden moeten laten slaan God en het Lam.

"Geen vervloeking" wie schetst mij, hoe onafzienbaar het gebied is op aarde, dat het merk van de veroordeling draagt en waarvan Gods engel huiverend het aangezicht afwendt, omdat hij er op heeft gelezen: "vervloekt? " Immers, men moet wel met blindheid zijn geslagen om niet te zien, hoe naar Paulus' woord nog altijd de toorn van God wordt geopenbaard over alle ongerechtigheid en zonde van de mensen. Wat vloek, meer dan centenaar-zwaar, rust hier omwille van de zonden op menig hoofd, en huis en geslacht en volk; hoe draagt heel het aardrijk zelfs in de schoonste bloeitijd de sporen, dat nog het vonnis niet ophoudt in vervulling te gaan: "omwille van de zonden zult u doornen en distels dragen! ". Maar wie beseft dan ook niet, althans enigszins, wat het in heeft voor de gezegenden, die daar zijn binnen gekomen: het banvonnis uitzekert, waaronder ook zij eenmaal gezucht hebben en nu ook de laatste scheidsmuur gevallen, die de zondige mens verwijderde van de troon van zijn Maken? Ja, nu de vloek is opgeheven, nu vangt er een zegenrijk dienen aan in onafzienbare kringen, waarvan zeker de aanwijzing een ruime plaats in de verrassingen van de eeuwigheid inneemt, en Hij, die zo gediend wordt, is niet langer als de Oosterse monarch, die zich omsluiert voor het oog van Zijn onderdanen. De onreine van hart kan God niet zien, zelfs niet in het heerlijkst werk van Zijn handen; en ook de aanvankelijk verloste zondaar ziet hier op aarde God alleen in beeld en gelijkenis; daar zal het een aanschouwen van aangezicht tot aangezicht zijn, een kennen, zoals men zelf was v rgekend door de wetenschap van de eeuwige liefde. In de lente van de eeuwigheid is ook in dit opzicht wat ten dele was voor altijd teniet gedaan; hier heeft het geloof gesmaakt, dat de Heere goed was, daar wordt God niet slechts gediend, maar gezien! Gezien, natuurlijk niet met lichamelijk, maar met zuiver geestelijk oog; gezien alleen bij het licht van Christus, maar toch gezien, duidelijker, onmiddellijker, blijder vooral dan immer op aarde en zo, dat ja de majesteit van God wellicht de blikken schemeren doet, maar toch zonder dat men langer heeft uit te roepen: "wee mij, ik verga, omdat ik een man ben, onrein van lippen, want mijn ogen hebben de Koning, de Heere der heirschaar gezien. " Immers, "Gods naam is op hun voorhoofden", als een schitterend lichtdiadeem, zoals het opschrift: "heiligheid van de Heere" op het hoofdsieraad van Israël's hogepriester te lezen stond. Maar zo zijn dan nu allen als hogepriesters in het hemelse heiligdom, waarvan zij zich niet eenmaal waardig heetten de dorpelwachters te zijn en welk een geheel andere priesterdienst nu, dan waartoe hier de beste het bracht! Ach, hier dienen wij vaak zo uiterst gebrekkig dat het nauwelijks dienen mag heten; nu ontbreekt de juiste blik, dan de krachtige hand, ginds de volgzame voet, vaak het gewillige hart, dat is alles en dragen wij ook het teken van het Lam aan het voorhoofd, het is talloze keer gedekt, nu door een wolk van zorg en dan door een schandvlek van zonde. Goddank, die schandvlek wordt uitzekert; die wolk drijft voorbij; Gods naam blinkt eens weer smetteloos op de voorhoofden, hier zo diep ter neer gebogen en ook hij, die kon zeggen: "ik ben de man, die ellende gezien heeft", baadt zich daar in de lichtglans van de heerlijkheid van God en kan staan voor de troon, zonder dat hij, zoals de Serafs van het Oude Verbond, het aangezicht omvleugelen moet. Z God te zien, was het ook slechts n enkel uur. Christenen, is er iets anders nodig dan dit, om in de volste zin de hemel tot hemel te maken?

Vers 4

4. En zullen Zijn aangezicht zien en Zijn naam zal op hun voorhoofden zijn (Exodus 28:38 vv.).

O hoeveel openbaar en nog meer hoeveel verborgen anathema van erkende en onbekende zonden ligt niet op de mensheid, ligt zelfs hier en daar of edele gemoederen, zodat zij zuchtende onder de druk daarvan leven, en geen licht van Gods genadige tegenwoordigheid in hun zielen dringt! En al bevond zich zo'n mens in de gelukkigste uitwendige omstandigheden, ja, in het schoonste paradijs van de aarde dit anathema maakt het hem tot een hel. Dat paradijs is echter ook daarom vooral het enig ware, omdat hier geen vervloeking, geen ban, meer is en zoals er nu van de zijde van de mensen geen hinderpaal meer is voor de gemeenschap met God, zo is deze ook van Gods zijde mogelijk gemaakt, want de troon van God en van het Lam zal daarbinnen zijn.

Zo is dan de stad zelf tot een allerheilige geworden en al haar inwoners tot hogepriesters, ja meer dan dat: wat de hogepriester van het Oude Testament slechts eenmaal in het jaar mocht doen, dat is haar dagelijks werk, haar dagelijkse dienst. Als "Zijn knechten zullen zij Hem dienen en zij zullen Zijn aangezicht zien en Zijn naam zal op hun voorhoofden zijn. " Wat een Mozes niet werd vergund: het aangezicht van God te aanschouwen, dat is hun vergund. Daar is openbaar geworden wat wij zijn zullen, want wij zullen Hem zien zoals Hij is (1 John 3:2). En wat de Heere in Revelation 3:12 de overwinnaars beloofd heeft, dat is vervuld: "Zijn naam staat aan hun voorhoofden. " Evenals de Hogepriester de naam van de Heere aan Zijn voorhoofd droeg, zo ook zij; zij zijn nu tot een volk van priesters geworden. "Zijn naam" men zou kunnen vragen: "wiens naam? want vooraf gaat "de troon van God en het Lam; " maar evenals er slechts n troon voor beiden is en niet de een zonder de andere kan worden gedacht, zo zullen ook wij niet mogen scheiden, maar het "Zijn" op beiden moeten laten slaan God en het Lam.

"Geen vervloeking" wie schetst mij, hoe onafzienbaar het gebied is op aarde, dat het merk van de veroordeling draagt en waarvan Gods engel huiverend het aangezicht afwendt, omdat hij er op heeft gelezen: "vervloekt? " Immers, men moet wel met blindheid zijn geslagen om niet te zien, hoe naar Paulus' woord nog altijd de toorn van God wordt geopenbaard over alle ongerechtigheid en zonde van de mensen. Wat vloek, meer dan centenaar-zwaar, rust hier omwille van de zonden op menig hoofd, en huis en geslacht en volk; hoe draagt heel het aardrijk zelfs in de schoonste bloeitijd de sporen, dat nog het vonnis niet ophoudt in vervulling te gaan: "omwille van de zonden zult u doornen en distels dragen! ". Maar wie beseft dan ook niet, althans enigszins, wat het in heeft voor de gezegenden, die daar zijn binnen gekomen: het banvonnis uitzekert, waaronder ook zij eenmaal gezucht hebben en nu ook de laatste scheidsmuur gevallen, die de zondige mens verwijderde van de troon van zijn Maken? Ja, nu de vloek is opgeheven, nu vangt er een zegenrijk dienen aan in onafzienbare kringen, waarvan zeker de aanwijzing een ruime plaats in de verrassingen van de eeuwigheid inneemt, en Hij, die zo gediend wordt, is niet langer als de Oosterse monarch, die zich omsluiert voor het oog van Zijn onderdanen. De onreine van hart kan God niet zien, zelfs niet in het heerlijkst werk van Zijn handen; en ook de aanvankelijk verloste zondaar ziet hier op aarde God alleen in beeld en gelijkenis; daar zal het een aanschouwen van aangezicht tot aangezicht zijn, een kennen, zoals men zelf was v rgekend door de wetenschap van de eeuwige liefde. In de lente van de eeuwigheid is ook in dit opzicht wat ten dele was voor altijd teniet gedaan; hier heeft het geloof gesmaakt, dat de Heere goed was, daar wordt God niet slechts gediend, maar gezien! Gezien, natuurlijk niet met lichamelijk, maar met zuiver geestelijk oog; gezien alleen bij het licht van Christus, maar toch gezien, duidelijker, onmiddellijker, blijder vooral dan immer op aarde en zo, dat ja de majesteit van God wellicht de blikken schemeren doet, maar toch zonder dat men langer heeft uit te roepen: "wee mij, ik verga, omdat ik een man ben, onrein van lippen, want mijn ogen hebben de Koning, de Heere der heirschaar gezien. " Immers, "Gods naam is op hun voorhoofden", als een schitterend lichtdiadeem, zoals het opschrift: "heiligheid van de Heere" op het hoofdsieraad van Israël's hogepriester te lezen stond. Maar zo zijn dan nu allen als hogepriesters in het hemelse heiligdom, waarvan zij zich niet eenmaal waardig heetten de dorpelwachters te zijn en welk een geheel andere priesterdienst nu, dan waartoe hier de beste het bracht! Ach, hier dienen wij vaak zo uiterst gebrekkig dat het nauwelijks dienen mag heten; nu ontbreekt de juiste blik, dan de krachtige hand, ginds de volgzame voet, vaak het gewillige hart, dat is alles en dragen wij ook het teken van het Lam aan het voorhoofd, het is talloze keer gedekt, nu door een wolk van zorg en dan door een schandvlek van zonde. Goddank, die schandvlek wordt uitzekert; die wolk drijft voorbij; Gods naam blinkt eens weer smetteloos op de voorhoofden, hier zo diep ter neer gebogen en ook hij, die kon zeggen: "ik ben de man, die ellende gezien heeft", baadt zich daar in de lichtglans van de heerlijkheid van God en kan staan voor de troon, zonder dat hij, zoals de Serafs van het Oude Verbond, het aangezicht omvleugelen moet. Z God te zien, was het ook slechts n enkel uur. Christenen, is er iets anders nodig dan dit, om in de volste zin de hemel tot hemel te maken?

Vers 5

5. a) En daar zal geen nacht zijn en zij zullen geen kaars noch licht van de zon nodig hebben; want de Heere God verlicht hen (Revelation 21:26), en zij zullen als koningen heersen over alles, waarover God heerst, in alle eeuwigheid, in de eeuwigheden der eeuwigheden.

a) Isaiah 60:19 Zechariah 14:7

Met het "daar zal geen nacht zijn" wordt wel herhaald wat vroeger gezegd is, maar terwijl in Revelation 21:25 daardoor werd bevestigd, dat de poorten niet werden gesloten, moet hier worden gezegd, dat het heilige leven en de zalige godsdienst van de bewoners van de stad geen afbreking meer toelaat. Het leven in de wereld is een eeuwige dag, waarop geen nacht meer volgt; daar de reden, waarom er geen nacht meer is, is dat God over haar licht (Revelation 21:11, Revelation 21:22 v.).

"Zij zullen heersen van eeuwigheid tot eeuwigheid" de vraag: "als de bewoners van de stad enkel koningen zijn, waar zijn dan de onderdanen? " is ontstaan door misverstand van het woord. Heersen, regeren, wil niet zeggen, dat zij over iemand regeren, over anderen hun heerschappij uitoefenen; er wordt een toestand, geen werkzaamheid door beschreven. Zij zijn nu na overwinning van alle vijanden de overwinnaars en hebben aan de heerschappij over de zonde en het rijk van de duisternis het heerlijkste aandeel. Wat de satan en de wereld hun bestreed, dat hebben zij nu en genieten zij in koninklijke rust, in het bezit van de volste macht; in die volste mate is dan het woord van de profetie in Isaiah 32:17 v. vervuld.

Wie zou niet graag in deze heilige en heerlijke stad ingaan? Wie zou daar niet graag in zijn? Bengel zegt: "Nu kan men nog een gezegend lot verkrijgen, als men de heilloze wereld de rug wil toekeren en haar vorst de dienst wil opzeggen. Het is om een goed en snel besluit te doen onder de beweging van de genade. Maar die zijn aangezicht reeds heeft vastgemaakt om naar dit Jeruzalem te gaan, die blijft daarbij en laat zich over de weg van het leven niet op een dwaalspoor leiden.

Ik ben blij, dat ik de stad heb gezien en zonder moe te worden wil ik daarheen gaan en haar heldere, gouden straten mijn hele leven niet uit het oog verliezen.

De rivier (Revelation 22:1), die uit een altijd vloeiende fontein voortspruit, is een zinnebeeld van de genade en gaven van de Heilige Geest; want die Geest is in de huishouding van de genade de springader van ware vreugde en vertroosting (Romans 14:17), waar de volheid is van het geestelijk leven. Die Zijn genade begeren worden gezegd te dorsten, zoals zij, die een rijke mate van die vreugde genieten gezegd worden te drinken uit de fontein van het heil (Isaiah 12:3). Het woord van de vertroosting, zowel als alle gaven van de Heilige Geest is zuiver, klaar en onvermengd in de eeuwige grondwaarheden. Het wordt gezegd voort te vloeien uit de fontein, die voortkomt van onder de troon; want het woord van de zaligheid, met genade en troost en overvloedige aanwas van gaven gepaard, vloeit uit Christus voort, die gezeten is aan de rechterhand van God de Vader. De boom des levens (Revelation 22:2) betekent Jezus Christus, die door Zijn dood en gehoorzaamheid de oorzaak van het leven en van de zaligheid voor de arme zondaar is geworden. Die boom stond in het midden van de straat, omdat de genade van Christus en van de Heilige Geest voornamelijk is in de vergadering van de gelovigen, terwijl de kracht van `s Heilands gehoorzaamheid altijd vers is als de vruchten, terwijl de voorbeelden van Zijn deugden en werken, de bladeren (Psalms 1:3) alle volkeren van de aarde tot geestelijke artsenij en eeuwige zaligheid strekken. Onder het Oude Testament was een grote afval van de Joden van God, die aan het oordeel van de vervloeking zijn overgegeven, die de wet bedreigde; deze heilige stad geniet Gods gestadige tegenwoordigheid. Zij zijn in alles Hem gehoorzaam en door Zijn heerlijkheid bestraald, zoals dat de spreekwijze "het aangezicht van de koning zien" betekent (2 Samuel 14:24-2 Samuel 14:32 Matthew 18:20 vgl. John 4:14, John 4:15); als vrijgemaakten van de Heere dragen zij Zijn naam op hun voorhoofden (Revelation 14:1). V r de tijden van Jezus Christus was het nacht. Hij bracht als de Zon van de gerechtigheid het licht aan (Isaiah 60:1 Zechariah 14:7 Malachi 4:1). Het licht was met nieuwe duisternis bezwalkt en zo was het aangezicht aller volken weer bewonden (Isaiah 25:7). Maar het licht van kennis en geleerdheid in geestelijke zaken, gepaard met godsvrucht en heerlijkheid van de Heere zou de hele wereld bestralen en de rede en zuivere Christelijke godsdienst met alle glans en heerlijkheid door de volken erkend en met blakende ijver gevierd worden; en de deelgenoten van die grote voorrechten zouden in alle eeuwigheid heersen. Het koninkrijk van Christus is eeuwig (2 Peter 1:11).

De hele beschrijving van de hemelstad wel overwogen, dient men te geloven, dat zij in haar volheid alleen overeenkomt met de zegepralende en verheerlijkte Kerk in de hemel en dat de kracht van het zinnebeeld verdwijnt, als het op de Kerk op aarde wordt toegepast. Het geluk van de hemel zal onbeneveld zijn. Is die nevel uit u, mijn broeder! of is hij uit de dingen zelf, die u v r u ziet: die wonderbare nevel, die, op de schoonste zomerdag, het liefelijkst toneel van Gods aardse schepping langzamerhand voor u betrekken kan, als uw oog er lang op rulst en uw hart altijd meer, meer nog zou willen genieten van de liefelijkheid van de plaats en het geluk van het ogenblik, maar voelt dat er grenzen zijn, stoornissen, inmengsels, die het u beletten? Zie, al wat uw ogen aanschouwen is schoon, is bloeiend, is lachend, ademt vrede en stil genoegen, bij deze heldere zonneschijn; en uw hart wordt weemoedig! Waarom? Is het omdat u vreest dat deze blauwe hemel plotseling betrekken, zwart van wolken worden zal; de hagel deze veldvruchten vernielen, de bliksem dit geboomte schenden? Is het omdat u weet dat in het gindse herenhuis zo vrolijk schitterende in het zonlicht, dat onder het gindse rietendak zo aardig wegduikende in het lommer, geleden wordt, veel geleden, op het ziekbed, onder het weduwkleed, bij het wiegje van een kwijnend kind? Of is het omdat de lachende natuur met uw eigen verborgen hartzeer de spot schijnt te drijven? Is het omdat, te midden van dit schoon en vreedzaam toneel een stem in uw hart wakker wordt, die fluistert en zegt: dit alles is heerlijk, is liefelijk, is eenstemmig; maar hier binnen is wanklank, bezoedeling, onrust en u o mens! die van deze schone schepping van God het schoonste sieraad wezen moest, u bent het, u alleen, die haar ontsiert. Ach mijn broeder! wat zou het toch zijn, dat wij, die het ongeluk niet kunnen verdragen, het geluk niet durven genieten? Wat is het toch, dat die koning van Samos bewoog, omdat alles, alles hem meeliep, een kostbare ring weg te werpen in de zee; en wat deed hem sidderen als hem ook die werd teruggebracht? Van waar dat ook wij het zo menigmaal moeten horen: ik vreesde; want ik was al te gelukkig. Wat is het toch, dat ons aan onze helderste hemel doet zoeken naar een wolk en ons hart zo onrustig kan doen kloppen, als wij haar niet vinden. Is het niet dat ons gemoed voor het volkomen geluk nog even ongeschikt is, als het volkomen geluk dienstig zijn zou voor ons gemoed? Is het niet, dat niet slechts het Paradijs rondom ons geschonden, maar binnen in ons verwoest is? Is het niet, dat op deze aardse tonelen, dat of dit aardse leven, dat op deze ziel voor zoveel zij nog aan de eerste kleeft, de vloek, de ban, het vonnis drukt, die de zonde over alles gehaald heeft, wat wij met handen of ogen aanraken? Is het niet dat, waar Gods barmhartigheid in duizend, duizend zegeningen roemt tegen het oordeel, ons hart nochtans, het schuldig hart in ons binnenste, het oordeel doorzet en het vonnis strijken blijft? Ja, al is voor de ziel, die haar Verlosser gevonden heeft, het oordeel opgeheven, het is nochtans niet opgeheven van allen en alles; en ook voor haar nog niet in al zijn gevolgen, zolang het louteringsgeding van het aardse leven nog niet geheel ten einde gebracht is? Voel dit, o mens! voel dit, gelovig Christen! voel dit in uw schoonste ogenblikken, opdat u voelen mag wat het zegt: daar is ook een onbeneveld geluk; opdat u mag opklimmen tot het denkbeeld, opdat u mag komen tot de betekenis van deze trek in de zinrijke schets van het hemels Jeruzalem: geen vervloeking zal er meer tegen iemand zijn; dat wil zeggen: Weggenomen is de ban; opgeheven is het vonnis; onmogelijk de vrees; het genieten staat vrij; volkomen is het genot. Geen vervloeking meer tegen iemand. Geen zonde meer, die inwendige vloek. Het geluk van de hemel is het geluk van de zaligheid. De naam van de Heiligen (het schitterend sieraad van de tulband van de Hogepriesters in het aards Jeruzalem) mag op het voorhoofd van de burgers van de hemelsen blinken. Allen zijn zij priesters, niet slechts naar het ambt, maar door het inwendig wezen. Niet slechts geheiligd, heilig zijn zij. Wie zal het geluk van de heiligheid schetsen? Hier werd een engel vereist, een uit die schare, die van hetgeen zondaren doet sidderen, zijn blijdste lofzang maakt, altijd aanheffend: Heilig, heilig, heilig is de Heere! Ook zelf deze lofzang zonder enig inmengsel van huivering te kunnen aanheffen; in het licht, dat van Gods troon straalt, zich te vertonen, zich te bewegen zonder vrees, ofschoon wetend dat men door allen gekend wordt, zoals men zelf kent; in zichzelf te kunnen afdalen zonder afschuw of schrik; het hele bestaan een onafgebroken heilig handelen, heilig spreken, heilig denken, heilig gevoelen; en niets, o niets meer van dat aanhangende kwade, waar men het goede wil. O zozeer ons nu het gevoel van de zonde drukt, bedroeft, pijnigt, beschaamt; naar de mate, waarin wij onszelf kennen, onszelf verfoeien en het bejammeren dat de smet van de zonde tot alles doordringt, onze beste werken bezoedelt, onze beste ogenblikken bederft: naar die mate kunnen wij voelen, wat het geluk van de heiligheid wezen moet. En ook naarmate wij onze God en onze Heiland liefhebben en met smart ondervinden, hoe weinig die mens voor Hem wezen kan, die zelfs niet een heilig gebed, niet n enkele onbezoedelde uitboezeming van lof en dank tot Hem kan opzenden, of uit liefde tot Hem, in volkomen reinheid een enkele liefdedienst aan een broeder bewijzen. Liefde en heiligheid zijn een en onscheidbaar. Het geluk van de hemelen is het geluk van de liefde. Dit geluk is ons op aarde niet ten enenmale onbekend. Het is groot er naarmate onze liefde zuiverder is, belangelozer en een edeler voorwerp heeft. De schoonste, de reinste liefde, na die voor God zelf, is de liefde voor de goeden, de reinen, de heiligen, die Gods kinderen genoemd worden. Met deze te verkeren, deze te eren, door deze bemind te worden zoals men hen bemint, zich door hun voorbeeld aangevuurd te voelen en iets te kunnen toebrengen tot bevordering van hun genoegen of zaligheid, is de hemel op aarde. Ja! maar op aarde, niet ongestoord, niet onvermengd, niet onbeneveld. En ach, hoe pijnlijk zijn hier de storingen, hoe bitter hier de inmengsels, hoe donker steken hier de donkere wolken af bij het klare hemelsblauw. Voorwaar iets anders dan deze hemel op aarde zal de hemelse hemel zijn. Waar allen de naam van God aan hun voorhoofden dragen, daar zijn allen beminnelijk en geheel beminnelijk, allen Gods kinderen. Waar het geluk van de heiligheid gesmaakt wordt, daar kent de liefde geen verkoeling, geen naijver, geen misverstand. Daar heeft zij geen voorzichtigheid meer nodig, noch enige beproeving. Vol en vrij stort zij zich uit en het goed vertrouwen, dat haar hier soms berouwde, kan daar haar vreugde slechts vermeerderen. O mijn God! met wat een onuitsprekelijke ondervinding van zaligheid zal dan het hart, van de reinste liefde vol, leren verstaan wat het zegt dat U liefde bent en wat een onuitputtelijk heil U wilde, waar U slechts dit ene gebood: Heb lief! De liefde voor God is de zaligste liefde. Maar het hoogste geluk van deze, zoals van alle liefde zou zijn haar voorwerp te zien. Niemand heeft ooit God gezien, "die een ontoegankelijk licht bewoont, die de Onzienlijke is. " Maar het woord is vlees geworden en heeft onder mensen gewoond; stervelingen hebben Zijn heerlijkheid gezien een heerlijkheid als van de Eengeboren Zoon van de Vader. Die Mij gezien heeft, die heeft (zei Hij) de Vader gezien. O hoe benijden wij die Filippus, tot wie dit woord gesproken werd en wiens oog en zalig waren omdat zij zagen; die Thomas, die in aanbidding mocht neerknielen voor zijn Heer en zijn God, gelovend omdat hij had aanschouwd; de Elf, die de Verheerlijkte nastaarden van de Olijfberg; die Engelen, die Hem met aanbidding opwachtten in de hemel van de heerlijkheid, waar Hij van nu af het zichtbare middelpunt van de eeuwige verering aller engelen, aller geesten zijn zou. Benijd hen niet, u gekochten door Zijn bloed, u gelovigen in het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt. Ook u zult Hem aanschouwen, uw God aanschouwen in het aangezicht van Jezus Christus! Uw Heiland zien zoals Hij is. De troon van God is de troon van het Lam. De troon van God en het Lam staat in het midden van het hemels Jeruzalem; Zijn dienstknechten zullen Hem dienen en zullen Zijn aangezicht zien en Zijn naam zal op hun voorhoofden zijn. Kan de onvolmaakte liefde, schoon Hem niet ziende, zich in Hem verheugen met een heerlijke en onuitsprekelijke vreugde, hoe zal het geluk van de heilige liefde bij deze onverhinderde aanschouwing zijn! Zijn dienstknechten zullen Hem dienen; Hem vereren als heilige Priesters; de hun aangewezen taak ten uitvoer brengen als getrouwe dienstknechten. Hoe zal deze Godsverering geschieden? Waarin deze taak bestaan? Het is Gods geheim. Het is de grootste verrassing, het is (denk ik) een hele reeks van verrassingen, die de eeuwigheid in haar schoot verborgen houdt. Maar dit weten wij, het zal een volmaakt dienen van de Allerhoogste zijn, een volkomen verheerlijken van Zijn liefde, een uitvoeren van Zijn wil zonder enige belemmeringen met onafgebroken vreugde. Op aarde geschiedt de verheerlijking van God in de Geest niet dan in een gedurige en bange strijd tegen het vlees; wij kunnen hier niet leren onze wil geheel te offeren, dan in een weg van beproeving en kruis; hier worden de goddelijke gaven en krachten en werkingen, ook waar zij zijn uitgestort, gedoofd en gedempt door het lichaam van de dood, zodat zij zich slechts gedeeltelijk, slechts ter nauwernood ontwikkelen en uitstrekken tot Zijn eer. Toch is het ook hier zo zalig in de hoogste aardse zaligheid. Maar daar waar de zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal voortkomt uit de troon van God en van het Lam, waar de boom des levens aan haar oevers en op de straten van maand tot maand zijn vruchten geeft en zijn bladeren zijn tot genezing van de volkeren, daar gaat de gans volmaakte geest, bij het licht van Gods aangezicht, van kracht tot kracht en het in kracht, in onverderfelijkheid, in heerlijkheid opgewekt lichaam is zijn gehorig en gedienstig zintuig, om niets te willen, niets te kunnen, niets te doen dan hetgeen God groot maakt en alles te willen, alles te kunnen, alles te doen, wat God verlangt; naar het voorbeeld van de engelen, naar de drang van de liefde, onder de toejuiching van het heelal, naar de verscheidenheid van de gaven en in de schoonste overeenstemming met al wat die troon omringt, uit deze rivier gedrenkt, door deze vruchten gesterkt en door dit licht verlicht wordt. En dit alles zal oneindig voortduren. Al dit heil, o dat het beseft werd op een aarde, waar het beste, het reinste, het zaligste zo kort van duur is en niets bestendig dan de onbestendigheid zelf, al dit heil zal duren, eeuwig duren. Eeuwig dat stoorloos geluk, eeuwig dat geluk van de heiligheid, eeuwig die zalige liefdegemeenschap, eeuwig die aanschouwing van God, eeuwig dat volmaakt dienen en werken tot Zijn heerlijkheid en eer. Want eeuwig stroomt de rivier van water des levens en zonder ophouden vernieuwt zich de vrucht van de levensboom en geen avond komt er aan die dag, wiens zonneschijn de Heere God is. Hier zijn de onuitputtelijke bronnen van het heil, hier de oneindige mogelijkheden van altijd nieuwe ontwikkelingen, nieuwe krachten, nieuwe werkkringen, nieuwe genietingen. Dit, mijn lezer! is het heil van de Heere, dit de zaligheid voor Gods heiligen weggelegd van voor de grondlegging van de wereld, hun beloofd door het woord van God en waarvan de voorsmaak hier op aarde reeds door hun harten geproefd wordt; dit de geluksstaat, waarvan al onze dierbaren, ach die dierbaarsten, die in Jezus ontslapen zijn! Reeds de aanvang genieten voor de troon van God! Dit die hemel, waarheen ook uw hoop uitvliegt en met de gedachte waaraan ook u behoefte heeft u te troosten, als het u bang wordt op aarde, duister in de duistere ogenblikken van het leven. Maar zeg, zult u hem binnengaan?

III. Revelation 22:6-Revelation 22:20. Met de woorden, "zij zullen als koningen heersen in alle eeuwigheid", zijn de gezichten gesloten. Wat nu nog volgt, dient deels tot bekrachtiging van de in het boek geopenbaarde waarheid, deels tot getuigenis, dat de tijd van de vervulling nabij is (Revelation 22:6-Revelation 22:15). Daaraan sluit zich dan een slotwoord van de Heere aan en een antwoord van de bruid (Revelation 22:16 en 17), aan deze een laatste woord van Johannes (Revelation 22:18. en 19) en nog eens een woord van de Heere, dat tenslotte de som van het geheel samenvat met het gebed van de wachtende gemeente. (Revelation 22:20).

Vers 5

5. a) En daar zal geen nacht zijn en zij zullen geen kaars noch licht van de zon nodig hebben; want de Heere God verlicht hen (Revelation 21:26), en zij zullen als koningen heersen over alles, waarover God heerst, in alle eeuwigheid, in de eeuwigheden der eeuwigheden.

a) Isaiah 60:19 Zechariah 14:7

Met het "daar zal geen nacht zijn" wordt wel herhaald wat vroeger gezegd is, maar terwijl in Revelation 21:25 daardoor werd bevestigd, dat de poorten niet werden gesloten, moet hier worden gezegd, dat het heilige leven en de zalige godsdienst van de bewoners van de stad geen afbreking meer toelaat. Het leven in de wereld is een eeuwige dag, waarop geen nacht meer volgt; daar de reden, waarom er geen nacht meer is, is dat God over haar licht (Revelation 21:11, Revelation 21:22 v.).

"Zij zullen heersen van eeuwigheid tot eeuwigheid" de vraag: "als de bewoners van de stad enkel koningen zijn, waar zijn dan de onderdanen? " is ontstaan door misverstand van het woord. Heersen, regeren, wil niet zeggen, dat zij over iemand regeren, over anderen hun heerschappij uitoefenen; er wordt een toestand, geen werkzaamheid door beschreven. Zij zijn nu na overwinning van alle vijanden de overwinnaars en hebben aan de heerschappij over de zonde en het rijk van de duisternis het heerlijkste aandeel. Wat de satan en de wereld hun bestreed, dat hebben zij nu en genieten zij in koninklijke rust, in het bezit van de volste macht; in die volste mate is dan het woord van de profetie in Isaiah 32:17 v. vervuld.

Wie zou niet graag in deze heilige en heerlijke stad ingaan? Wie zou daar niet graag in zijn? Bengel zegt: "Nu kan men nog een gezegend lot verkrijgen, als men de heilloze wereld de rug wil toekeren en haar vorst de dienst wil opzeggen. Het is om een goed en snel besluit te doen onder de beweging van de genade. Maar die zijn aangezicht reeds heeft vastgemaakt om naar dit Jeruzalem te gaan, die blijft daarbij en laat zich over de weg van het leven niet op een dwaalspoor leiden.

Ik ben blij, dat ik de stad heb gezien en zonder moe te worden wil ik daarheen gaan en haar heldere, gouden straten mijn hele leven niet uit het oog verliezen.

De rivier (Revelation 22:1), die uit een altijd vloeiende fontein voortspruit, is een zinnebeeld van de genade en gaven van de Heilige Geest; want die Geest is in de huishouding van de genade de springader van ware vreugde en vertroosting (Romans 14:17), waar de volheid is van het geestelijk leven. Die Zijn genade begeren worden gezegd te dorsten, zoals zij, die een rijke mate van die vreugde genieten gezegd worden te drinken uit de fontein van het heil (Isaiah 12:3). Het woord van de vertroosting, zowel als alle gaven van de Heilige Geest is zuiver, klaar en onvermengd in de eeuwige grondwaarheden. Het wordt gezegd voort te vloeien uit de fontein, die voortkomt van onder de troon; want het woord van de zaligheid, met genade en troost en overvloedige aanwas van gaven gepaard, vloeit uit Christus voort, die gezeten is aan de rechterhand van God de Vader. De boom des levens (Revelation 22:2) betekent Jezus Christus, die door Zijn dood en gehoorzaamheid de oorzaak van het leven en van de zaligheid voor de arme zondaar is geworden. Die boom stond in het midden van de straat, omdat de genade van Christus en van de Heilige Geest voornamelijk is in de vergadering van de gelovigen, terwijl de kracht van `s Heilands gehoorzaamheid altijd vers is als de vruchten, terwijl de voorbeelden van Zijn deugden en werken, de bladeren (Psalms 1:3) alle volkeren van de aarde tot geestelijke artsenij en eeuwige zaligheid strekken. Onder het Oude Testament was een grote afval van de Joden van God, die aan het oordeel van de vervloeking zijn overgegeven, die de wet bedreigde; deze heilige stad geniet Gods gestadige tegenwoordigheid. Zij zijn in alles Hem gehoorzaam en door Zijn heerlijkheid bestraald, zoals dat de spreekwijze "het aangezicht van de koning zien" betekent (2 Samuel 14:24-2 Samuel 14:32 Matthew 18:20 vgl. John 4:14, John 4:15); als vrijgemaakten van de Heere dragen zij Zijn naam op hun voorhoofden (Revelation 14:1). V r de tijden van Jezus Christus was het nacht. Hij bracht als de Zon van de gerechtigheid het licht aan (Isaiah 60:1 Zechariah 14:7 Malachi 4:1). Het licht was met nieuwe duisternis bezwalkt en zo was het aangezicht aller volken weer bewonden (Isaiah 25:7). Maar het licht van kennis en geleerdheid in geestelijke zaken, gepaard met godsvrucht en heerlijkheid van de Heere zou de hele wereld bestralen en de rede en zuivere Christelijke godsdienst met alle glans en heerlijkheid door de volken erkend en met blakende ijver gevierd worden; en de deelgenoten van die grote voorrechten zouden in alle eeuwigheid heersen. Het koninkrijk van Christus is eeuwig (2 Peter 1:11).

De hele beschrijving van de hemelstad wel overwogen, dient men te geloven, dat zij in haar volheid alleen overeenkomt met de zegepralende en verheerlijkte Kerk in de hemel en dat de kracht van het zinnebeeld verdwijnt, als het op de Kerk op aarde wordt toegepast. Het geluk van de hemel zal onbeneveld zijn. Is die nevel uit u, mijn broeder! of is hij uit de dingen zelf, die u v r u ziet: die wonderbare nevel, die, op de schoonste zomerdag, het liefelijkst toneel van Gods aardse schepping langzamerhand voor u betrekken kan, als uw oog er lang op rulst en uw hart altijd meer, meer nog zou willen genieten van de liefelijkheid van de plaats en het geluk van het ogenblik, maar voelt dat er grenzen zijn, stoornissen, inmengsels, die het u beletten? Zie, al wat uw ogen aanschouwen is schoon, is bloeiend, is lachend, ademt vrede en stil genoegen, bij deze heldere zonneschijn; en uw hart wordt weemoedig! Waarom? Is het omdat u vreest dat deze blauwe hemel plotseling betrekken, zwart van wolken worden zal; de hagel deze veldvruchten vernielen, de bliksem dit geboomte schenden? Is het omdat u weet dat in het gindse herenhuis zo vrolijk schitterende in het zonlicht, dat onder het gindse rietendak zo aardig wegduikende in het lommer, geleden wordt, veel geleden, op het ziekbed, onder het weduwkleed, bij het wiegje van een kwijnend kind? Of is het omdat de lachende natuur met uw eigen verborgen hartzeer de spot schijnt te drijven? Is het omdat, te midden van dit schoon en vreedzaam toneel een stem in uw hart wakker wordt, die fluistert en zegt: dit alles is heerlijk, is liefelijk, is eenstemmig; maar hier binnen is wanklank, bezoedeling, onrust en u o mens! die van deze schone schepping van God het schoonste sieraad wezen moest, u bent het, u alleen, die haar ontsiert. Ach mijn broeder! wat zou het toch zijn, dat wij, die het ongeluk niet kunnen verdragen, het geluk niet durven genieten? Wat is het toch, dat die koning van Samos bewoog, omdat alles, alles hem meeliep, een kostbare ring weg te werpen in de zee; en wat deed hem sidderen als hem ook die werd teruggebracht? Van waar dat ook wij het zo menigmaal moeten horen: ik vreesde; want ik was al te gelukkig. Wat is het toch, dat ons aan onze helderste hemel doet zoeken naar een wolk en ons hart zo onrustig kan doen kloppen, als wij haar niet vinden. Is het niet dat ons gemoed voor het volkomen geluk nog even ongeschikt is, als het volkomen geluk dienstig zijn zou voor ons gemoed? Is het niet, dat niet slechts het Paradijs rondom ons geschonden, maar binnen in ons verwoest is? Is het niet, dat op deze aardse tonelen, dat of dit aardse leven, dat op deze ziel voor zoveel zij nog aan de eerste kleeft, de vloek, de ban, het vonnis drukt, die de zonde over alles gehaald heeft, wat wij met handen of ogen aanraken? Is het niet dat, waar Gods barmhartigheid in duizend, duizend zegeningen roemt tegen het oordeel, ons hart nochtans, het schuldig hart in ons binnenste, het oordeel doorzet en het vonnis strijken blijft? Ja, al is voor de ziel, die haar Verlosser gevonden heeft, het oordeel opgeheven, het is nochtans niet opgeheven van allen en alles; en ook voor haar nog niet in al zijn gevolgen, zolang het louteringsgeding van het aardse leven nog niet geheel ten einde gebracht is? Voel dit, o mens! voel dit, gelovig Christen! voel dit in uw schoonste ogenblikken, opdat u voelen mag wat het zegt: daar is ook een onbeneveld geluk; opdat u mag opklimmen tot het denkbeeld, opdat u mag komen tot de betekenis van deze trek in de zinrijke schets van het hemels Jeruzalem: geen vervloeking zal er meer tegen iemand zijn; dat wil zeggen: Weggenomen is de ban; opgeheven is het vonnis; onmogelijk de vrees; het genieten staat vrij; volkomen is het genot. Geen vervloeking meer tegen iemand. Geen zonde meer, die inwendige vloek. Het geluk van de hemel is het geluk van de zaligheid. De naam van de Heiligen (het schitterend sieraad van de tulband van de Hogepriesters in het aards Jeruzalem) mag op het voorhoofd van de burgers van de hemelsen blinken. Allen zijn zij priesters, niet slechts naar het ambt, maar door het inwendig wezen. Niet slechts geheiligd, heilig zijn zij. Wie zal het geluk van de heiligheid schetsen? Hier werd een engel vereist, een uit die schare, die van hetgeen zondaren doet sidderen, zijn blijdste lofzang maakt, altijd aanheffend: Heilig, heilig, heilig is de Heere! Ook zelf deze lofzang zonder enig inmengsel van huivering te kunnen aanheffen; in het licht, dat van Gods troon straalt, zich te vertonen, zich te bewegen zonder vrees, ofschoon wetend dat men door allen gekend wordt, zoals men zelf kent; in zichzelf te kunnen afdalen zonder afschuw of schrik; het hele bestaan een onafgebroken heilig handelen, heilig spreken, heilig denken, heilig gevoelen; en niets, o niets meer van dat aanhangende kwade, waar men het goede wil. O zozeer ons nu het gevoel van de zonde drukt, bedroeft, pijnigt, beschaamt; naar de mate, waarin wij onszelf kennen, onszelf verfoeien en het bejammeren dat de smet van de zonde tot alles doordringt, onze beste werken bezoedelt, onze beste ogenblikken bederft: naar die mate kunnen wij voelen, wat het geluk van de heiligheid wezen moet. En ook naarmate wij onze God en onze Heiland liefhebben en met smart ondervinden, hoe weinig die mens voor Hem wezen kan, die zelfs niet een heilig gebed, niet n enkele onbezoedelde uitboezeming van lof en dank tot Hem kan opzenden, of uit liefde tot Hem, in volkomen reinheid een enkele liefdedienst aan een broeder bewijzen. Liefde en heiligheid zijn een en onscheidbaar. Het geluk van de hemelen is het geluk van de liefde. Dit geluk is ons op aarde niet ten enenmale onbekend. Het is groot er naarmate onze liefde zuiverder is, belangelozer en een edeler voorwerp heeft. De schoonste, de reinste liefde, na die voor God zelf, is de liefde voor de goeden, de reinen, de heiligen, die Gods kinderen genoemd worden. Met deze te verkeren, deze te eren, door deze bemind te worden zoals men hen bemint, zich door hun voorbeeld aangevuurd te voelen en iets te kunnen toebrengen tot bevordering van hun genoegen of zaligheid, is de hemel op aarde. Ja! maar op aarde, niet ongestoord, niet onvermengd, niet onbeneveld. En ach, hoe pijnlijk zijn hier de storingen, hoe bitter hier de inmengsels, hoe donker steken hier de donkere wolken af bij het klare hemelsblauw. Voorwaar iets anders dan deze hemel op aarde zal de hemelse hemel zijn. Waar allen de naam van God aan hun voorhoofden dragen, daar zijn allen beminnelijk en geheel beminnelijk, allen Gods kinderen. Waar het geluk van de heiligheid gesmaakt wordt, daar kent de liefde geen verkoeling, geen naijver, geen misverstand. Daar heeft zij geen voorzichtigheid meer nodig, noch enige beproeving. Vol en vrij stort zij zich uit en het goed vertrouwen, dat haar hier soms berouwde, kan daar haar vreugde slechts vermeerderen. O mijn God! met wat een onuitsprekelijke ondervinding van zaligheid zal dan het hart, van de reinste liefde vol, leren verstaan wat het zegt dat U liefde bent en wat een onuitputtelijk heil U wilde, waar U slechts dit ene gebood: Heb lief! De liefde voor God is de zaligste liefde. Maar het hoogste geluk van deze, zoals van alle liefde zou zijn haar voorwerp te zien. Niemand heeft ooit God gezien, "die een ontoegankelijk licht bewoont, die de Onzienlijke is. " Maar het woord is vlees geworden en heeft onder mensen gewoond; stervelingen hebben Zijn heerlijkheid gezien een heerlijkheid als van de Eengeboren Zoon van de Vader. Die Mij gezien heeft, die heeft (zei Hij) de Vader gezien. O hoe benijden wij die Filippus, tot wie dit woord gesproken werd en wiens oog en zalig waren omdat zij zagen; die Thomas, die in aanbidding mocht neerknielen voor zijn Heer en zijn God, gelovend omdat hij had aanschouwd; de Elf, die de Verheerlijkte nastaarden van de Olijfberg; die Engelen, die Hem met aanbidding opwachtten in de hemel van de heerlijkheid, waar Hij van nu af het zichtbare middelpunt van de eeuwige verering aller engelen, aller geesten zijn zou. Benijd hen niet, u gekochten door Zijn bloed, u gelovigen in het Lam van God, dat de zonde van de wereld wegneemt. Ook u zult Hem aanschouwen, uw God aanschouwen in het aangezicht van Jezus Christus! Uw Heiland zien zoals Hij is. De troon van God is de troon van het Lam. De troon van God en het Lam staat in het midden van het hemels Jeruzalem; Zijn dienstknechten zullen Hem dienen en zullen Zijn aangezicht zien en Zijn naam zal op hun voorhoofden zijn. Kan de onvolmaakte liefde, schoon Hem niet ziende, zich in Hem verheugen met een heerlijke en onuitsprekelijke vreugde, hoe zal het geluk van de heilige liefde bij deze onverhinderde aanschouwing zijn! Zijn dienstknechten zullen Hem dienen; Hem vereren als heilige Priesters; de hun aangewezen taak ten uitvoer brengen als getrouwe dienstknechten. Hoe zal deze Godsverering geschieden? Waarin deze taak bestaan? Het is Gods geheim. Het is de grootste verrassing, het is (denk ik) een hele reeks van verrassingen, die de eeuwigheid in haar schoot verborgen houdt. Maar dit weten wij, het zal een volmaakt dienen van de Allerhoogste zijn, een volkomen verheerlijken van Zijn liefde, een uitvoeren van Zijn wil zonder enige belemmeringen met onafgebroken vreugde. Op aarde geschiedt de verheerlijking van God in de Geest niet dan in een gedurige en bange strijd tegen het vlees; wij kunnen hier niet leren onze wil geheel te offeren, dan in een weg van beproeving en kruis; hier worden de goddelijke gaven en krachten en werkingen, ook waar zij zijn uitgestort, gedoofd en gedempt door het lichaam van de dood, zodat zij zich slechts gedeeltelijk, slechts ter nauwernood ontwikkelen en uitstrekken tot Zijn eer. Toch is het ook hier zo zalig in de hoogste aardse zaligheid. Maar daar waar de zuivere rivier van het water des levens, klaar als kristal voortkomt uit de troon van God en van het Lam, waar de boom des levens aan haar oevers en op de straten van maand tot maand zijn vruchten geeft en zijn bladeren zijn tot genezing van de volkeren, daar gaat de gans volmaakte geest, bij het licht van Gods aangezicht, van kracht tot kracht en het in kracht, in onverderfelijkheid, in heerlijkheid opgewekt lichaam is zijn gehorig en gedienstig zintuig, om niets te willen, niets te kunnen, niets te doen dan hetgeen God groot maakt en alles te willen, alles te kunnen, alles te doen, wat God verlangt; naar het voorbeeld van de engelen, naar de drang van de liefde, onder de toejuiching van het heelal, naar de verscheidenheid van de gaven en in de schoonste overeenstemming met al wat die troon omringt, uit deze rivier gedrenkt, door deze vruchten gesterkt en door dit licht verlicht wordt. En dit alles zal oneindig voortduren. Al dit heil, o dat het beseft werd op een aarde, waar het beste, het reinste, het zaligste zo kort van duur is en niets bestendig dan de onbestendigheid zelf, al dit heil zal duren, eeuwig duren. Eeuwig dat stoorloos geluk, eeuwig dat geluk van de heiligheid, eeuwig die zalige liefdegemeenschap, eeuwig die aanschouwing van God, eeuwig dat volmaakt dienen en werken tot Zijn heerlijkheid en eer. Want eeuwig stroomt de rivier van water des levens en zonder ophouden vernieuwt zich de vrucht van de levensboom en geen avond komt er aan die dag, wiens zonneschijn de Heere God is. Hier zijn de onuitputtelijke bronnen van het heil, hier de oneindige mogelijkheden van altijd nieuwe ontwikkelingen, nieuwe krachten, nieuwe werkkringen, nieuwe genietingen. Dit, mijn lezer! is het heil van de Heere, dit de zaligheid voor Gods heiligen weggelegd van voor de grondlegging van de wereld, hun beloofd door het woord van God en waarvan de voorsmaak hier op aarde reeds door hun harten geproefd wordt; dit de geluksstaat, waarvan al onze dierbaren, ach die dierbaarsten, die in Jezus ontslapen zijn! Reeds de aanvang genieten voor de troon van God! Dit die hemel, waarheen ook uw hoop uitvliegt en met de gedachte waaraan ook u behoefte heeft u te troosten, als het u bang wordt op aarde, duister in de duistere ogenblikken van het leven. Maar zeg, zult u hem binnengaan?

III. Revelation 22:6-Revelation 22:20. Met de woorden, "zij zullen als koningen heersen in alle eeuwigheid", zijn de gezichten gesloten. Wat nu nog volgt, dient deels tot bekrachtiging van de in het boek geopenbaarde waarheid, deels tot getuigenis, dat de tijd van de vervulling nabij is (Revelation 22:6-Revelation 22:15). Daaraan sluit zich dan een slotwoord van de Heere aan en een antwoord van de bruid (Revelation 22:16 en 17), aan deze een laatste woord van Johannes (Revelation 22:18. en 19) en nog eens een woord van de Heere, dat tenslotte de som van het geheel samenvat met het gebed van de wachtende gemeente. (Revelation 22:20).

Vers 6

6. En hij, die in Revelation 1:10, mij was verschenen en niet alleen gedurende de zendbrieven aan de zeven gemeenten in Revelation 2:1, 3 ook gedurende de gezichten in Revelation 4:1-Revelation 22:5 op dezelfde wijze staande was gebleven tussen de zeven kandelaren en de zeven sterren in zijn rechterhand, zei tot mij: "Deze woorden van het hele boek van de Openbaring ijn getrouw en waarachtig, het zal zeker alles zo komen als daarin gezegd is; en de Heere, de God van de heilige profeten, heeft Zijn engel gezonden, om Zijn dienstknechten te tonen hetgeen haast moet geschieden (Revelation 1:1). Tot besluit van de grote, veel omvattende gezichten van ons hoek klinkt in liefelijke afwisseling een reeks van bevestigende en opwekkende stemmen. Allen, aan wie wij volgens Revelation 1:1 de Openbaring e danken hebben, Jezus zelf, zowel als Zijn engel en Zijn discipel, spreken hier nog een woord van afscheid.

In Revelation 1:1 werd reeds gezegd, dat de Heere aan Johannes de Openbaring iet zelf, maar door middel van Zijn engel geven zou en zo ziet hij dan ook in het hele boek nergens de Heere persoonlijk, nergens spreekt hij met Hem persoonlijk, alleen ziet hij Zijn beeld vaker in het gezicht en alleen uit het gezicht hoort hij Hem spreken. Maar nu is ook van deze engel, die aan Johannes de hele Openbaring eeft, in het boek zelf nergens sprake. Eerst hier, waar de rede geheel de samenhang van het apocalyptisch zien verlaat en het nawoord op het geheel geschrift begint, vinden wij Hem weer en wordt Hij in Revelation 22:8 uitdrukkelijk genoemd als degene, die aan Johannes al deze gezichten toonde. Komt nu deze engel alleen in het voorwoord en in het nawoord voor en wordt Hij in Revelation 1:1, Revelation 22:8 beide gekarakteriseerd als degene, die vanwege de Heere aan Johannes de Openbaring oet tonen, dan is daarmee Zijn werk ook ten einde. Het bestaat niet daarin, binnen de reeks van gezichten, die de Openbaring itmaken, Johannes enkele zaken te tonen, of iets bijzonders te verklaren, dat doen, als het nodig is, bijzondere engelen of stemmen uit de verschillende gezichten zelf, maar dit is Zijn werk, aan Johannes de hele ontvouwing van de Heere over te brengen, de hele reeks van de gezichten, die deze uitmaken aan hem te tonen, het geheel hem voor ogen te stellen.

De verzekering van de waarheid en zekerheid werd op het voetspoor van Daniel 8:26 in Revelation 19:9 ten opzichte van de grote en troostvolle waarheden van het komen van het rijk van de Heere, de bruiloft van het Lam, de waardige toebereiding van de bruid, uitgesproken; in Revelation 21:5 met het oog op het grote woord "Zie Ik maak alle dingen nieuw. " Hier staat het ten besluit van het hele boek, dat zoveel inhoudt, wat boven het gewone verheven is, wat de menselijke waarschijnlijkheid mist.

Wie onder "de Heere, de God van de geesten van de profeten" (zoals de grondtekst volgens betere lezing luidt) d. i. van de profeten eigenaardige persoonlijke geesten (1 Corinthians 14:32) moet worden verstaan, kan volgens de inleidende woorden van de Openbaring n Revelation 1:1 geen ogenblik meer twijfelachtig zijn. Jezus Christus is deze God, wie de geesten van de profeten en daarom ook de geest van Johannes dienstbaar zijn, wiens Geest Zich in alle profeten van te voren betuigd heeft (1 Peter 1:11). Is de Openbaring e kern van alle profetie, het einde, waarin alle voorspelling eindigt, dan is Hij, die ze van de Vader heeft ontvangen, ook het begin, het principe van alle voorspelling en Zijn getuigenis de geest van de profetie (vgl. Revelation 19:10), van wie zij afkomt en tot wie zij als tot haar oorsprong moet worden teruggevoerd. Dat zich die ene, de God van de geesten van de profetie, in een veelheid van feesten openbaart, heeft zijn grond in het wezen van alle goddelijke openbaring, die een geschiedkundige is, waarin de Eeuwige, zich aan de mensen mededelend en met hen samenlevende liefde van God de geschiedenis van Zijn rijk ten einde brengt, waarop dan ook de profetie moet beschouwd worden als een, die wordt, die door de ontwikkeling van de tijd teweeg gebracht is. Het wonderbare in deze veelheid en het karakter van de Openbaring, die als brokstukken geeft, is juist dit, dat een onmiskenbare vaste eenheid al het afzonderlijke met elkaar verbindt en nergens in belangrijke stukken eenheid en overeenstemming gemist wordt. Dit wonder is alleen te verklaren uit de ne Heere en God van de vele geesten van de profeten, het lichtende middelpunt van al deze stralen. Christus is het "begin van de schepping van God" (Revelation 3:14) en evenals in het woord, dat in Zijn verhouding tot God zelf God is en waardoor, wat de wereld aangaat, alles gemaakt is, wat gemaakt is (John 1:1), alle werkelijkheid zijn levensgrond heeft: hoe zou dan ook niet de werkelijke profetie, de voorafgaande afschaduwing van de toekomstige, van de volkomen werkelijkheid aller dingen, in Hem haar oorsprong hebben? Is echter de Heere als de geest van de profetie de levende God, die door al Zijn dienstknechten, de profeten (Amos 3:7) sprak, dan moet men zich niet verwonderen dat, hoewel Hij Zijn engel tot Johannes heeft gezonden, deze hem de geschiedenissen, die komen zullen, toont, maar Hij zelf ook weer, waar en wanneer Hij wil, het woord neemt.

Vers 6

6. En hij, die in Revelation 1:10, mij was verschenen en niet alleen gedurende de zendbrieven aan de zeven gemeenten in Revelation 2:1, 3 ook gedurende de gezichten in Revelation 4:1-Revelation 22:5 op dezelfde wijze staande was gebleven tussen de zeven kandelaren en de zeven sterren in zijn rechterhand, zei tot mij: "Deze woorden van het hele boek van de Openbaring ijn getrouw en waarachtig, het zal zeker alles zo komen als daarin gezegd is; en de Heere, de God van de heilige profeten, heeft Zijn engel gezonden, om Zijn dienstknechten te tonen hetgeen haast moet geschieden (Revelation 1:1). Tot besluit van de grote, veel omvattende gezichten van ons hoek klinkt in liefelijke afwisseling een reeks van bevestigende en opwekkende stemmen. Allen, aan wie wij volgens Revelation 1:1 de Openbaring e danken hebben, Jezus zelf, zowel als Zijn engel en Zijn discipel, spreken hier nog een woord van afscheid.

In Revelation 1:1 werd reeds gezegd, dat de Heere aan Johannes de Openbaring iet zelf, maar door middel van Zijn engel geven zou en zo ziet hij dan ook in het hele boek nergens de Heere persoonlijk, nergens spreekt hij met Hem persoonlijk, alleen ziet hij Zijn beeld vaker in het gezicht en alleen uit het gezicht hoort hij Hem spreken. Maar nu is ook van deze engel, die aan Johannes de hele Openbaring eeft, in het boek zelf nergens sprake. Eerst hier, waar de rede geheel de samenhang van het apocalyptisch zien verlaat en het nawoord op het geheel geschrift begint, vinden wij Hem weer en wordt Hij in Revelation 22:8 uitdrukkelijk genoemd als degene, die aan Johannes al deze gezichten toonde. Komt nu deze engel alleen in het voorwoord en in het nawoord voor en wordt Hij in Revelation 1:1, Revelation 22:8 beide gekarakteriseerd als degene, die vanwege de Heere aan Johannes de Openbaring oet tonen, dan is daarmee Zijn werk ook ten einde. Het bestaat niet daarin, binnen de reeks van gezichten, die de Openbaring itmaken, Johannes enkele zaken te tonen, of iets bijzonders te verklaren, dat doen, als het nodig is, bijzondere engelen of stemmen uit de verschillende gezichten zelf, maar dit is Zijn werk, aan Johannes de hele ontvouwing van de Heere over te brengen, de hele reeks van de gezichten, die deze uitmaken aan hem te tonen, het geheel hem voor ogen te stellen.

De verzekering van de waarheid en zekerheid werd op het voetspoor van Daniel 8:26 in Revelation 19:9 ten opzichte van de grote en troostvolle waarheden van het komen van het rijk van de Heere, de bruiloft van het Lam, de waardige toebereiding van de bruid, uitgesproken; in Revelation 21:5 met het oog op het grote woord "Zie Ik maak alle dingen nieuw. " Hier staat het ten besluit van het hele boek, dat zoveel inhoudt, wat boven het gewone verheven is, wat de menselijke waarschijnlijkheid mist.

Wie onder "de Heere, de God van de geesten van de profeten" (zoals de grondtekst volgens betere lezing luidt) d. i. van de profeten eigenaardige persoonlijke geesten (1 Corinthians 14:32) moet worden verstaan, kan volgens de inleidende woorden van de Openbaring n Revelation 1:1 geen ogenblik meer twijfelachtig zijn. Jezus Christus is deze God, wie de geesten van de profeten en daarom ook de geest van Johannes dienstbaar zijn, wiens Geest Zich in alle profeten van te voren betuigd heeft (1 Peter 1:11). Is de Openbaring e kern van alle profetie, het einde, waarin alle voorspelling eindigt, dan is Hij, die ze van de Vader heeft ontvangen, ook het begin, het principe van alle voorspelling en Zijn getuigenis de geest van de profetie (vgl. Revelation 19:10), van wie zij afkomt en tot wie zij als tot haar oorsprong moet worden teruggevoerd. Dat zich die ene, de God van de geesten van de profetie, in een veelheid van feesten openbaart, heeft zijn grond in het wezen van alle goddelijke openbaring, die een geschiedkundige is, waarin de Eeuwige, zich aan de mensen mededelend en met hen samenlevende liefde van God de geschiedenis van Zijn rijk ten einde brengt, waarop dan ook de profetie moet beschouwd worden als een, die wordt, die door de ontwikkeling van de tijd teweeg gebracht is. Het wonderbare in deze veelheid en het karakter van de Openbaring, die als brokstukken geeft, is juist dit, dat een onmiskenbare vaste eenheid al het afzonderlijke met elkaar verbindt en nergens in belangrijke stukken eenheid en overeenstemming gemist wordt. Dit wonder is alleen te verklaren uit de ne Heere en God van de vele geesten van de profeten, het lichtende middelpunt van al deze stralen. Christus is het "begin van de schepping van God" (Revelation 3:14) en evenals in het woord, dat in Zijn verhouding tot God zelf God is en waardoor, wat de wereld aangaat, alles gemaakt is, wat gemaakt is (John 1:1), alle werkelijkheid zijn levensgrond heeft: hoe zou dan ook niet de werkelijke profetie, de voorafgaande afschaduwing van de toekomstige, van de volkomen werkelijkheid aller dingen, in Hem haar oorsprong hebben? Is echter de Heere als de geest van de profetie de levende God, die door al Zijn dienstknechten, de profeten (Amos 3:7) sprak, dan moet men zich niet verwonderen dat, hoewel Hij Zijn engel tot Johannes heeft gezonden, deze hem de geschiedenissen, die komen zullen, toont, maar Hij zelf ook weer, waar en wanneer Hij wil, het woord neemt.

Vers 7

7. "Zie, Ik kom spoedig", zo klonk door de stem van de engel, de stem van de Heere zelf heen (vgl. Revelation 3:11): "zalig is hij, die de woorden van de profetie van dit boek bewaart" (Revelation 1:3).

Dat het "Zie, Ik kom spoedig" door de persoon van Christus is gesproken, ligt voor de hand. Er heeft echter geen eigenlijke persoonsverwisseling plaats, maar de gezondene spreekt uit de persoon van de Zender. In Revelation 1:3 wordt gezegd: "Zalig is hij, die leest en zijn zij, die horen de woorden van deze profetie want de tijd is nabij" hier omgekeerd: "Ik kom spoedig, daarom zalig is hij die de woorden van de profetie enz. "; daar is alleen sprake van de woorden van de profetie, die men moet houden, hier wordt er bijgevoegd "van dit boek", waarvan de bijvoeging aanwijst, dat de voltooiing van het boek (naar de geest) gelijke gang gaat met het ontvangen van de Openbaring. Eveneens is ook tegen het einde van de Pentateuch, als het snel besluiten voor ogen staat, van deze als van een boek sprake (Deuteronomy 17:18; Deuteronomy 28:58; Deuteronomy 29:19 v. en 26

Als nu evenwel Johannes het boek niet gedurende het visioen zelf neerschreef, dan heeft hij toch de Openbaring ntvangen met het doel om die neer te schrijven (Revelation 1:19). Het boek is dus ten tijde, dat de Heere de woorden spreekt, reeds zo goed als geschreven; in de tijd echter dat Johannes de woorden schrijft, is het hele voorafgaande boek nu werkelijk reeds geschreven. Wat het zalig spreken aangaat van hem, die de woorden van de profetie van dit boek getrouw aanneemt en bewaart, moeten wij bedenken, dat profetie voor een dienstknecht van God onontbeerlijk is, omdat zonder deze zijn weten, zijn inzien in de toekomst onvoldoend brokwerk blijft. Bovenal echter behoort de profetie van dit boek om zijn organisme, dat de tijden en ontwikkelingen van het Messias-rijk tot elkaar voegt, tot het onontbeerlijke werktuig van een knecht van de Heere en dat te meer, naardat het einde meer nadert. Alleen die door haar georiënteerd is, haar in de geest overweegt, zie door het vuur van zijn geest laat sterken, zal een getrouw, tot het einde toe volhardend dienstknecht zijn en de wereld, als het uur van de grote verzoeking komt (Revelation 3:10), kunnen overwinnen.

Vers 7

7. "Zie, Ik kom spoedig", zo klonk door de stem van de engel, de stem van de Heere zelf heen (vgl. Revelation 3:11): "zalig is hij, die de woorden van de profetie van dit boek bewaart" (Revelation 1:3).

Dat het "Zie, Ik kom spoedig" door de persoon van Christus is gesproken, ligt voor de hand. Er heeft echter geen eigenlijke persoonsverwisseling plaats, maar de gezondene spreekt uit de persoon van de Zender. In Revelation 1:3 wordt gezegd: "Zalig is hij, die leest en zijn zij, die horen de woorden van deze profetie want de tijd is nabij" hier omgekeerd: "Ik kom spoedig, daarom zalig is hij die de woorden van de profetie enz. "; daar is alleen sprake van de woorden van de profetie, die men moet houden, hier wordt er bijgevoegd "van dit boek", waarvan de bijvoeging aanwijst, dat de voltooiing van het boek (naar de geest) gelijke gang gaat met het ontvangen van de Openbaring. Eveneens is ook tegen het einde van de Pentateuch, als het snel besluiten voor ogen staat, van deze als van een boek sprake (Deuteronomy 17:18; Deuteronomy 28:58; Deuteronomy 29:19 v. en 26

Als nu evenwel Johannes het boek niet gedurende het visioen zelf neerschreef, dan heeft hij toch de Openbaring ntvangen met het doel om die neer te schrijven (Revelation 1:19). Het boek is dus ten tijde, dat de Heere de woorden spreekt, reeds zo goed als geschreven; in de tijd echter dat Johannes de woorden schrijft, is het hele voorafgaande boek nu werkelijk reeds geschreven. Wat het zalig spreken aangaat van hem, die de woorden van de profetie van dit boek getrouw aanneemt en bewaart, moeten wij bedenken, dat profetie voor een dienstknecht van God onontbeerlijk is, omdat zonder deze zijn weten, zijn inzien in de toekomst onvoldoend brokwerk blijft. Bovenal echter behoort de profetie van dit boek om zijn organisme, dat de tijden en ontwikkelingen van het Messias-rijk tot elkaar voegt, tot het onontbeerlijke werktuig van een knecht van de Heere en dat te meer, naardat het einde meer nadert. Alleen die door haar georiënteerd is, haar in de geest overweegt, zie door het vuur van zijn geest laat sterken, zal een getrouw, tot het einde toe volhardend dienstknecht zijn en de wereld, als het uur van de grote verzoeking komt (Revelation 3:10), kunnen overwinnen.

Vers 8

8. En ik, Johannes, ben degene, die, zoals reeds in Revelation 1:1, Revelation 1:2 werd gezegd, deze dingen, al wat in dit boek met woorden van de profetie geschreven staat, gezien en gehoord heb. En toen ik ze gehoord en gezien had en nu plaats had wat in Revelation 22:6 geschreven staat, viel ik neer om aan te bidden voor de voeten van de engel, die mij deze dingen toonde, omdat ik evenals in Revelation 19:9 v. dacht, dat ik in deze engel onmiddellijk met de Heere zelf te doen had.

Vers 8

8. En ik, Johannes, ben degene, die, zoals reeds in Revelation 1:1, Revelation 1:2 werd gezegd, deze dingen, al wat in dit boek met woorden van de profetie geschreven staat, gezien en gehoord heb. En toen ik ze gehoord en gezien had en nu plaats had wat in Revelation 22:6 geschreven staat, viel ik neer om aan te bidden voor de voeten van de engel, die mij deze dingen toonde, omdat ik evenals in Revelation 19:9 v. dacht, dat ik in deze engel onmiddellijk met de Heere zelf te doen had.

Vers 9

9. En hij wees mij dadelijk aan, dat hij slechts een engel was, om mij mijn dwaling te ontnemen en zei tot mij: a) Zie, dat u het niet doet; want ik ben uw mededienstknecht en een mededienstknecht van uw broeders, van de profeten en van degenen, die de woorden van dit boek bewaren, aanbid God, wie alleen de aanbidding toekomt (Deuteronomy 6:13).

a) Acts 10:26; Acts 14:14 Nadat de Heere in Revelation 22:7 heeft gezegd, dat de gezichten gesloten zijn, dat van nu aan geen nieuwe openbaringen kunnen worden gewacht en dat tot een getuigenis dient tegenover allen, die van een voortgezet profeteren in de Kerk dromen, terwijl integendeel nu die tijd van wachten is begonnen, waarin Zijn woord in Matthew 24:42 het parool van Zijn knechten moet zijn, staat ook hier Johannes met zijn persoon ervoor in, zoals hij reeds driemalen in dit boek heeft gedaan (Revelation 1:1, Revelation 1:4, Revelation 1:9), dat het de Heere zelf is, die hier heeft gesproken en de gezichten getoond.

Johannes had zijn naam geplaatst in de titel van het boek, in het opschrift aan de zeven gemeenten en in het begin van zijn mededeling; nu bij het einde noemt hij zich nog eens, opdat men eigenlijk zou weten, dat hij, namelijk de apostel Johannes, dit geloofwaardig getuigenis van de toekomst van Jezus Christus beschreven heeft. Evenals men bij een belangrijk stuk zijn naam zet, om alle dwaling en onzekerheid te voorkomen, zo doet Johannes dit ook hier.

Zo'n boek als dit heeft zeker zo'n bevestiging ook zonder twijfel nodig; als het geen apostel was, die het geschreven had, als ons dit niet in het boek was verzekerd, zodat er geen twijfel oprijzen mag, dan zouden wij zonder twijfel zo'n buitengewoon boek onder de apocriefen plaatsen.

Het herhaalde neervallen van Johannes, nadat dit in Revelation 19:9 v. reeds was teruggehouden, kan ons niet bevreemdend zijn. Daar heeft hij zich zeker in zijn veronderstelling bedrogen, maar of niet, nu alles voorbij is, de Heere voor hem staat, was daarmee nog niet beslist. Spreukenekt hij, die voor hem staat, in Revelation 22:6 van de verklarende engel in de 3de persoon, in Revelation 22:7 daarentegen van de Heere in de 1ste, moest hij dan niet hebben gedacht: is Hij het niet werkelijk zelf? en is het nu geen plicht om neer te vallen? Maar weer heeft hij gedwaald en wordt hij ten twedenmale terecht gewezen evenals daar: niet de Heere, maar een engel, zijn en zijn broeders mededienstknecht, staat voor hem. Wat onder de broeders moet worden verstaan, heeft de engel daar met de woorden gezegd: "die het getuigenis van Jezus hebben"; hiermee komt overeen de bepaling: "die de woorden van de profetie van dit boek houden". De engel laat echter de profetie voorafgaan. Johannes, die de Openbaring ntvangt, staat nu zelf daar als profeet en zeker niet als de minste onder hen; zo noemt dan de engel als de broeders van Johannes ten eerste de profeten, als waarvan n voor hen staat, vervolgens echter allen, die de woorden van de profetie in dit boek bewaren.

Vers 9

9. En hij wees mij dadelijk aan, dat hij slechts een engel was, om mij mijn dwaling te ontnemen en zei tot mij: a) Zie, dat u het niet doet; want ik ben uw mededienstknecht en een mededienstknecht van uw broeders, van de profeten en van degenen, die de woorden van dit boek bewaren, aanbid God, wie alleen de aanbidding toekomt (Deuteronomy 6:13).

a) Acts 10:26; Acts 14:14 Nadat de Heere in Revelation 22:7 heeft gezegd, dat de gezichten gesloten zijn, dat van nu aan geen nieuwe openbaringen kunnen worden gewacht en dat tot een getuigenis dient tegenover allen, die van een voortgezet profeteren in de Kerk dromen, terwijl integendeel nu die tijd van wachten is begonnen, waarin Zijn woord in Matthew 24:42 het parool van Zijn knechten moet zijn, staat ook hier Johannes met zijn persoon ervoor in, zoals hij reeds driemalen in dit boek heeft gedaan (Revelation 1:1, Revelation 1:4, Revelation 1:9), dat het de Heere zelf is, die hier heeft gesproken en de gezichten getoond.

Johannes had zijn naam geplaatst in de titel van het boek, in het opschrift aan de zeven gemeenten en in het begin van zijn mededeling; nu bij het einde noemt hij zich nog eens, opdat men eigenlijk zou weten, dat hij, namelijk de apostel Johannes, dit geloofwaardig getuigenis van de toekomst van Jezus Christus beschreven heeft. Evenals men bij een belangrijk stuk zijn naam zet, om alle dwaling en onzekerheid te voorkomen, zo doet Johannes dit ook hier.

Zo'n boek als dit heeft zeker zo'n bevestiging ook zonder twijfel nodig; als het geen apostel was, die het geschreven had, als ons dit niet in het boek was verzekerd, zodat er geen twijfel oprijzen mag, dan zouden wij zonder twijfel zo'n buitengewoon boek onder de apocriefen plaatsen.

Het herhaalde neervallen van Johannes, nadat dit in Revelation 19:9 v. reeds was teruggehouden, kan ons niet bevreemdend zijn. Daar heeft hij zich zeker in zijn veronderstelling bedrogen, maar of niet, nu alles voorbij is, de Heere voor hem staat, was daarmee nog niet beslist. Spreukenekt hij, die voor hem staat, in Revelation 22:6 van de verklarende engel in de 3de persoon, in Revelation 22:7 daarentegen van de Heere in de 1ste, moest hij dan niet hebben gedacht: is Hij het niet werkelijk zelf? en is het nu geen plicht om neer te vallen? Maar weer heeft hij gedwaald en wordt hij ten twedenmale terecht gewezen evenals daar: niet de Heere, maar een engel, zijn en zijn broeders mededienstknecht, staat voor hem. Wat onder de broeders moet worden verstaan, heeft de engel daar met de woorden gezegd: "die het getuigenis van Jezus hebben"; hiermee komt overeen de bepaling: "die de woorden van de profetie van dit boek houden". De engel laat echter de profetie voorafgaan. Johannes, die de Openbaring ntvangt, staat nu zelf daar als profeet en zeker niet als de minste onder hen; zo noemt dan de engel als de broeders van Johannes ten eerste de profeten, als waarvan n voor hen staat, vervolgens echter allen, die de woorden van de profetie in dit boek bewaren.

Vers 10

10. En Hij, de Heere nu werkelijk sprekend, nadat de engel geëindigd had, zei tot mij: "Verzegel de woorden van de profetie van dit boek niet, zoals Daniël moest doen (Daniel 12:4) met de hem gegeven openbaring, want de tijd is nabij (Revelation 1:3), waarin de profetie tot vervulling moet komen en zo zijn de toestanden geheel anders dan in de tijd van Daniël.

Het is de stem van Christus, die hier tot de ziener spreekt. Nadat aan de beide werktuigen, waarvan zich de Heere bij Zijn openbaring bediend heeft, aan de engel aan de ene en aan Johannes aan de andere zijde opnieuw gedacht is en hun verhouding tot elkaar en tot de Heere zelf nogmaals is bepaald, spreekt deze voortaan uitsluitend en alleen en geeft de ziener eerst (Revelation 22:10, Revelation 22:11) een dubbele aanwijzing, die alleen onmiddellijk van Hemzelf kan uitgaan. Wat de eerste, die hier wordt gevonden, aangaat, was aan Johannes in Revelation 1:19, wel gezegd, dat hij moest schrijven wat hij gezien had en zijn boek aan de gemeenten overgeven om te lezen, maar daarmee was nog niet bepaald, of het boek van de zijde van zijn voorspellende inhoud reeds het tegenwoordige betrof, of niet veel meer, zoals aan Daniël was gezegd, deze inhoud eerst op verre, toekomstige tijden doelde. Tegenover de laatste opvatting wordt nu het "verzegel niet" geplaatst en de uitdrukkelijk daarbij gevoegde getuigenis "de tijd is nabij". Daarom zijn zonder twijfel al de verklaringen vals, die alleen het einde der tijden in de Openbaring oorspeld vinden en dadelijk de gezichten van de 7 zegels in Revelation 5:1; Revelation 8:1 op dit einde verplaatsen, terwijl juist de vervulling van de profetie zich aan de onmiddellijke tijd van Johannes aansluit, om zich vervolgens in onafgebroken verband tot aan het einde verder te ontwikkelen. Hoe weinig doen de leraren van de Kerk hun plicht, als zij in weerwil van dit "verzegel niet" het boek van de Openbaring ltijd als een verzegeld boek beschouwen; en hoe weinig doen zij waaraan behoefte is, als zij hun gemeente die woorden onthouden en er de schuld van dragen, als een beter gedeelte van degenen, die hun zijn toevertrouwd, op verkeerde weg dit woord probeert te verstaan.

De voorspelling van Daniël voor het verstrooide Israël kon en moest evenals onder een deksel, in het archief van Gods volk neergelegd document worden beschouwd, waaruit de mensen van de laatste tijd de wonderen van de goddelijke wereldorde te midden van de verwarde doolhof van de wereldgebeurtenis moesten erkennen en daarom niet eerder worden verstaan, voordat Christus verschenen was en door Hem alle geheimen van God ontdekt zouden worden. De Apocalyps daarentegen heeft de bestemming, de dienstknecht van God te midden van de Christelijke tijd door de voortdurendheid van de loop van de tijden tot aan de voleindiging van de dingen tot leidster te dienen, opdat zij altijd in het licht van hun overwinnende Heere zouden wandelen en niets hen afschrikken of in verwarring brengen mocht. Hadden de Christenen het in deze zin aangewend, dan had het een geslacht aan het andere zijn aandeel aan het verstaan ervan overgeleverd, zonder boven deze zijn mate van tijd heen te gaan en steeds machtiger zou de stroom van dit verstaan zijn toegenomen, hoe naderbij het einde komt. Er is door het menselijk ongeduld en de vermetelheid, veel en zwaar tegen dit boek gezondigd, evenals tegen het Woord van God in het algemeen. Men heeft zonder het zegel van de gehoorzaamheid aan het voorhoofd, zonder de kwalificatie van uitverkoren knechten van God, daaraan getobt en ermee gespeeld, zich de grofste willekeurigheden van verklaring veroorloofd en niet zelden elk spoor van waarheid verloren. Zo is het, evenals de Heere zelf, tot een steen des aanstoots en van de ergernis geworden, tot een teken, dat weersproken wordt. Maar daarom is en blijft het toch het boek van de geheimen van God, waartoe het door de Heere is gestempeld; en terwijl het aan de geschiedenis van de wereld tot een hemels geleide gegeven, door geen macht van de wereld en van de wereldse wijsheid tegengestaan, de inhoud van de profetie openbaart en geschiedkundig verwezenlijkt, verdelen zich daarbij naar de beide zijden ten eerste de dienstknechten van God, die het tot een bron van troost en een staalbad van de verkwikking dient en die het daarom hoog eren en Zijn woord bewaren en aan de andere zijde de overigen, die het of geheel versmaden, of tot een profetische verdichting, tot een fantasievolle voorstelling van de overwinning van het Evangelie over Joden- en Heidendom verlagen. Terwijl de eersten zich aan de profetie, door middel van het scherpen van geest en geweten, versterken tot echt overleg, tot juist verstand van de tekenen van de tijd, worden dezen, door de geest van de tijd verdwaasd en verblind tot die zwakken, die vooral als de leugen zich voordoet in de gedaante van een engel van het licht, als offer vallen en door de heersende stroom bijna zonder tegenstand worden meegesleept.

Vers 10

10. En Hij, de Heere nu werkelijk sprekend, nadat de engel geëindigd had, zei tot mij: "Verzegel de woorden van de profetie van dit boek niet, zoals Daniël moest doen (Daniel 12:4) met de hem gegeven openbaring, want de tijd is nabij (Revelation 1:3), waarin de profetie tot vervulling moet komen en zo zijn de toestanden geheel anders dan in de tijd van Daniël.

Het is de stem van Christus, die hier tot de ziener spreekt. Nadat aan de beide werktuigen, waarvan zich de Heere bij Zijn openbaring bediend heeft, aan de engel aan de ene en aan Johannes aan de andere zijde opnieuw gedacht is en hun verhouding tot elkaar en tot de Heere zelf nogmaals is bepaald, spreekt deze voortaan uitsluitend en alleen en geeft de ziener eerst (Revelation 22:10, Revelation 22:11) een dubbele aanwijzing, die alleen onmiddellijk van Hemzelf kan uitgaan. Wat de eerste, die hier wordt gevonden, aangaat, was aan Johannes in Revelation 1:19, wel gezegd, dat hij moest schrijven wat hij gezien had en zijn boek aan de gemeenten overgeven om te lezen, maar daarmee was nog niet bepaald, of het boek van de zijde van zijn voorspellende inhoud reeds het tegenwoordige betrof, of niet veel meer, zoals aan Daniël was gezegd, deze inhoud eerst op verre, toekomstige tijden doelde. Tegenover de laatste opvatting wordt nu het "verzegel niet" geplaatst en de uitdrukkelijk daarbij gevoegde getuigenis "de tijd is nabij". Daarom zijn zonder twijfel al de verklaringen vals, die alleen het einde der tijden in de Openbaring oorspeld vinden en dadelijk de gezichten van de 7 zegels in Revelation 5:1; Revelation 8:1 op dit einde verplaatsen, terwijl juist de vervulling van de profetie zich aan de onmiddellijke tijd van Johannes aansluit, om zich vervolgens in onafgebroken verband tot aan het einde verder te ontwikkelen. Hoe weinig doen de leraren van de Kerk hun plicht, als zij in weerwil van dit "verzegel niet" het boek van de Openbaring ltijd als een verzegeld boek beschouwen; en hoe weinig doen zij waaraan behoefte is, als zij hun gemeente die woorden onthouden en er de schuld van dragen, als een beter gedeelte van degenen, die hun zijn toevertrouwd, op verkeerde weg dit woord probeert te verstaan.

De voorspelling van Daniël voor het verstrooide Israël kon en moest evenals onder een deksel, in het archief van Gods volk neergelegd document worden beschouwd, waaruit de mensen van de laatste tijd de wonderen van de goddelijke wereldorde te midden van de verwarde doolhof van de wereldgebeurtenis moesten erkennen en daarom niet eerder worden verstaan, voordat Christus verschenen was en door Hem alle geheimen van God ontdekt zouden worden. De Apocalyps daarentegen heeft de bestemming, de dienstknecht van God te midden van de Christelijke tijd door de voortdurendheid van de loop van de tijden tot aan de voleindiging van de dingen tot leidster te dienen, opdat zij altijd in het licht van hun overwinnende Heere zouden wandelen en niets hen afschrikken of in verwarring brengen mocht. Hadden de Christenen het in deze zin aangewend, dan had het een geslacht aan het andere zijn aandeel aan het verstaan ervan overgeleverd, zonder boven deze zijn mate van tijd heen te gaan en steeds machtiger zou de stroom van dit verstaan zijn toegenomen, hoe naderbij het einde komt. Er is door het menselijk ongeduld en de vermetelheid, veel en zwaar tegen dit boek gezondigd, evenals tegen het Woord van God in het algemeen. Men heeft zonder het zegel van de gehoorzaamheid aan het voorhoofd, zonder de kwalificatie van uitverkoren knechten van God, daaraan getobt en ermee gespeeld, zich de grofste willekeurigheden van verklaring veroorloofd en niet zelden elk spoor van waarheid verloren. Zo is het, evenals de Heere zelf, tot een steen des aanstoots en van de ergernis geworden, tot een teken, dat weersproken wordt. Maar daarom is en blijft het toch het boek van de geheimen van God, waartoe het door de Heere is gestempeld; en terwijl het aan de geschiedenis van de wereld tot een hemels geleide gegeven, door geen macht van de wereld en van de wereldse wijsheid tegengestaan, de inhoud van de profetie openbaart en geschiedkundig verwezenlijkt, verdelen zich daarbij naar de beide zijden ten eerste de dienstknechten van God, die het tot een bron van troost en een staalbad van de verkwikking dient en die het daarom hoog eren en Zijn woord bewaren en aan de andere zijde de overigen, die het of geheel versmaden, of tot een profetische verdichting, tot een fantasievolle voorstelling van de overwinning van het Evangelie over Joden- en Heidendom verlagen. Terwijl de eersten zich aan de profetie, door middel van het scherpen van geest en geweten, versterken tot echt overleg, tot juist verstand van de tekenen van de tijd, worden dezen, door de geest van de tijd verdwaasd en verblind tot die zwakken, die vooral als de leugen zich voordoet in de gedaante van een engel van het licht, als offer vallen en door de heersende stroom bijna zonder tegenstand worden meegesleept.

Vers 11

11. Dit openbaar maken van het boek en het daarmee bekend maken van de toekomst, die zich reeds ontwikkelt, zal zeker niet de uitwerking hebben, dat de zondaars zich zullen bekeren van hun dwaling. Ik moet hen vrij laten om te kiezen, zoals zij willen; kan hen niet tot omkeren dwingen en zeg daarom: die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe en die vuil is, doordat hij zich wentelt in de onreinheid van de zonde, dat hij nog vuil wordt, hij ga voort, als hij niet anders wil, met zijn leven en wandelen. Maar aan de andere zijde zal het bekend worden van de toekomst toch ook die werking hebben; dat anderen eveneens voortgaan en steeds vaster worden en daarom die rechtvaardig is, dat hij nog gerechtvaardigd wordt en die heilig is, dat hij nog geheiligd wordt en zo steeds verder en verder komt (Ezekiel 2:5; Ezekiel 3:27).

Vers 11

11. Dit openbaar maken van het boek en het daarmee bekend maken van de toekomst, die zich reeds ontwikkelt, zal zeker niet de uitwerking hebben, dat de zondaars zich zullen bekeren van hun dwaling. Ik moet hen vrij laten om te kiezen, zoals zij willen; kan hen niet tot omkeren dwingen en zeg daarom: die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe en die vuil is, doordat hij zich wentelt in de onreinheid van de zonde, dat hij nog vuil wordt, hij ga voort, als hij niet anders wil, met zijn leven en wandelen. Maar aan de andere zijde zal het bekend worden van de toekomst toch ook die werking hebben; dat anderen eveneens voortgaan en steeds vaster worden en daarom die rechtvaardig is, dat hij nog gerechtvaardigd wordt en die heilig is, dat hij nog geheiligd wordt en zo steeds verder en verder komt (Ezekiel 2:5; Ezekiel 3:27).

Vers 12

12. En zie, Ik kom spoedig; en Mijn loon is met Mij a), om een ieder te vergelden, zoals zijn werk zal zijn (Revelation 3:11; Revelation 11:18; Revelation 20:12 v. Isaiah 40:10; Isaiah 62:11); dan zal blijken, welke van beide delen met zijn voortgaan het goede deel heeft gekozen en welk zichzelf het verderf heeft bereid.

a) Psalms 62:13 Jeremiah 17:10; Jeremiah 32:19 Matthew 16:27 Romans 2:5; Romans 14:12. 1 Corinthians 3:8. 2 Corinthians 5:10 Galatians 6:5 Openbaring :23

Beiden, dat de bozen voortgaan boos te zijn en de rechtvaardigen voortgaan in de rechtvaardigheid, is volgens de wil van de Heere. Is het tweede geen zuivere toelating, maar een verklaring van de wil van de Heere, dan moet het ook het eerste zijn: willen zij, dan moeten zij ook. Is het hun goed, dan is het ook de Heere goed, Hij weet, dat zij Hem niet ontgaan.

Die aandrang tot de bozen en vullen, om op hun weg voort te gaan is niet zonder een zekere ironie; de bedoeling ervan kan te minder worden miskend, als het wijzen op de vergeldende toekomst van de Heere niet alleen onmiddellijk voorafgaat (Revelation 22:10), maar ook dadelijk zich weer aansluit (Revelation 22:12 v.) en hier nu uitdrukkelijk de rechtvaardige vergelding, die nabij is, op de voorgrond wordt gesteld.

Juist daarom, dat bij het naderend oordeel een ieder de vrije keuze wordt gegeven, om zich op zijn wijze daarvoor steeds meer bekwaam te maken, ligt voor de goddelozen de sterkste aandrang tot bekering, voor de rechtvaardigen de sterkste aanvuring tot ijver in de heiligmaking; en daarbij is de verhouding van de zedelijke ontwikkeling aan beide zijden treffend aangegeven; het onrecht doen verloopt in het onrein zijn, in de vuile gezindheid en overeenkomstige handelwijze; de gerechtigheid van het geloof daarentegen ontwikkelt zich door het beoefenen van het rechtvaardige tot heiligmaking van het leven.

De bezorgdheid, dat een getuigenis van zo heilige en in Gods geheim zich verdiepende zaken in de wereld aan menig misbruik zou kunnen onderworpen zijn, wordt beantwoord, zoals die in de hele regering van God, vooral in de rijke aanbieding van Zijn Woord beantwoord is, namelijk dat daarvan de kinderen van de waarheid niets mag worden onthouden; die niet anders wil, die houdt zichzelf voor iemand, die overgegeven is aan de duisternissen van zijn hart om te doen dingen, die niet betamen. Bij de dienstknechten van God en allen, die de Heere vrezen, zal des te meer vrucht worden gevonden.

Zo handelt dan de Openbaring iet alleen over het oordeel, zij heeft zelf uitwerking en betekenis van zo iemand en deze werking van het boek is niet een toevallige, maar ligt in de wil en het doel van de Heere.

Vers 12

12. En zie, Ik kom spoedig; en Mijn loon is met Mij a), om een ieder te vergelden, zoals zijn werk zal zijn (Revelation 3:11; Revelation 11:18; Revelation 20:12 v. Isaiah 40:10; Isaiah 62:11); dan zal blijken, welke van beide delen met zijn voortgaan het goede deel heeft gekozen en welk zichzelf het verderf heeft bereid.

a) Psalms 62:13 Jeremiah 17:10; Jeremiah 32:19 Matthew 16:27 Romans 2:5; Romans 14:12. 1 Corinthians 3:8. 2 Corinthians 5:10 Galatians 6:5 Openbaring :23

Beiden, dat de bozen voortgaan boos te zijn en de rechtvaardigen voortgaan in de rechtvaardigheid, is volgens de wil van de Heere. Is het tweede geen zuivere toelating, maar een verklaring van de wil van de Heere, dan moet het ook het eerste zijn: willen zij, dan moeten zij ook. Is het hun goed, dan is het ook de Heere goed, Hij weet, dat zij Hem niet ontgaan.

Die aandrang tot de bozen en vullen, om op hun weg voort te gaan is niet zonder een zekere ironie; de bedoeling ervan kan te minder worden miskend, als het wijzen op de vergeldende toekomst van de Heere niet alleen onmiddellijk voorafgaat (Revelation 22:10), maar ook dadelijk zich weer aansluit (Revelation 22:12 v.) en hier nu uitdrukkelijk de rechtvaardige vergelding, die nabij is, op de voorgrond wordt gesteld.

Juist daarom, dat bij het naderend oordeel een ieder de vrije keuze wordt gegeven, om zich op zijn wijze daarvoor steeds meer bekwaam te maken, ligt voor de goddelozen de sterkste aandrang tot bekering, voor de rechtvaardigen de sterkste aanvuring tot ijver in de heiligmaking; en daarbij is de verhouding van de zedelijke ontwikkeling aan beide zijden treffend aangegeven; het onrecht doen verloopt in het onrein zijn, in de vuile gezindheid en overeenkomstige handelwijze; de gerechtigheid van het geloof daarentegen ontwikkelt zich door het beoefenen van het rechtvaardige tot heiligmaking van het leven.

De bezorgdheid, dat een getuigenis van zo heilige en in Gods geheim zich verdiepende zaken in de wereld aan menig misbruik zou kunnen onderworpen zijn, wordt beantwoord, zoals die in de hele regering van God, vooral in de rijke aanbieding van Zijn Woord beantwoord is, namelijk dat daarvan de kinderen van de waarheid niets mag worden onthouden; die niet anders wil, die houdt zichzelf voor iemand, die overgegeven is aan de duisternissen van zijn hart om te doen dingen, die niet betamen. Bij de dienstknechten van God en allen, die de Heere vrezen, zal des te meer vrucht worden gevonden.

Zo handelt dan de Openbaring iet alleen over het oordeel, zij heeft zelf uitwerking en betekenis van zo iemand en deze werking van het boek is niet een toevallige, maar ligt in de wil en het doel van de Heere.

Vers 13

13. Ik ben de Alfa en de Omega, het begin en het einde, a) de eerste en de laatste (Revelation 1:8, Revelation 1:11; Revelation 21:6).

a) Isaiah 41:4; Isaiah 44:6; Isaiah 48:12 Staat Hij aan het begin als aan het einde van de geschiedenis, wat zal zich dan in het midden tegen Hem beroemen?

Wie zou die niet willen aanhangen, wie het einde toebehoort!

Wat van God geldt, geldt ook van Christus, zoals Hij reeds in Revelation 1:17 van Zich betuigde: "Ik ben de eerste en de laatste. " Als degene, die aan het begin en aan het einde van de geschiedenis staat, de hele tijd omspant en alles in Zijn hand houdt, is Hij ook gerechtigd en bekwaam om de Rechter van de wereld te zijn en zal iedereen geven wat hij verdiend heeft; daarom bevestigt Revelation 22:18 het 12de vers, zoals dit het 11de vers bevestigde.

Vers 13

13. Ik ben de Alfa en de Omega, het begin en het einde, a) de eerste en de laatste (Revelation 1:8, Revelation 1:11; Revelation 21:6).

a) Isaiah 41:4; Isaiah 44:6; Isaiah 48:12 Staat Hij aan het begin als aan het einde van de geschiedenis, wat zal zich dan in het midden tegen Hem beroemen?

Wie zou die niet willen aanhangen, wie het einde toebehoort!

Wat van God geldt, geldt ook van Christus, zoals Hij reeds in Revelation 1:17 van Zich betuigde: "Ik ben de eerste en de laatste. " Als degene, die aan het begin en aan het einde van de geschiedenis staat, de hele tijd omspant en alles in Zijn hand houdt, is Hij ook gerechtigd en bekwaam om de Rechter van de wereld te zijn en zal iedereen geven wat hij verdiend heeft; daarom bevestigt Revelation 22:18 het 12de vers, zoals dit het 11de vers bevestigde.

Vers 14

14. Zalig zijn zij, die Zijn (volgens betere lezing "hun" d. i. de hun gegeven) geboden doen, opdat hun macht is aan de boom ("het hout des levens, hun macht gegeven wordt, om van de vrucht van dat hout te eten (Revelation 22:2) en die macht hebben ontvangen, doordat zij door de poorten (Revelation 21:12 v. en 21) mogen ingaan in de stad.

In de grondtekst zijn twee lezingen: of poiountev tav entolav autou (die Zijn geboden doen), of plunontev tav stolav autwn (die hun kleren wassen).

Wij houden noch de een noch de andere voor de oorspronkelijke, maar deze: of poiountev tav entolav autwn. Men ergerde zich aan het "die hun geboden doen" en meende daarvoor in de plaats te moeten stellen "Zijn" (vgl. Revelation 12:17; Revelation 14:12), of terwijl men het "hun" liet staan, schreef men volgens Revelation 7:14 "die hun kleren wassen", dat in het Grieks met verandering van slechts weinige letters kon plaats hebben. Men hoeft echter aan het "hun geboden" zich in het geheel niet te ergeren. De geboden, hun in de 2de helft van het elfde vers gegeven, zijn bedoeld en nu bestaat het loon, hun in Revelation 22:12 beloofd, in "hun" d. i. in de macht, die hun moet worden gegeven aan het hout des levens; daarentegen zou het wassen van de kleren een gedachte zijn, die in dit verband niet thuis hoort. Voor het praktisch gebruik behoudt men het "die Zijn geboden houden", en verklaart deze "geboden" van Hem, die de Alfa en de Omega is, van het woord in de 2de helft van het 11de vers; zo kan men de verklaring, door ons boven van de bedoeling van de plaats gegeven, behouden.

Vers 14

14. Zalig zijn zij, die Zijn (volgens betere lezing "hun" d. i. de hun gegeven) geboden doen, opdat hun macht is aan de boom ("het hout des levens, hun macht gegeven wordt, om van de vrucht van dat hout te eten (Revelation 22:2) en die macht hebben ontvangen, doordat zij door de poorten (Revelation 21:12 v. en 21) mogen ingaan in de stad.

In de grondtekst zijn twee lezingen: of poiountev tav entolav autou (die Zijn geboden doen), of plunontev tav stolav autwn (die hun kleren wassen).

Wij houden noch de een noch de andere voor de oorspronkelijke, maar deze: of poiountev tav entolav autwn. Men ergerde zich aan het "die hun geboden doen" en meende daarvoor in de plaats te moeten stellen "Zijn" (vgl. Revelation 12:17; Revelation 14:12), of terwijl men het "hun" liet staan, schreef men volgens Revelation 7:14 "die hun kleren wassen", dat in het Grieks met verandering van slechts weinige letters kon plaats hebben. Men hoeft echter aan het "hun geboden" zich in het geheel niet te ergeren. De geboden, hun in de 2de helft van het elfde vers gegeven, zijn bedoeld en nu bestaat het loon, hun in Revelation 22:12 beloofd, in "hun" d. i. in de macht, die hun moet worden gegeven aan het hout des levens; daarentegen zou het wassen van de kleren een gedachte zijn, die in dit verband niet thuis hoort. Voor het praktisch gebruik behoudt men het "die Zijn geboden houden", en verklaart deze "geboden" van Hem, die de Alfa en de Omega is, van het woord in de 2de helft van het 11de vers; zo kan men de verklaring, door ons boven van de bedoeling van de plaats gegeven, behouden.

Vers 15

15. Of zij zullen mogen ingaan hangt daarvan af, of zij tot de aard en het wezen vervallen van hen, van wie van te voren is gezegd: die vuil is, dat hij nog vuil wordt. " Alleen zullen toch zij zalig worden, die volharden in goed doen; a) maar buiten de stad zullen gesloten zijn en tot de poel van vuur en zwavel verwezen (Revelation 21:8), de honden (Proverbs 26:11 Matthew 7:6)en de tovenaars en de hoereerders en de doodslagers en de afgodendienaars en een ieder, die de leugen liefheeft en doet.

a) 1 Corinthians 6:10 Ephesians 5:5 Colossians 1:6

Bovenaan in de rij van hen, die buiten de stad zijn gesloten, staan de honden; dat zijn de onreinen en onheiligen, die op een grove wijze tonen, dat zij geheel ongelijk zijn aan het Lam. In de taal van de wereld drukt iets verachtelijks uit het woord "canaille" d. i. "een hoop honden. " Die zo'n woord graag in de mond nemen mogen wel toezien, dat zij door Christus niet voor degenen verklaard worden.

De lage, ruwe, bloeddorstige vijanden van het Evangelie, die het aanblaffen en het graag zouden willen verscheuren, zijn de honden (Proverbs 26:11 Psalms 22:17). Allen, die in hun zedelijke laagheid vijanden van het Evangelie zijn (Matthew 7:6 Philippians 3:2). De rij wordt besloten door "een ieder, die de leugen liefheeft en doet", die van de leugen uit duivelse lust een handwerk maken en zich daardoor betonen kinderen van de vader van de leugens te zijn (John 8:44) Het "de leugen liefhebben en doen" voert vooral zware verantwoording mee, sinds Christus, die de waarheid is, in de wereld is gekomen en onze weg en leven is geworden, om de waarheid te doen (John 14:6; John 3:21). In Revelation 21:8 openden "de vreesachtigen en ongelovigen en gruwelijken de rijen; daarmee werden verbonden "alle leugenaars". In het midden stonden daar "de doodslagers en hoereerders en tovenaars en afgodendienaars; " hier hebben wij deze op volgorde: "de tovenaars en hoereerders en doodslagers en afgodendienaars. " Daar moest door verbinding van de doodslagers met de vreesachtigen, ongelovigen en gruwelijken een eerste viertal; door verbinding van hoereerders, tovenaars en afgodenaars met alle leugenaars een tweede viertal, als signatuur van de wereld in twee vormen tot stand komen, of als men twee aan twee samen neemt, er moesten vier paren te voorschijn komen; hier daarentegen is het om het zestal te doen, de signatuur van de boze Re 13:18. Tot de eersten, de honden, staan de tovenaars, de hoereerders en de doodslagers in nader verband. Terwijl de tovenaars in misdadig verband met een tegen God vijandige wereld van demonen de bevrediging zoeken van hun lage lusten, tonen zij tegenover God hun hondse natuur. Ten opzichte van zichzelf doen dat de hoereerders, die in laagheid, waardoor zij zichzelf wegwerpen, zich met zonden van ontucht bevlekken. In hun verhouding tot de naaste tonen zich als honden de "doodslagers", omdat zij hun overal beten proberen toe te brengen in haat en vijandschap, in nijd en wangunst (1 John 3:15). Tot die anderen, die het laatst zijn genoemd "een ieder, die de leugen liefheeft en doet" staan de afgodendienaars in nadere betrekking. Van het hoogste goed keren zij zich af tot het nietswaardige; en zij hangen hetgeen al de leugen bevat, de afgoderij, aan. Zo staat het viertal tussen een tweetal in, waarmee zij n zijn. In Revelation 21:27 werd de uitdrukking van een drietal bedoeld, om een tegenstelling te hebben tot de troon van God en van het Lam en tot de stroom van het water des levens, die van de troon uitgaat (Revelation 22:1). Van dat drietal staat n vooraan ("dat ontreinigt en een achteraan ("leugen, terwijl hetzelfde als hier "gruwelijkheid doet" in het midden staat, dat in zich bevat alle vier, die hier zijn genoemd ("tovenaars, hoereerders, doodslagers, afgodendienaars. In 1 Corinthians 6:9 v. hebben wij het viertal, om een zekere volledigheid in de optelling te verkrijgen.

Vers 15

15. Of zij zullen mogen ingaan hangt daarvan af, of zij tot de aard en het wezen vervallen van hen, van wie van te voren is gezegd: die vuil is, dat hij nog vuil wordt. " Alleen zullen toch zij zalig worden, die volharden in goed doen; a) maar buiten de stad zullen gesloten zijn en tot de poel van vuur en zwavel verwezen (Revelation 21:8), de honden (Proverbs 26:11 Matthew 7:6)en de tovenaars en de hoereerders en de doodslagers en de afgodendienaars en een ieder, die de leugen liefheeft en doet.

a) 1 Corinthians 6:10 Ephesians 5:5 Colossians 1:6

Bovenaan in de rij van hen, die buiten de stad zijn gesloten, staan de honden; dat zijn de onreinen en onheiligen, die op een grove wijze tonen, dat zij geheel ongelijk zijn aan het Lam. In de taal van de wereld drukt iets verachtelijks uit het woord "canaille" d. i. "een hoop honden. " Die zo'n woord graag in de mond nemen mogen wel toezien, dat zij door Christus niet voor degenen verklaard worden.

De lage, ruwe, bloeddorstige vijanden van het Evangelie, die het aanblaffen en het graag zouden willen verscheuren, zijn de honden (Proverbs 26:11 Psalms 22:17). Allen, die in hun zedelijke laagheid vijanden van het Evangelie zijn (Matthew 7:6 Philippians 3:2). De rij wordt besloten door "een ieder, die de leugen liefheeft en doet", die van de leugen uit duivelse lust een handwerk maken en zich daardoor betonen kinderen van de vader van de leugens te zijn (John 8:44) Het "de leugen liefhebben en doen" voert vooral zware verantwoording mee, sinds Christus, die de waarheid is, in de wereld is gekomen en onze weg en leven is geworden, om de waarheid te doen (John 14:6; John 3:21). In Revelation 21:8 openden "de vreesachtigen en ongelovigen en gruwelijken de rijen; daarmee werden verbonden "alle leugenaars". In het midden stonden daar "de doodslagers en hoereerders en tovenaars en afgodendienaars; " hier hebben wij deze op volgorde: "de tovenaars en hoereerders en doodslagers en afgodendienaars. " Daar moest door verbinding van de doodslagers met de vreesachtigen, ongelovigen en gruwelijken een eerste viertal; door verbinding van hoereerders, tovenaars en afgodenaars met alle leugenaars een tweede viertal, als signatuur van de wereld in twee vormen tot stand komen, of als men twee aan twee samen neemt, er moesten vier paren te voorschijn komen; hier daarentegen is het om het zestal te doen, de signatuur van de boze Re 13:18. Tot de eersten, de honden, staan de tovenaars, de hoereerders en de doodslagers in nader verband. Terwijl de tovenaars in misdadig verband met een tegen God vijandige wereld van demonen de bevrediging zoeken van hun lage lusten, tonen zij tegenover God hun hondse natuur. Ten opzichte van zichzelf doen dat de hoereerders, die in laagheid, waardoor zij zichzelf wegwerpen, zich met zonden van ontucht bevlekken. In hun verhouding tot de naaste tonen zich als honden de "doodslagers", omdat zij hun overal beten proberen toe te brengen in haat en vijandschap, in nijd en wangunst (1 John 3:15). Tot die anderen, die het laatst zijn genoemd "een ieder, die de leugen liefheeft en doet" staan de afgodendienaars in nadere betrekking. Van het hoogste goed keren zij zich af tot het nietswaardige; en zij hangen hetgeen al de leugen bevat, de afgoderij, aan. Zo staat het viertal tussen een tweetal in, waarmee zij n zijn. In Revelation 21:27 werd de uitdrukking van een drietal bedoeld, om een tegenstelling te hebben tot de troon van God en van het Lam en tot de stroom van het water des levens, die van de troon uitgaat (Revelation 22:1). Van dat drietal staat n vooraan ("dat ontreinigt en een achteraan ("leugen, terwijl hetzelfde als hier "gruwelijkheid doet" in het midden staat, dat in zich bevat alle vier, die hier zijn genoemd ("tovenaars, hoereerders, doodslagers, afgodendienaars. In 1 Corinthians 6:9 v. hebben wij het viertal, om een zekere volledigheid in de optelling te verkrijgen.

Vers 16

16. Ik Jezus, heb Mijn engel gezonden (Revelation 22:6. Revelation 1:1), om jullie, die in de zeven zendbrieven (Revelation 2:1, 3) eveneens engelen werd genoemd, deze dingen, die in dit boek geschreven staan, te getuigen, opdat het verder in de gemeenten zou worden meegedeeld en voor deze tot nut zou zijn. a) Ik ben de wortel en het geslacht van David, zowel de wortel, waaruit David met het uitverkoren geslacht is voortgekomen (Colossians 1:15), alsook de voorspelde spruit, die uit van David geslacht zou voortkomen en in wie nu ook van David geslacht zijn kroon heeft bereikt (Revelation 5:5), b) de blinkende morgenster, die de nieuwe dag van de toekomst aanbrengt (Revelation 21:23); want aan Mijn persoon en Mijn terugkomst hangt alles, alle heil in tijd en eeuwigheid.

a) Isaiah 11:10 Romans 15:12 b) 2 Peter 1:9

Achter Johannes, het nietige werktuig, staat een grotere dan hij, een, die hij niet waardig is de schoenriem te ontbinden, Die Zijn heerlijkheid erkent, die kan aan de waarheid van de inhoud van dit boek niet twijfelen, die zal met vast vertrouwen de vervulling van Zijn beloften verwachten.

Hoe vaak de Heere ook gedurende deze gezichten met Johannes gesproken heeft, noemt Hij toch hier voor de eerste maal Zijn persoonsnaam Jezus. Deze is hier ten besluite van het boek het grote zegel op het geheel, de eigenhandige koninklijke ondertekening van het grote manifest. Het woord "Ik, Jezus", heeft op deze plaats nog zijn bijzondere betekenis; nu toch is eerst in dit boek de volle betekenis van de Jezus-naam en van het door Hem aangewezen heil ontvouwd, zoals in het algemeen alle, ook de Oud-Testamentische mannen van de Messias in de voorspelling van dit boek hun vervulling vinden.

Met het "aan de gemeenten" wijst Jezus op de zeven gemeenten, waarvan in Revelation 1:20 gesproken werd; evenals Hij nu bij hetgeen Johannes in de eerste plaats moest schrijven, Zich wendde tot de zeven engelen van die gemeenten in zeven brieven (Revelation 2:1, Revelation 2:8, Revelation 2:12, Revelation 2:18; Revelation 3:1, Revelation 3:7, Revelation 3:14), zo spreekt Hij nu aan het einde van het boek met het "jullie" hen weer onmiddellijk aan; voor hen is Zijn getuigenis in dit boek in de eerste plaats bestemd, opdat zij het weer aan hun gemeenten verkondigen.

Jezus, de wortel en het geslacht van David, de blinkende morgenster wat een naam! De eerste naam zegt, dat Hij de Zaligmaker, de Heiland van arme zondaren is en dat voor Hem zich buigen moet alle knie van degenen, die in de hemel en op aarde en onder de aarde zijn en alle tongen belijden, dat Hij de Heere is, tot heerlijkheid van God de Vader. De tweede naam zegt, dat in Hem het geslacht van David weer opstaat en eeuwig zijn zal, zoals de Heere eens aan David had beloofd, dat Hij voor zijn zaad Zijn troon zou bevestigen in eeuwigheid (1 Chronicles 18:11). De derde naam noemt de glorierijke heerschappij van Hem, die hier spreekt, want de morgenster is sinds de getuigenis van Jesaja (Revelation 14:12) beeld van de wereldheerschappij.

Vers 16

16. Ik Jezus, heb Mijn engel gezonden (Revelation 22:6. Revelation 1:1), om jullie, die in de zeven zendbrieven (Revelation 2:1, 3) eveneens engelen werd genoemd, deze dingen, die in dit boek geschreven staan, te getuigen, opdat het verder in de gemeenten zou worden meegedeeld en voor deze tot nut zou zijn. a) Ik ben de wortel en het geslacht van David, zowel de wortel, waaruit David met het uitverkoren geslacht is voortgekomen (Colossians 1:15), alsook de voorspelde spruit, die uit van David geslacht zou voortkomen en in wie nu ook van David geslacht zijn kroon heeft bereikt (Revelation 5:5), b) de blinkende morgenster, die de nieuwe dag van de toekomst aanbrengt (Revelation 21:23); want aan Mijn persoon en Mijn terugkomst hangt alles, alle heil in tijd en eeuwigheid.

a) Isaiah 11:10 Romans 15:12 b) 2 Peter 1:9

Achter Johannes, het nietige werktuig, staat een grotere dan hij, een, die hij niet waardig is de schoenriem te ontbinden, Die Zijn heerlijkheid erkent, die kan aan de waarheid van de inhoud van dit boek niet twijfelen, die zal met vast vertrouwen de vervulling van Zijn beloften verwachten.

Hoe vaak de Heere ook gedurende deze gezichten met Johannes gesproken heeft, noemt Hij toch hier voor de eerste maal Zijn persoonsnaam Jezus. Deze is hier ten besluite van het boek het grote zegel op het geheel, de eigenhandige koninklijke ondertekening van het grote manifest. Het woord "Ik, Jezus", heeft op deze plaats nog zijn bijzondere betekenis; nu toch is eerst in dit boek de volle betekenis van de Jezus-naam en van het door Hem aangewezen heil ontvouwd, zoals in het algemeen alle, ook de Oud-Testamentische mannen van de Messias in de voorspelling van dit boek hun vervulling vinden.

Met het "aan de gemeenten" wijst Jezus op de zeven gemeenten, waarvan in Revelation 1:20 gesproken werd; evenals Hij nu bij hetgeen Johannes in de eerste plaats moest schrijven, Zich wendde tot de zeven engelen van die gemeenten in zeven brieven (Revelation 2:1, Revelation 2:8, Revelation 2:12, Revelation 2:18; Revelation 3:1, Revelation 3:7, Revelation 3:14), zo spreekt Hij nu aan het einde van het boek met het "jullie" hen weer onmiddellijk aan; voor hen is Zijn getuigenis in dit boek in de eerste plaats bestemd, opdat zij het weer aan hun gemeenten verkondigen.

Jezus, de wortel en het geslacht van David, de blinkende morgenster wat een naam! De eerste naam zegt, dat Hij de Zaligmaker, de Heiland van arme zondaren is en dat voor Hem zich buigen moet alle knie van degenen, die in de hemel en op aarde en onder de aarde zijn en alle tongen belijden, dat Hij de Heere is, tot heerlijkheid van God de Vader. De tweede naam zegt, dat in Hem het geslacht van David weer opstaat en eeuwig zijn zal, zoals de Heere eens aan David had beloofd, dat Hij voor zijn zaad Zijn troon zou bevestigen in eeuwigheid (1 Chronicles 18:11). De derde naam noemt de glorierijke heerschappij van Hem, die hier spreekt, want de morgenster is sinds de getuigenis van Jesaja (Revelation 14:12) beeld van de wereldheerschappij.

Vers 17

17. En de Geest (Revelation 2:7, Revelation 2:11, Revelation 2:17, Revelation 2:29; Revelation 3:6, Revelation 3:13, Revelation 3:22; Revelation 14:13; Revelation 19:10 Revelation 19:2. 7, 11, 17, 29 3. 6, 13, 22 14. 13) en de bruid, de Kerk (Revelation 11:2, Revelation 11:9) zeggen: "Kom! " En die het "Kom" hoort, zegt eveneens: "Kom! " En die dorst heeft kome en die wil neemt het water des levens om niet (Revelation 21:6 John 7:37 Isaiah 55:1).

De Heere Jezus spreekt van boven af, als Hij Zich de blinkende morgenster noemt, die de zalige morgen van een eeuwige dag aankondigt en over de verlosten van de mensheid aanbrengt, ja, die zelf in Zijn opstanding en verheerlijking borg en onderpand voor die dag van de volmaking is: "Ik kom"; en van beneden antwoordt de Geest en de bruid "kom! " Waar in enig menselijk hart de Geest van de Heere woont, daar openbaart Hij Zich door het roepen "kom! " Waar de bruid, de ware gemeente van Jezus, haar plaats heeft, daar verheft zich ook het geroep "kom", uit haar midden. De bede om Zijn komst is een hoofdkenmerk, zowel van de ware gemeente als van de geboorte uit de Geest bij de bijzondere mens.

De Geest, d. i. de Geest van de profetie, door de knechten van God toegeëigend, of de Christus in hen zegt het woord van het verlangen voor, en de bruid, als het vrouwelijk principe (de ziel Luke 1:46), zegt het Hem na; maar beiden zijn een en eenstemmig, geheel vol van het zalige hopen op en verlangen naar de voltooiing van het Godsrijk. En evenals dit "kom"! uit de gemeente van de Geest en van de bruid en uit Johannes eigen binnenste voortkomt, zo nodigen zij ieder, die deze roepstem hoort, uit, om in te stemmen in hetzelfde gebed van verlangen. Ook die nog dorst, nog verkwikking begeert, moet komen, ja, die ook maar wil, goed gezind is, om de zaligheid te verkrijgen, die geloof zou willen hebben, moet maar toetasten, maar putten uit de levensbron, om niet, zonder prijs, zonder iets uit eigen vermogen te geven hier toch is de volheid van de verkwikking uit de onfeilbare en onuitsprekelijke bron van genade te midden van de angst en de hitte van de verdrukking in deze wereld. Zo wordt van ieder, die hoort, die dorst, die wil toegeroepen. Is het niet als of met deze drie namen drie graden van geestelijke afstand op Christus toekomst werden toegepast? Die hoort is duidelijk het meest nabij, die dorst is nog iets verder verwijderd, die slechts in het algemeen wil, niet geheel onverschillig, is het verst verwijderd; maar de liefde zou ze toch allen willen trekken. Die door de Geest gedreven zo nabij gekomen is, dat de stem van de bruid zijn oor bereikt, wordt ook reeds opgeroepen om mede te bidden "kom"! Nog maar een stap naderbij en hij rust aan het hart van Jezus! Met de dorstigen is het enigszins anders: zij dorsten, omdat zij nog in het dorre en in de woestijn van de wereld omdwalen en geen goed, geen genot, geen roem van de wereld hun dorst kan stillen, hun onbewust naar God verlangende ziel kan bevredigen; hoe meer zij de ijdelheid najagen, des te meer versmachten zij van hitte. Daarom worden zij met niet minder recht aangedrongen tot het ne, om uit hun verwarring in de dingen, die uiterlijk zijn en niet kunnen bevredigen, tot zichzelf te komen en tot de bron van lafenis te gaan. Hier bij Jezus is het water des levens, dat hun dorst voor altijd zal stillen, hun matte ziel zal verkwikken. Komen zij op deze stem in de nabijheid van de bruid, die hen heeft genodigd, dan zullen zij tot de horenden worden, die delen in het verlangen naar de komst van de Heere. Maar zelfs voor hen, die nog niet geheel ongevoelig zijn geworden, die ten minste nog zouden wensen te geloven, heeft de liefde nog een lokkend woord, in zo verre het hun slechts ernst met hun willen geworden is. Hebben zij ook nog vooroordelen tegen de Heere en in het bijzonder tegen Zijn toekomst, kunnen zij zich ook nog niet geheel losmaken van de verschillende misleidingen van de dwaalzieke wereld, van de kracht en kunst van de wereldse verlichting, de Heere heeft hen daarom toch niet uit het oog verloren, maar hen nagaande, laat Hij hun rooskleurige verwachtingen meer en meer in grauwe wolken zich oplossen, en terwijl zij zo arm en altijd armer worden, lokt Zijn getrouwe stem: Schep toch water des levens om niet! hier alleen ontspruit het leven! Uw zoeken is onvruchtbaar, uw hopen wordt tot water, dat in de Dode zee vliet! En als zij zich laten gezeggen grijpen zij toe en dorsten nog meer en komen en horen en stemmen eindelijk met blijdschap in, in dat veelbetekenend "kom"! waarin de hele inhoud van dit boek zijn overeenstemmende echo vindt. Alleen voor hen, die niet willen, heeft de Heere en de liefde van de Geest en die van de bruid geen woord meer.

De Geest of de Heilige Geest spreekt met de Bruid of de Gemeente: "Kom", voor zoverre Hij in de Gemeente woont en de onzichtbare band tussen Christus en Zijn Gemeente uitmaakt. De Geest zegt het de Gemeente voor en de Gemeente, waar zij is zoals zij behoort, zegt het de Geest na. Waar Geest en Gemeente reeds tezamen spreken: "Kom", daar staat het goed; en zo stond de echte Gemeente van de heiligen steeds sinds Christus' Hemelvaart, hoe klein zij soms ook was. Geheel anders staat het in de kerken en bij degenen die slechts gedoopt zijn; bij dezen is het veel meer de leus: "Mijn Heer komt in lang nog niet, of wel in het geheel niet meer. " Het echtste en onbedriegelijkste kenteken van een ware Christen is, dat hij zich met het oog op `s Heilands terugkomst, of op zijn dood verheugt. Wie van Christus' terugkomst hoort spreken, heeft te zeggen: "Kom". Zoverre moet ieder Christen het brengen, dat hij alle dagen Christus' terugkomst verwacht, dat hem de toekomst van de Heere niet onaangenaam verrast. Zulke lieden zijn dun gezaaid; want daartoe behoort een grondige bekering en de navolging van het Lam. Wie dorst heeft, kome slechts. Hier in de genadetijd kan hij zijn geestelijke dorst ten volle aan Gods Woord lessen, die bij met niets zou kunnen stillen, al dronk hij alle stromen leeg; ginds zal hij als verheerlijkte geest, wanneer hij hier slechts in waarheid naar het levend water dorstte, in zijn verheerlijkt lichaam, zonder enige koopprijs, zonder dat hij iets anders dan het geloof in Gods vrije genade hoeft aan te grijpen, uit de stroom van het levende water drinkt, dat, zuiver en helder als kristal, van de troon van God en het Lam tot in de eeuwigheden der eeuwigheden uitstroomt. Wie hier dorst, zal daar drinken; wie slechts wil neemt, neemt om niet; een ieder wordt vriendelijk uitgenodigd. Jezus zegt: Neem om niet. "Hij behoeft geen betaling noch voorbereiding; Hij wil geen aanbeveling van onze godsdienstige aandoeningen. Al heeft u geen goede gevoelens, als u slechts begeerte heeft, komt de nodiging tot u; ga daarom! U heeft geen lof en geen berouw, ga tot Hem en Hij zal ze u geven. Kom zoals u bent, en neem om niet, zonder geld en zonder prijs. Hij geeft Zichzelf aan de nooddruftigen. De drinkbronnen aan de hoeken van onze straten zijn kostbare instellingen en wij kunnen ons niemand voorstellen, die zo dwaas is naar zijn beurs te tasten en uit te roepen, wanneer hij voor zo'n bron staat: ik kan niet drinken, omdat ik geen vijf gulden in mijn zak heb. Hoe arm de mens ook is, de bron is daar en hij kan daaruit drinken zoals hij is. Dorstige wandelaars, die voorbijgaan, of zij in fluweel of in grof laken gekleed zijn, zien naar geen waarborg om, ten einde te mogen drinken, het bestaan van die bron is hun waarborg om haar water om niet te nemen. De milddadigheid van enige goede vrienden heeft het verfrissende kristal daar geplaatst en wij mogen daarvan nemen zonder te vragen. Misschien zijn de enige personen, die dorstig door de straten gaan, terwijl er zo'n drinkbron is, de dames en heren in hun rijtuigen. Zij versmachten van dorst, maar kunnen er niet aan denken, zo gemeen te zijn om uit te stijgen en te drinken. Het zou hen vernederen, menen zij, om uit een algemene drinkbron te drinken; aldus rijden zij voort met droge lippen. Ach hoevelen zijn er, die rijk zijn in hun eigen goede werken en daarom niet tot Christus kunnen komen! "Ik wil met op dezelfde wijze als de hoer en de vloeker zalig worden", roepen zij uit. Hoe! op dezelfde wijze ten hemel gaan als de schoorsteenvegers? Is er geen ander pad tot heerlijkheid dan dat, dat de dief daarheen leidt? Ik wil niet aldus zalig worden. Zulke trotse snoevers moeten zonder het levende water blijven; maar die wil, neemt het water des levens om niet.

Vers 17

17. En de Geest (Revelation 2:7, Revelation 2:11, Revelation 2:17, Revelation 2:29; Revelation 3:6, Revelation 3:13, Revelation 3:22; Revelation 14:13; Revelation 19:10 Revelation 19:2. 7, 11, 17, 29 3. 6, 13, 22 14. 13) en de bruid, de Kerk (Revelation 11:2, Revelation 11:9) zeggen: "Kom! " En die het "Kom" hoort, zegt eveneens: "Kom! " En die dorst heeft kome en die wil neemt het water des levens om niet (Revelation 21:6 John 7:37 Isaiah 55:1).

De Heere Jezus spreekt van boven af, als Hij Zich de blinkende morgenster noemt, die de zalige morgen van een eeuwige dag aankondigt en over de verlosten van de mensheid aanbrengt, ja, die zelf in Zijn opstanding en verheerlijking borg en onderpand voor die dag van de volmaking is: "Ik kom"; en van beneden antwoordt de Geest en de bruid "kom! " Waar in enig menselijk hart de Geest van de Heere woont, daar openbaart Hij Zich door het roepen "kom! " Waar de bruid, de ware gemeente van Jezus, haar plaats heeft, daar verheft zich ook het geroep "kom", uit haar midden. De bede om Zijn komst is een hoofdkenmerk, zowel van de ware gemeente als van de geboorte uit de Geest bij de bijzondere mens.

De Geest, d. i. de Geest van de profetie, door de knechten van God toegeëigend, of de Christus in hen zegt het woord van het verlangen voor, en de bruid, als het vrouwelijk principe (de ziel Luke 1:46), zegt het Hem na; maar beiden zijn een en eenstemmig, geheel vol van het zalige hopen op en verlangen naar de voltooiing van het Godsrijk. En evenals dit "kom"! uit de gemeente van de Geest en van de bruid en uit Johannes eigen binnenste voortkomt, zo nodigen zij ieder, die deze roepstem hoort, uit, om in te stemmen in hetzelfde gebed van verlangen. Ook die nog dorst, nog verkwikking begeert, moet komen, ja, die ook maar wil, goed gezind is, om de zaligheid te verkrijgen, die geloof zou willen hebben, moet maar toetasten, maar putten uit de levensbron, om niet, zonder prijs, zonder iets uit eigen vermogen te geven hier toch is de volheid van de verkwikking uit de onfeilbare en onuitsprekelijke bron van genade te midden van de angst en de hitte van de verdrukking in deze wereld. Zo wordt van ieder, die hoort, die dorst, die wil toegeroepen. Is het niet als of met deze drie namen drie graden van geestelijke afstand op Christus toekomst werden toegepast? Die hoort is duidelijk het meest nabij, die dorst is nog iets verder verwijderd, die slechts in het algemeen wil, niet geheel onverschillig, is het verst verwijderd; maar de liefde zou ze toch allen willen trekken. Die door de Geest gedreven zo nabij gekomen is, dat de stem van de bruid zijn oor bereikt, wordt ook reeds opgeroepen om mede te bidden "kom"! Nog maar een stap naderbij en hij rust aan het hart van Jezus! Met de dorstigen is het enigszins anders: zij dorsten, omdat zij nog in het dorre en in de woestijn van de wereld omdwalen en geen goed, geen genot, geen roem van de wereld hun dorst kan stillen, hun onbewust naar God verlangende ziel kan bevredigen; hoe meer zij de ijdelheid najagen, des te meer versmachten zij van hitte. Daarom worden zij met niet minder recht aangedrongen tot het ne, om uit hun verwarring in de dingen, die uiterlijk zijn en niet kunnen bevredigen, tot zichzelf te komen en tot de bron van lafenis te gaan. Hier bij Jezus is het water des levens, dat hun dorst voor altijd zal stillen, hun matte ziel zal verkwikken. Komen zij op deze stem in de nabijheid van de bruid, die hen heeft genodigd, dan zullen zij tot de horenden worden, die delen in het verlangen naar de komst van de Heere. Maar zelfs voor hen, die nog niet geheel ongevoelig zijn geworden, die ten minste nog zouden wensen te geloven, heeft de liefde nog een lokkend woord, in zo verre het hun slechts ernst met hun willen geworden is. Hebben zij ook nog vooroordelen tegen de Heere en in het bijzonder tegen Zijn toekomst, kunnen zij zich ook nog niet geheel losmaken van de verschillende misleidingen van de dwaalzieke wereld, van de kracht en kunst van de wereldse verlichting, de Heere heeft hen daarom toch niet uit het oog verloren, maar hen nagaande, laat Hij hun rooskleurige verwachtingen meer en meer in grauwe wolken zich oplossen, en terwijl zij zo arm en altijd armer worden, lokt Zijn getrouwe stem: Schep toch water des levens om niet! hier alleen ontspruit het leven! Uw zoeken is onvruchtbaar, uw hopen wordt tot water, dat in de Dode zee vliet! En als zij zich laten gezeggen grijpen zij toe en dorsten nog meer en komen en horen en stemmen eindelijk met blijdschap in, in dat veelbetekenend "kom"! waarin de hele inhoud van dit boek zijn overeenstemmende echo vindt. Alleen voor hen, die niet willen, heeft de Heere en de liefde van de Geest en die van de bruid geen woord meer.

De Geest of de Heilige Geest spreekt met de Bruid of de Gemeente: "Kom", voor zoverre Hij in de Gemeente woont en de onzichtbare band tussen Christus en Zijn Gemeente uitmaakt. De Geest zegt het de Gemeente voor en de Gemeente, waar zij is zoals zij behoort, zegt het de Geest na. Waar Geest en Gemeente reeds tezamen spreken: "Kom", daar staat het goed; en zo stond de echte Gemeente van de heiligen steeds sinds Christus' Hemelvaart, hoe klein zij soms ook was. Geheel anders staat het in de kerken en bij degenen die slechts gedoopt zijn; bij dezen is het veel meer de leus: "Mijn Heer komt in lang nog niet, of wel in het geheel niet meer. " Het echtste en onbedriegelijkste kenteken van een ware Christen is, dat hij zich met het oog op `s Heilands terugkomst, of op zijn dood verheugt. Wie van Christus' terugkomst hoort spreken, heeft te zeggen: "Kom". Zoverre moet ieder Christen het brengen, dat hij alle dagen Christus' terugkomst verwacht, dat hem de toekomst van de Heere niet onaangenaam verrast. Zulke lieden zijn dun gezaaid; want daartoe behoort een grondige bekering en de navolging van het Lam. Wie dorst heeft, kome slechts. Hier in de genadetijd kan hij zijn geestelijke dorst ten volle aan Gods Woord lessen, die bij met niets zou kunnen stillen, al dronk hij alle stromen leeg; ginds zal hij als verheerlijkte geest, wanneer hij hier slechts in waarheid naar het levend water dorstte, in zijn verheerlijkt lichaam, zonder enige koopprijs, zonder dat hij iets anders dan het geloof in Gods vrije genade hoeft aan te grijpen, uit de stroom van het levende water drinkt, dat, zuiver en helder als kristal, van de troon van God en het Lam tot in de eeuwigheden der eeuwigheden uitstroomt. Wie hier dorst, zal daar drinken; wie slechts wil neemt, neemt om niet; een ieder wordt vriendelijk uitgenodigd. Jezus zegt: Neem om niet. "Hij behoeft geen betaling noch voorbereiding; Hij wil geen aanbeveling van onze godsdienstige aandoeningen. Al heeft u geen goede gevoelens, als u slechts begeerte heeft, komt de nodiging tot u; ga daarom! U heeft geen lof en geen berouw, ga tot Hem en Hij zal ze u geven. Kom zoals u bent, en neem om niet, zonder geld en zonder prijs. Hij geeft Zichzelf aan de nooddruftigen. De drinkbronnen aan de hoeken van onze straten zijn kostbare instellingen en wij kunnen ons niemand voorstellen, die zo dwaas is naar zijn beurs te tasten en uit te roepen, wanneer hij voor zo'n bron staat: ik kan niet drinken, omdat ik geen vijf gulden in mijn zak heb. Hoe arm de mens ook is, de bron is daar en hij kan daaruit drinken zoals hij is. Dorstige wandelaars, die voorbijgaan, of zij in fluweel of in grof laken gekleed zijn, zien naar geen waarborg om, ten einde te mogen drinken, het bestaan van die bron is hun waarborg om haar water om niet te nemen. De milddadigheid van enige goede vrienden heeft het verfrissende kristal daar geplaatst en wij mogen daarvan nemen zonder te vragen. Misschien zijn de enige personen, die dorstig door de straten gaan, terwijl er zo'n drinkbron is, de dames en heren in hun rijtuigen. Zij versmachten van dorst, maar kunnen er niet aan denken, zo gemeen te zijn om uit te stijgen en te drinken. Het zou hen vernederen, menen zij, om uit een algemene drinkbron te drinken; aldus rijden zij voort met droge lippen. Ach hoevelen zijn er, die rijk zijn in hun eigen goede werken en daarom niet tot Christus kunnen komen! "Ik wil met op dezelfde wijze als de hoer en de vloeker zalig worden", roepen zij uit. Hoe! op dezelfde wijze ten hemel gaan als de schoorsteenvegers? Is er geen ander pad tot heerlijkheid dan dat, dat de dief daarheen leidt? Ik wil niet aldus zalig worden. Zulke trotse snoevers moeten zonder het levende water blijven; maar die wil, neemt het water des levens om niet.

Vers 18

18. Want ik, Johannes, die de Openbaring eb ontvangen (Revelation 1:1) en die ook nauwkeurig heb weergegeven, zoals mij die is overgegeven, betuig, terwijl ik in de Geest van de Heere spreek, die mij Zijn openbaring heeft geschonken, aan een ieder, die de woorden van de profetie van dit boek hoort: als iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen, die in dit boek geschreven zijn, als die over de God vijandige wereld zullen komen.

Vers 18

18. Want ik, Johannes, die de Openbaring eb ontvangen (Revelation 1:1) en die ook nauwkeurig heb weergegeven, zoals mij die is overgegeven, betuig, terwijl ik in de Geest van de Heere spreek, die mij Zijn openbaring heeft geschonken, aan een ieder, die de woorden van de profetie van dit boek hoort: als iemand tot deze dingen toedoet, God zal over hem toedoen de plagen, die in dit boek geschreven zijn, als die over de God vijandige wereld zullen komen.

Vers 19

19. a) En als iemand afdoet van de woorden van het boek van deze profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek (volgens juister lezing "hout" Revelation 22:14) van het leven en uit de heilige stad en uit hetgeen in dit boek geschreven is (Revelation 22:1-Revelation 22:5; vgl. Deuteronomy 4:2 Deuteronomy 12:32

a) Proverbs 30:6 b) Revelation 3:8; Revelation 17:8

In de Openbaring s de loop van de wereld en van het rijk van het begin tot aan het einde aller dingen en in de eeuwigheid zo subtiel voorgesteld, dat het geheel op enkele bladzijden voorkomt. Veel wordt duidelijk, niet uit de woorden zelf, maar alleen daaruit, hoe zij tegenover elkaar staan. Evenals nu aan een fijn uurwerk de minste fout een onregelmatigheid veroorzaakt, zo kan in dit geheel bijzonder boek van de Openbaring e geringste bijvoeging of de minste vermindering aan de bedoelingen ervan op de een of andere ongedachte wijze hinderlijk zijn de hemelse curiaal-stijl heeft zijn gelijke niet. Als men bij dat profetisch en engelachtig, ja goddelijk-koninklijk manifest de heerlijkheid van de gever, die is Jezus Christus en die Zijn naam zelf vooraan plaatst, het gewicht van de inhoud en de kortheid van de rede beschouwt, dan moet men erkennen, dat hier aan elk woordje zeer veel gelegen moet zijn; daarom rekent God het zo hoog.

De natuurlijke mens moet, evenals in de Schrift in het algemeen, vooral ook in de Openbaring veel niet vinden, wat hij wil en veel vinden, dat hij niet wil. Dat ligt eenvoudig daaraan, dat zij een getuigenis van de Geest van God is. Daaruit volgt de lust tot bijvoegingen of weglatingen; en nu ligt ook in de overmacht van de wereld een machtige trek tot toedoen en afdoen, men spant alles in, om de scherpe zijden van het Woord van God weg te nemen, opdat men met de wereld een verdrag sluit. Het is niet bij toeval, dat deze waarschuwing aan het slot van het eerste (de Pentateuch) en aan het slot van het laatste boek van de Kanon (de Apocalyps) voorkomt. De schrijver erkende duidelijk, dat hij de taak had, met zijn boek de Kanon te besluiten; de waarschuwing, hier uit het eerste boek herhaald, geldt voor alles wat tussen beide boeken in ligt.

Vers 19

19. a) En als iemand afdoet van de woorden van het boek van deze profetie, God zal zijn deel afdoen uit het boek (volgens juister lezing "hout" Revelation 22:14) van het leven en uit de heilige stad en uit hetgeen in dit boek geschreven is (Revelation 22:1-Revelation 22:5; vgl. Deuteronomy 4:2 Deuteronomy 12:32

a) Proverbs 30:6 b) Revelation 3:8; Revelation 17:8

In de Openbaring s de loop van de wereld en van het rijk van het begin tot aan het einde aller dingen en in de eeuwigheid zo subtiel voorgesteld, dat het geheel op enkele bladzijden voorkomt. Veel wordt duidelijk, niet uit de woorden zelf, maar alleen daaruit, hoe zij tegenover elkaar staan. Evenals nu aan een fijn uurwerk de minste fout een onregelmatigheid veroorzaakt, zo kan in dit geheel bijzonder boek van de Openbaring e geringste bijvoeging of de minste vermindering aan de bedoelingen ervan op de een of andere ongedachte wijze hinderlijk zijn de hemelse curiaal-stijl heeft zijn gelijke niet. Als men bij dat profetisch en engelachtig, ja goddelijk-koninklijk manifest de heerlijkheid van de gever, die is Jezus Christus en die Zijn naam zelf vooraan plaatst, het gewicht van de inhoud en de kortheid van de rede beschouwt, dan moet men erkennen, dat hier aan elk woordje zeer veel gelegen moet zijn; daarom rekent God het zo hoog.

De natuurlijke mens moet, evenals in de Schrift in het algemeen, vooral ook in de Openbaring veel niet vinden, wat hij wil en veel vinden, dat hij niet wil. Dat ligt eenvoudig daaraan, dat zij een getuigenis van de Geest van God is. Daaruit volgt de lust tot bijvoegingen of weglatingen; en nu ligt ook in de overmacht van de wereld een machtige trek tot toedoen en afdoen, men spant alles in, om de scherpe zijden van het Woord van God weg te nemen, opdat men met de wereld een verdrag sluit. Het is niet bij toeval, dat deze waarschuwing aan het slot van het eerste (de Pentateuch) en aan het slot van het laatste boek van de Kanon (de Apocalyps) voorkomt. De schrijver erkende duidelijk, dat hij de taak had, met zijn boek de Kanon te besluiten; de waarschuwing, hier uit het eerste boek herhaald, geldt voor alles wat tussen beide boeken in ligt.

Vers 20

20. Die deze dingen, die in dit boek geschreven zijn (Revelation 22:16), getuigt, namelijk Jezus Christus, zegt tot besluit nog eens de inhoud in een hoofdsom en een kort woord, even als reeds aan het begin werd gezegd (Revelation 1:7), samenvattende: "Ja, Ik kom spoedig. " Is nu daarin de hele hoop van de Christens gelegen, zo laat ons roepen en bidden: Amen. Wij nemen die goddelijke toezegginggelovig aan: Ja, kom, Heere Jezus! ons hart verlangt naar uw toekomst.

Het is het laatste woord uit de mond van Jezus, dat tot onze lering is geschreven, het nieuwste, dat men van Hem weet is het woord: "Ik kom spoedig. " Met de grote zaak van de Heere Jezus, met alles wat men volgens Zijn Evangelie nog van Hem te wachten heeft, vooral dus ook met de Openbaring an Zijn rijk, geen onverwacht uitstel, maar het is alles op goede weg, het zal alles worden voleindigd.

De beide vorige verzen waren nog als in de tegenwoordigheid van Jezus geschreven. Dit vers echter luidt evenals wanneer een scheidende vriend zijn haastig terugkomen belooft en de achterblijvende hem nog in de verte met veel liefde aanroept, dat hij het ook zeker waar maken zal. De apostel is de eerste, die zelf op de oproeping in Revelation 22:17 antwoordt met: "die het hoort, zegge kom! "

"Die deze dingen getuigt, zegt: Zie, Ik kom spoedig! " Zo klonk het laatste woord van de Heere tot Johannes. Maar voelt u het niet, hoe zo'n uitspraak waardig is, niet slechts het besluit van n Bijbelboek, maar het besluit van geheel de Bijbel te wezen? Het denkbeeld toch van de toekomst van de Heere is meer dan een ondergeschikte of nevenvoorstelling in de geest van de heilige mannen. Het is als het ware de gouden draad, die al de oorkonden van de goddelijke openbaring, nu zichtbaar dan onzichtbaar doorloopt, ze aan elkaar verbindt en vastgeknoopt aan de poorten van het verloren Paradijs, zich verliest tussen de rotsen van Patmos. Nauwelijks heeft God beloofd, dat Hij vijandschap en verlossing zal schenken, of, hetzij bewust of onbewust, alle eeuwen van de oudheid worden eeuwen van voorbereiding en hijgend verlangen. "Zie, Hij komt", zo luidt het onschatbaar geheim, dat onder de aartsvaderlijke tenten de ene patriarch aan de andere toefluistert, terwijl het later door Israël's profeten met toenemende duidelijkheid en klem als van de daken gepredikt wordt. Als wachters, die de morgen verbeiden, zo staan die eerbiedwaardige mannen op de hoogte en turen of zij de purperen lichtstreep niet zien, die de Zon der gerechtigheid spelt. Eindelijk, daar staat de morgenster hoog aan de hemel; de boetgezant wordt de heraut van de koning; de Kerstnacht komt de hoop van veertig eeuwen bekronen; nog een tijdje en Galilea's heuveltoppen zijn door het licht van de wereld bestraald! Maar is Zijn naam niet "wonderlijk? " Nauwelijks wordt het openbaar, dat de grote Koning verscheen, of Hij maakt Zich weer tot scheiden gereed. Reeds na drie jaren is het "Ik ga heen en kom weer tot u. " Wel keert Hij uit de dood tot het leven, maar het nieuwe welkom wordt aanhef van het beslissend vaarwel. Hij schudt het laatste stof van de aarde van Zijn voetzolen af en "deze Jezus zal terugkomen", is de eerste tijding die de Engelen van de hemelvaart brengen. Dat woord wordt grondtoon van de Apostolische prediking en grondslag van de Apostolische hoop. "Het einde aller dingen is nabij", zo dringt Petrus de opwekking aan om in het gebed te waken. "Het is het laatste uur" zo troost Johannes de Christenen bij de komst van de Antichristen op aarde. "Maran-atha, de Heere komt", zo dondert het van de lippen van Paulus tegen de vloekwaardigen, die de Christus niet liefhebben. Ja, de Heere zelf, waar Hij aan Klein-Azië's gemeenten liet schrijven, daar zegt Hij met andere woorden aan allen, wat Hij aan ne herinnert: "Zie, Ik kom spoedig, houd wat u heeft. " Al wat hij aan Johannes toont in dit boek, is slechts de duizendkleurige onthulling van die ne grote verborgenheid; elk bazuingeschal, dat de Ziener verneemt, roept een toekomstig bazuingeschal wakker; elke ontdekking van iets groots bereidt nieuwe ontdekkingen voor van altijd grotere dingen. Wij heten in het tijdperk van de vervulling te leven, maar in zeker opzicht leven ook wij in het tijdperk van voorspelling en verwachting. Zoals Israël onder het Oude Verbond de eerste komst van de Christus verbeidde, zo beidt het geestelijk niet slechts achter, maar ook v r ons bestaat Israël van het Nieuwe de tweede en laatste. Is het niet natuurlijk, dat een volheid van de tijd en Johannes' bede de liefste bede van de Christen is? Zij wordt althans op zijn lippen gelegd door Zijn hart, dat naar deze toekomst verlangt. De wereld wij herhalen het kan zo niet bidden. Maar bent u in waarheid een discipel van de Heere geworden, er is dan iets in u van de Geest, die de boezemvriend ven Jezus doordrong? Voor uzelf kent en wacht u dan geen licht en geen troost, geen kracht en geen hoop, dan alleen als Hij, die alles voor u wil wezen, ook alles in u geworden is en met Zijn Geest uw hart en leven doordringt. Maar welke rede is dan gepaster dan deze: Och Heere, werp U zelf iedere scheidsmuur neer, die nog tussen U en mij zich verheft; kom Heere en neem U zelf bezit van die ziel, die buiten U geen rust meer kent; kom haastig, Heere, slechts in uw volle gemeenschap is volle verzadiging van vreugde! Bent u een discipel van Christus, er woont dan liefde daarbinnen, die u al de broeders omvatten, al de verlorenen in stilte bejammeren, heel de mensheid biddend op het hart doet dragen. Maar als u nu zo vele smachtenden ziet, die vruchteloos lafenis "in een land, dor en mat, zonder water" begeren; zo vele dwalenden, die als zwervende schapen waggelen aan de rand van de afgrond; zoveel zieken naar de ziel, die ten grave gesleept worden door de dodelijke pestilentie van de zonde en als u tegenover dat alles de machteloosheid van uw liefde betreurt en de almacht van Jezus' liefde gelooft, weer, wat is natuurlijker dan te roepen, door de Geest van de gebeden gedragen: Kom, Levensbron van omhoog en drenk al die dorstige dalen; kom, trouwe Herder en draag het afgezworvene op uw schouders naar de veilige schaapskooi; kom spoedig, Arts van de ziel, de zieke mensheid bezwijkt, als U niet het vergif in haar aderen stuit! Nog eens, bent u een discipel van Christus, Zijn eer is u dierbaar, Zijn zaak is uw zaak, Zijn miskenning is u tot smarte geworden. Het grieft u, dat Hij hier verloochend, daar onder een deksel verkondigd, ginds door moedwillige zonde als bij vernieuwing gekruisigd wordt. Het is u niet genoeg, dat Hij nu reeds heerst in het midden van Zijn vijanden, u verlangt ernaar dat de vriend van uw ziel onder verloste vrienden regeert. Maar wat ik bid u, wat is dan meer natuurlijk: dan de bede Sta op, Heere, laten uw hateren vluchten en het welbehagen van de Vader door uw hand gelukkiglijk voortgaan? In van de waarheid, al legde ons de tekst haar niet op de biddende lippen, ons eigen hart zou haar voorschrijven, als wij echt n zijn met Christus. Zo kan de vriend, die zijn broeder van overzeese kusten verbeidt, wandelen en staan op het strand en starogen, of hij ng aan de grauwe horizon het witte zeil niet ontdekt. En als hij zich moe getuurd heeft op het eindeloos en eentonig verschiet, onwillekeurig breidt hij de armen naar de horizon uit, als wilde hij de afstand verkorten! Liefelijk was het verschiet, dat voor ons oog zich ontsloot bij het staren op de toekomst van de Heere, maar hartverheffend is ook het stille geloof: de Heere zal niet wachten tot de jongste morgen van de wereld, om de Zijnen tot Zich te nemen; Hij komt voor en tot een ieder van hun in het uur van de dood! Reeds is Hij daartoe onzichtbaar op weg. Christenen, wilt u Hem ontvluchten, of afwachten, of met blijde hoop tegemoet gaan? O, zo Hij in u leeft, u kunt niet wensen altijd van Hem uit te wonen in dit dal van de beproeving en vaak grijpt iets u aan van het onweerstaanbaar gevoel, dat de zwerver doortintelt, als hij bij het vallen van de nacht de lichten ziet flikkeren van gindse veilige stad. "Alle goud" het is terecht geschreven door een van de grootste godgeleerden van onze eeuw (Neander): "Alle goud is niet te vergelijken met n zucht van heilig verlangen naar boven. Zonder dat verlangen te zijn, dat is sterven. Verlang en u bent weten te leven. " Christenen, is uw schat in de hemel, daarheen dan ook het hart gericht! Zalig zijn zij, die het heimwee hebben: zij zullen thuis komen. Drukken u de lasten van de tegenspoed, dan gesmeekt: kom Heere, of de vleugelen van die stormwind; woont U in mij, ik heb vrede in het midden van de strijd! Ontrusten u de schokken van de tijd, dan gebeden: kom Heere, tot de Kerk en de wereld; waar U huist, zal de rust huisgenoot zijn! Omgeeft u de schaduw van de dood, nog eenmaal met stamelende lippen: kom spoedig, Heere, ik heb U lang gewacht, niet te lang voor het geloof, maar bijna te lang voor de liefde! En gelukkiger dan Johannes, vindt u na het laatste slaken van die bede uzelf, niet meer in een Patmos van de vreemdelingschap, maar in het hemels Jeruzalem weer.

Niet gering is het aantal reizigers, die Patmos omwille van Johannes hebben bezocht; maar wie zal ze tellen, de schare van hen, die daar in de geest aan de zijde van Johannes hebben gestaan en de stem als de stem van grote wateren vernomen, die eenmaal over de grote wateren van Patmos klonk. En kan het anders? Patmos toch is de laatste wachttoren in het heilige land van de profetie. Vandaar klinkt de laatste stem, die antwoord geeft op de vraag: "Wachter! wat is er van de nacht? " Dat antwoord luidt bij alle andere wachters: "De morgenstond is gekomen; en het is nog nacht. " Wil jullie vragen, vraagt; keer terug, kom. Maar bij de wachter op Patmos luidt het: Verzegel de woorden van de profetie van dit boek niet, want de tijd is nabij, de Heere komt! Ja, de Heere komt. Wanneer komt Hij? Niemand, die het weet. Van dat uur weet niemand, zelfs niet de engelen in de hemel. En toch heeft de Heere ons niet geheel en al zonder wetenschap dienaangaande willen laten. Immers Hij heeft zelf ons de voortekenen aangeduid, die Zijn komst moeten voorafgaan en verkondigen. Hij zelf vergeleek die tekenen bij de tekenen van de hemel, die ons doen zeggen: morgen schoon weer, want de hemel is rood! morgen onweer, want de hemel is droevig rood! Voor zoveel dus die voortekenen zich beginnen te vertonen, maken wij daaruit op, dat de komst van de Heere nadert. Als de Schrift zegt: de volheid van de heidenen moet zijn ingegaan, eer de Heere komen kan; en wij horen dat het Evangelie aan bijna alle volkeren onder de hemel verkondigd wordt en het ons daarbij is, als aanschouwden wij reeds van verre de vleugels van de engel, vliegend in het midden van de hemel en hebbende het eeuwig Evangelie om te verkondigen hen, die op de aarde wonen en alle natie en geslacht en taal en volk, dan zeggen wij: de Heere komt! Als de Schrift zegt: Geheel Israël moet zalig worden, eer de Heere komen zal en wij horen dat de bekeringen onder de Joden zo beginnen toe te nemen, dat er sinds de vijfentwintig laatste jaren meer Joden bekeerd zijn, dan in de zeventien eeuwen, die sinds Paulus verlopen zijn, dan zeggen wij: de Heere komt. Als de Schrift zegt, dat in de laatste tijden Christendom en anti-Christendom zich scherper dan ooit zullen afscheiden en geloof en ongeloof zich duidelijker en krachtiger dan ooit zullen openbaren; en wij zien, hoe aan de ene zijde het ongeloof immer onbeschaamder het hoofd opsteekt en zijn valse Christussen verheft, roepend: Zie, de Christus is hier! en zie, de Christus is daar! en tevens, hoe aan de andere kant de schare van ongelovigen meer en meer de handen ineenslaat en zoals onlangs in Engelands hoofdstad van de beide oevers van de Atlantische Oceaans bijeenkomt om elkaar de broederhand te reiken en tevens te bewijzen, wat een grootse zowel als levende eenheid de Kerk, die op de rots van de hervorming gegrond is, van de wereld vertoont, dan zeggen wij: de Heere komt! Ja, de Heere komt! Hij komt met kracht! Sinds achttien eeuwen is Hij altijd komende; maar in het n tijdperk zijn de tekenen van die komst duidelijker en zichtbaarder dan in het andere. In het ne tijdperk horen wij als het ware Zijn voetstappen ruisen, die zich in het andere verbergen. Welnu, in het tijdperk, waarin wij nu leven, zien en horen wij Hem, omdat Hij komt. Deze eeuw, de eeuw van de Bijbel- en zendelingsgenootschappen, de eeuw van de stoomvaart en volkeren-vereniging, de eeuw van de worsteling en gisting bij uitnemendheid van nieuwe, zedelijke, geestelijke elementen, die als de weeën van de geboorte voor een nieuwe orde van dingen zijn, draagt meer dan enig andere na de apostolische eeuw het opschrift aan het hoofd: de Heere komt! De wolken, waarop Hij komt, zich wij als het ware nader drijven en horen in de verte ook in het kraken van het onweer, die rondom Europa ratelen, de donders, waarmee Hij komt. En de kreet, waarmee de aarde beneden die stem van boven beantwoordt, is de algemene roepstem: Kom, Heere Jezus!

Der heid'nen volheid is gekomen; Reeds zuchten `s werelds verste zomen Om vrede zucht het mo Heelal. Kom, Heere Jezus, met de wolken! Beklim die zetel aller volken, die eeuw noch afgrond schokken zal!

Revelation 22:21. Zoals het hele boek in de vorm van een brief begonnen is (Revelation 1:4-Revelation 1:6), zo besluit het ook met de zegenbede van de apostolische brieven (Romans 16:24).

Vers 20

20. Die deze dingen, die in dit boek geschreven zijn (Revelation 22:16), getuigt, namelijk Jezus Christus, zegt tot besluit nog eens de inhoud in een hoofdsom en een kort woord, even als reeds aan het begin werd gezegd (Revelation 1:7), samenvattende: "Ja, Ik kom spoedig. " Is nu daarin de hele hoop van de Christens gelegen, zo laat ons roepen en bidden: Amen. Wij nemen die goddelijke toezegginggelovig aan: Ja, kom, Heere Jezus! ons hart verlangt naar uw toekomst.

Het is het laatste woord uit de mond van Jezus, dat tot onze lering is geschreven, het nieuwste, dat men van Hem weet is het woord: "Ik kom spoedig. " Met de grote zaak van de Heere Jezus, met alles wat men volgens Zijn Evangelie nog van Hem te wachten heeft, vooral dus ook met de Openbaring an Zijn rijk, geen onverwacht uitstel, maar het is alles op goede weg, het zal alles worden voleindigd.

De beide vorige verzen waren nog als in de tegenwoordigheid van Jezus geschreven. Dit vers echter luidt evenals wanneer een scheidende vriend zijn haastig terugkomen belooft en de achterblijvende hem nog in de verte met veel liefde aanroept, dat hij het ook zeker waar maken zal. De apostel is de eerste, die zelf op de oproeping in Revelation 22:17 antwoordt met: "die het hoort, zegge kom! "

"Die deze dingen getuigt, zegt: Zie, Ik kom spoedig! " Zo klonk het laatste woord van de Heere tot Johannes. Maar voelt u het niet, hoe zo'n uitspraak waardig is, niet slechts het besluit van n Bijbelboek, maar het besluit van geheel de Bijbel te wezen? Het denkbeeld toch van de toekomst van de Heere is meer dan een ondergeschikte of nevenvoorstelling in de geest van de heilige mannen. Het is als het ware de gouden draad, die al de oorkonden van de goddelijke openbaring, nu zichtbaar dan onzichtbaar doorloopt, ze aan elkaar verbindt en vastgeknoopt aan de poorten van het verloren Paradijs, zich verliest tussen de rotsen van Patmos. Nauwelijks heeft God beloofd, dat Hij vijandschap en verlossing zal schenken, of, hetzij bewust of onbewust, alle eeuwen van de oudheid worden eeuwen van voorbereiding en hijgend verlangen. "Zie, Hij komt", zo luidt het onschatbaar geheim, dat onder de aartsvaderlijke tenten de ene patriarch aan de andere toefluistert, terwijl het later door Israël's profeten met toenemende duidelijkheid en klem als van de daken gepredikt wordt. Als wachters, die de morgen verbeiden, zo staan die eerbiedwaardige mannen op de hoogte en turen of zij de purperen lichtstreep niet zien, die de Zon der gerechtigheid spelt. Eindelijk, daar staat de morgenster hoog aan de hemel; de boetgezant wordt de heraut van de koning; de Kerstnacht komt de hoop van veertig eeuwen bekronen; nog een tijdje en Galilea's heuveltoppen zijn door het licht van de wereld bestraald! Maar is Zijn naam niet "wonderlijk? " Nauwelijks wordt het openbaar, dat de grote Koning verscheen, of Hij maakt Zich weer tot scheiden gereed. Reeds na drie jaren is het "Ik ga heen en kom weer tot u. " Wel keert Hij uit de dood tot het leven, maar het nieuwe welkom wordt aanhef van het beslissend vaarwel. Hij schudt het laatste stof van de aarde van Zijn voetzolen af en "deze Jezus zal terugkomen", is de eerste tijding die de Engelen van de hemelvaart brengen. Dat woord wordt grondtoon van de Apostolische prediking en grondslag van de Apostolische hoop. "Het einde aller dingen is nabij", zo dringt Petrus de opwekking aan om in het gebed te waken. "Het is het laatste uur" zo troost Johannes de Christenen bij de komst van de Antichristen op aarde. "Maran-atha, de Heere komt", zo dondert het van de lippen van Paulus tegen de vloekwaardigen, die de Christus niet liefhebben. Ja, de Heere zelf, waar Hij aan Klein-Azië's gemeenten liet schrijven, daar zegt Hij met andere woorden aan allen, wat Hij aan ne herinnert: "Zie, Ik kom spoedig, houd wat u heeft. " Al wat hij aan Johannes toont in dit boek, is slechts de duizendkleurige onthulling van die ne grote verborgenheid; elk bazuingeschal, dat de Ziener verneemt, roept een toekomstig bazuingeschal wakker; elke ontdekking van iets groots bereidt nieuwe ontdekkingen voor van altijd grotere dingen. Wij heten in het tijdperk van de vervulling te leven, maar in zeker opzicht leven ook wij in het tijdperk van voorspelling en verwachting. Zoals Israël onder het Oude Verbond de eerste komst van de Christus verbeidde, zo beidt het geestelijk niet slechts achter, maar ook v r ons bestaat Israël van het Nieuwe de tweede en laatste. Is het niet natuurlijk, dat een volheid van de tijd en Johannes' bede de liefste bede van de Christen is? Zij wordt althans op zijn lippen gelegd door Zijn hart, dat naar deze toekomst verlangt. De wereld wij herhalen het kan zo niet bidden. Maar bent u in waarheid een discipel van de Heere geworden, er is dan iets in u van de Geest, die de boezemvriend ven Jezus doordrong? Voor uzelf kent en wacht u dan geen licht en geen troost, geen kracht en geen hoop, dan alleen als Hij, die alles voor u wil wezen, ook alles in u geworden is en met Zijn Geest uw hart en leven doordringt. Maar welke rede is dan gepaster dan deze: Och Heere, werp U zelf iedere scheidsmuur neer, die nog tussen U en mij zich verheft; kom Heere en neem U zelf bezit van die ziel, die buiten U geen rust meer kent; kom haastig, Heere, slechts in uw volle gemeenschap is volle verzadiging van vreugde! Bent u een discipel van Christus, er woont dan liefde daarbinnen, die u al de broeders omvatten, al de verlorenen in stilte bejammeren, heel de mensheid biddend op het hart doet dragen. Maar als u nu zo vele smachtenden ziet, die vruchteloos lafenis "in een land, dor en mat, zonder water" begeren; zo vele dwalenden, die als zwervende schapen waggelen aan de rand van de afgrond; zoveel zieken naar de ziel, die ten grave gesleept worden door de dodelijke pestilentie van de zonde en als u tegenover dat alles de machteloosheid van uw liefde betreurt en de almacht van Jezus' liefde gelooft, weer, wat is natuurlijker dan te roepen, door de Geest van de gebeden gedragen: Kom, Levensbron van omhoog en drenk al die dorstige dalen; kom, trouwe Herder en draag het afgezworvene op uw schouders naar de veilige schaapskooi; kom spoedig, Arts van de ziel, de zieke mensheid bezwijkt, als U niet het vergif in haar aderen stuit! Nog eens, bent u een discipel van Christus, Zijn eer is u dierbaar, Zijn zaak is uw zaak, Zijn miskenning is u tot smarte geworden. Het grieft u, dat Hij hier verloochend, daar onder een deksel verkondigd, ginds door moedwillige zonde als bij vernieuwing gekruisigd wordt. Het is u niet genoeg, dat Hij nu reeds heerst in het midden van Zijn vijanden, u verlangt ernaar dat de vriend van uw ziel onder verloste vrienden regeert. Maar wat ik bid u, wat is dan meer natuurlijk: dan de bede Sta op, Heere, laten uw hateren vluchten en het welbehagen van de Vader door uw hand gelukkiglijk voortgaan? In van de waarheid, al legde ons de tekst haar niet op de biddende lippen, ons eigen hart zou haar voorschrijven, als wij echt n zijn met Christus. Zo kan de vriend, die zijn broeder van overzeese kusten verbeidt, wandelen en staan op het strand en starogen, of hij ng aan de grauwe horizon het witte zeil niet ontdekt. En als hij zich moe getuurd heeft op het eindeloos en eentonig verschiet, onwillekeurig breidt hij de armen naar de horizon uit, als wilde hij de afstand verkorten! Liefelijk was het verschiet, dat voor ons oog zich ontsloot bij het staren op de toekomst van de Heere, maar hartverheffend is ook het stille geloof: de Heere zal niet wachten tot de jongste morgen van de wereld, om de Zijnen tot Zich te nemen; Hij komt voor en tot een ieder van hun in het uur van de dood! Reeds is Hij daartoe onzichtbaar op weg. Christenen, wilt u Hem ontvluchten, of afwachten, of met blijde hoop tegemoet gaan? O, zo Hij in u leeft, u kunt niet wensen altijd van Hem uit te wonen in dit dal van de beproeving en vaak grijpt iets u aan van het onweerstaanbaar gevoel, dat de zwerver doortintelt, als hij bij het vallen van de nacht de lichten ziet flikkeren van gindse veilige stad. "Alle goud" het is terecht geschreven door een van de grootste godgeleerden van onze eeuw (Neander): "Alle goud is niet te vergelijken met n zucht van heilig verlangen naar boven. Zonder dat verlangen te zijn, dat is sterven. Verlang en u bent weten te leven. " Christenen, is uw schat in de hemel, daarheen dan ook het hart gericht! Zalig zijn zij, die het heimwee hebben: zij zullen thuis komen. Drukken u de lasten van de tegenspoed, dan gesmeekt: kom Heere, of de vleugelen van die stormwind; woont U in mij, ik heb vrede in het midden van de strijd! Ontrusten u de schokken van de tijd, dan gebeden: kom Heere, tot de Kerk en de wereld; waar U huist, zal de rust huisgenoot zijn! Omgeeft u de schaduw van de dood, nog eenmaal met stamelende lippen: kom spoedig, Heere, ik heb U lang gewacht, niet te lang voor het geloof, maar bijna te lang voor de liefde! En gelukkiger dan Johannes, vindt u na het laatste slaken van die bede uzelf, niet meer in een Patmos van de vreemdelingschap, maar in het hemels Jeruzalem weer.

Niet gering is het aantal reizigers, die Patmos omwille van Johannes hebben bezocht; maar wie zal ze tellen, de schare van hen, die daar in de geest aan de zijde van Johannes hebben gestaan en de stem als de stem van grote wateren vernomen, die eenmaal over de grote wateren van Patmos klonk. En kan het anders? Patmos toch is de laatste wachttoren in het heilige land van de profetie. Vandaar klinkt de laatste stem, die antwoord geeft op de vraag: "Wachter! wat is er van de nacht? " Dat antwoord luidt bij alle andere wachters: "De morgenstond is gekomen; en het is nog nacht. " Wil jullie vragen, vraagt; keer terug, kom. Maar bij de wachter op Patmos luidt het: Verzegel de woorden van de profetie van dit boek niet, want de tijd is nabij, de Heere komt! Ja, de Heere komt. Wanneer komt Hij? Niemand, die het weet. Van dat uur weet niemand, zelfs niet de engelen in de hemel. En toch heeft de Heere ons niet geheel en al zonder wetenschap dienaangaande willen laten. Immers Hij heeft zelf ons de voortekenen aangeduid, die Zijn komst moeten voorafgaan en verkondigen. Hij zelf vergeleek die tekenen bij de tekenen van de hemel, die ons doen zeggen: morgen schoon weer, want de hemel is rood! morgen onweer, want de hemel is droevig rood! Voor zoveel dus die voortekenen zich beginnen te vertonen, maken wij daaruit op, dat de komst van de Heere nadert. Als de Schrift zegt: de volheid van de heidenen moet zijn ingegaan, eer de Heere komen kan; en wij horen dat het Evangelie aan bijna alle volkeren onder de hemel verkondigd wordt en het ons daarbij is, als aanschouwden wij reeds van verre de vleugels van de engel, vliegend in het midden van de hemel en hebbende het eeuwig Evangelie om te verkondigen hen, die op de aarde wonen en alle natie en geslacht en taal en volk, dan zeggen wij: de Heere komt! Als de Schrift zegt: Geheel Israël moet zalig worden, eer de Heere komen zal en wij horen dat de bekeringen onder de Joden zo beginnen toe te nemen, dat er sinds de vijfentwintig laatste jaren meer Joden bekeerd zijn, dan in de zeventien eeuwen, die sinds Paulus verlopen zijn, dan zeggen wij: de Heere komt. Als de Schrift zegt, dat in de laatste tijden Christendom en anti-Christendom zich scherper dan ooit zullen afscheiden en geloof en ongeloof zich duidelijker en krachtiger dan ooit zullen openbaren; en wij zien, hoe aan de ene zijde het ongeloof immer onbeschaamder het hoofd opsteekt en zijn valse Christussen verheft, roepend: Zie, de Christus is hier! en zie, de Christus is daar! en tevens, hoe aan de andere kant de schare van ongelovigen meer en meer de handen ineenslaat en zoals onlangs in Engelands hoofdstad van de beide oevers van de Atlantische Oceaans bijeenkomt om elkaar de broederhand te reiken en tevens te bewijzen, wat een grootse zowel als levende eenheid de Kerk, die op de rots van de hervorming gegrond is, van de wereld vertoont, dan zeggen wij: de Heere komt! Ja, de Heere komt! Hij komt met kracht! Sinds achttien eeuwen is Hij altijd komende; maar in het n tijdperk zijn de tekenen van die komst duidelijker en zichtbaarder dan in het andere. In het ne tijdperk horen wij als het ware Zijn voetstappen ruisen, die zich in het andere verbergen. Welnu, in het tijdperk, waarin wij nu leven, zien en horen wij Hem, omdat Hij komt. Deze eeuw, de eeuw van de Bijbel- en zendelingsgenootschappen, de eeuw van de stoomvaart en volkeren-vereniging, de eeuw van de worsteling en gisting bij uitnemendheid van nieuwe, zedelijke, geestelijke elementen, die als de weeën van de geboorte voor een nieuwe orde van dingen zijn, draagt meer dan enig andere na de apostolische eeuw het opschrift aan het hoofd: de Heere komt! De wolken, waarop Hij komt, zich wij als het ware nader drijven en horen in de verte ook in het kraken van het onweer, die rondom Europa ratelen, de donders, waarmee Hij komt. En de kreet, waarmee de aarde beneden die stem van boven beantwoordt, is de algemene roepstem: Kom, Heere Jezus!

Der heid'nen volheid is gekomen; Reeds zuchten `s werelds verste zomen Om vrede zucht het mo Heelal. Kom, Heere Jezus, met de wolken! Beklim die zetel aller volken, die eeuw noch afgrond schokken zal!

Revelation 22:21. Zoals het hele boek in de vorm van een brief begonnen is (Revelation 1:4-Revelation 1:6), zo besluit het ook met de zegenbede van de apostolische brieven (Romans 16:24).

Vers 21

21. De genade van onze Heere Jezus Christus zij met u allen, Amen.

De begroeting aan het begin was met meer woorden, de wens aan het slot vat de kracht in weinige woorden samen. Johannes handelt hierbij als een, die zijn Heer tegensnelt en zich met niets meer ophoudt.

Volgens andere lezing staat er: "de genade van onze Heere Jezus zij met alle heiligen. " Daarmee zou worden gezegd, dat het boek een eigendom is van alle Christenen op aarde; dat wie ook maar tot het getal van heiligen behoort, het recht en de plicht heeft, daarin stichting te zoeken en rekenschap moet geven, hoe hij de daarin hem aangeboden middelen tot zaligheid heeft aangewend.

De genade van de Heere Jezus zij ook met ons en geleide ons stap voor stap in haar vrede en in haar kracht, totdat wij het grote doel, in dit boek ons voorgehouden, bereikt hebben. Amen; ja, ja zo zal het zijn!

De bijbel eindigt met een duidelijke verklaring van de godheid van Christus. De Geest van God dringt de apostel om Zijn Volk te zegenen in de naam van Christus en van Christus een zegen voor hen af te bidden; dit is een gepaste wijze van aanbidding. Niets moest door ons meer worden begeerd, dan dat de genade van Christus met ons zij in deze wereld, om ons voor te bereiden voor de heerlijkheid van Christus in de andere wereld. Door zijn genade moeten wij vervuld zijn met vreugdevolle verwachting van Zijn heerlijkheid, voor deze worden gevormd en bewaard; en Zijn glorierijke verschijning zal welkom en vreugdevol zijn voor hen, die hier deel hebben aan Zijn genade en gunst. Dat daarom ieder op deze veel verwachtende bede het Amen zegt. Laat ons ernstig begeren naar steeds groter mate van die genadige invloeden van de gezegenden Jezus in onze zielen en Zijn genadige tegenwoordigheid bij ons, tot Zijn majesteit Zijn genade jegens ons heeft volkomen gemaakt. Hij toch is een Zon en een Schild; Hij geeft genade en eer, geen goed zal Hij onthouden degenen, die in oprechtheid wandelt. Ere zij de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, als die was en is en zijn zal in alle eeuwigheid. Amen.

Eerst keert de apostel zich tot de Heere Jezus en geeft een zoete weerklank op de belofte van de Heere Jezus: Ja "Ik kom spoedig. " Hij vat die woorden op en in een hevig verlangen naar Christus' komst, beantwoordt hij ze met "Amen". Laat het zo zijn, het zij zo; mijn Heere Jezus, mijn heerlijke Jezus, mijn beminnelijke Jezus, mijn geliefde Jezus, mijn vriendelijke Jezus, al mijn licht, al mijn leven, al mijn vermaak, kom toch, ja kom spoedig. Daarna keert de apostel zich tot de gemeenten; en wenst haar de apostolische zegen, de genade van de Heere Jezus en dat Jezus hart en liefde tot hen zij en dat Hij uit Zijn volheid hen allen wille mededelen, zoveel ieder nodig heeft, om God te verheerlijken, om hun loop met blijdschap te eindigen en om hierna eeuwig verheerlijkt te worden. Daarop zegt hij: Amen, de Heere Jezus doe zo, ja Hij zal zo doen. De Heere bekrachtigt deze apostolische zegen op mij en op u allen, die dit leest of hoort lezen! Amen.

Uit Oost en West, uit Zuid en Noorden Roept God Zijn keurbende op ten strijd, De zee deinst rugwaarts in heur boorden, Dat zij haar het legerpad verwijdt. Zij staat gedost in het schitt'rend wapen Met waarheids zeegrijk staal gegord, De helm des heils omvangt heur slapen Met lichtpluimaadjen overstort.

Aanvaardt, o uitverkorelingen Het schild van het zondedelgend kruis; En laat dan de afgrond u bespringen Met ijdeldavrend slachtgedruisch. Hun moed, hun krachten zijn geweken, Hun kopren krijgsklaroen verstomt; Gods donder zal hun arm verbreken, De vuist, om het oorlogszwaard gekromd.

Ontplooi, u hel, uw veldbanieren, Schaar duizend-duizend in het geweer en vlei u vrij met zegevieren! En oogwenk slaat uw hoogmoed ner. En oogwenk en de dorstende aarde Ligt overstelpt in het schuimend bloed en de arenden van Middelgaarde Verzaden het uitgehongerd broed.

Dan klinken u de lofbazuinen, O Sions Vorst, door zwerk en lucht; Dan schudden Bazans hoge kruinen En hupplen van het juichgerucht! Dan daalt de Rechter uit de wolken In glans, die de eng'lenglans verdooft en de aan het juk ontscheurde volken Erkennen het ongeschapen Hoofd!

Laat, Jezus, laat die heildag schijnen, De schepping zucht van het barenswee, Dat de aarde in stervensangst doet kwijnen; Verlossing, redding is haar bee. maar ja, U zult ze niet vergeten, Wier boezem angstig te Uwaart welt; De schakels van van de jaren keten Zijn in hun afloop haast volteld.

Rust midd'lerwijl getrouwe zielen, Die onder het altaar nog versmacht! God kent, die voor Zijn heilwoord vielen, Verbeidt u het loon, dat op u wacht. Nog and'ren moeten met u delen En sprengen het aardrijk met hun bloed. Nog and'ren zal het moordzwaard kelen, Eer het reddingsuur verschijnen moet.

O Almacht, leer het ons verbeiden, Met ootmoed, rust en hartevree, Ons zelf ten offer toebereiden Als lamm'ren voor het slachtmes re. O, zuiver ons van wrok'verbitt'ren, Hoe fel getergd, verdrukt, gesmaad, Om eens in d' onschulddos te schitt'ren Van het hemelpriesterlijk gewaad!

Als een stemme veler waat'ren Hoordet u op Patmos rots Alle volken het loflied schaat'ren, Ziener voor de Zoon van God.

O, wat wonderzoet geluid! `t Riep voor u de nad'ring uit Van de dag, dat alle monden Alom Jezus' lof verkonden! Als het ruisen veler stromen Horen wij aan onze re Vele stemmen tot ons komen Van de morgenlandse zee. Maar die stemmen juichen niet; Droevig klinkt haar klagend lied, Tot hoelang nog, eer onze oren Jezus' blijmaar van u horen?

Als het golven veler zeeën Ruisch die klaagstem langs ons strand en beweeg ons met de weeën Van het arme heidenland! Op, mijn volk, ter heirvaart op! Niet gerust, eer al de wat'ren Als op Patmos, het kruislied schat'ren.

SLOTWOORD OP DE OPENBARING VAN JOHANNES

Nadat wij aan het einde zijn gekomen van de uitlegging van dit boek, dat vooral in deze tijd zovelen getracht hebben te verklaren, zouden wij, zoals vele uitleggers hebben gedaan, voor de lezers het kunnen bejammeren, dat men bij de andere opvattingen die juiste verklaring niet vindt. Wij zouden, om voor zo'n verzekering geloof te vinden, ons kunnen beroepen op ons veeljarig onderzoek, op het nauwkeurig aanwenden van het goede, dat reeds aanwezig was en vooral op de nauwkeurige overeenstemming met de overige woorden van God, vooral met de Oud-Testamentische profetie en de eschatologische reden van Christus. Wij zien daarvan echter geheel af. De eerstvolgende toekomst zal het bewijs leveren, of wij goed hebben gezien of niet. Als het v r het einde van deze eeuw er niet toe komt, dat de tegenwoordige Christenen geworden zijn tot de grote stad, op wier straten de lijken van de twee gedode getuigen onbegraven liggen, als dan niet zowel de tijd van genade voor de heidenen is ten einde gegaan en zo ook de tijd van Israël's straf geëindigd zal zijn, noch van de wederaanneming van dit volk ter vervulling van de uitspraak van Paulus in Romans 11:15 Ro het "leven uit de dode" ons ten deel zal worden, die wij van het doden van die twee getuigen niet kunnen afscheiden, dan moge onze uitlegging als vals en verkeerd terzijde worden gesteld tot die tijd moeten wij tegenover alle tegenspraak en aanvallen het woord van de apostel (1 Corinthians 4:5) stellen: "Oordeel niet v r de tijd, totdat de Heere gekomen zal zijn. " Voor aanwijzingen en bijzonderheden en beter onderricht over deze en gene plaats zijn wij zeer toegankelijk en plaatsen ons uitdrukkelijk onder het oordeel ook van een menselijke gerechtsdag; maar over de opvatting in het algemeen en van het geheel hebben wij een zo vast vertrouwen op de juistheid in ons hart, dat wij onder de mensen niemand als rechter erkennen, maar om in een beeld te spreken, ons op de Keizer beroepen. Het zou nu zeker voor onze eigen ogen een wonder zijn, als het ons van de Heere gegeven mocht zijn, de hoofdpunten, waarover de Apocalyps handelt, juist op te vatten, omdat zelfs zulke mannen, als de grote Dr. Luther en ook in onze dagen vele geleerde en rijk begaafde schrijvers hebben beleden, dat zij zich in dit boek niet konden vinden. Het is echter de wijze van de Heere, dat Hij Zich verkiest, wat zwak is naar de wereld en wat niets is. Waar genade zichzelf wil verheerlijken, daar stelt zij zichzelf haar mate, hoe ver zij wil gaan. Het was echter nodig, dat voordat het tweede wee over ons komt, dat de Kerk doet ineenstorten, het heiligdom van de Schrift, deze tempel, die geen macht van deze wereld kan doen ineenstorten, tot een asiel voor alle verdrukte en beangstigde zielen werd gemaakt door een verklaring, die alle bijzonderheden behandelt en de vele beekjes van levend water, die zich in de gelovige harten van alle eeuwen van de Kerk uit de fonteinen van God hebben uitgestort, in een hoofdbedding leidt. Die leden van de evangelische Kerk, die getrouw en hartelijk de "rechtzinnige" belijdenis aanhangen, zullen het de schrijver niet makkelijk vergeven, dat hij in de eschatologie, of leer van de laatste dingen, een zo geheel andere weg is ingeslagen, dan die door die belijdenis is aangewezen; zij zullen misschien juist daarom gedeeltelijk met het bijbelwerk breken en het als een gave beschouwen, waarover zij zich lange tijd hebben verblijd, maar die zij nu, om hun zielen voor het vergif van een valse leer te bewaren, van zich moeten wegdoen. Tegenover deze treedt de nu zalige, zoals wij geloven, Wilhelm Lhe, die in zijn leven op aarde zo getrouw de Lutherse kerk aanhing, sprekend op en dekt met zijn gezag de schrijver. Deze schrijft in het jaar 1857 aan een prediker, die door de Missouri-Synode in Amerika om zijn chiliasme was buitengesloten, het volgende: "De leidslieden van de synode hebben zich aan Luther en de Lutherse theologen zo overgegeven, dat zij niet anders dan onder leiding van deze het Woord van God kunnen lezen. Hoe kunnen zij zien, omdat hun ogen zijn ingenomen en horen, omdat zij alleen een oor voor hun zegsmannen hebben? Toen ik jonger was, en de weg van de Lutherse kerk als juist erkende, deed ik ook, zoals de broeders in Missouri; ik nam om het grote en rechtmatige vertrouwen alles aan, wat zij zeiden en voldeed mij ook niet alles in mijn binnenste, ik waagde het toch niet, mijn eigen ogen te vertrouwen, als ik in Gods Woord las de mannen, die ik vertrouwde, gelijk moesten hebben, omdat ik mijn eigen oordeel niet durfde vertrouwen. In volgende tijd kon ik toch het licht van het Woord van God niet weerstaan, en hoe meer ik in hoofdzaken van het zuivere van de Lutherse leer overtuigd werd, des te meer erkende ik, dat God de Heere in onze dagen aan Zijn arme Kerk in sommige andere punten groter licht en helderheid wilde geven, dan onze vaderen hadden. Tot deze punten behoort ook het eschatologische, vooral wat de hoop van Israël, de duizend jaren en de terugkomst van de Heere aangaat. Evenals in het algemeen in exegese en historie, zo is vooral in de kennis van de profetie en van de profetische blik in de geschiedenis de nieuwere tijd gezegend en rijker begiftigd dan de 16de eeuw en die eeuwen, die er op volgden. Ik kom mij zelf niet voor als een afvallige, wanneer ik de gave aanneem, die God mij aanbiedt en haar niet daarom veracht, omdat mijn vaderen ze niet hadden. Ik geloof slechts hun wegen te gaan, als ik het Woord zelf volg en dat liever aanneem, dan de willekeurig spiritualistische uitlegging van vroegere dagen. Ik heb vele keer met genot de profeten en de Apocalyps gelezen en weer gelezen en juist het vergelijken van de profeten met de historie, met de geschiedenis van het rijk van God, heeft mij de ogen geopend voor de toekomst hier en daar. Ik heb de profetie van Oud- en Nieuw Testament zeer eenvoudig en woordelijk leren opvatten en niet alleen bevonden, dat op deze weg de hele theologie zeer bevattelijk is, maar ook, dat zij zeer harmonisch is. Terwijl bij de spiritualistische richting nauwelijks twee uitleggers overeenstemmen, heb ik tot mijn grote verwondering bevonden, dat mannen van de meest verschillende richting, wanneer zij eenmaal de spiritualistische verklaring hadden verlaten, op de weg van de eenvoudige opvatting tot dezelfde resultaten kwamen. Onlangs heeft iemand gemeend, dat er onder de theologen van betekenis in Duitsland nauwelijks twee waren, die met de mannen van de 16de eeuw in zake de eschatologie overeenstemden. Als de Augsburgse Confessie de Judaïserende meningen verwerpt, volgens welke voor de jongste dag enkel heiligen een wereldlijk rijk zouden hebben, dan deert dat, afgezien van de bijzondere meningen van de reformatoren, zeker niemand, die de tegenstelling heeft leren kennen, waarin de steen, zonder handen afgehouwen, staat tot de Kolossus van de wereldmonarchieën (Daniel 2:31); men kan de paragraaf van de Confessie ondertekenen, en wel uit grond van zijn hart, zonder daarom met de leraars overeen te stemmen, die met de schel de kern hebben weggeworpen. In aansluiting aan de oudste kerkleraars draagt Luther zelf de mening, door ons in "Re 13:18" en "Eze 40:47"aangenomen, voor, volgens welke de eindelijke voltooiing van het heil, de algemene opstanding van de doden en de herstelling van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde met het achtste duizendtal jaren van de wereld begint Lu 2:21. Als hij nu zo ook in aansluiting aan hen zegt Mt 25:30: "de wereld heeft nu 5500 jaren gestaan; nu zal binnen de 6000 jaren het einde komen", dan heeft hij zeker het 7de duizendtal niet opgenomen en daarom ook met de eerste opstanding en het duizendjarig rijk in Revelation 20:1-Revelation 20:6 niets weten te beginnen, maar de oude kerkvaders gaven daaraan een plaats door het chiliasme. Dit was echter nog verkeerd, dat het duizendjarig rijk door hen van de hele Kerk werd verklaard, terwijl het volgens diepere beschouwing van de voorspellingen van de Schrift als de voorlopige heerlijkheid van de duizendjarige sabbat slechts op het sabbatsvolk van Israël betrekking heeft, zodat alleen de uit de heidenwereld geroepen uitverkorenen daaraan deel hebben, die met de eerste opstanding worden verwaardigd. Volgens het hele verband van onze verklaring is de Openbaring an Johannes geen kort handboek van de kerkgeschiedenis, waartoe men het vaak maakt en alle mogelijke gebeurtenissen daarin voorspeld heeft gevonden, maar een commentaar op de lof, waarmee Paulus een deel van de Brief aan de Romeinen besluit (Romans 11:33-Romans 11:36): "O, diepte van rijkdom, zowel van de wijsheid en van de kennis van God! hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen en onnaspeurlijk Zijn wegen! Want wie heeft de zin van de Heere gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest? Of wie heeft hem eerst gegeven en het zal hem weer vergolden worden? Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in van de eeuwigheid. Amen. " Met dit loflied zal zeker instemmen met dubbele vreugde en vertrouwen, die de uiteenzettingen over de toekomstige ontwikkeling van de zaken gelezen heeft en wellicht geeft de Heere genade, dat menige zegen daarvan uitgaat ook op Katholieken en Joden. Voor wij echter van het boek scheiden, willen wij nog de geschiedenis van zijn verklaring in haar verschillende perioden voor ons laten voorbijgaan en vooral ook de hoofdklassen van de nieuwe opvattingen ons voor ogen stellen. In de eerste eeuwen, eer de Christelijke Kerk, zolang zij nog onder de druk van de vervolgingen was en door de heidenen van alle zijden verdrukt en bestreden werd en het geloof in Christus' terugkomst tot oprichting van Zijn rijk op aarde in heerlijkheid het wezenlijk voorwerp en anker van de Christelijke hoop vormde, stelde men bijzonder belang in de voorspellingen van de Openbaring. Niet alleen had men vooral sympathie voor hetgeen men in Revelation 20:1, las van een voorlopig gebonden worden van de satan gedurende 1000 jaren en van een wonen en heersen van de uitverkorenen in het herbouwde en verheerlijkte Jeruzalem, maar ook een juist inzien in vele andere bijzonderheden. Hoewel voor het eschatologisch bewustzijn van deze tijd het einde zich onmiddellijk verbond voor die tijd, die door de Romeinse antichrist beheerst werd, omdat men van een tijd van erkennen van de Kerk in de Staat, van het christianiseren van die laatsten geen gedachten had, wordt reeds bij Laetantius (overl. omstreeks 330 na Christus) de overtuiging gevonden, dat het duizendjarig rijk aan het einde van het zesde duizendtal jaren van de wereldgeschiedenis komen zal, dat zeker voor hen een vrij nabijzijnde toekomst (na omstreeks 200 jaren) was. Met de omkeer, die de hele verhouding van de wereld ten opzichte van de Kerk verkreeg door de overgang van de keizer te Rome, van Constantijn de Grote, moest ook een geheel nieuwe periode in de opvatting en uitlegging van ons boek beginnen. Het heidendom was gevallen, de heidense wereldmacht was een Christelijke geworden, uit de strijd met Rome was Christus als Overwinnaar te voorschijn gekomen, Zijn gemeente was nu de beheerseres van de wereld. Het lag nu voor de hand, de voorspelling van een duizendjarige heerschappij van de heiligen voor reeds vervuld te houden en die van een eerste opstanding der doden te verklaren van de geestelijke opstanding van de Christenen krachtens hun doop (Romans 6:3). Zo kwam men op de gedachte, de 1000 jaren van het gebonden zijn van de satan van het begin van de Christelijke tijd te rekenen en het einde ervan te wachten met het einde van het eerste duizendtal jaren na Christus, waarop dan de verschijning van de antichrist en het einde van de wereld zou volgen. Daar men hierbij de hele samenhang van de apocalyptische gezichten en voorspellingen moest prijsgeven, volgens welke de 1000 jaren eerst na de heerschappij en de val van de antichrist intreden, hielp men zich met de mening van recapitulatie, dat namelijk die gezichten en voorspellingen niet in voortgaande opvolging van tijd de toekomst verkondigen, maar die in naast elkaar liggende beelden voorstellen en zo verschillende groepen ontstaan, waarvan elk de hoofdgedachte van een nieuwe zijde voorstelt. De eerste voorstelling van deze aldus veronderstelde wijze van cyclische voorstelling tegenover de chronologische, wordt gevonden in een commentaar, toegeschreven aan Victorinus, bisschop van Pettau een stad aan de Drau in Stiermark (leefde omstreeks het jaar 290 na Christus); maar welke zeker wel tot een latere tijd behoort en een andere schrijver heeft. Dezelfde gedachte beheerst ook de woorden van Augustinus en doet zich in onze tijd bij een groot getal verklaarders gelden, omdat zij het enige middel zijn, om het aannemen van een duizendjarig rijk, dat nog komen moet, te ontgaan en het kerkelijk zo verworpen chiliasme te ontkomen. De verwachting van het einde van de wereld met het einde van de 1000 jaren na Christus bracht dan ook inderdaad omstreeks het einde van de 10de en het begin van de 11de eeuw een grote beweging in de Kerk teweeg. In de 13de eeuw verkondigde paus Innocentius III zijn kruisvaarders, dat in Mohammed de antichrist sinds lange tijd verschenen was en dat, omdat het getal 666 in Revelation 13:18 de duur van diens heerschappij aanduidde, de val ervan snel kon worden verwacht. Weer was in de 14de eeuw de verwachting van het optreden van Gog en Magog en de komst van het laatste oordeel vrij algemeen onder de Christenen verbreid. Gelijktijdig echter ontwikkelde zich bij die partijen, die het bederf in de Roomse kerk erkenden en bestreden, de mening, dat in haar en de pauselijke tirannie het eigenlijke antichristische moest worden gezocht. De Waldensen stelden het begin van de 3 1/2 tijden van de antichrist, die zij op 350 jaren rekenden, op het jaar 1000 en kwamen zo tot het resultaat, dat het jaar 1350 zijn val moest aanbrengen. Alle dergelijke veronderstellingen en berekeningen zijn beschaamd geworden. Dat ligt echter niet aan de profetie, maar aan haar verkeerde behandeling, daar men haar orde omkeerde en aan haar woord die zin onderschoof, die eigen geest of vleselijke ijver aan de hand gaf. Daarom kon Luther in zijn tijd zeggen: "Velen hebben dat boek proberen te verklaren, maar tot op de huidige dag niets zekers aangeboden, sommigen vele dwaze dingen uit eigen hoofd erin gebrouwd. " Daarbij is hij, wat de grondstelling aangaat, die hij voor de uitlegging aangeeft, zeker reeds op de juiste weg, als hij schrijft: "Omdat het een openbaring moet zijn van toekomende zaken en vooral van latere verdrukkingen en smarten van de Christenen, menen wij, dat dit wel de meest veilige greep zal zijn, om de uitlegging te vinden, als men de geschiedenissen en onheilen, in de Christenheid voorgevallen, uit de historie nam en die naast de beelden hield en dus met de woorden vergeleek. Waar dit dan met elkaar rijmde en juist overeenstemde, zou men daarom kunnen bouwen als op een vaste en onverwerpelijke uitlegging. " Wat hem echter hinderlijk is geweest voor een doelmatige toepassing van deze grondstelling, is een drievoudige valse veronderstelling: 1) dat de paus met zijn Roomse kerk tegelijk de antichrist en de grote hoer was; 2) dat het binden van de satan gedurende duizend jaren begon met de tijd, waarin het boek werd geschreven en diensvolgens duurde tot Gregorius VII (van 1073-1085); en 3) dat de Kerk, uit de heidenen vergaderd, de bruid van het Lam of de vrouw was, die voor zich en door zich, zonder aan Israël, wat haar volmaking aangaat, gebonden te zijn, de belofte zou beërven. Bij deze veronderstellingen moest hij zonder twijfel tot een onoplosbare tegenspraak komen tussen het verloop der kerkgeschiedenis en de inhoud van de Openbaring n ten slotte tot een standpunt komen, waarop hij verklaart: "het hapert mij niet aan dit boek, dat ik het voor niet-apostolisch of profetisch houd; maar mijn geest kan zich in dit boek niet vinden, zodat ik het niet zeer hoog schat. " Nu heeft reeds Vitringa (overl. 1722) een nieuwe baan gebroken, omdat hij de 1000 jaren eerst laat beginnen, als het gericht over de antichrist is volvoerd en beide in de toekomst stelt. Als nu evenwel het chronologisch systeem door Albrecht Bengel (overl. 1751) met zo bewonderingswaardige scherpzinnigheid opgebouwd, als verkeerd bewezen is en velen een voorwendsel heeft aan de hand gedaan, om aan het apocalyptische getal geen waarde te hechten, zo heeft hij toch aan de andere zijde de ware orde van de laatste dingen: antichrist, 1000 jaren, einde van de wereld, voor diegenen, die liever de kerkelijke traditie dan de dadelijke zin van de woorden van de Heilige Schrift ten offer brengen, eens voor altijd tegenover willekeurige verplaatsing duidelijk in het licht gesteld en velen moed gegeven, op andere wijze de oplossing van de getallenraadsels te beproeven. In latere tijd wordt nu ook eensdeels de juiste onderscheiding tussen de antichristische wereld-macht en de antichristische kerkmacht, tussen de persoonlijken antichrist en de beheerser van het laatste wereldrijk en de tot hoer geworden vrouw in het pauselijk Rome, aan de andere zijde de betekenis van Israël, als het eigenlijke volk van de geschiedenis van het heil tegenover de volken van de heidenwereld in de kerkgeschiedenis, steeds meer erkend. De kerk-geschiedkundige opvatting zal zeker in de strijd, die zij met de tijd- en eind-geschiedkundige nog moet doorstaan, de overwinning behalen, waarvan de een het zwaartepunt van de voorspelling op de periode van het gericht over Joden en heidendom, onmiddellijk volgend op het schrijven van het boek, de andere op de antichristische tijd, onmiddellijk voorgaande aan die van de toekomst van de Heere legt. De gedaanten, die de kerkelijke en staatkundige toestanden steeds meer aannemen, zullen ook de harten hoe langer hoe meer van alle illusies over de toekomst bevrijden en de ogen steeds meer op Jeruzalem vestigen, die onzer aller moeder is.

Zoals de Heere, van wie het getuigt, is het Openbaringsboek voor dezen een steen des aanstoots, voor genen een rots van hoop geweest. Door alle eeuwen heen beurtelings op de hoogste prijs geschat en op de ondankbaarste wijze miskend, vond het maar al te zelden lezers en uitleggers, die niet wijs wilden zijn boven of beneden, buiten of tegen hetgeen hier geschreven was. Pas in latere tijd heeft men zijn volle waarde begrepen en, bedachtzaam geworden door anderer schade, zich gewacht voor menige klip, vermaard door noodlottige schipbreuken. Geheel de Apocalyps is een doorlopende verklaring van het woord, dat de Opgewekte in het Evangelie doet horen: "Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde"; en ook dit behoort tot de goddelijke harmonie van de Nieuw-Testamentische Schrift, dat juist het laatste boek van het Nieuwe Verbond ons de volle verwezenlijking doet aanschouwen van de grondgedachte, waarvan reeds het eerste is uitgegaan: Jezus, de Gezalfde Koning, vanouds door de profeten beloofd. Wat daar wordt uitgesproken, wordt hier op treffende wijze vervuld: "U zult de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand van de kracht van God en komende op de wolken van de hemel". Maar ook nergens luider dan in de Openbaring wordt de Heere vermeld als het Lam, dat geslacht is. Nog met de tekenen van Zijn bloedige slachting versierd, ziet Johannes de Verheerlijkte in de hemel verschijnen, terwijl hij straks aan datzelfde Lam in n adem het verenigd lied van hemel en aarde hoort wijden. Er is nauwelijks twijfel aan, of het is bepaald als offerlam voor de zonden van de wereld geslacht, dat hij zich de Gekruisigde van Golgotha denkt. Als zodanig geslacht heeft Hij de gelovigen gewassen in Zijn bloed, d. i. hen ontzondigd, zoals de Israëliet door het bloed van het offerdiers werd, en hen zo van de schuld en straf van de zonde ontheven. Maar tevens zijn zij door Hem voor God gekocht, zodat zij nu geheel zijn eigendom zijn en uit vrije liefde Hem dienen. En wel verre, dat Johannes de zegen van die verlossing binnen enge grenzen beperken zou, stelt hij haar deelgenoten ook in dit zijn Openbaringsboek voor als verzameld uit alle geslachten, talen, volken en natiën. Geen anderen worden toegelaten voor de troon van God, dan die een even stoute als ondubbelzinnige beeldspraak hun lange kleren gewassen en wit gemaakt hebben in het bloed van het Lam. Voegen wij hier nog bij, dat ook volgens de Openbaring an Johannes, het water des levens wordt te drinken gegeven om niet en dat, zowel aan de aanvang als aan het einde, de genade van de Heere Jezus Christus aan Zijn verlosten wordt toegebeden, dan zal het wel nauwelijks aanwijzing nodig hebben, dat ook hier geen andere voorstelling van het werk van de verzoening ten grondslag ligt, dan wij elders herhaaldelijk in meer ontwikkelde vorm hebben aangetroffen. Wat hier voor ons ligt, is in geen deel de schepping van een ontgloeide fantasie, maar de vrucht van een hemelse ontdekking van wat geen oog gezien, geen oor op aarde gehoord had. Verliezen wij dit uit het oog, dan is Johannes, die de vrucht van zijn eigen nadenken mededeelt, of een ijdele dromer of een snode bedrieger geweest. Erkennen wij daarentegen in de Apocalyps het eigen woord van de verheerlijkte Heere, het zal in ons niet opkomen, hier slechts subjectieve verwachtingen van de toekomst te vinden, reeds weinige maanden na de geboorte verijdeld. De vervulling van het gesproken woord blijven wij even zeker verbeiden als wij geloven in Hem, die het einde is van de profetie, niet slechts van het Oude, maar ook van het Nieuwe Verbond. En voorts de strijd tussen hen, die hier slechts de onrijpe vrucht van Joods-gezinde verwachtingen, en anderen, die hier niets minder dan de trouwe schets vinden van de ontknoping van de wereldgeschiedenis, kan slechts door de uitkomst beslist worden. Zolang de Heere nog niet teruggekomen is, moeten zij, die de grote dag met opgeheven hoofde verbeiden, zich getroosten als dwazen te worden veracht door de wijzen, die in eigen schatting veel hoger staan en veel dieper in de aard van het godsrijk en zijn toekomstige ontwikkeling staren dan Johannes, toen hij het Openbaringsboek schreef. Ook ten aanzien hiervan geldt het woord van de ziener: "Hier is de lijdzaamheid en het geloof van de heiligen". Maar Hij is getrouw, die daar spreekt: "zie Ik kom spoedig" en het uur is nabij, die zal staven, dat het vonnis, over allen geveld, die tot de woorden van dit boeks willekeurig toe of afgedaan hebben, meer was dan een ijdele klank!

Het is een vernederend boek voor hen, die alleen hun weetlust willen voldoen, maar het hart, dat waarheid en lering zoekt, vindt er de liefelijkste voldoening in.

De verborgenheden van de Heere zijn voor hen, die Hem vrezen; God houdt ze voor de wijzen en verstandigen verborgen en openbaart ze de kinderen; daarom sprak Jezus in Zijn wandeling op aarde veel door gelijkenissen, opdat de wereld het niet zou verstaan; maar de Zijnen maakte Hij het bekend; daarom is ook de Openbaring p een wijze beschreven, die wel in zichzelf uitmuntend duidelijk en allergepast de zaken uitdrukt, maar die voor de wereldlingen deze zaken verbergt; maar God openbaart Zijn kinderen daardoor de dingen, die haast geschieden moeten, om hen in het geloof te versterken. God wil dat Zijn kinderen naarstigheid zullen aanwenden, om door opmerking, nasporing, lezen en horen tot het verstaan van de Openbaring e komen, waarin zoveel heil en nuttigheid tot geloof, vertroosting en heiligmaking is opgesloten, zeggende: Zalig is hij, die leest en zijn zij, die horen de woorden van deze profetie en die bewaren hetgeen in deze geschreven is.

Dit schrift, hoewel het als profetisch bericht, sprekend van toekomstige zaken, vele plaatsen heeft zwaar om te verstaan, is nochtans vol goddelijke leringen, dienende tot weerlegging van vele ketterijen, die toen reeds op de baan gebracht waren en strekt inzonderheid om de gemeente van Christus te onderrichten wat zwarigheden haar van de duivel en zijn instrumenten en voornamelijk van de antichrist en diens dienaren na die tijd zouden overkomen en de zware straffen, die de vijanden van de gemeente van tijd tot tijd en inzonderheid in het laatste oordeel, hadden te verwachten, mitsgaders de wonderbare verlossingen, die God van Zijn gemeente ook van tijd tot tijd zou bewijzen en inzonderheid de goede uitkomst en overwinning over allen, die de onuitsprekelijke heerlijkheid en gelukzaligheid, die zij na Christus' komst ten oordeel in het hemels Jeruzalem in de eeuwigheid genieten zouden. Het boek wordt geschikt in drie delen verdeeld. Het een is een voorrede, begrepen in de acht eerste verzen van het eerste hoofdstuk. Het tweede is een verhaal van de profetische gezichten en voorspellingen van de dingen, die van die tijd af de gemeente van Christus tot het einde van de wereld zouden overkomen, voortgaande tot het zesde vers van het laatste hoofdstuk. Verder wordt tot aan het einde van het boek de verzegeling en het besluit van het boek, alsook van het hele Nieuwe Testament verhaald. Aangaande nu de voorspellingen, beginnend van het negende vers van het eerste hoofdstuk en eindigend met het zesde vers van het tweeëntwintigste hoofdstuk, die worden onder verschillende afdelingen en profetische gezichten voorgesteld, waarvan enige dergelijke ook bij de profeten van het Oude Testament, als bij Jesaja, Ezechiël, Daniël, Zacharias en anderen worden gevonden. Als het God beliefd heeft de dingen, die toekomend zijn, wel soms met duidelijke woorden, maar soms ook met duistere afbeeldingen en gezichten voor te stellen, om onze naarstigheid in het onderzoeken daarvan meer op te wekken, alsook om de grootheid en het gewicht ervan meer aan te wijzen, zo doet Hij ook hier in het bijzonder door Johannes, omdat in deze profetie vele dingen voorkomen aangaande de plagen en veranderingen van het Roomse rijk, die daaraan aanleiding zouden hebben gegeven, om de Christenen te zwaarder te vervolgen. Daarom bezigt ook Paulus, als hij in 2 Thessalonians 2:1 van diezelfde zaken handelt enige bedekte wijzen van spreken. De gezichten nu, die in de voorspellingen voorkomen, zijn inzonderheid zeven. Het eerste gezicht beginnende met het negende vers van het eerste hoofdstuk en voortdurende tot het einde van het derde, beeldt ons Christus af in Zijn koninklijke en priesterlijke staat, wandelend onder de zeven kandelaren of gemeenten, mitsgaders Zijn geboden, die Hij geeft om te schrijven aan de zeven gemeenten van Azië, waaronder Johannes meest had verkeerd met de zendbrieven zelf aan die gemeenten. Het tweede gezicht is een gezicht van Gods heerlijkheid, zittend op Zijn troon en van het Lam staande op de troon, omringd door vierentwintig ouderlingen en van vier dieren, met het boek, verzegeld met zeven zegels; en de wonderen, die na het openen van elk zegel in de wereld geschied zijn; welk gezicht duurt tot het einde van het zevende hoofdstuk. Het derde gezicht is de verschijning van de zeven engelen met hun bazuinen; de ene na de anderen volgende, dat duurt tot het einde van het elfde hoofdstuk. Het vierde gezicht is het gezicht van de vrouw, die in barensnood is en door de draak vervolgd wordt, tot in de wildernis en van de twee beesten, die de heiligen vervolgen, die van het Lam, staande op de berg Zion met zijn gezelschap van honderd vierenveertig duizend, dat hem volgt, worden weerstaan, begrepen in het 12de, 13de en 14de hoofdstuk. Het vijfde gezicht is het gezicht van de zeven schalen en de plagen, die uit deze schalen worden uitgestort op de troon van het beest. Daarop volgt in het zesde gezicht de afbeelding van de grote hoer van Babel, zittende op het beest met zeven hoofden d. i. op de stad met zeven bergen en van het zwaar oordeel van God over haar en over het beest, mitsgaders het triomflied van de hemelse schaar, die met Christus, haar Hoofd vergezelschapt zijn, over haar oordeel, begrepen in het 17de, 18de en 19de hoofdstuk. Het zevende gezicht stelt voor de binding van de satan voor duizend jaren met zijn loslating voor een korte tijd en de voleinding van alle dingen daarop gevolgd, door het laatste oordeel van God over de duivel, de dood en alle goddelozen en door de neerdaling van het hemelse Jeruzalem tot een heerlijke en eeuwige woonplaats van alle uitverkorenen, begrepen in het 20ste, 21ste en in het eerste deel van het 22ste hoofdstuk

SLOTWOORD

Gadeloos ben ik ingenomen met de arbeid van hen, die mijn bijbel verklaren, die soms vrucht van ettelijke dagen arbeid in n uur uitstorten in mijn schoot, die in hun eenzaamheid zoveel moeite doen, om mij mijn bijbel duidelijker te doen verstaan. Hoe gaat mijn ziel ter maaltijd, omdat ik merk, dat opzettelijke bijbelverklaring hun hoofdzaak is en dat de leiding van de gedachte, die zich schikt naar de Geest in het woord, boven alle andere ontwerpen in hun schatting ver de beste is. En hoe huppelt mijn hart van blijdschap, wanneer ik door hun voorstel donkerheden zie weggeruimd, de bedenkingen van het beschouwend ongeloof weggevaagd; wanneer ik de oneindige wijsheid van de sprekers in Zijn woord, in verse proeven, die mij nooit voor de aandacht kwamen, mag opmerken en voelen onder de prediking. En enkele leerrede schept soms duizend hemelen in mijn hart en doet mij onder dat genot al vast verlangen naar een nieuwe gelegenheid. Ik loof de God van de hemel, die zo'n toestel verordende, zo'n onderstand, om mij in Zijn onschatbaar woord dieper in te leiden. Ik zegen met een hart, dat van liefde bloedt, die mannen, die zoveel arbeid doen om mijn heil te bevorderen. Ik schaam mij, dat mijn voorbiddingen voor hen bij de troon zo schaars zijn. Ik buig mijn knieën voor God met die bede, dat elk van hen de eerste zegen, de uitgebreidste, de belangrijkste voor zich zelf wegdraagt. Och! dat ik nooit een enige van Gods knechten veracht, bedroef, hem zijn werk al zuchtend doe verrichten! Och, dat niemand van hun reden krijgt, om bij de troon van zijn Zenders een beklag te doen over mijn behandeling! De leraren zijn mijn bezittingen, zij allen. Zo lees ik op de lijst, die Paulus naliet: "Alles is van uw: Paulus, Apollos, Cefas. " Laat mij hen liefhebben omwille van hun werk: hun werk, de verklaring van mijn dierbare bijbel. Dierbare bijbel! Elk, die mij in u te verstaan, in u te geloven, in u te beleven bevorderlijk is, is mij dierbaar. Gevoelig ben ik ingenomen met al de hulpmiddelen, die mij omringen in mijn eenzaamheid en mij in het heilzaam gebruik, dat ik van mijn bijbel maak, bevorderlijk zijn. Van welk een uitgebreide dienst zijn mij soms de beknopte ophelderingen, die ik op de kant van mijn bijbel vond! Een opstel zeker, waarin zoveel oordeelkunde doorstraalt. En wat een aantal van geleerde mannen heeft van tijd tot tijd in hun schriften alles aangewend, om door hun ophelderingen mij voor te lichten, zaken mij te doen opmerken, waarop mijn aandacht zeker niet gevallen zou zijn, zwarigheden weg te nemen. Met kleine omslag vraag ik hun gevoelen. Elk is even gereed om mij te helpen en soms vind ik in enige weinige regels het merg van overdenkingen, die dagen duurde! Weldadige God! roep ik uit, wat een onderstand beschikt U mij Zijn de schrijvers wier arbeid ik gebruik, reeds ten grave, ik eer hun gedachtenis in een dankbaar hart. Zijn zij nog onder de levenden, mijn hart zegent hen, en ik bid, dat hun zegenende zielen vet gemaakt worden en dat zij, die bevochtigers van anderen en mijn bevochtigers zijn, zelf mogen worden tot een vroege regen Dierbare bijbel! Klim, klim in mijn schatten al hoger en hoger op! Stond het aan mij, ik bezorgde u in de schatting van al mijn mede-zondaren, de hoogste plaats! Hoe meer ik u leer kennen, hoe minder ik over de liefde, die ik u toedraag, voldaan ben. Mijn hart weent en bloedt in mijn binnenste, omdat duizenden, de duizenden verdubbeld, u zo koel behandelen, zou men billijk verwachten, dat elk vliegen zou naar de vergaderingen, waar u wordt uitgelegd; ik betreur de ondankbaarheid van hen, die hun oren afwenden. Ik voel de hoon, die u en uw aanbiddelijke Ingever wordt aangedaan. Ik zou elk wel willen toeroepen: Hoort wat geest en woord tot de gemeente zeggen! Leraren te bedroeven is berispelijk in mijn oog, maar het is weinig, als ik het vergelijk met de smaad, die men door u te verachten, uw aanspraken niet te willen horen, de God van de hemel aandoet. O mijn bijbel! o mijn God, van wie ik hem heb. Was mijn geheel bestaan in ruimere mate een vergoeding voor die hoon! Dierbare bijbel! Verzel mijn treden al de tijd, die mij overig is in het vlees te leven. Geen enkele dag, geen uur, geen ogenblik kan ik u missen. Verlaat mij nimmer! Op u zal ik in stervensnood mijn bezwijkend hoofd neerleggen: uit u de wapenen ontlenen, bij het voeren van de jongste strijd. Afscheid zal ik in zeker opzicht van u nemen bij mijn vertrek naar de hemel en bij de aanvaarding van een onderwijs, dat onmiddellijker zijn zal; maar in een ander opzicht zult u Mij vergezellen naar de woningen van eeuwig licht. Zal ik daar het licht van het indirect onderwijs niet meer nodig hebben, zal het Lam zelf de fakkel zijn, dat fakkellicht zal op u, mijn bijbel! eeuwig vallen. Mijn bijbel. Dan zal ik u pas echt verstaan, dan zult u in nadruk voor mij een open boek zijn. Dan zal ik in een ogenblik weer wonderen in u zien, dan de bekwaamste uitlegger mij nu in duizend doordachte leerredenen zeggen kan. Wat een uitzicht! Mijn bijbel! Ik druk u aan mijn hart. Mijn tranend oog besproeit u! Ik leg mijn rechterhand op u! Ik zie omhoog! Ik loof uw Gever! Nu kan ik niet meer! Dierbare bijbel!

De heilige schriftuur is evenals de zichtbare schepping, evenals het menselijk lichaam een geheel, een organisch, een levend geheel, waarin ieder lid zijn belangrijke, zijn noodzakelijke plaats vervult, ja alle samenvoegsels en samenbindsel wezenlijk zijn, immers leven hebben en waarvan met nadruk gelden mag: "Hetgeen God samengevoegd heeft scheidt de mens niet. " Zeer bepaald geldt dit voor de twee grote afdelingen van de Schrift, het Oude en Nieuwe Testament. Men spreekt soms alsof het Oude slechts een tijdelijke waarde had en gehad heeft, totdat het Nieuwe kwam, om het te verdringen, om het onder zijn uitnemend gewicht te verpletteren of althans terzijde te stellen als van ondergeschikt belang. En zeker, het Oude Testament is bij het Nieuwe van een ondergeschikt belang, maar van een ondergeschikt belang van een breed fundament, van een onderste verdieping, waarop het verdere gebouw oprijst; neem het weg alles stort in. Of zou het Nieuwe Testament een nieuw huis zijn, naast het oude opgericht en dat overgevend aan verval en verwoesting, ten hoogste aan de belangstelling van hem, die eerwaardige bouwvallen liefheeft? Geenszins, veeleer de verheven koepel op het statig gebouw, alle wiens stijlen en bogen door dit gebouw gedragen worden en die in een hoog en door de zon bestraald toppunt al de lijnen, die uit de grondslag opgaan, voor het oog van de kenner verenigt. Als God in de loop van twintig eeuwen Zijn werklieden opmaakte en dat gebouw van verdieping tot verdieping liet optrekken, had niemand inzage van Zijn bestek, maar elke verdieping profeteerde van de volgende en deed iets vermoeden van het voltooid geheel. Heerlijk staat dat geheel nu voor ons, de wijsheid van de goddelijke Bouwheer tot een getuigenis. Wij doorwandelen het met verrukking en klimmen bewonderend de heilige trappen op en af. Wie is de engel, wie de meer dan aardse, de goddelijke persoonlijkheid, wiens beeld wij op alle verdiepingen terugvinden, altijd hetzelfde maar steeds duidelijker, steeds krachtiger, steeds levendiger getekend? Wie is Hij, wiens indrukwekkende figuur en schone lijnen, als uit de nevel van menige schets, op de hoogste galerij volmaakt aan het licht treden? Naar Zijn naam wordt beneden gevraagd; op een hoger omgang geraden; maar in blinkende letters leest men die op de top. Daar treedt voor het: "wat vraagt u naar Mijn naam? die is Wonderlijk, de verkondiging in de plaats van Jezus Christus, de Zoon van God, het zaad van de vrouw. Het woord van God is begeerlijker dan goud, ja dan veel goud, immers is het een zaad boven goud te schatten; onvergankelijk als goud, maar door een andere onvergankelijkheid; geen handvol glinsterend stof van ofir van geslacht tot geslacht bij erfenis vermaakt: maar een handvol tarwe van Kanan, van lente tot lente gezaaid en voor geslacht op geslacht vrucht voortbrengend, dertig, honderdvoud!

Er wordt een boek door de wereld verspreid, dat met geen ander schrift van vroeger of later eeuw zelfs van verre kan vergeleken worden. Naar de behoefte van iedere bewoner van de aarde berekend, is het tevens bestemd voor alle geslachten, talen, volken en natiën. Het heeft een geheel eigenaardige geschiedenis, een gans bijzonder karakter, een alles overklimmende waarde. Zijn eerste bladzijden zijn beschreven in de woestijn van Arabië en op de grenzen van Kanan; het is voortgezet, nu in het paleis van Jeruzalem, dan in de profetenschool van Rama of van Jericho, straks van de stromen van Babel, later in de kerker te Rome; het is besloten op een afgelegen eiland in het hart van de Egeïsche baren. Toen het beschreven begon te worden was nog geen wijsgerig of godsdienstig stelsel in schrift gesteld; toen het voltooid werd was reeds een nieuwe wereld in plaats van de oude verrezen. Meer dan veertig mannen van verschillende geaardheid, ontwikkeling, afkomst, koningen en herders, vissers en tentenmakers, tollenaars en medicijnmeesters, profeten en priesters, veldheren en vredeboden, hebben een groter of kleiner aantal van die bladen op hun wijze beschreven. En toch, uit al die verschillende bestanddelen ontstond een onnavolgbaar geheel, dat bij iedere beschouwing steeds hoger bewondering wekt. Het is uit de oude tijd naar de Middeleeuwen, uit de Middeleeuwen overgebracht naar de tegenwoordige eeuw en het schijnt voor wie het recht bepeinst en waardeert, nog zo nieuw, als was het pas gisteren beschreven. Zoals de Heere, van wie het getuigt, is het geworden uit de Heilige Geest, van lieverlede en trapsgewijs toegenomen en bij zijn intrede in de wereld met de onmiskenbaarste bewijzen van Gods hoge goedkeuring toegerust. Zoals Hij, had het beurtelings de strijd te bestaan met Farizese trots en Sadducese lichtzinnigheid, maar om over beiden te zegepralen. Zoals Hij, is het voor vijandige rechters gedaagd, door valse getuigen beschuldigd, door zwakke vrienden verloochend, door lafhartige dienaars verraden, door lage spotters gegeseld, veroordeeld, gestorven; begraven. Maar even zoals Hij weer, werd het opgewekt na ieder smadelijk vonnis en verhoogd na iedere nieuwe vernedering en op de troon van de eer geplaatst, ofschoon het ook zoals de Heere bij Zijn hemelvaart, met een geheimzinnige wolk schijnt omtogen, ja zoals het geloof de meest luistervolle openbaring van de heerlijkheid van Christus pas van de toekomst verwacht, zo juicht het ook de tijd tegemoet, dat dit boek, ongedeerd uit de handen van ongeloof en twijfel gekomen, voor aller oog de geheel enige plaats zal bekleden, die de God van de waarheid daaraan kennelijk toegedacht heeft. Kent u dat boek, waarvan wij spreken? "Wie zou het niet kennen", zo hoor ik antwoorden; reeds heeft op de lippen de naam van de bijbel gezweefd. Ik heb dat antwoord verwacht en toch, ik herhaal de vraag: Kent u dat boek? Want, zegt u, tussen het weten, dat al het gezegde op de bijbel toepasselijk is en het echte kennen van de bijbel bestaat een onafzienbaar verschil, en, als die stomme bladeren spreken konden, wij geloven, dat zij aan menigeen, die ze geheel zijn leven bezat, de vraag zouden richten: "Ben ik zo lange tijd met u en heeft u mij nog niet gekend? " Het schijnt een onbillijk verwijt, dat er ook onder ons nog maar al te velen gevonden worden, zoals de Emmausgangers, onverstandigen en tragen van hart, om te geloven al wat Mozes en de profeten, wat Jezus en de apostelen spraken. En toch durven wij vrijmoedig beweren, dat de Heere, als Hij persoonlijk in ons midden verscheen, aan sommigen het woord zou doen horen, waarmee Hij eenmaal Zijn Sadducese aanvallers afweerde: "U dwaalt, niet wetend de schriften, noch de kracht van God! " Ook naar hetgeen er in de gemeente van de Heere tot verspreiding van het licht van de waarheid gedaan wordt, blijft gebrek aan waarachtige en grondige bijbelkennis een van de grootste vlekken, die haar in Zijn ogen ontsieren en tevens een van de eerste bronnen van zoveel dwaling en zonde, als in haar schoot wordt gekweekt. Wij weten het, door zuivere kennis van de heilige schiften alleen zal niemand in waarheid een onderdaan van Gods Koninkrijk worden en niet die Zijn wil geweten, maar die Zijn wil gedaan heeft, wordt door Jezus zalig gesproken. Maar wij weten insgelijks, dat de kennis de onmiskenbare grondslag is, waarop het gebouw van het geloof moet verrijzen en dat de waarheid helder voor de geest gestaan moet hebben, zal zij krachtig het hart doordringen en in het leven haar vrucht openbaren. Wij menen, dat de Heere niet enkel Zijn tijdgenoten opgewekt zou hebben om de schriften te onderzoeken, die van Hem naar waarheid getuigen en dat Petrus zeker nog de raad niet terugnemen zou, die hij aan de nieuw geboren kindertjes gaf, dat zij zeer begerig zouden zijn naar de redelijke, onvervalste melk van Gods Woord, opdat zij daardoor opgroeien mochten. Wij moeten het zelfs onwillekeurig betreuren, dat zo menigeen, die zich beijvert om de Schrift om niet of voor geringen prijs aan anderen uit te reiken, nog zo weinig weet, hoe rijk de schat is, die hij zelf in de bijbel bezit. En toch door de Schrift, gelovig bepeinsd en verstaan wordt ieder dienstknecht van de Heere eerst in waarheid in staat gesteld, om volkomen te beantwoorden aan zijn hoge bestemming. Lering, bestraffing, bekering, opvoeding, waartoe de Schrift is geschonken, leiden vanzelf tot volmaking, het hoogste doel van de verlossing. En hoe tel ik u nu al de voorbeelden op, die daar staan ter bewijze van die waarheid? Ook de langste lijst kan slechts enkele namen bevatten: zie toe, dat uw naam niet ontbreekt! Wat maakt Jozua tot die held van de Heere, die, om Paulus' woord te gebruiken, volkomen "toegerust" is tot de Heilige strijd, die hij voeren zal? Het boek van de wet wijkt niet van zijn mond, maar dag en nacht overpeinst hij het opdat hij waarneemt te doen naar hetgeen daarin geschreven is. Wat vormt David tot die man naar Gods hart, op wie nog na zoveel eeuwen ons oog met bewondering staart? Hij heeft "Gods reden", in zijn hart verborgen, opdat hij tegen Hem niet zondigen zou. Wat doet een Daniël zo uitmunten aan het Babylonische hof, dat geheel het land van zijn wijsheid en vroomheid gewaagt? Zelf verraadt hij zijn geheim, door van het profetenwoord te gewagen, dat hij in zijn ballingschap meenam en in zijn eenzame uren bepeinsde. Wat verheft de overste Leidsman tot overwinnaar van al de machten van de hel? Bij het Schriftwoord groeit Hij op en leert Hij en strijdt Hij en lijdt Hij en sterft Hij en keert Hij straks in de kring van Zijn verblijde jongeren weer. Wat kan de eenvoudige Bereërs doen uitmunten boven de burgers van het beschaafde Thessalonika? Zij onderzoeken dagelijks de schriften, of echt al deze dingen zo zijn en

Vers 21

21. De genade van onze Heere Jezus Christus zij met u allen, Amen.

De begroeting aan het begin was met meer woorden, de wens aan het slot vat de kracht in weinige woorden samen. Johannes handelt hierbij als een, die zijn Heer tegensnelt en zich met niets meer ophoudt.

Volgens andere lezing staat er: "de genade van onze Heere Jezus zij met alle heiligen. " Daarmee zou worden gezegd, dat het boek een eigendom is van alle Christenen op aarde; dat wie ook maar tot het getal van heiligen behoort, het recht en de plicht heeft, daarin stichting te zoeken en rekenschap moet geven, hoe hij de daarin hem aangeboden middelen tot zaligheid heeft aangewend.

De genade van de Heere Jezus zij ook met ons en geleide ons stap voor stap in haar vrede en in haar kracht, totdat wij het grote doel, in dit boek ons voorgehouden, bereikt hebben. Amen; ja, ja zo zal het zijn!

De bijbel eindigt met een duidelijke verklaring van de godheid van Christus. De Geest van God dringt de apostel om Zijn Volk te zegenen in de naam van Christus en van Christus een zegen voor hen af te bidden; dit is een gepaste wijze van aanbidding. Niets moest door ons meer worden begeerd, dan dat de genade van Christus met ons zij in deze wereld, om ons voor te bereiden voor de heerlijkheid van Christus in de andere wereld. Door zijn genade moeten wij vervuld zijn met vreugdevolle verwachting van Zijn heerlijkheid, voor deze worden gevormd en bewaard; en Zijn glorierijke verschijning zal welkom en vreugdevol zijn voor hen, die hier deel hebben aan Zijn genade en gunst. Dat daarom ieder op deze veel verwachtende bede het Amen zegt. Laat ons ernstig begeren naar steeds groter mate van die genadige invloeden van de gezegenden Jezus in onze zielen en Zijn genadige tegenwoordigheid bij ons, tot Zijn majesteit Zijn genade jegens ons heeft volkomen gemaakt. Hij toch is een Zon en een Schild; Hij geeft genade en eer, geen goed zal Hij onthouden degenen, die in oprechtheid wandelt. Ere zij de Vader en de Zoon en de Heilige Geest, als die was en is en zijn zal in alle eeuwigheid. Amen.

Eerst keert de apostel zich tot de Heere Jezus en geeft een zoete weerklank op de belofte van de Heere Jezus: Ja "Ik kom spoedig. " Hij vat die woorden op en in een hevig verlangen naar Christus' komst, beantwoordt hij ze met "Amen". Laat het zo zijn, het zij zo; mijn Heere Jezus, mijn heerlijke Jezus, mijn beminnelijke Jezus, mijn geliefde Jezus, mijn vriendelijke Jezus, al mijn licht, al mijn leven, al mijn vermaak, kom toch, ja kom spoedig. Daarna keert de apostel zich tot de gemeenten; en wenst haar de apostolische zegen, de genade van de Heere Jezus en dat Jezus hart en liefde tot hen zij en dat Hij uit Zijn volheid hen allen wille mededelen, zoveel ieder nodig heeft, om God te verheerlijken, om hun loop met blijdschap te eindigen en om hierna eeuwig verheerlijkt te worden. Daarop zegt hij: Amen, de Heere Jezus doe zo, ja Hij zal zo doen. De Heere bekrachtigt deze apostolische zegen op mij en op u allen, die dit leest of hoort lezen! Amen.

Uit Oost en West, uit Zuid en Noorden Roept God Zijn keurbende op ten strijd, De zee deinst rugwaarts in heur boorden, Dat zij haar het legerpad verwijdt. Zij staat gedost in het schitt'rend wapen Met waarheids zeegrijk staal gegord, De helm des heils omvangt heur slapen Met lichtpluimaadjen overstort.

Aanvaardt, o uitverkorelingen Het schild van het zondedelgend kruis; En laat dan de afgrond u bespringen Met ijdeldavrend slachtgedruisch. Hun moed, hun krachten zijn geweken, Hun kopren krijgsklaroen verstomt; Gods donder zal hun arm verbreken, De vuist, om het oorlogszwaard gekromd.

Ontplooi, u hel, uw veldbanieren, Schaar duizend-duizend in het geweer en vlei u vrij met zegevieren! En oogwenk slaat uw hoogmoed ner. En oogwenk en de dorstende aarde Ligt overstelpt in het schuimend bloed en de arenden van Middelgaarde Verzaden het uitgehongerd broed.

Dan klinken u de lofbazuinen, O Sions Vorst, door zwerk en lucht; Dan schudden Bazans hoge kruinen En hupplen van het juichgerucht! Dan daalt de Rechter uit de wolken In glans, die de eng'lenglans verdooft en de aan het juk ontscheurde volken Erkennen het ongeschapen Hoofd!

Laat, Jezus, laat die heildag schijnen, De schepping zucht van het barenswee, Dat de aarde in stervensangst doet kwijnen; Verlossing, redding is haar bee. maar ja, U zult ze niet vergeten, Wier boezem angstig te Uwaart welt; De schakels van van de jaren keten Zijn in hun afloop haast volteld.

Rust midd'lerwijl getrouwe zielen, Die onder het altaar nog versmacht! God kent, die voor Zijn heilwoord vielen, Verbeidt u het loon, dat op u wacht. Nog and'ren moeten met u delen En sprengen het aardrijk met hun bloed. Nog and'ren zal het moordzwaard kelen, Eer het reddingsuur verschijnen moet.

O Almacht, leer het ons verbeiden, Met ootmoed, rust en hartevree, Ons zelf ten offer toebereiden Als lamm'ren voor het slachtmes re. O, zuiver ons van wrok'verbitt'ren, Hoe fel getergd, verdrukt, gesmaad, Om eens in d' onschulddos te schitt'ren Van het hemelpriesterlijk gewaad!

Als een stemme veler waat'ren Hoordet u op Patmos rots Alle volken het loflied schaat'ren, Ziener voor de Zoon van God.

O, wat wonderzoet geluid! `t Riep voor u de nad'ring uit Van de dag, dat alle monden Alom Jezus' lof verkonden! Als het ruisen veler stromen Horen wij aan onze re Vele stemmen tot ons komen Van de morgenlandse zee. Maar die stemmen juichen niet; Droevig klinkt haar klagend lied, Tot hoelang nog, eer onze oren Jezus' blijmaar van u horen?

Als het golven veler zeeën Ruisch die klaagstem langs ons strand en beweeg ons met de weeën Van het arme heidenland! Op, mijn volk, ter heirvaart op! Niet gerust, eer al de wat'ren Als op Patmos, het kruislied schat'ren.

SLOTWOORD OP DE OPENBARING VAN JOHANNES

Nadat wij aan het einde zijn gekomen van de uitlegging van dit boek, dat vooral in deze tijd zovelen getracht hebben te verklaren, zouden wij, zoals vele uitleggers hebben gedaan, voor de lezers het kunnen bejammeren, dat men bij de andere opvattingen die juiste verklaring niet vindt. Wij zouden, om voor zo'n verzekering geloof te vinden, ons kunnen beroepen op ons veeljarig onderzoek, op het nauwkeurig aanwenden van het goede, dat reeds aanwezig was en vooral op de nauwkeurige overeenstemming met de overige woorden van God, vooral met de Oud-Testamentische profetie en de eschatologische reden van Christus. Wij zien daarvan echter geheel af. De eerstvolgende toekomst zal het bewijs leveren, of wij goed hebben gezien of niet. Als het v r het einde van deze eeuw er niet toe komt, dat de tegenwoordige Christenen geworden zijn tot de grote stad, op wier straten de lijken van de twee gedode getuigen onbegraven liggen, als dan niet zowel de tijd van genade voor de heidenen is ten einde gegaan en zo ook de tijd van Israël's straf geëindigd zal zijn, noch van de wederaanneming van dit volk ter vervulling van de uitspraak van Paulus in Romans 11:15 Ro het "leven uit de dode" ons ten deel zal worden, die wij van het doden van die twee getuigen niet kunnen afscheiden, dan moge onze uitlegging als vals en verkeerd terzijde worden gesteld tot die tijd moeten wij tegenover alle tegenspraak en aanvallen het woord van de apostel (1 Corinthians 4:5) stellen: "Oordeel niet v r de tijd, totdat de Heere gekomen zal zijn. " Voor aanwijzingen en bijzonderheden en beter onderricht over deze en gene plaats zijn wij zeer toegankelijk en plaatsen ons uitdrukkelijk onder het oordeel ook van een menselijke gerechtsdag; maar over de opvatting in het algemeen en van het geheel hebben wij een zo vast vertrouwen op de juistheid in ons hart, dat wij onder de mensen niemand als rechter erkennen, maar om in een beeld te spreken, ons op de Keizer beroepen. Het zou nu zeker voor onze eigen ogen een wonder zijn, als het ons van de Heere gegeven mocht zijn, de hoofdpunten, waarover de Apocalyps handelt, juist op te vatten, omdat zelfs zulke mannen, als de grote Dr. Luther en ook in onze dagen vele geleerde en rijk begaafde schrijvers hebben beleden, dat zij zich in dit boek niet konden vinden. Het is echter de wijze van de Heere, dat Hij Zich verkiest, wat zwak is naar de wereld en wat niets is. Waar genade zichzelf wil verheerlijken, daar stelt zij zichzelf haar mate, hoe ver zij wil gaan. Het was echter nodig, dat voordat het tweede wee over ons komt, dat de Kerk doet ineenstorten, het heiligdom van de Schrift, deze tempel, die geen macht van deze wereld kan doen ineenstorten, tot een asiel voor alle verdrukte en beangstigde zielen werd gemaakt door een verklaring, die alle bijzonderheden behandelt en de vele beekjes van levend water, die zich in de gelovige harten van alle eeuwen van de Kerk uit de fonteinen van God hebben uitgestort, in een hoofdbedding leidt. Die leden van de evangelische Kerk, die getrouw en hartelijk de "rechtzinnige" belijdenis aanhangen, zullen het de schrijver niet makkelijk vergeven, dat hij in de eschatologie, of leer van de laatste dingen, een zo geheel andere weg is ingeslagen, dan die door die belijdenis is aangewezen; zij zullen misschien juist daarom gedeeltelijk met het bijbelwerk breken en het als een gave beschouwen, waarover zij zich lange tijd hebben verblijd, maar die zij nu, om hun zielen voor het vergif van een valse leer te bewaren, van zich moeten wegdoen. Tegenover deze treedt de nu zalige, zoals wij geloven, Wilhelm Lhe, die in zijn leven op aarde zo getrouw de Lutherse kerk aanhing, sprekend op en dekt met zijn gezag de schrijver. Deze schrijft in het jaar 1857 aan een prediker, die door de Missouri-Synode in Amerika om zijn chiliasme was buitengesloten, het volgende: "De leidslieden van de synode hebben zich aan Luther en de Lutherse theologen zo overgegeven, dat zij niet anders dan onder leiding van deze het Woord van God kunnen lezen. Hoe kunnen zij zien, omdat hun ogen zijn ingenomen en horen, omdat zij alleen een oor voor hun zegsmannen hebben? Toen ik jonger was, en de weg van de Lutherse kerk als juist erkende, deed ik ook, zoals de broeders in Missouri; ik nam om het grote en rechtmatige vertrouwen alles aan, wat zij zeiden en voldeed mij ook niet alles in mijn binnenste, ik waagde het toch niet, mijn eigen ogen te vertrouwen, als ik in Gods Woord las de mannen, die ik vertrouwde, gelijk moesten hebben, omdat ik mijn eigen oordeel niet durfde vertrouwen. In volgende tijd kon ik toch het licht van het Woord van God niet weerstaan, en hoe meer ik in hoofdzaken van het zuivere van de Lutherse leer overtuigd werd, des te meer erkende ik, dat God de Heere in onze dagen aan Zijn arme Kerk in sommige andere punten groter licht en helderheid wilde geven, dan onze vaderen hadden. Tot deze punten behoort ook het eschatologische, vooral wat de hoop van Israël, de duizend jaren en de terugkomst van de Heere aangaat. Evenals in het algemeen in exegese en historie, zo is vooral in de kennis van de profetie en van de profetische blik in de geschiedenis de nieuwere tijd gezegend en rijker begiftigd dan de 16de eeuw en die eeuwen, die er op volgden. Ik kom mij zelf niet voor als een afvallige, wanneer ik de gave aanneem, die God mij aanbiedt en haar niet daarom veracht, omdat mijn vaderen ze niet hadden. Ik geloof slechts hun wegen te gaan, als ik het Woord zelf volg en dat liever aanneem, dan de willekeurig spiritualistische uitlegging van vroegere dagen. Ik heb vele keer met genot de profeten en de Apocalyps gelezen en weer gelezen en juist het vergelijken van de profeten met de historie, met de geschiedenis van het rijk van God, heeft mij de ogen geopend voor de toekomst hier en daar. Ik heb de profetie van Oud- en Nieuw Testament zeer eenvoudig en woordelijk leren opvatten en niet alleen bevonden, dat op deze weg de hele theologie zeer bevattelijk is, maar ook, dat zij zeer harmonisch is. Terwijl bij de spiritualistische richting nauwelijks twee uitleggers overeenstemmen, heb ik tot mijn grote verwondering bevonden, dat mannen van de meest verschillende richting, wanneer zij eenmaal de spiritualistische verklaring hadden verlaten, op de weg van de eenvoudige opvatting tot dezelfde resultaten kwamen. Onlangs heeft iemand gemeend, dat er onder de theologen van betekenis in Duitsland nauwelijks twee waren, die met de mannen van de 16de eeuw in zake de eschatologie overeenstemden. Als de Augsburgse Confessie de Judaïserende meningen verwerpt, volgens welke voor de jongste dag enkel heiligen een wereldlijk rijk zouden hebben, dan deert dat, afgezien van de bijzondere meningen van de reformatoren, zeker niemand, die de tegenstelling heeft leren kennen, waarin de steen, zonder handen afgehouwen, staat tot de Kolossus van de wereldmonarchieën (Daniel 2:31); men kan de paragraaf van de Confessie ondertekenen, en wel uit grond van zijn hart, zonder daarom met de leraars overeen te stemmen, die met de schel de kern hebben weggeworpen. In aansluiting aan de oudste kerkleraars draagt Luther zelf de mening, door ons in "Re 13:18" en "Eze 40:47"aangenomen, voor, volgens welke de eindelijke voltooiing van het heil, de algemene opstanding van de doden en de herstelling van een nieuwe hemel en een nieuwe aarde met het achtste duizendtal jaren van de wereld begint Lu 2:21. Als hij nu zo ook in aansluiting aan hen zegt Mt 25:30: "de wereld heeft nu 5500 jaren gestaan; nu zal binnen de 6000 jaren het einde komen", dan heeft hij zeker het 7de duizendtal niet opgenomen en daarom ook met de eerste opstanding en het duizendjarig rijk in Revelation 20:1-Revelation 20:6 niets weten te beginnen, maar de oude kerkvaders gaven daaraan een plaats door het chiliasme. Dit was echter nog verkeerd, dat het duizendjarig rijk door hen van de hele Kerk werd verklaard, terwijl het volgens diepere beschouwing van de voorspellingen van de Schrift als de voorlopige heerlijkheid van de duizendjarige sabbat slechts op het sabbatsvolk van Israël betrekking heeft, zodat alleen de uit de heidenwereld geroepen uitverkorenen daaraan deel hebben, die met de eerste opstanding worden verwaardigd. Volgens het hele verband van onze verklaring is de Openbaring an Johannes geen kort handboek van de kerkgeschiedenis, waartoe men het vaak maakt en alle mogelijke gebeurtenissen daarin voorspeld heeft gevonden, maar een commentaar op de lof, waarmee Paulus een deel van de Brief aan de Romeinen besluit (Romans 11:33-Romans 11:36): "O, diepte van rijkdom, zowel van de wijsheid en van de kennis van God! hoe ondoorzoekelijk zijn Zijn oordelen en onnaspeurlijk Zijn wegen! Want wie heeft de zin van de Heere gekend? Of wie is Zijn raadsman geweest? Of wie heeft hem eerst gegeven en het zal hem weer vergolden worden? Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in van de eeuwigheid. Amen. " Met dit loflied zal zeker instemmen met dubbele vreugde en vertrouwen, die de uiteenzettingen over de toekomstige ontwikkeling van de zaken gelezen heeft en wellicht geeft de Heere genade, dat menige zegen daarvan uitgaat ook op Katholieken en Joden. Voor wij echter van het boek scheiden, willen wij nog de geschiedenis van zijn verklaring in haar verschillende perioden voor ons laten voorbijgaan en vooral ook de hoofdklassen van de nieuwe opvattingen ons voor ogen stellen. In de eerste eeuwen, eer de Christelijke Kerk, zolang zij nog onder de druk van de vervolgingen was en door de heidenen van alle zijden verdrukt en bestreden werd en het geloof in Christus' terugkomst tot oprichting van Zijn rijk op aarde in heerlijkheid het wezenlijk voorwerp en anker van de Christelijke hoop vormde, stelde men bijzonder belang in de voorspellingen van de Openbaring. Niet alleen had men vooral sympathie voor hetgeen men in Revelation 20:1, las van een voorlopig gebonden worden van de satan gedurende 1000 jaren en van een wonen en heersen van de uitverkorenen in het herbouwde en verheerlijkte Jeruzalem, maar ook een juist inzien in vele andere bijzonderheden. Hoewel voor het eschatologisch bewustzijn van deze tijd het einde zich onmiddellijk verbond voor die tijd, die door de Romeinse antichrist beheerst werd, omdat men van een tijd van erkennen van de Kerk in de Staat, van het christianiseren van die laatsten geen gedachten had, wordt reeds bij Laetantius (overl. omstreeks 330 na Christus) de overtuiging gevonden, dat het duizendjarig rijk aan het einde van het zesde duizendtal jaren van de wereldgeschiedenis komen zal, dat zeker voor hen een vrij nabijzijnde toekomst (na omstreeks 200 jaren) was. Met de omkeer, die de hele verhouding van de wereld ten opzichte van de Kerk verkreeg door de overgang van de keizer te Rome, van Constantijn de Grote, moest ook een geheel nieuwe periode in de opvatting en uitlegging van ons boek beginnen. Het heidendom was gevallen, de heidense wereldmacht was een Christelijke geworden, uit de strijd met Rome was Christus als Overwinnaar te voorschijn gekomen, Zijn gemeente was nu de beheerseres van de wereld. Het lag nu voor de hand, de voorspelling van een duizendjarige heerschappij van de heiligen voor reeds vervuld te houden en die van een eerste opstanding der doden te verklaren van de geestelijke opstanding van de Christenen krachtens hun doop (Romans 6:3). Zo kwam men op de gedachte, de 1000 jaren van het gebonden zijn van de satan van het begin van de Christelijke tijd te rekenen en het einde ervan te wachten met het einde van het eerste duizendtal jaren na Christus, waarop dan de verschijning van de antichrist en het einde van de wereld zou volgen. Daar men hierbij de hele samenhang van de apocalyptische gezichten en voorspellingen moest prijsgeven, volgens welke de 1000 jaren eerst na de heerschappij en de val van de antichrist intreden, hielp men zich met de mening van recapitulatie, dat namelijk die gezichten en voorspellingen niet in voortgaande opvolging van tijd de toekomst verkondigen, maar die in naast elkaar liggende beelden voorstellen en zo verschillende groepen ontstaan, waarvan elk de hoofdgedachte van een nieuwe zijde voorstelt. De eerste voorstelling van deze aldus veronderstelde wijze van cyclische voorstelling tegenover de chronologische, wordt gevonden in een commentaar, toegeschreven aan Victorinus, bisschop van Pettau een stad aan de Drau in Stiermark (leefde omstreeks het jaar 290 na Christus); maar welke zeker wel tot een latere tijd behoort en een andere schrijver heeft. Dezelfde gedachte beheerst ook de woorden van Augustinus en doet zich in onze tijd bij een groot getal verklaarders gelden, omdat zij het enige middel zijn, om het aannemen van een duizendjarig rijk, dat nog komen moet, te ontgaan en het kerkelijk zo verworpen chiliasme te ontkomen. De verwachting van het einde van de wereld met het einde van de 1000 jaren na Christus bracht dan ook inderdaad omstreeks het einde van de 10de en het begin van de 11de eeuw een grote beweging in de Kerk teweeg. In de 13de eeuw verkondigde paus Innocentius III zijn kruisvaarders, dat in Mohammed de antichrist sinds lange tijd verschenen was en dat, omdat het getal 666 in Revelation 13:18 de duur van diens heerschappij aanduidde, de val ervan snel kon worden verwacht. Weer was in de 14de eeuw de verwachting van het optreden van Gog en Magog en de komst van het laatste oordeel vrij algemeen onder de Christenen verbreid. Gelijktijdig echter ontwikkelde zich bij die partijen, die het bederf in de Roomse kerk erkenden en bestreden, de mening, dat in haar en de pauselijke tirannie het eigenlijke antichristische moest worden gezocht. De Waldensen stelden het begin van de 3 1/2 tijden van de antichrist, die zij op 350 jaren rekenden, op het jaar 1000 en kwamen zo tot het resultaat, dat het jaar 1350 zijn val moest aanbrengen. Alle dergelijke veronderstellingen en berekeningen zijn beschaamd geworden. Dat ligt echter niet aan de profetie, maar aan haar verkeerde behandeling, daar men haar orde omkeerde en aan haar woord die zin onderschoof, die eigen geest of vleselijke ijver aan de hand gaf. Daarom kon Luther in zijn tijd zeggen: "Velen hebben dat boek proberen te verklaren, maar tot op de huidige dag niets zekers aangeboden, sommigen vele dwaze dingen uit eigen hoofd erin gebrouwd. " Daarbij is hij, wat de grondstelling aangaat, die hij voor de uitlegging aangeeft, zeker reeds op de juiste weg, als hij schrijft: "Omdat het een openbaring moet zijn van toekomende zaken en vooral van latere verdrukkingen en smarten van de Christenen, menen wij, dat dit wel de meest veilige greep zal zijn, om de uitlegging te vinden, als men de geschiedenissen en onheilen, in de Christenheid voorgevallen, uit de historie nam en die naast de beelden hield en dus met de woorden vergeleek. Waar dit dan met elkaar rijmde en juist overeenstemde, zou men daarom kunnen bouwen als op een vaste en onverwerpelijke uitlegging. " Wat hem echter hinderlijk is geweest voor een doelmatige toepassing van deze grondstelling, is een drievoudige valse veronderstelling: 1) dat de paus met zijn Roomse kerk tegelijk de antichrist en de grote hoer was; 2) dat het binden van de satan gedurende duizend jaren begon met de tijd, waarin het boek werd geschreven en diensvolgens duurde tot Gregorius VII (van 1073-1085); en 3) dat de Kerk, uit de heidenen vergaderd, de bruid van het Lam of de vrouw was, die voor zich en door zich, zonder aan Israël, wat haar volmaking aangaat, gebonden te zijn, de belofte zou beërven. Bij deze veronderstellingen moest hij zonder twijfel tot een onoplosbare tegenspraak komen tussen het verloop der kerkgeschiedenis en de inhoud van de Openbaring n ten slotte tot een standpunt komen, waarop hij verklaart: "het hapert mij niet aan dit boek, dat ik het voor niet-apostolisch of profetisch houd; maar mijn geest kan zich in dit boek niet vinden, zodat ik het niet zeer hoog schat. " Nu heeft reeds Vitringa (overl. 1722) een nieuwe baan gebroken, omdat hij de 1000 jaren eerst laat beginnen, als het gericht over de antichrist is volvoerd en beide in de toekomst stelt. Als nu evenwel het chronologisch systeem door Albrecht Bengel (overl. 1751) met zo bewonderingswaardige scherpzinnigheid opgebouwd, als verkeerd bewezen is en velen een voorwendsel heeft aan de hand gedaan, om aan het apocalyptische getal geen waarde te hechten, zo heeft hij toch aan de andere zijde de ware orde van de laatste dingen: antichrist, 1000 jaren, einde van de wereld, voor diegenen, die liever de kerkelijke traditie dan de dadelijke zin van de woorden van de Heilige Schrift ten offer brengen, eens voor altijd tegenover willekeurige verplaatsing duidelijk in het licht gesteld en velen moed gegeven, op andere wijze de oplossing van de getallenraadsels te beproeven. In latere tijd wordt nu ook eensdeels de juiste onderscheiding tussen de antichristische wereld-macht en de antichristische kerkmacht, tussen de persoonlijken antichrist en de beheerser van het laatste wereldrijk en de tot hoer geworden vrouw in het pauselijk Rome, aan de andere zijde de betekenis van Israël, als het eigenlijke volk van de geschiedenis van het heil tegenover de volken van de heidenwereld in de kerkgeschiedenis, steeds meer erkend. De kerk-geschiedkundige opvatting zal zeker in de strijd, die zij met de tijd- en eind-geschiedkundige nog moet doorstaan, de overwinning behalen, waarvan de een het zwaartepunt van de voorspelling op de periode van het gericht over Joden en heidendom, onmiddellijk volgend op het schrijven van het boek, de andere op de antichristische tijd, onmiddellijk voorgaande aan die van de toekomst van de Heere legt. De gedaanten, die de kerkelijke en staatkundige toestanden steeds meer aannemen, zullen ook de harten hoe langer hoe meer van alle illusies over de toekomst bevrijden en de ogen steeds meer op Jeruzalem vestigen, die onzer aller moeder is.

Zoals de Heere, van wie het getuigt, is het Openbaringsboek voor dezen een steen des aanstoots, voor genen een rots van hoop geweest. Door alle eeuwen heen beurtelings op de hoogste prijs geschat en op de ondankbaarste wijze miskend, vond het maar al te zelden lezers en uitleggers, die niet wijs wilden zijn boven of beneden, buiten of tegen hetgeen hier geschreven was. Pas in latere tijd heeft men zijn volle waarde begrepen en, bedachtzaam geworden door anderer schade, zich gewacht voor menige klip, vermaard door noodlottige schipbreuken. Geheel de Apocalyps is een doorlopende verklaring van het woord, dat de Opgewekte in het Evangelie doet horen: "Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde"; en ook dit behoort tot de goddelijke harmonie van de Nieuw-Testamentische Schrift, dat juist het laatste boek van het Nieuwe Verbond ons de volle verwezenlijking doet aanschouwen van de grondgedachte, waarvan reeds het eerste is uitgegaan: Jezus, de Gezalfde Koning, vanouds door de profeten beloofd. Wat daar wordt uitgesproken, wordt hier op treffende wijze vervuld: "U zult de Zoon des mensen zien, gezeten aan de rechterhand van de kracht van God en komende op de wolken van de hemel". Maar ook nergens luider dan in de Openbaring wordt de Heere vermeld als het Lam, dat geslacht is. Nog met de tekenen van Zijn bloedige slachting versierd, ziet Johannes de Verheerlijkte in de hemel verschijnen, terwijl hij straks aan datzelfde Lam in n adem het verenigd lied van hemel en aarde hoort wijden. Er is nauwelijks twijfel aan, of het is bepaald als offerlam voor de zonden van de wereld geslacht, dat hij zich de Gekruisigde van Golgotha denkt. Als zodanig geslacht heeft Hij de gelovigen gewassen in Zijn bloed, d. i. hen ontzondigd, zoals de Israëliet door het bloed van het offerdiers werd, en hen zo van de schuld en straf van de zonde ontheven. Maar tevens zijn zij door Hem voor God gekocht, zodat zij nu geheel zijn eigendom zijn en uit vrije liefde Hem dienen. En wel verre, dat Johannes de zegen van die verlossing binnen enge grenzen beperken zou, stelt hij haar deelgenoten ook in dit zijn Openbaringsboek voor als verzameld uit alle geslachten, talen, volken en natiën. Geen anderen worden toegelaten voor de troon van God, dan die een even stoute als ondubbelzinnige beeldspraak hun lange kleren gewassen en wit gemaakt hebben in het bloed van het Lam. Voegen wij hier nog bij, dat ook volgens de Openbaring an Johannes, het water des levens wordt te drinken gegeven om niet en dat, zowel aan de aanvang als aan het einde, de genade van de Heere Jezus Christus aan Zijn verlosten wordt toegebeden, dan zal het wel nauwelijks aanwijzing nodig hebben, dat ook hier geen andere voorstelling van het werk van de verzoening ten grondslag ligt, dan wij elders herhaaldelijk in meer ontwikkelde vorm hebben aangetroffen. Wat hier voor ons ligt, is in geen deel de schepping van een ontgloeide fantasie, maar de vrucht van een hemelse ontdekking van wat geen oog gezien, geen oor op aarde gehoord had. Verliezen wij dit uit het oog, dan is Johannes, die de vrucht van zijn eigen nadenken mededeelt, of een ijdele dromer of een snode bedrieger geweest. Erkennen wij daarentegen in de Apocalyps het eigen woord van de verheerlijkte Heere, het zal in ons niet opkomen, hier slechts subjectieve verwachtingen van de toekomst te vinden, reeds weinige maanden na de geboorte verijdeld. De vervulling van het gesproken woord blijven wij even zeker verbeiden als wij geloven in Hem, die het einde is van de profetie, niet slechts van het Oude, maar ook van het Nieuwe Verbond. En voorts de strijd tussen hen, die hier slechts de onrijpe vrucht van Joods-gezinde verwachtingen, en anderen, die hier niets minder dan de trouwe schets vinden van de ontknoping van de wereldgeschiedenis, kan slechts door de uitkomst beslist worden. Zolang de Heere nog niet teruggekomen is, moeten zij, die de grote dag met opgeheven hoofde verbeiden, zich getroosten als dwazen te worden veracht door de wijzen, die in eigen schatting veel hoger staan en veel dieper in de aard van het godsrijk en zijn toekomstige ontwikkeling staren dan Johannes, toen hij het Openbaringsboek schreef. Ook ten aanzien hiervan geldt het woord van de ziener: "Hier is de lijdzaamheid en het geloof van de heiligen". Maar Hij is getrouw, die daar spreekt: "zie Ik kom spoedig" en het uur is nabij, die zal staven, dat het vonnis, over allen geveld, die tot de woorden van dit boeks willekeurig toe of afgedaan hebben, meer was dan een ijdele klank!

Het is een vernederend boek voor hen, die alleen hun weetlust willen voldoen, maar het hart, dat waarheid en lering zoekt, vindt er de liefelijkste voldoening in.

De verborgenheden van de Heere zijn voor hen, die Hem vrezen; God houdt ze voor de wijzen en verstandigen verborgen en openbaart ze de kinderen; daarom sprak Jezus in Zijn wandeling op aarde veel door gelijkenissen, opdat de wereld het niet zou verstaan; maar de Zijnen maakte Hij het bekend; daarom is ook de Openbaring p een wijze beschreven, die wel in zichzelf uitmuntend duidelijk en allergepast de zaken uitdrukt, maar die voor de wereldlingen deze zaken verbergt; maar God openbaart Zijn kinderen daardoor de dingen, die haast geschieden moeten, om hen in het geloof te versterken. God wil dat Zijn kinderen naarstigheid zullen aanwenden, om door opmerking, nasporing, lezen en horen tot het verstaan van de Openbaring e komen, waarin zoveel heil en nuttigheid tot geloof, vertroosting en heiligmaking is opgesloten, zeggende: Zalig is hij, die leest en zijn zij, die horen de woorden van deze profetie en die bewaren hetgeen in deze geschreven is.

Dit schrift, hoewel het als profetisch bericht, sprekend van toekomstige zaken, vele plaatsen heeft zwaar om te verstaan, is nochtans vol goddelijke leringen, dienende tot weerlegging van vele ketterijen, die toen reeds op de baan gebracht waren en strekt inzonderheid om de gemeente van Christus te onderrichten wat zwarigheden haar van de duivel en zijn instrumenten en voornamelijk van de antichrist en diens dienaren na die tijd zouden overkomen en de zware straffen, die de vijanden van de gemeente van tijd tot tijd en inzonderheid in het laatste oordeel, hadden te verwachten, mitsgaders de wonderbare verlossingen, die God van Zijn gemeente ook van tijd tot tijd zou bewijzen en inzonderheid de goede uitkomst en overwinning over allen, die de onuitsprekelijke heerlijkheid en gelukzaligheid, die zij na Christus' komst ten oordeel in het hemels Jeruzalem in de eeuwigheid genieten zouden. Het boek wordt geschikt in drie delen verdeeld. Het een is een voorrede, begrepen in de acht eerste verzen van het eerste hoofdstuk. Het tweede is een verhaal van de profetische gezichten en voorspellingen van de dingen, die van die tijd af de gemeente van Christus tot het einde van de wereld zouden overkomen, voortgaande tot het zesde vers van het laatste hoofdstuk. Verder wordt tot aan het einde van het boek de verzegeling en het besluit van het boek, alsook van het hele Nieuwe Testament verhaald. Aangaande nu de voorspellingen, beginnend van het negende vers van het eerste hoofdstuk en eindigend met het zesde vers van het tweeëntwintigste hoofdstuk, die worden onder verschillende afdelingen en profetische gezichten voorgesteld, waarvan enige dergelijke ook bij de profeten van het Oude Testament, als bij Jesaja, Ezechiël, Daniël, Zacharias en anderen worden gevonden. Als het God beliefd heeft de dingen, die toekomend zijn, wel soms met duidelijke woorden, maar soms ook met duistere afbeeldingen en gezichten voor te stellen, om onze naarstigheid in het onderzoeken daarvan meer op te wekken, alsook om de grootheid en het gewicht ervan meer aan te wijzen, zo doet Hij ook hier in het bijzonder door Johannes, omdat in deze profetie vele dingen voorkomen aangaande de plagen en veranderingen van het Roomse rijk, die daaraan aanleiding zouden hebben gegeven, om de Christenen te zwaarder te vervolgen. Daarom bezigt ook Paulus, als hij in 2 Thessalonians 2:1 van diezelfde zaken handelt enige bedekte wijzen van spreken. De gezichten nu, die in de voorspellingen voorkomen, zijn inzonderheid zeven. Het eerste gezicht beginnende met het negende vers van het eerste hoofdstuk en voortdurende tot het einde van het derde, beeldt ons Christus af in Zijn koninklijke en priesterlijke staat, wandelend onder de zeven kandelaren of gemeenten, mitsgaders Zijn geboden, die Hij geeft om te schrijven aan de zeven gemeenten van Azië, waaronder Johannes meest had verkeerd met de zendbrieven zelf aan die gemeenten. Het tweede gezicht is een gezicht van Gods heerlijkheid, zittend op Zijn troon en van het Lam staande op de troon, omringd door vierentwintig ouderlingen en van vier dieren, met het boek, verzegeld met zeven zegels; en de wonderen, die na het openen van elk zegel in de wereld geschied zijn; welk gezicht duurt tot het einde van het zevende hoofdstuk. Het derde gezicht is de verschijning van de zeven engelen met hun bazuinen; de ene na de anderen volgende, dat duurt tot het einde van het elfde hoofdstuk. Het vierde gezicht is het gezicht van de vrouw, die in barensnood is en door de draak vervolgd wordt, tot in de wildernis en van de twee beesten, die de heiligen vervolgen, die van het Lam, staande op de berg Zion met zijn gezelschap van honderd vierenveertig duizend, dat hem volgt, worden weerstaan, begrepen in het 12de, 13de en 14de hoofdstuk. Het vijfde gezicht is het gezicht van de zeven schalen en de plagen, die uit deze schalen worden uitgestort op de troon van het beest. Daarop volgt in het zesde gezicht de afbeelding van de grote hoer van Babel, zittende op het beest met zeven hoofden d. i. op de stad met zeven bergen en van het zwaar oordeel van God over haar en over het beest, mitsgaders het triomflied van de hemelse schaar, die met Christus, haar Hoofd vergezelschapt zijn, over haar oordeel, begrepen in het 17de, 18de en 19de hoofdstuk. Het zevende gezicht stelt voor de binding van de satan voor duizend jaren met zijn loslating voor een korte tijd en de voleinding van alle dingen daarop gevolgd, door het laatste oordeel van God over de duivel, de dood en alle goddelozen en door de neerdaling van het hemelse Jeruzalem tot een heerlijke en eeuwige woonplaats van alle uitverkorenen, begrepen in het 20ste, 21ste en in het eerste deel van het 22ste hoofdstuk

SLOTWOORD

Gadeloos ben ik ingenomen met de arbeid van hen, die mijn bijbel verklaren, die soms vrucht van ettelijke dagen arbeid in n uur uitstorten in mijn schoot, die in hun eenzaamheid zoveel moeite doen, om mij mijn bijbel duidelijker te doen verstaan. Hoe gaat mijn ziel ter maaltijd, omdat ik merk, dat opzettelijke bijbelverklaring hun hoofdzaak is en dat de leiding van de gedachte, die zich schikt naar de Geest in het woord, boven alle andere ontwerpen in hun schatting ver de beste is. En hoe huppelt mijn hart van blijdschap, wanneer ik door hun voorstel donkerheden zie weggeruimd, de bedenkingen van het beschouwend ongeloof weggevaagd; wanneer ik de oneindige wijsheid van de sprekers in Zijn woord, in verse proeven, die mij nooit voor de aandacht kwamen, mag opmerken en voelen onder de prediking. En enkele leerrede schept soms duizend hemelen in mijn hart en doet mij onder dat genot al vast verlangen naar een nieuwe gelegenheid. Ik loof de God van de hemel, die zo'n toestel verordende, zo'n onderstand, om mij in Zijn onschatbaar woord dieper in te leiden. Ik zegen met een hart, dat van liefde bloedt, die mannen, die zoveel arbeid doen om mijn heil te bevorderen. Ik schaam mij, dat mijn voorbiddingen voor hen bij de troon zo schaars zijn. Ik buig mijn knieën voor God met die bede, dat elk van hen de eerste zegen, de uitgebreidste, de belangrijkste voor zich zelf wegdraagt. Och! dat ik nooit een enige van Gods knechten veracht, bedroef, hem zijn werk al zuchtend doe verrichten! Och, dat niemand van hun reden krijgt, om bij de troon van zijn Zenders een beklag te doen over mijn behandeling! De leraren zijn mijn bezittingen, zij allen. Zo lees ik op de lijst, die Paulus naliet: "Alles is van uw: Paulus, Apollos, Cefas. " Laat mij hen liefhebben omwille van hun werk: hun werk, de verklaring van mijn dierbare bijbel. Dierbare bijbel! Elk, die mij in u te verstaan, in u te geloven, in u te beleven bevorderlijk is, is mij dierbaar. Gevoelig ben ik ingenomen met al de hulpmiddelen, die mij omringen in mijn eenzaamheid en mij in het heilzaam gebruik, dat ik van mijn bijbel maak, bevorderlijk zijn. Van welk een uitgebreide dienst zijn mij soms de beknopte ophelderingen, die ik op de kant van mijn bijbel vond! Een opstel zeker, waarin zoveel oordeelkunde doorstraalt. En wat een aantal van geleerde mannen heeft van tijd tot tijd in hun schriften alles aangewend, om door hun ophelderingen mij voor te lichten, zaken mij te doen opmerken, waarop mijn aandacht zeker niet gevallen zou zijn, zwarigheden weg te nemen. Met kleine omslag vraag ik hun gevoelen. Elk is even gereed om mij te helpen en soms vind ik in enige weinige regels het merg van overdenkingen, die dagen duurde! Weldadige God! roep ik uit, wat een onderstand beschikt U mij Zijn de schrijvers wier arbeid ik gebruik, reeds ten grave, ik eer hun gedachtenis in een dankbaar hart. Zijn zij nog onder de levenden, mijn hart zegent hen, en ik bid, dat hun zegenende zielen vet gemaakt worden en dat zij, die bevochtigers van anderen en mijn bevochtigers zijn, zelf mogen worden tot een vroege regen Dierbare bijbel! Klim, klim in mijn schatten al hoger en hoger op! Stond het aan mij, ik bezorgde u in de schatting van al mijn mede-zondaren, de hoogste plaats! Hoe meer ik u leer kennen, hoe minder ik over de liefde, die ik u toedraag, voldaan ben. Mijn hart weent en bloedt in mijn binnenste, omdat duizenden, de duizenden verdubbeld, u zo koel behandelen, zou men billijk verwachten, dat elk vliegen zou naar de vergaderingen, waar u wordt uitgelegd; ik betreur de ondankbaarheid van hen, die hun oren afwenden. Ik voel de hoon, die u en uw aanbiddelijke Ingever wordt aangedaan. Ik zou elk wel willen toeroepen: Hoort wat geest en woord tot de gemeente zeggen! Leraren te bedroeven is berispelijk in mijn oog, maar het is weinig, als ik het vergelijk met de smaad, die men door u te verachten, uw aanspraken niet te willen horen, de God van de hemel aandoet. O mijn bijbel! o mijn God, van wie ik hem heb. Was mijn geheel bestaan in ruimere mate een vergoeding voor die hoon! Dierbare bijbel! Verzel mijn treden al de tijd, die mij overig is in het vlees te leven. Geen enkele dag, geen uur, geen ogenblik kan ik u missen. Verlaat mij nimmer! Op u zal ik in stervensnood mijn bezwijkend hoofd neerleggen: uit u de wapenen ontlenen, bij het voeren van de jongste strijd. Afscheid zal ik in zeker opzicht van u nemen bij mijn vertrek naar de hemel en bij de aanvaarding van een onderwijs, dat onmiddellijker zijn zal; maar in een ander opzicht zult u Mij vergezellen naar de woningen van eeuwig licht. Zal ik daar het licht van het indirect onderwijs niet meer nodig hebben, zal het Lam zelf de fakkel zijn, dat fakkellicht zal op u, mijn bijbel! eeuwig vallen. Mijn bijbel. Dan zal ik u pas echt verstaan, dan zult u in nadruk voor mij een open boek zijn. Dan zal ik in een ogenblik weer wonderen in u zien, dan de bekwaamste uitlegger mij nu in duizend doordachte leerredenen zeggen kan. Wat een uitzicht! Mijn bijbel! Ik druk u aan mijn hart. Mijn tranend oog besproeit u! Ik leg mijn rechterhand op u! Ik zie omhoog! Ik loof uw Gever! Nu kan ik niet meer! Dierbare bijbel!

De heilige schriftuur is evenals de zichtbare schepping, evenals het menselijk lichaam een geheel, een organisch, een levend geheel, waarin ieder lid zijn belangrijke, zijn noodzakelijke plaats vervult, ja alle samenvoegsels en samenbindsel wezenlijk zijn, immers leven hebben en waarvan met nadruk gelden mag: "Hetgeen God samengevoegd heeft scheidt de mens niet. " Zeer bepaald geldt dit voor de twee grote afdelingen van de Schrift, het Oude en Nieuwe Testament. Men spreekt soms alsof het Oude slechts een tijdelijke waarde had en gehad heeft, totdat het Nieuwe kwam, om het te verdringen, om het onder zijn uitnemend gewicht te verpletteren of althans terzijde te stellen als van ondergeschikt belang. En zeker, het Oude Testament is bij het Nieuwe van een ondergeschikt belang, maar van een ondergeschikt belang van een breed fundament, van een onderste verdieping, waarop het verdere gebouw oprijst; neem het weg alles stort in. Of zou het Nieuwe Testament een nieuw huis zijn, naast het oude opgericht en dat overgevend aan verval en verwoesting, ten hoogste aan de belangstelling van hem, die eerwaardige bouwvallen liefheeft? Geenszins, veeleer de verheven koepel op het statig gebouw, alle wiens stijlen en bogen door dit gebouw gedragen worden en die in een hoog en door de zon bestraald toppunt al de lijnen, die uit de grondslag opgaan, voor het oog van de kenner verenigt. Als God in de loop van twintig eeuwen Zijn werklieden opmaakte en dat gebouw van verdieping tot verdieping liet optrekken, had niemand inzage van Zijn bestek, maar elke verdieping profeteerde van de volgende en deed iets vermoeden van het voltooid geheel. Heerlijk staat dat geheel nu voor ons, de wijsheid van de goddelijke Bouwheer tot een getuigenis. Wij doorwandelen het met verrukking en klimmen bewonderend de heilige trappen op en af. Wie is de engel, wie de meer dan aardse, de goddelijke persoonlijkheid, wiens beeld wij op alle verdiepingen terugvinden, altijd hetzelfde maar steeds duidelijker, steeds krachtiger, steeds levendiger getekend? Wie is Hij, wiens indrukwekkende figuur en schone lijnen, als uit de nevel van menige schets, op de hoogste galerij volmaakt aan het licht treden? Naar Zijn naam wordt beneden gevraagd; op een hoger omgang geraden; maar in blinkende letters leest men die op de top. Daar treedt voor het: "wat vraagt u naar Mijn naam? die is Wonderlijk, de verkondiging in de plaats van Jezus Christus, de Zoon van God, het zaad van de vrouw. Het woord van God is begeerlijker dan goud, ja dan veel goud, immers is het een zaad boven goud te schatten; onvergankelijk als goud, maar door een andere onvergankelijkheid; geen handvol glinsterend stof van ofir van geslacht tot geslacht bij erfenis vermaakt: maar een handvol tarwe van Kanan, van lente tot lente gezaaid en voor geslacht op geslacht vrucht voortbrengend, dertig, honderdvoud!

Er wordt een boek door de wereld verspreid, dat met geen ander schrift van vroeger of later eeuw zelfs van verre kan vergeleken worden. Naar de behoefte van iedere bewoner van de aarde berekend, is het tevens bestemd voor alle geslachten, talen, volken en natiën. Het heeft een geheel eigenaardige geschiedenis, een gans bijzonder karakter, een alles overklimmende waarde. Zijn eerste bladzijden zijn beschreven in de woestijn van Arabië en op de grenzen van Kanan; het is voortgezet, nu in het paleis van Jeruzalem, dan in de profetenschool van Rama of van Jericho, straks van de stromen van Babel, later in de kerker te Rome; het is besloten op een afgelegen eiland in het hart van de Egeïsche baren. Toen het beschreven begon te worden was nog geen wijsgerig of godsdienstig stelsel in schrift gesteld; toen het voltooid werd was reeds een nieuwe wereld in plaats van de oude verrezen. Meer dan veertig mannen van verschillende geaardheid, ontwikkeling, afkomst, koningen en herders, vissers en tentenmakers, tollenaars en medicijnmeesters, profeten en priesters, veldheren en vredeboden, hebben een groter of kleiner aantal van die bladen op hun wijze beschreven. En toch, uit al die verschillende bestanddelen ontstond een onnavolgbaar geheel, dat bij iedere beschouwing steeds hoger bewondering wekt. Het is uit de oude tijd naar de Middeleeuwen, uit de Middeleeuwen overgebracht naar de tegenwoordige eeuw en het schijnt voor wie het recht bepeinst en waardeert, nog zo nieuw, als was het pas gisteren beschreven. Zoals de Heere, van wie het getuigt, is het geworden uit de Heilige Geest, van lieverlede en trapsgewijs toegenomen en bij zijn intrede in de wereld met de onmiskenbaarste bewijzen van Gods hoge goedkeuring toegerust. Zoals Hij, had het beurtelings de strijd te bestaan met Farizese trots en Sadducese lichtzinnigheid, maar om over beiden te zegepralen. Zoals Hij, is het voor vijandige rechters gedaagd, door valse getuigen beschuldigd, door zwakke vrienden verloochend, door lafhartige dienaars verraden, door lage spotters gegeseld, veroordeeld, gestorven; begraven. Maar even zoals Hij weer, werd het opgewekt na ieder smadelijk vonnis en verhoogd na iedere nieuwe vernedering en op de troon van de eer geplaatst, ofschoon het ook zoals de Heere bij Zijn hemelvaart, met een geheimzinnige wolk schijnt omtogen, ja zoals het geloof de meest luistervolle openbaring van de heerlijkheid van Christus pas van de toekomst verwacht, zo juicht het ook de tijd tegemoet, dat dit boek, ongedeerd uit de handen van ongeloof en twijfel gekomen, voor aller oog de geheel enige plaats zal bekleden, die de God van de waarheid daaraan kennelijk toegedacht heeft. Kent u dat boek, waarvan wij spreken? "Wie zou het niet kennen", zo hoor ik antwoorden; reeds heeft op de lippen de naam van de bijbel gezweefd. Ik heb dat antwoord verwacht en toch, ik herhaal de vraag: Kent u dat boek? Want, zegt u, tussen het weten, dat al het gezegde op de bijbel toepasselijk is en het echte kennen van de bijbel bestaat een onafzienbaar verschil, en, als die stomme bladeren spreken konden, wij geloven, dat zij aan menigeen, die ze geheel zijn leven bezat, de vraag zouden richten: "Ben ik zo lange tijd met u en heeft u mij nog niet gekend? " Het schijnt een onbillijk verwijt, dat er ook onder ons nog maar al te velen gevonden worden, zoals de Emmausgangers, onverstandigen en tragen van hart, om te geloven al wat Mozes en de profeten, wat Jezus en de apostelen spraken. En toch durven wij vrijmoedig beweren, dat de Heere, als Hij persoonlijk in ons midden verscheen, aan sommigen het woord zou doen horen, waarmee Hij eenmaal Zijn Sadducese aanvallers afweerde: "U dwaalt, niet wetend de schriften, noch de kracht van God! " Ook naar hetgeen er in de gemeente van de Heere tot verspreiding van het licht van de waarheid gedaan wordt, blijft gebrek aan waarachtige en grondige bijbelkennis een van de grootste vlekken, die haar in Zijn ogen ontsieren en tevens een van de eerste bronnen van zoveel dwaling en zonde, als in haar schoot wordt gekweekt. Wij weten het, door zuivere kennis van de heilige schiften alleen zal niemand in waarheid een onderdaan van Gods Koninkrijk worden en niet die Zijn wil geweten, maar die Zijn wil gedaan heeft, wordt door Jezus zalig gesproken. Maar wij weten insgelijks, dat de kennis de onmiskenbare grondslag is, waarop het gebouw van het geloof moet verrijzen en dat de waarheid helder voor de geest gestaan moet hebben, zal zij krachtig het hart doordringen en in het leven haar vrucht openbaren. Wij menen, dat de Heere niet enkel Zijn tijdgenoten opgewekt zou hebben om de schriften te onderzoeken, die van Hem naar waarheid getuigen en dat Petrus zeker nog de raad niet terugnemen zou, die hij aan de nieuw geboren kindertjes gaf, dat zij zeer begerig zouden zijn naar de redelijke, onvervalste melk van Gods Woord, opdat zij daardoor opgroeien mochten. Wij moeten het zelfs onwillekeurig betreuren, dat zo menigeen, die zich beijvert om de Schrift om niet of voor geringen prijs aan anderen uit te reiken, nog zo weinig weet, hoe rijk de schat is, die hij zelf in de bijbel bezit. En toch door de Schrift, gelovig bepeinsd en verstaan wordt ieder dienstknecht van de Heere eerst in waarheid in staat gesteld, om volkomen te beantwoorden aan zijn hoge bestemming. Lering, bestraffing, bekering, opvoeding, waartoe de Schrift is geschonken, leiden vanzelf tot volmaking, het hoogste doel van de verlossing. En hoe tel ik u nu al de voorbeelden op, die daar staan ter bewijze van die waarheid? Ook de langste lijst kan slechts enkele namen bevatten: zie toe, dat uw naam niet ontbreekt! Wat maakt Jozua tot die held van de Heere, die, om Paulus' woord te gebruiken, volkomen "toegerust" is tot de Heilige strijd, die hij voeren zal? Het boek van de wet wijkt niet van zijn mond, maar dag en nacht overpeinst hij het opdat hij waarneemt te doen naar hetgeen daarin geschreven is. Wat vormt David tot die man naar Gods hart, op wie nog na zoveel eeuwen ons oog met bewondering staart? Hij heeft "Gods reden", in zijn hart verborgen, opdat hij tegen Hem niet zondigen zou. Wat doet een Daniël zo uitmunten aan het Babylonische hof, dat geheel het land van zijn wijsheid en vroomheid gewaagt? Zelf verraadt hij zijn geheim, door van het profetenwoord te gewagen, dat hij in zijn ballingschap meenam en in zijn eenzame uren bepeinsde. Wat verheft de overste Leidsman tot overwinnaar van al de machten van de hel? Bij het Schriftwoord groeit Hij op en leert Hij en strijdt Hij en lijdt Hij en sterft Hij en keert Hij straks in de kring van Zijn verblijde jongeren weer. Wat kan de eenvoudige Bereërs doen uitmunten boven de burgers van het beschaafde Thessalonika? Zij onderzoeken dagelijks de schriften, of echt al deze dingen zo zijn en

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Revelation 22". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/revelation-22.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile