Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Mark 16". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/mark-16.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Mark 16". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, MARKUS 16Mark 16:1
CHRISTUS' OPSTANDING EN HEMELVAART
IX. Mark 16:1-Mark 16:8 Van hetgeen bij het graf is gebeurd en waarvan de opstanding van de Heere vergezeld ging, bericht ons de Evangelist niets. Hij laat dadelijk de vrouwen, die de vorige avond na het eindigen van de Sabbat de specerijen en zalven hadden aangeschaft die tot een tweede zalving nodig waren, in de vroege Paasmorgen naar het graf gaan. Pas op de weg valt haar de gedachte in dat zij geen helper hebben meegenomen om de steen van het graf af te wentelen en de ingang te openen. Terwijl zij daaraan denken, zijn zij de groeve al vrij nabij gekomen en bemerken zij, terwijl zij daarheen kijken dat de steen al afgewenteld is. Als zij nu op de plaats zelf aankomen en de grafspelonk ingaan, verschijnt voor hen een jongeling in een wit kleed, een engel van de hemels, als een die een goede boodschap brengt, aan de rechterkant zittend. Deze verkondigt hen de opstanding van Christus, met de opdracht het bericht daarvan aan de discipelen en ook aan Petrus te brengen. Als zij het graf verlaten hebben zijn zij nog te zeer verschrikt en getroffen dat zij nu al hun opdracht kunnen volvoeren.
EVANGELIE OP HET PAASFEEST
Gelijk de Epifanieëntijd Christus in Zijn profetisch en de vastentijd in Zijn hogepriesterlijk ambt voorstelt, zo openbaart de paastijd Hem als Koning. De Epifanieëntijd is een lijd van de leer, de vastentijd die van de boete, de 40 dagen van Pasen tot aan de hemelvaart zijn een tijd van zalige vreugde over de koninklijke heerlijkheid van de Herrezene. Nog wandelt de Heere wel in deze tijd op aarde, maar met een verheerlijkt lichaam. Hij keert niet meteen naar de hemel terug, omdat Hij Zich aan de Zijnen als de Opgestane wil openbaren. Hij verschijnt ook niet in onverborgen majesteit voor hen, omdat hun aardse ogen dat niet zouden hebben kunnen verdragen, Zijn wezen in deze tijd is enkel genade, liefde en neerbuiging, de verborgen stralen van Zijn koninklijke heerlijkheid en glorie vervullen al Zijne kerk met vreugde en gejubel: hoe zal het zijn als wij Hem in Zijn volle glans zien, waarheen Hij is opgestegen in de hemelvaart.
Wij staan met onze geschiedenis op de vroege morgen van de grote paasdag; de grote gebeurtenis heeft plaats gehad, daarvan horen wij duidelijk bericht. Maar het paaslicht heeft nog geen tijd gehad om zijn hele volheid en helderheid te ontwikkelen. Zo kunnen wij dan uit dit verhaal nog niet de hele paaswijsheid putten. Evenwel gaan toch al lichtstralen door deze geschiedenis heen, die ons de kracht van Jezus' opstanding aanduiden, lichtstralen, die de onderzoekende zielen tot de helderheid van de volle erkentenis wijzen.
Op drie zaken wijst ons het paasevangelie: 1) op een steen, die afgewenteld is van het graf; 2) op een engel in het graf; en 3) op een zalige toekomst aan de andere kant van het graf.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, MARKUS 16Mark 16:1
CHRISTUS' OPSTANDING EN HEMELVAART
IX. Mark 16:1-Mark 16:8 Van hetgeen bij het graf is gebeurd en waarvan de opstanding van de Heere vergezeld ging, bericht ons de Evangelist niets. Hij laat dadelijk de vrouwen, die de vorige avond na het eindigen van de Sabbat de specerijen en zalven hadden aangeschaft die tot een tweede zalving nodig waren, in de vroege Paasmorgen naar het graf gaan. Pas op de weg valt haar de gedachte in dat zij geen helper hebben meegenomen om de steen van het graf af te wentelen en de ingang te openen. Terwijl zij daaraan denken, zijn zij de groeve al vrij nabij gekomen en bemerken zij, terwijl zij daarheen kijken dat de steen al afgewenteld is. Als zij nu op de plaats zelf aankomen en de grafspelonk ingaan, verschijnt voor hen een jongeling in een wit kleed, een engel van de hemels, als een die een goede boodschap brengt, aan de rechterkant zittend. Deze verkondigt hen de opstanding van Christus, met de opdracht het bericht daarvan aan de discipelen en ook aan Petrus te brengen. Als zij het graf verlaten hebben zijn zij nog te zeer verschrikt en getroffen dat zij nu al hun opdracht kunnen volvoeren.
EVANGELIE OP HET PAASFEEST
Gelijk de Epifanieëntijd Christus in Zijn profetisch en de vastentijd in Zijn hogepriesterlijk ambt voorstelt, zo openbaart de paastijd Hem als Koning. De Epifanieëntijd is een lijd van de leer, de vastentijd die van de boete, de 40 dagen van Pasen tot aan de hemelvaart zijn een tijd van zalige vreugde over de koninklijke heerlijkheid van de Herrezene. Nog wandelt de Heere wel in deze tijd op aarde, maar met een verheerlijkt lichaam. Hij keert niet meteen naar de hemel terug, omdat Hij Zich aan de Zijnen als de Opgestane wil openbaren. Hij verschijnt ook niet in onverborgen majesteit voor hen, omdat hun aardse ogen dat niet zouden hebben kunnen verdragen, Zijn wezen in deze tijd is enkel genade, liefde en neerbuiging, de verborgen stralen van Zijn koninklijke heerlijkheid en glorie vervullen al Zijne kerk met vreugde en gejubel: hoe zal het zijn als wij Hem in Zijn volle glans zien, waarheen Hij is opgestegen in de hemelvaart.
Wij staan met onze geschiedenis op de vroege morgen van de grote paasdag; de grote gebeurtenis heeft plaats gehad, daarvan horen wij duidelijk bericht. Maar het paaslicht heeft nog geen tijd gehad om zijn hele volheid en helderheid te ontwikkelen. Zo kunnen wij dan uit dit verhaal nog niet de hele paaswijsheid putten. Evenwel gaan toch al lichtstralen door deze geschiedenis heen, die ons de kracht van Jezus' opstanding aanduiden, lichtstralen, die de onderzoekende zielen tot de helderheid van de volle erkentenis wijzen.
Op drie zaken wijst ons het paasevangelie: 1) op een steen, die afgewenteld is van het graf; 2) op een engel in het graf; en 3) op een zalige toekomst aan de andere kant van het graf.
Vers 1
1. En toen de sabbat, waarop zij gerust hadden volgens de wet, `s avonds om zes uur voorbijgegaan was, hadden de drie vrouwen waarvan in Mark 15:40, gesproken is, namelijk Maria Magdalena en Maria de moedervan Jakobus de jongere en van zijn broer Joses, die ook tot de kring van de discipelen behoorden en Salme, de moeder van Jakobus de oudere en van Johannes, specerijen gekocht. Zij hadden allerlei kruiden aangeschaft, zoals die, met zalven vermengd, voor het inbalsemen van de lijken werden gebruikt, zodat zij vroeg in de morgen van de volgende dagbij het graf kwamen en Hem zalfden. Zijn lijk moest toch vrijdagmiddag in grote haast ter aarde besteld worden en slechts weinig had toen tot balseming kunnen worden gedaan (John 19:39).Het eigenlijke inbalsemen van de lijken, zoals wij het bij Genesis 50:2 hebben beschreven, was een Egyptische gewoonte en komt, behalve bij Jozef en Jakob, in de Heilige Schrift niet meer voor. Wel werden bij de Joden de lijken behandeld, zoals bij 2 Samuel 3:31 is beschreven. Eigenlijk was dit met het lijk van Jezus in hoofdzaak al gebeurd, maar toch in zo'n haast, dat dit voor die vrouwen meer een werk van noodzakelijkheid dan een eigenlijk liefdewerk leek te zijn geweest. Zij wilden nog een zalving doen plaats hebben. Zij konden van de aanblik van Hem, aan wie hun hele ziel hing, nog niet voor altijd scheiden, maar moesten Hem nog eens onder hun ogen hebben en hun liefde aan Hem betonen. Hadden dus Jozef en Nikodemus ook alles op de beste wijze bezorgd, zij waren toch met hun zalven gekomen: "Stelt zich dan ware liefde tevreden met hetgeen een ander aan de geliefde deed, wat hij met recht als een offer van de liefde kon eisen? Wil niet ieder die lief heeft zijn liefde betonen?" Wanneer in Luke 23:56 het bereiden van specerijen en zalven van de vrouwen onmiddellijk met hun terugkeren van het graf wordt verbonden, dan is dat toch niet zo op te vatten, alsof zij nog op de Goede Vrijdag zelf waren begonnen: integendeel wordt door den zin "Op de sabbat rustten zij volgens het gebod" een verschil in tijd aangegeven, zodat dit bereiden pas gebeurde toen, zoals wij bij Markus lezen, de sabbat was voorbijgegaan. Drie vrouwen zijn het die dat liefdewerk begonnen en zich daarop nog op zaterdag 6 uur in de avond hebben voorbereid. Zij gaan dan ook op zondagmorgen zeer vroeg naar het graf, maar niet allen met elkaar op dezelfden tijd; Maria Magdalena snelt de overigen vooruit en komt het eerst op de plaats, loopt echter, omdat zij al uit de verte bemerkt dat de grafsteen is afgewenteld, dadelijk naar de stad terug om Petrus en Johannes te roepen 28:8). Zeker niet zonder reden staat in John 20:2 twee keer "tot: " "Zij liep dan en kwam tot Simon Petrus en tot de andere discipel die Jezus liefhad. " Beiden bevonden zich dus in verschillende woningen, Johannes daar, waarheen hij de moeder van de Heere tot zich had genomen (John 19:27), Petrus daarentegen hoogst waarschijnlijk in het huis van Maria, de moeder van Markus, waarheen hij na het verlaten van het hogepriesterlijk paleis in Mark 14:72 gevlucht was. De gemeenschap met Johannes heeft hij zeker na zijn verloochening meer gemeden dan gezocht. Juist de discipel die hem toegang in het paleis van de hogepriesters verschafte (John 18:15 v. ) en die getrouwer had stand gehouden dan hij, herinnerde hem op de pijnlijkste manier aan zijn ontrouw en drukte alleen met zijn blik hem de doorn van zelfverwijt steeds dieper in zijn hart. Liever wilde hij daar zijn waar de jongeling bij zijn moeder toefde, die een zekere overeenkomst met hem had - vurig van aard en snel besloten, maar ook veranderlijk en gemakkelijk overwonnen (Hoofdstuk . 14:51 v. ). Wij zullen in ons slotwoord op onze evangelist terugkomen op hoe die nauwe betrekking tussen deze en Petrus zich waarschijnlijk in de tijd van het lijden tot aan Christus opstanding heeft gevormd. Wanneer nu volgens het boven opgemerkte het eigenlijk alleen die beiden zijn die met elkaar naar het graf gaan, Maria, de moeder van Jakobus en Salme, dan komt er toch nog een derde vrouw bij die door Lukas (24:10) wordt genoemd. Markus laat na de ervaring, die Maria Magdalena in het bijzonder heeft gehad, uitvoerig in alle omstandigheden mee te delen, hij geeft die slechts in het algemeen aan (Mark 16:9-Mark 16:11). Zo betreedt hij geheel de weg, die Matthes al (28:9, 10) is ingeslagen; zelfs ook Lukas (Luke 24:1-Luke 24:12) behoudt nog enigszins die manier van generaliserende voorstelling, hoewel bij hem het speciale al enigszins begint door te stralen. De verhalen van de evangelisten van wat dadelijk op de opstanding is gevolgd, luiden verschillend, maar die verscheidenheden zijn geen tegenspraak, die zoals sommigen hebben gemeend, de verhalen zelf twijfelachtig zouden kunnen maken. Wij moeten ons hier tevreden stellen met de beschouwing van de hoofdtrekken en moeten ons in de eerste uren na de opstanding van de Gekruisigde in de kring van de Zijnen een geheel buitengewone ontroering uit- en inwendig denken, die een snelheid van overgangen ten gevolge heeft, die bij een gewonen loop van zaken zeker ondenkbaar is.
De vereniging van de verschillende berichten kan nu ook niet anders gelukken, dan wanneer wij de bijzondere trekken daarvan met een zekere vrijheid behandelen.
Vers 1
1. En toen de sabbat, waarop zij gerust hadden volgens de wet, `s avonds om zes uur voorbijgegaan was, hadden de drie vrouwen waarvan in Mark 15:40, gesproken is, namelijk Maria Magdalena en Maria de moedervan Jakobus de jongere en van zijn broer Joses, die ook tot de kring van de discipelen behoorden en Salme, de moeder van Jakobus de oudere en van Johannes, specerijen gekocht. Zij hadden allerlei kruiden aangeschaft, zoals die, met zalven vermengd, voor het inbalsemen van de lijken werden gebruikt, zodat zij vroeg in de morgen van de volgende dagbij het graf kwamen en Hem zalfden. Zijn lijk moest toch vrijdagmiddag in grote haast ter aarde besteld worden en slechts weinig had toen tot balseming kunnen worden gedaan (John 19:39).Het eigenlijke inbalsemen van de lijken, zoals wij het bij Genesis 50:2 hebben beschreven, was een Egyptische gewoonte en komt, behalve bij Jozef en Jakob, in de Heilige Schrift niet meer voor. Wel werden bij de Joden de lijken behandeld, zoals bij 2 Samuel 3:31 is beschreven. Eigenlijk was dit met het lijk van Jezus in hoofdzaak al gebeurd, maar toch in zo'n haast, dat dit voor die vrouwen meer een werk van noodzakelijkheid dan een eigenlijk liefdewerk leek te zijn geweest. Zij wilden nog een zalving doen plaats hebben. Zij konden van de aanblik van Hem, aan wie hun hele ziel hing, nog niet voor altijd scheiden, maar moesten Hem nog eens onder hun ogen hebben en hun liefde aan Hem betonen. Hadden dus Jozef en Nikodemus ook alles op de beste wijze bezorgd, zij waren toch met hun zalven gekomen: "Stelt zich dan ware liefde tevreden met hetgeen een ander aan de geliefde deed, wat hij met recht als een offer van de liefde kon eisen? Wil niet ieder die lief heeft zijn liefde betonen?" Wanneer in Luke 23:56 het bereiden van specerijen en zalven van de vrouwen onmiddellijk met hun terugkeren van het graf wordt verbonden, dan is dat toch niet zo op te vatten, alsof zij nog op de Goede Vrijdag zelf waren begonnen: integendeel wordt door den zin "Op de sabbat rustten zij volgens het gebod" een verschil in tijd aangegeven, zodat dit bereiden pas gebeurde toen, zoals wij bij Markus lezen, de sabbat was voorbijgegaan. Drie vrouwen zijn het die dat liefdewerk begonnen en zich daarop nog op zaterdag 6 uur in de avond hebben voorbereid. Zij gaan dan ook op zondagmorgen zeer vroeg naar het graf, maar niet allen met elkaar op dezelfden tijd; Maria Magdalena snelt de overigen vooruit en komt het eerst op de plaats, loopt echter, omdat zij al uit de verte bemerkt dat de grafsteen is afgewenteld, dadelijk naar de stad terug om Petrus en Johannes te roepen 28:8). Zeker niet zonder reden staat in John 20:2 twee keer "tot: " "Zij liep dan en kwam tot Simon Petrus en tot de andere discipel die Jezus liefhad. " Beiden bevonden zich dus in verschillende woningen, Johannes daar, waarheen hij de moeder van de Heere tot zich had genomen (John 19:27), Petrus daarentegen hoogst waarschijnlijk in het huis van Maria, de moeder van Markus, waarheen hij na het verlaten van het hogepriesterlijk paleis in Mark 14:72 gevlucht was. De gemeenschap met Johannes heeft hij zeker na zijn verloochening meer gemeden dan gezocht. Juist de discipel die hem toegang in het paleis van de hogepriesters verschafte (John 18:15 v. ) en die getrouwer had stand gehouden dan hij, herinnerde hem op de pijnlijkste manier aan zijn ontrouw en drukte alleen met zijn blik hem de doorn van zelfverwijt steeds dieper in zijn hart. Liever wilde hij daar zijn waar de jongeling bij zijn moeder toefde, die een zekere overeenkomst met hem had - vurig van aard en snel besloten, maar ook veranderlijk en gemakkelijk overwonnen (Hoofdstuk . 14:51 v. ). Wij zullen in ons slotwoord op onze evangelist terugkomen op hoe die nauwe betrekking tussen deze en Petrus zich waarschijnlijk in de tijd van het lijden tot aan Christus opstanding heeft gevormd. Wanneer nu volgens het boven opgemerkte het eigenlijk alleen die beiden zijn die met elkaar naar het graf gaan, Maria, de moeder van Jakobus en Salme, dan komt er toch nog een derde vrouw bij die door Lukas (24:10) wordt genoemd. Markus laat na de ervaring, die Maria Magdalena in het bijzonder heeft gehad, uitvoerig in alle omstandigheden mee te delen, hij geeft die slechts in het algemeen aan (Mark 16:9-Mark 16:11). Zo betreedt hij geheel de weg, die Matthes al (28:9, 10) is ingeslagen; zelfs ook Lukas (Luke 24:1-Luke 24:12) behoudt nog enigszins die manier van generaliserende voorstelling, hoewel bij hem het speciale al enigszins begint door te stralen. De verhalen van de evangelisten van wat dadelijk op de opstanding is gevolgd, luiden verschillend, maar die verscheidenheden zijn geen tegenspraak, die zoals sommigen hebben gemeend, de verhalen zelf twijfelachtig zouden kunnen maken. Wij moeten ons hier tevreden stellen met de beschouwing van de hoofdtrekken en moeten ons in de eerste uren na de opstanding van de Gekruisigde in de kring van de Zijnen een geheel buitengewone ontroering uit- en inwendig denken, die een snelheid van overgangen ten gevolge heeft, die bij een gewonen loop van zaken zeker ondenkbaar is.
De vereniging van de verschillende berichten kan nu ook niet anders gelukken, dan wanneer wij de bijzondere trekken daarvan met een zekere vrijheid behandelen.
Vers 2
2. En zeer vroeg op de eerste dag van de week, op Zondag (John 20:1) kwamen zij, de vrouwen, waarbij wij echter nu Maria Magdalena niet meer vinden, maar in haar plaats Johanna, de vrouw van Chusas (Luke 8:3), tot het graf, toen de zon opging tussen 5, 6 uur.Vers 2
2. En zeer vroeg op de eerste dag van de week, op Zondag (John 20:1) kwamen zij, de vrouwen, waarbij wij echter nu Maria Magdalena niet meer vinden, maar in haar plaats Johanna, de vrouw van Chusas (Luke 8:3), tot het graf, toen de zon opging tussen 5, 6 uur.Vers 3
3. Nu pas dachten zij aan de hindernis tot uitvoering van hun voornemen, omdat hun zwakke, vrouwelijke krachten niet in staat waren die weg te nemen en zeiden tot elkaar: Wie zal voor ons de steen van de deur van het graf afwentelen? Zij wisten er niets van, dat zelfs mannenhanden haar niet zouden hebben kunnen helpen, omdat de steen verzegeld was en het graf door wachters werd bewaakt (Matthew 27:66).Vers 3
3. Nu pas dachten zij aan de hindernis tot uitvoering van hun voornemen, omdat hun zwakke, vrouwelijke krachten niet in staat waren die weg te nemen en zeiden tot elkaar: Wie zal voor ons de steen van de deur van het graf afwentelen? Zij wisten er niets van, dat zelfs mannenhanden haar niet zouden hebben kunnen helpen, omdat de steen verzegeld was en het graf door wachters werd bewaakt (Matthew 27:66).Vers 4
4. En bij de gedachte aan de steen bijna onwillekeurig ook hun ogen naar die richtend, keken zij naar de plaats waar het graf gelegen was en zagen zij tot hun grote verwondering, dat de steen afgewenteld was. Dat zij zich in die waarneming niet vergisten, was voor hen zeker, want hij was zeer groot; het kon uit de verte duidelijk genoeg worden onderscheiden of de steen voor of naast het graf lag.Toen de vrouwen, de drang van hun harten volgend, zich opmaakten om de treurige plicht te volbrengen en hun Meester de laatste eer te bewijzen, sliep Jeruzalem nog; zij gaan door de straten van de zwijgende stad, waarop nog de duisternis rust en wandelen naar de grafspelonk - daar gaat de zon op. De voorspelling van de derde dag en van hetgeen Hem zou gebeuren, hebben zij vergeten: hun geloof daaraan is verdwenen in de grote droefheid. De zon gaat op, maar zij vermoeden nog niet dat het nu ook licht zal worden in hun binnenste.
Als echte vrouwen dachten zij aan niets meer dan om aan hun Heer en aan Zijn lijk een kleine dienst te bewijzen; zij verlangden naar de weemoedige zoete bezigheid aan Zijn overschot. Wat hen in zorg en bekommernis bracht was alleen de grafsteen - zij wisten niet dat behalve de zware steen nog iets anders de ingang sloot, wel iets lichts, maar toch iets dat meer verhinderend in de weg stond dan de steen zelf, namelijk het zegel van de stadhouder. In de hartelijke begeerte om nog eens in het verbleekte aangezicht te kijken, de heilige leden met de bewijzen van hun eerbied en liefde, met zalven en specerijen te omgeven, hadden zij eerst de moeilijkheid van hun onderneming niet bedacht en omdat die hen op de weg voor zoverre in de gedachte kwam als die haar bekend was en zij daarom gerust hadden mogen terugkeren, was toch hun begeerte naar het graf zo groot en zo moeilijk gaven zij hun voornemen op dat zij voortgingen en aan het graf kwamen.
Vaak verbergt God in het begin voor ons de moeilijkheden van onze roeping, van het Christendom, van menig goed werk van de liefde. Worden wij ervan bewust, dan moeten wij ons niet laten afschrikken maar in vertrouwen op Hem onze weg voortzetten. (G. LANG).
Met bange zorgen zijn de wandelende vrouwen tot in de tuin van Jozef gekomen; zij slaan hun ogen op om te zien en te overleggen wat met de steen moet worden gedaan en zie, zij hebben zich tevergeefs druk gemaakt; de Heere heeft het zuchten van hun harten genadig gehoord voordat het werd uitgesproken. Dat is die voorkomende vriendelijkheid van de Heer aller heren, dat Hij door Zijn voorzorg al onze zorgen te niet doet; wij mogen getroost al onze zorgen op de Heere werpen, want Hij zorgt niet alleen voor ons. Hij heeft, wanneer wij juist willen spreken, al voordat wij zorgden, alles wel verzorgd. Ons zorgen komt altijd te laat; Zijn vaderlijke voorzorg heeft alles al vooruitgezien en er in voorzien.
"Wie zal voor ons de steen van het graf wentelen?" Dit woord van de drie bekommerde discipel innen, gesproken in de stilte van de nacht, in de eenzaamheid van het graf, in de schemering voor het aanbreken van de paasmorgen, is geworden tot een symbool van alle zuchten van de mensheid naar de openbaring van de opstanding.
Wie wentelt voor ons de steen 1) uit onze weg? 2) van ons hart? 3) van ons graf?
I. De weg, die door het leven op aarde leidt, is hobbelig en vol stenen van het lijden, wij moeten door veel pijnen het rijk van God ingaan; en iedere dag heeft zijn eigen plagen, maar soms zijn er stenen op onze weg, machtig en groot genoeg dat wij er nauwelijks overheen komen, hindernissen, verzoekingen, pijnen. Maar hij, die al deze stenen uit de weg ruimt, die ons moed geeft om de hindernissen, kracht om de verzoekingen, overgave om de pijnen te overwinnen, is Christus, de Heer. Kiezen wij Hem tot leidsman, dan kan geen steen, geen rots ons terughouden op onze loopbaan, niets ons verhinderen ons doel te bereiken.
II. De vrees voor de zaligheid, het twijfelen aan de vergeving van de zonden, de vrees om nog in de schuld voor God te staan, is de grootste last die op het hart kan drukken. De wereld mag veel stenen van zorgen, ook andere wezenlijk zware op haar hart dragen, ja onder de zorgen voor voedsel, rijkdom, weelde, mag haar die steen licht voorkomen, zo licht dat zij daarmee spelend en spottend over de aarde heen danst en schuld op schuld, zonde op zonde voor de dag des toorns opeenhoopt, dat duurt echter slechts zolang als het goochelspel van de bedrieglijke lusten de zinnen bedwelmt. Wanneer de bedwelming voor de nuchtere blik is geweken; wanneer voor de ziel de naakte werkelijkheid zich heeft ontvouwd, de werkelijkheid van de ongelukkige wereld en van het menselijk bestaan, het vuur van de eeuwigheid en de kortheid van het leven, de vloek van de zonde en het goddelijk gericht, de aanklacht van het geweten en Gods ongenade: ach! dan komt een last op het hart waarop zeker geen andere ontzaglijke zwaarte lijkt en er gaat een zuchten en steunen door de nacht van de arme ziel heen, dat engelen en mensen door merg en been gaat. En deze druk moest op ons allen nog liggen en blijven liggen wanneer de steen op Jezus graf was gebleven en de Heilige van God de verderving had moeten zien, ja die werd juist dan het meest gevoeld wanneer men het ernstigste verlangen naar de verlossing had. Al zagen wij ook met nog zo sterk verlangen naar het kruis van Christus op, geen hand greep naar beneden om ons de last te ontnemen. Al wilden wij nog zo gelovig ons op het bloed van Jezus verlaten, er was geen borgtocht die voor de heilige God zou kunnen gelden. Was Christus niet opgestaan, dan zou onze prediking tevergeefs zijn, ons geloof ijdel, dan waren wij nog in onze zonden. Maar hoe geheel anders is dat nu sinds de steen van het graf is afgewenteld en Christus is opgestaan uit de dood! Nu valt een lichtstraal niet alleen op de hele menswording van God, op Christus leven, wandelen, werken, leren, maar in het bijzonder ook op Zijn Goede Vrijdags werk, op Zijn lijdens- en stervensstrijd, op het vergoten bloed van de Heere. Door de opwekking van Christus uit de dood betuigt God dat Jezus bloed voor Hem genoeg is en eeuwig geldend blijft als een offer voor de zonde, dat het betere dingen spreekt dan Abels bloed, dat het reinigt van alle zonden en ons reinigt tot in ons geweten. Hebrews 12:24, Hebrews 9:14). Is Christus omwille van onze zonden overgegeven, dan is Hij om onze rechtvaardiging weer opgewekt; de slang is de kop vertreden, de prikkel van de dood is verstompt, de vorst van deze wereld geoordeeld. Wij kunnen dus vergeving vinden, de oude zware ban is weggenomen, de zwaarste steen van zorgen is afgewenteld van ons hart.
III. De vraag van de vrouwen die door de morgenschemering heen klinkt vindt haar weerklank in de hele wereld. Gods schepping, die aan de dienst van de ijdelheid door de zonde is onderworpen, vreest en siddert voor de dood, de koning van de verschrikking en verlangt en zucht naar een straal van het eeuwige licht, naar een schaduw van de onsterfelijkheid. De uitroep van de apostel (Romans 7:24): "Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam van deze dood?" is het klaaggeschrei en het angstgeroep dat uit de hele mensheid ons tegen klinkt. Zij heeft door zichzelf de steen van de deur van het grafs willen wegwentelen; de mysteriën hebben het beproefd in geheimnisvolle duisternis, de filosofen hebben een trots gebouw van vaste bewijzen voor de onsterfelijkheid van de menselijke ziel willen oprichten - wat hebben deze bemoeiingen gebaat? De steen is niet afgewenteld, hij is onbeweeglijk blijven liggen. De kinderen van deze wereld zijn eindelijk van de vergeefse pogingen afgestapt en houden het liever met de levenslustige wereldgezinde dichter (Hor. Od. I 9, 13, ). Geen symbool kan de steen van de deur van het graf afwentelen, geen slotrede hem verbannen; wanneer Gods hand er niet ingrijpt, blijft hij liggen in eeuwigheid.
Maar nu is "Christus opgestaan uit de dood en de eersteling geworden van degenen die ontslapen zijn, " schrijft de heilige Apostel (1 Corinthians 15:20). Het beeld is ontleend aan een oogst waarvan de eerste afgemaaide garven door de Heere werden gebracht. Zie lieve Christen! zo slaapt een grote, grote oogst van edele zaadkorrels in de schoot van de aarde, de lichamen van al die miljoenen mensen, die van Adam af hun ogen sloten en in het geloof rusten; daartoe behoren uw voorvaders en moeders, misschien al uw kinderen, uw vrouw of uw man, uw broeder, of zuster of vriend. Nu is Hij, de mens geworden Zoon van God, die Zich te slapen had gelegd in het rotsgraf, op de eersten paasmorgen ontwaakt en Zijn leven heeft de rotsgroeve doen springen en de wachters zijn gevlucht en Hij is als de eerste garve van de oogst van het nieuwe leven ingebracht in de hemelse schuren. - Hij, de eersteling van al degenen, voor wie de dood slechts een slaap was. En nu is ook de dood van alle anderen slechts een sluimering geworden en Hem na ontwaken de anderen ook uw vaders en moeders en dan uzelf, wanneer het uur komt.
O heilige, blijde leer, die van de opstanding van de doden! Wat is deze aarde? Een groot veld van graven, waar lijk aan lijk rust, waar van Abel en Adam af duizenden en ook de vroomste en heiligste in zijn neergezonken. Het is zeker weemoedig die grote zwakheid van het menselijk geslacht op te merken; maar er komt een morgenrood dat ook de langst slapende wekt, er komt een lente waarin de naderende Zon der gerechtigheid tot in de diepste graven dringt en leven verbreidt, er komt een gejubel van de opstanding en van het eeuwige leven. O wat zal dat zijn! Liefelijke jongste dag, hoe heet ik u welkom! Grote dag, hoe zal ik u zegenen, als mijn arm ellendig vergankelijk lichaam onvergankelijk en heerlijk, gereinigd van alle zonden, verlost van alle pijnen uit zijn graf zal gaan, wanneer ik mij dan met lichaam en ziel zal verheugen in het aanschouwen van de levende God, wanneer ik met alle kinderen van God de zaligheid van de volmaking zal genieten.
Vers 4
4. En bij de gedachte aan de steen bijna onwillekeurig ook hun ogen naar die richtend, keken zij naar de plaats waar het graf gelegen was en zagen zij tot hun grote verwondering, dat de steen afgewenteld was. Dat zij zich in die waarneming niet vergisten, was voor hen zeker, want hij was zeer groot; het kon uit de verte duidelijk genoeg worden onderscheiden of de steen voor of naast het graf lag.Toen de vrouwen, de drang van hun harten volgend, zich opmaakten om de treurige plicht te volbrengen en hun Meester de laatste eer te bewijzen, sliep Jeruzalem nog; zij gaan door de straten van de zwijgende stad, waarop nog de duisternis rust en wandelen naar de grafspelonk - daar gaat de zon op. De voorspelling van de derde dag en van hetgeen Hem zou gebeuren, hebben zij vergeten: hun geloof daaraan is verdwenen in de grote droefheid. De zon gaat op, maar zij vermoeden nog niet dat het nu ook licht zal worden in hun binnenste.
Als echte vrouwen dachten zij aan niets meer dan om aan hun Heer en aan Zijn lijk een kleine dienst te bewijzen; zij verlangden naar de weemoedige zoete bezigheid aan Zijn overschot. Wat hen in zorg en bekommernis bracht was alleen de grafsteen - zij wisten niet dat behalve de zware steen nog iets anders de ingang sloot, wel iets lichts, maar toch iets dat meer verhinderend in de weg stond dan de steen zelf, namelijk het zegel van de stadhouder. In de hartelijke begeerte om nog eens in het verbleekte aangezicht te kijken, de heilige leden met de bewijzen van hun eerbied en liefde, met zalven en specerijen te omgeven, hadden zij eerst de moeilijkheid van hun onderneming niet bedacht en omdat die hen op de weg voor zoverre in de gedachte kwam als die haar bekend was en zij daarom gerust hadden mogen terugkeren, was toch hun begeerte naar het graf zo groot en zo moeilijk gaven zij hun voornemen op dat zij voortgingen en aan het graf kwamen.
Vaak verbergt God in het begin voor ons de moeilijkheden van onze roeping, van het Christendom, van menig goed werk van de liefde. Worden wij ervan bewust, dan moeten wij ons niet laten afschrikken maar in vertrouwen op Hem onze weg voortzetten. (G. LANG).
Met bange zorgen zijn de wandelende vrouwen tot in de tuin van Jozef gekomen; zij slaan hun ogen op om te zien en te overleggen wat met de steen moet worden gedaan en zie, zij hebben zich tevergeefs druk gemaakt; de Heere heeft het zuchten van hun harten genadig gehoord voordat het werd uitgesproken. Dat is die voorkomende vriendelijkheid van de Heer aller heren, dat Hij door Zijn voorzorg al onze zorgen te niet doet; wij mogen getroost al onze zorgen op de Heere werpen, want Hij zorgt niet alleen voor ons. Hij heeft, wanneer wij juist willen spreken, al voordat wij zorgden, alles wel verzorgd. Ons zorgen komt altijd te laat; Zijn vaderlijke voorzorg heeft alles al vooruitgezien en er in voorzien.
"Wie zal voor ons de steen van het graf wentelen?" Dit woord van de drie bekommerde discipel innen, gesproken in de stilte van de nacht, in de eenzaamheid van het graf, in de schemering voor het aanbreken van de paasmorgen, is geworden tot een symbool van alle zuchten van de mensheid naar de openbaring van de opstanding.
Wie wentelt voor ons de steen 1) uit onze weg? 2) van ons hart? 3) van ons graf?
I. De weg, die door het leven op aarde leidt, is hobbelig en vol stenen van het lijden, wij moeten door veel pijnen het rijk van God ingaan; en iedere dag heeft zijn eigen plagen, maar soms zijn er stenen op onze weg, machtig en groot genoeg dat wij er nauwelijks overheen komen, hindernissen, verzoekingen, pijnen. Maar hij, die al deze stenen uit de weg ruimt, die ons moed geeft om de hindernissen, kracht om de verzoekingen, overgave om de pijnen te overwinnen, is Christus, de Heer. Kiezen wij Hem tot leidsman, dan kan geen steen, geen rots ons terughouden op onze loopbaan, niets ons verhinderen ons doel te bereiken.
II. De vrees voor de zaligheid, het twijfelen aan de vergeving van de zonden, de vrees om nog in de schuld voor God te staan, is de grootste last die op het hart kan drukken. De wereld mag veel stenen van zorgen, ook andere wezenlijk zware op haar hart dragen, ja onder de zorgen voor voedsel, rijkdom, weelde, mag haar die steen licht voorkomen, zo licht dat zij daarmee spelend en spottend over de aarde heen danst en schuld op schuld, zonde op zonde voor de dag des toorns opeenhoopt, dat duurt echter slechts zolang als het goochelspel van de bedrieglijke lusten de zinnen bedwelmt. Wanneer de bedwelming voor de nuchtere blik is geweken; wanneer voor de ziel de naakte werkelijkheid zich heeft ontvouwd, de werkelijkheid van de ongelukkige wereld en van het menselijk bestaan, het vuur van de eeuwigheid en de kortheid van het leven, de vloek van de zonde en het goddelijk gericht, de aanklacht van het geweten en Gods ongenade: ach! dan komt een last op het hart waarop zeker geen andere ontzaglijke zwaarte lijkt en er gaat een zuchten en steunen door de nacht van de arme ziel heen, dat engelen en mensen door merg en been gaat. En deze druk moest op ons allen nog liggen en blijven liggen wanneer de steen op Jezus graf was gebleven en de Heilige van God de verderving had moeten zien, ja die werd juist dan het meest gevoeld wanneer men het ernstigste verlangen naar de verlossing had. Al zagen wij ook met nog zo sterk verlangen naar het kruis van Christus op, geen hand greep naar beneden om ons de last te ontnemen. Al wilden wij nog zo gelovig ons op het bloed van Jezus verlaten, er was geen borgtocht die voor de heilige God zou kunnen gelden. Was Christus niet opgestaan, dan zou onze prediking tevergeefs zijn, ons geloof ijdel, dan waren wij nog in onze zonden. Maar hoe geheel anders is dat nu sinds de steen van het graf is afgewenteld en Christus is opgestaan uit de dood! Nu valt een lichtstraal niet alleen op de hele menswording van God, op Christus leven, wandelen, werken, leren, maar in het bijzonder ook op Zijn Goede Vrijdags werk, op Zijn lijdens- en stervensstrijd, op het vergoten bloed van de Heere. Door de opwekking van Christus uit de dood betuigt God dat Jezus bloed voor Hem genoeg is en eeuwig geldend blijft als een offer voor de zonde, dat het betere dingen spreekt dan Abels bloed, dat het reinigt van alle zonden en ons reinigt tot in ons geweten. Hebrews 12:24, Hebrews 9:14). Is Christus omwille van onze zonden overgegeven, dan is Hij om onze rechtvaardiging weer opgewekt; de slang is de kop vertreden, de prikkel van de dood is verstompt, de vorst van deze wereld geoordeeld. Wij kunnen dus vergeving vinden, de oude zware ban is weggenomen, de zwaarste steen van zorgen is afgewenteld van ons hart.
III. De vraag van de vrouwen die door de morgenschemering heen klinkt vindt haar weerklank in de hele wereld. Gods schepping, die aan de dienst van de ijdelheid door de zonde is onderworpen, vreest en siddert voor de dood, de koning van de verschrikking en verlangt en zucht naar een straal van het eeuwige licht, naar een schaduw van de onsterfelijkheid. De uitroep van de apostel (Romans 7:24): "Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam van deze dood?" is het klaaggeschrei en het angstgeroep dat uit de hele mensheid ons tegen klinkt. Zij heeft door zichzelf de steen van de deur van het grafs willen wegwentelen; de mysteriën hebben het beproefd in geheimnisvolle duisternis, de filosofen hebben een trots gebouw van vaste bewijzen voor de onsterfelijkheid van de menselijke ziel willen oprichten - wat hebben deze bemoeiingen gebaat? De steen is niet afgewenteld, hij is onbeweeglijk blijven liggen. De kinderen van deze wereld zijn eindelijk van de vergeefse pogingen afgestapt en houden het liever met de levenslustige wereldgezinde dichter (Hor. Od. I 9, 13, ). Geen symbool kan de steen van de deur van het graf afwentelen, geen slotrede hem verbannen; wanneer Gods hand er niet ingrijpt, blijft hij liggen in eeuwigheid.
Maar nu is "Christus opgestaan uit de dood en de eersteling geworden van degenen die ontslapen zijn, " schrijft de heilige Apostel (1 Corinthians 15:20). Het beeld is ontleend aan een oogst waarvan de eerste afgemaaide garven door de Heere werden gebracht. Zie lieve Christen! zo slaapt een grote, grote oogst van edele zaadkorrels in de schoot van de aarde, de lichamen van al die miljoenen mensen, die van Adam af hun ogen sloten en in het geloof rusten; daartoe behoren uw voorvaders en moeders, misschien al uw kinderen, uw vrouw of uw man, uw broeder, of zuster of vriend. Nu is Hij, de mens geworden Zoon van God, die Zich te slapen had gelegd in het rotsgraf, op de eersten paasmorgen ontwaakt en Zijn leven heeft de rotsgroeve doen springen en de wachters zijn gevlucht en Hij is als de eerste garve van de oogst van het nieuwe leven ingebracht in de hemelse schuren. - Hij, de eersteling van al degenen, voor wie de dood slechts een slaap was. En nu is ook de dood van alle anderen slechts een sluimering geworden en Hem na ontwaken de anderen ook uw vaders en moeders en dan uzelf, wanneer het uur komt.
O heilige, blijde leer, die van de opstanding van de doden! Wat is deze aarde? Een groot veld van graven, waar lijk aan lijk rust, waar van Abel en Adam af duizenden en ook de vroomste en heiligste in zijn neergezonken. Het is zeker weemoedig die grote zwakheid van het menselijk geslacht op te merken; maar er komt een morgenrood dat ook de langst slapende wekt, er komt een lente waarin de naderende Zon der gerechtigheid tot in de diepste graven dringt en leven verbreidt, er komt een gejubel van de opstanding en van het eeuwige leven. O wat zal dat zijn! Liefelijke jongste dag, hoe heet ik u welkom! Grote dag, hoe zal ik u zegenen, als mijn arm ellendig vergankelijk lichaam onvergankelijk en heerlijk, gereinigd van alle zonden, verlost van alle pijnen uit zijn graf zal gaan, wanneer ik mij dan met lichaam en ziel zal verheugen in het aanschouwen van de levende God, wanneer ik met alle kinderen van God de zaligheid van de volmaking zal genieten.
Vers 5
5. En toen zij bij de rotsgroeve waren aangekomen in het graf, dat glooiend afliep, ging zij daar binnen en zagen zij een jongeling, want zo stelde de engel des Heeren, met wie zij te doen hadden, zich aan hen voor (Matthew 28:2, Matthew 28:5), zittend aan de rechterkant (Matthew 28:5), bekleed met een wit lang kleed, waaruit zij ook snel bemerkten, dat zij een bode uit de hemel voor zich hadden; en zij werden verbaasd, zoals altijd de zondige mensen hier beneden schrikken en zich verbazen wanneer opeens een bewoner van de hemel onmiddellijk tegenover hen staat 1:12).Vers 5
5. En toen zij bij de rotsgroeve waren aangekomen in het graf, dat glooiend afliep, ging zij daar binnen en zagen zij een jongeling, want zo stelde de engel des Heeren, met wie zij te doen hadden, zich aan hen voor (Matthew 28:2, Matthew 28:5), zittend aan de rechterkant (Matthew 28:5), bekleed met een wit lang kleed, waaruit zij ook snel bemerkten, dat zij een bode uit de hemel voor zich hadden; en zij werden verbaasd, zoals altijd de zondige mensen hier beneden schrikken en zich verbazen wanneer opeens een bewoner van de hemel onmiddellijk tegenover hen staat 1:12).Vers 6
6. Maar hij zei tot haar: Ben niet verbaasd, maar kom gerust dichterbij (Luke 1:13, Luke 1:30; Luke 2:10. Matthew 28:6); u zoekt Jezus de Nazarener, die gekruisigd was, als vertoefde Hij nog onder de doden (Luke 24:5); Hij is opgestaan, Hij is hier niet meer, omdat het nu al de derde dag is sinds Zijn dood (Mark 10:34). Zie de plaats, waar zij Hem bij Zijn begraving (15:46) gelegd hadden; alleen de linnen doek en de zweetdoek zijn nog aanwezig (John 20:6, ), van Hemzelf wordt Hij echter niets meer gewaar.Vers 6
6. Maar hij zei tot haar: Ben niet verbaasd, maar kom gerust dichterbij (Luke 1:13, Luke 1:30; Luke 2:10. Matthew 28:6); u zoekt Jezus de Nazarener, die gekruisigd was, als vertoefde Hij nog onder de doden (Luke 24:5); Hij is opgestaan, Hij is hier niet meer, omdat het nu al de derde dag is sinds Zijn dood (Mark 10:34). Zie de plaats, waar zij Hem bij Zijn begraving (15:46) gelegd hadden; alleen de linnen doek en de zweetdoek zijn nog aanwezig (John 20:6, ), van Hemzelf wordt Hij echter niets meer gewaar.Vers 7
7. Maar ga heen, nadat u zo gezegend bent het eerste bericht van Zijn opstanding te ontvangen; zeg tegen Zijn discipelen en onder hen voornamelijk aan Petrus, zodat deze niet meent dat hij uit de heilige kring is uitgesloten, dat Hij om Zijnkudde die verstrooid was weer te vergaderen, u voorgaat naar Galilea. Daar zult u in gemeenschap met degenen die Zijn openbaringen nog vooraf hier te Jeruzalem zullen ontvangen, Hem allen tegelijk zien, zoals Hij u gezegd heeft in het woord dat Hij op Zijn lijdensweg (Mark 14:27, ) tot de elf sprak.Toen de engelen de geboorte van Christus bekend maakten, predikten zij in de hoogte, maar toen de Heere was opgestaan, werd Jozefs nieuwe graf, waarin alleen de Heere gelegen had, voor hen tot een kerk. De opstanding heeft hen nog dichter bij de aarde gebracht dan de geboorte en het lege graf van Christus is voor hen een plaats van meer betekenis dan de stal en de kribbe van Bethlehem. Wat de rotsspelonk van Bethlehem slechts voorspelde, dat heeft de grafspelonk tot vervulling doen komen; daar is begonnen wat hier voleindigd is. Daar is de vereniging van hemel en aarde ingeleid, hier is zij volkomen tot stand gebracht. Daar is geboren, die hier moest overwinnen; hier is de eeuwige Overwinnaar van de dood opgestaan, en in Zijn opstanding is Zijn overwinning volkomen. Omwille van de opstanding komen dan ook de engelen hierheen, niet om de begrafenis, want de begrafenis is geen eer voor de mensheid, maar wel de opstanding. De graven in het algemeen zijn heilig, niet omdat in hen het stof van de vertering ligt, maar omdat uit hen de lichamen van de eeuwigheid moeten komen; het is niet zozeer het aandenken aan hetgeen voorbij is dat ze versiert, maar het uitzicht en de vaste hoop van de eeuwigheid maakt ze zo schoon en zo waardig, dat engelen daarin kunnen verblijven.
Met kloppende harten gaan de vrouwen in het grafgewelf aan de kant van de rots in; zij kijken in het graf om de geliefde dode te zoeken; zij willen Hem zalven zoals zij dat hadden voorgenomen, maar zij kunnen het niet. Het zijn de dagen dat onverwacht het een na het andere komt, alsof God Zijn grootste werken, die de wereld niet begrijpt, tot enkele dagen wilde beperken. Zij zien een jongeling aan de rechterkant zitten; hij heeft een lang, wit kleed aan en zij verbazen zich. De jongeling is een engel van de Heere en zijn lang, wit kleed is het gewaad van zijn hemelse heiligheid, dat het graf met een helder licht vervulde, helderder dan de paaszon, die juist nu achter de Olijfberg opging. Getroffen staan de vreesachtige vrouwen daar, zwak en sprakeloos staren zij de engel aan. Hij breekt het zwijgen af en zegt tot hen: "Vrees niet, enz. " Geliefden! leidt een mens die de hongerdood nabij is in een paleis en toon hem al de heerlijkheden, maar wijs hem ook de rijkbezette tafel waarvan hij kan eten en verzadigd worden, zal hij niet alle heerlijkheid voorbijzien en alleen naar het voedsel verlangen? Wanneer hier in het grafgewelf in plaats van n engel duizenden waren geweest en allen in het licht van de hemel met de wonderen van God, het was toch niets geweest bij die paar woorden: "Hij is opgestaan. " Die maken dat men al het andere slechts in het voorbijgaan ziet en hoort, maar dit hoort men alsof men zelf van de dood tot het leven gebracht is. Ja, alsof de hele wereld uit datzelfde graf te voorschijn was gekomen. Het woord, zo kort, zo bepaald, zo bevestigd, is als de bliksem die gaat van de opgang tot de ondergang en alles verlicht wat onder de hemel is. Men zou het kunnen horen als een zacht fluisteren en toch zou het zijn alsof de hemel der hemelen een luid vreugde- en triomfgeroep aanhief. De arme bedroefde vrouwen dus, hoe zullen zij van vreugde verstomd zijn geweest toen zij dat hoorden. Is het niet alsof zij zich in hun weg hadden vergist en aan de poorten van de hemels in plaats van aan de poorten van het graf waren gekomen? Nog ontbrak hen wel een zaak, zonder welke zij en alle Christenen niet volkomen vrolijk kunnen worden en blijven, al hadden zij nog zoveel boodschappers van goede dingen zoals deze engelen; zij moesten Christus zelf hebben, want zonder Hem is geen vreugde aangenaam, maar met Hem is ook het heldere water zoete wijn. Ook dat zou echter niet blijven ontbreken: "Ga heen, zegt de engel, hier in het graf zoekt men Christus niet meer; Hij gaat u voor naar Galilea, daar zult u Hem nog eens als vroeger volgen en Hem zien, zoals Hij u gezegd heeft. " Niets zal u ontbreken en uw verlies zal u rijkelijk worden vergoed: zijn de vrouwen nu tevreden, kunnen zij meer wensen dan zij krijgen en zijn hun wensen ooit zover gegaan?
Vers 7
7. Maar ga heen, nadat u zo gezegend bent het eerste bericht van Zijn opstanding te ontvangen; zeg tegen Zijn discipelen en onder hen voornamelijk aan Petrus, zodat deze niet meent dat hij uit de heilige kring is uitgesloten, dat Hij om Zijnkudde die verstrooid was weer te vergaderen, u voorgaat naar Galilea. Daar zult u in gemeenschap met degenen die Zijn openbaringen nog vooraf hier te Jeruzalem zullen ontvangen, Hem allen tegelijk zien, zoals Hij u gezegd heeft in het woord dat Hij op Zijn lijdensweg (Mark 14:27, ) tot de elf sprak.Toen de engelen de geboorte van Christus bekend maakten, predikten zij in de hoogte, maar toen de Heere was opgestaan, werd Jozefs nieuwe graf, waarin alleen de Heere gelegen had, voor hen tot een kerk. De opstanding heeft hen nog dichter bij de aarde gebracht dan de geboorte en het lege graf van Christus is voor hen een plaats van meer betekenis dan de stal en de kribbe van Bethlehem. Wat de rotsspelonk van Bethlehem slechts voorspelde, dat heeft de grafspelonk tot vervulling doen komen; daar is begonnen wat hier voleindigd is. Daar is de vereniging van hemel en aarde ingeleid, hier is zij volkomen tot stand gebracht. Daar is geboren, die hier moest overwinnen; hier is de eeuwige Overwinnaar van de dood opgestaan, en in Zijn opstanding is Zijn overwinning volkomen. Omwille van de opstanding komen dan ook de engelen hierheen, niet om de begrafenis, want de begrafenis is geen eer voor de mensheid, maar wel de opstanding. De graven in het algemeen zijn heilig, niet omdat in hen het stof van de vertering ligt, maar omdat uit hen de lichamen van de eeuwigheid moeten komen; het is niet zozeer het aandenken aan hetgeen voorbij is dat ze versiert, maar het uitzicht en de vaste hoop van de eeuwigheid maakt ze zo schoon en zo waardig, dat engelen daarin kunnen verblijven.
Met kloppende harten gaan de vrouwen in het grafgewelf aan de kant van de rots in; zij kijken in het graf om de geliefde dode te zoeken; zij willen Hem zalven zoals zij dat hadden voorgenomen, maar zij kunnen het niet. Het zijn de dagen dat onverwacht het een na het andere komt, alsof God Zijn grootste werken, die de wereld niet begrijpt, tot enkele dagen wilde beperken. Zij zien een jongeling aan de rechterkant zitten; hij heeft een lang, wit kleed aan en zij verbazen zich. De jongeling is een engel van de Heere en zijn lang, wit kleed is het gewaad van zijn hemelse heiligheid, dat het graf met een helder licht vervulde, helderder dan de paaszon, die juist nu achter de Olijfberg opging. Getroffen staan de vreesachtige vrouwen daar, zwak en sprakeloos staren zij de engel aan. Hij breekt het zwijgen af en zegt tot hen: "Vrees niet, enz. " Geliefden! leidt een mens die de hongerdood nabij is in een paleis en toon hem al de heerlijkheden, maar wijs hem ook de rijkbezette tafel waarvan hij kan eten en verzadigd worden, zal hij niet alle heerlijkheid voorbijzien en alleen naar het voedsel verlangen? Wanneer hier in het grafgewelf in plaats van n engel duizenden waren geweest en allen in het licht van de hemel met de wonderen van God, het was toch niets geweest bij die paar woorden: "Hij is opgestaan. " Die maken dat men al het andere slechts in het voorbijgaan ziet en hoort, maar dit hoort men alsof men zelf van de dood tot het leven gebracht is. Ja, alsof de hele wereld uit datzelfde graf te voorschijn was gekomen. Het woord, zo kort, zo bepaald, zo bevestigd, is als de bliksem die gaat van de opgang tot de ondergang en alles verlicht wat onder de hemel is. Men zou het kunnen horen als een zacht fluisteren en toch zou het zijn alsof de hemel der hemelen een luid vreugde- en triomfgeroep aanhief. De arme bedroefde vrouwen dus, hoe zullen zij van vreugde verstomd zijn geweest toen zij dat hoorden. Is het niet alsof zij zich in hun weg hadden vergist en aan de poorten van de hemels in plaats van aan de poorten van het graf waren gekomen? Nog ontbrak hen wel een zaak, zonder welke zij en alle Christenen niet volkomen vrolijk kunnen worden en blijven, al hadden zij nog zoveel boodschappers van goede dingen zoals deze engelen; zij moesten Christus zelf hebben, want zonder Hem is geen vreugde aangenaam, maar met Hem is ook het heldere water zoete wijn. Ook dat zou echter niet blijven ontbreken: "Ga heen, zegt de engel, hier in het graf zoekt men Christus niet meer; Hij gaat u voor naar Galilea, daar zult u Hem nog eens als vroeger volgen en Hem zien, zoals Hij u gezegd heeft. " Niets zal u ontbreken en uw verlies zal u rijkelijk worden vergoed: zijn de vrouwen nu tevreden, kunnen zij meer wensen dan zij krijgen en zijn hun wensen ooit zover gegaan?
Vers 8
8. En zij waren door het ontvangen bericht aan de ene kant met grote vreugde vervuld (Matthew 28:8) en brandend van begeerte om het bericht verder te brengen zoals hen was bevolen, maar aan de andere kant waren zij te zeer geschrokken. Zij gingen snel weg van het graf en de ontzetting was hen meester geworden. En toen zij in de stad waren gekomen gingen zij niet meteen naar de elf om de opdracht te volbrengen; zij zeiden Niemand iets, want zij waren bang, totdat eindelijk de vreugde de overhand over de angst verkreeg, toen Maria Magdalena het bericht bracht (John 20:18. Luke 24:9, Luke 24:22).Wij weten al hoe het met dit sidderen en vrezen is; niet de schrik voor een macht van de vernieling was het, maar de macht van een nieuwe wereld van het leven had hen aangegrepen.
Zo zal het ook na de dood en het graf zijn, ons eerste gevoel, bevreesdheid bij het zien van de nieuwe wereld, die zich opent; maar de vrees zal snel wijken voor de grootste vreugde en overgaan in enkel loven, danken, prijzen en aanbidden.
Door het woord van de engelen werden de discipelen eraan herinnerd, dat Jezus zelf Zijn opstanding te voren had verkondigd (Luke 24:1-Luke 24:10). Zij dachten nu aan Zijn woorden en in het geloof in Zijn opstanding gingen zij weer van het graf en verkondigden daarna alles aan de elf en aan al de anderen. Zij scheiden nu rijk getroost, ten hoogste verblijd en vol van de innigste hoop van de groeve van hun geliefde Heere en Meester en van de boden die hun de rijke paastijding hadden gebracht. De zalige boden keren terug naar hun hemelse woningen met onuitsprekelijke vreugde, want zij hadden de tranen van de vrouwen in vreugdetranen veranderd. Willen wij ook zo getroost en vol hoop van de graven van onze geliefden leren terugkeren, mijn broeders! Wensen ook wij zo aan de duisteren oever van de diepe rivier van de doods, de liefelijke bloemen van vreugde en van verwachting te plukken? Laat ons dan in de kracht van Christus de zonde sterven, laat ons in vreugde en verdriet, in nood en dood op Zijn genade de ijdelheid van onze lust die begraven, laat ons door gebed en arbeid in de geest worstelen met onze vleselijke afkeer van de dood en de verrotting en het woord aangrijpen, dat ons leven rust in de hand van de Herrezene. Dan liggen de graven van Gods kinderen voor ons uitgebreid als kamers van de vrede, in wiens nabijheid wij ons kunnen versterken voor de geloofsstrijd in het aardse leven; wij zien ons morgenrood in het avondrood van deze wereld, dat over de graven hangt en wij keren van de plaatsen van de vergeving als van blijde gezondheidsbronnen, die alleen het geloof kan ontdekken, tot het werk van onze roeping voor de eeuwigheid terug. Wanneer de kinderen van het ongeloof slechts van de graven terugkeren met het troosteloze gevoel dat alles ijdelheid is, dan zijn wij daar herinnerd aan de woorden van de Heere over onze toekomst en over het toekomstige, nieuwe leven in de heerlijkheid en wij hebben heldere ogen van de liefde gekregen voor de bomen met de witte bloesems van Zijn beloften in de wondertuin van de Heilige Schrift. Het wordt steeds meer onze troost dat Hij de opstanding en het leven is en wij voelen de gerustheid die Hij door die woorden aan ons leven heeft geschonken. Wij krijgen vaste tekenen van hoop en gezichtspunten in de gindse wereld; onze zwakke tenten staan hier beneden wankelend en krakend in de storm, maar veel woningen zijn voor ons in het huis van de Vader, waarin ons plaats is bereid. Wij gaan daarheen en wenen en zaaien edele zaden, maar aan de gindse zijde van het graf zal God alle tranen van onze ogen afwissen en ons inleiden in de oogst van de vreugde. Wij lopen nog in de baan van de heilige strijd tegen het verderf en worstelen naar het doel van de volmaaktheid; maar in de hoogte wenkt de Heere ons met een erekroon waarmee Hij ons wil kronen in genade. Hier in de vreemde doen wij onze pelgrimstocht, maar wij snellen naar de eeuwige Godsstad daarboven, naar de koninklijke rust en veiligheid van haar muren. Met zulke uitzichten van hoop keren wij van de graven terug wanneer ons leven is een heengaan tot de Vader door Jezus Christus. En de zaligen daarboven, die ons vaak nabij zijn geweest bij ons zuchten en wenen, verheugen zich over elke versterking, over iedere dienst die zij ons op last van de Heere kunnen bewijzen tot bevordering van onze zaligheid en wachten op onze komst. Wat een menigte van gekroonde helden neemt deel aan onze strijd, wat een menigte van in het wit geklede verlosten neemt aan onze reis door vele pijnen een zegenend aandeel! Zoals de sterren van de hemels zonder getal op ons neerschijnen, zo is de onzichtbare hemel van onze Heere vol heldere ogen die ons met den groet van de liefde toeknikken en op onze pelgrimstocht zien. Hebben wij hier weinige deelgenoten in boete en zelfverloochening, wij staan toch in de gemeenschap van de heiligen; een menigte die niemand kan tellen wekt ons op, om trouw te volharden tot aan het einde. Maar de Heere zelf is onze voorspraak, onze gerechtigheid en onze opstanding. Onder Zijn ogen gelegerd, met Zijn vrede gezegend, vieren wij Pasen. Laat ons dan voortaan Pascha vieren zoveel wij kunnen, in geloof opstaan van de slaap van de zonde, opstaan van het struikelen van het kleingeloof, opstaan van de boosheid, totdat wij daarboven staan en knielen voor de Heere!
Naar de inhoud van de voor ons liggende afdeling, zou men verwachten in de nu volgende tweede afdeling van de opstandingsgeschiedenis, over openbaringen van de Herrezene te lezen, waardoor Hij Zich aan de Zijnen op overtuigende wijze levend vertoonde, in het bijzonder ook hoe Hij naar Zijn eigen belofte in Mark 14:28 en de aanwijzing van de engel in Mark 16:7, in Galilea weer met hen begon te verkeren. In plaats daarvan volgt in Mark 16:9-Mark 16:20 een zeer kort, fragmentarisch bericht van verschijningen nog op de paasdag zelf, die echter niet in staat waren de discipelen tot het geloof in de opstanding te bewegen en zo zeer blijft de Evangelist bij dit thema dat hij van Galilea geheel zwijgt en uitsluitend Jeruzalem in het oog houdt. Van de eerste verschijning in de kring van de elf gaat hij dadelijk over tot de andere verschijningen, die op dezelfde manier volgden, op een manier alsof zij als een enkele werden voorgesteld. Zo brengt hij, zonder acht te slaan op het verschil van tijd, zelfs de hemelvaart daarmee in verbinding, dat het bijna zou lijken alsof de Heere nog op de avond van de eerste Paasdag, uit de zaal waarin Hij Zich aan de discipelen achter gesloten deuren openbaarde, voor hun ogen ten hemel was gevaren. Deze bevreemdende inhoud, bij een taal die meer het karakter van een uittreksel of een brokstuk dan van een volledig bericht heeft, wekte dan ook vroegtijdig twijfel over de echtheid op. Eusebius, bisschop van Cesarea (overl. 340 n. C. ), slaat het over, ook wordt het in oude verklaringen en vertalingen overgeslagen en ontbreekt het ook in handschriften van betekenis. Daarentegen is het ook aan de andere kant weer door getrouwe getuigen, met name door Irenëus, in de 2e eeuw, voldoende als echt gestaafd. Misschien is de zaak zo, dat het oorspronkelijk aanwezig is geweest, maar men er zich van heeft willen ontdoen als minder passend. Wat nu echter de bevreemdende inhoud aangaat en de taal en manier van voorstelling, die van het overige Evangelie verschilt, dan ligt het vermoeden voor de hand dat de Evangelist wel zijn werk ten einde wilde brengen, overeenkomstig de aanleg in Mark 16:1-Mark 16:8; door een volledige voorstelling van de geschiedenis van de opstanding, maar door omstandigheden werd verhinderd en integendeel ertoe gedwongen is om in enige korte samenvattende trekken snel het slot op te stellen, om aan de Romeinse gemeente geen onvolledig stuk te geven. Wanneer nu, zoals men verder kan vermoeden, het uitbreken van de vervolging onder Nero (einde van Juli 64 n. C. ), die ook Petrus het leven kostte, de aanleiding geweest is tot dit afbreken of kort samenvatten, dan zouden wij de vervaardiging van ons Evangelie in het genoemde jaar 64 moeten plaatsen, dat ook om menige andere reden zeer waarschijnlijk is. Ondanks zijn samenvattend en bijna al te bondig karakter is echter de afdeling eensdeels geheel overeenkomstig het begin van het Markus-evangelie, aan de andere kant voor de evangelische geschiedenis van hoge waarde. Wat het laatste punt betreft, zo vinden wij hier veel punten die de overige Evangeliën aanvullen en gemakkelijker doen begrijpen en wat het eerste punt aangaat, verplaatst ons het laatste vers weer op hetzelfde standpunt van waar de Evangelist zijn geschrift in Mark 1:1 vv. is begonnen; verder komt het korte, samenvattende bericht over Jezus' laatste rede tot Zijn discipelen geheel overeen met de manier, waarop in Mark 1:9-Mark 1:13 over de doop en de verzoeking van Christus verteld werd en zelfs de uitdrukking: "Predik het Evangelie aan alle schepsels, " doet ons denken aan het: "Jezus was bij het gedierte. " Zo bewijst de plaats zichzelf in ieder opzicht als echt, waarbij dan nog komt, dat moeilijk een ander dan een met apostolische autoriteit beklede man het zou hebben gewaagd zich over de discipelen zo sterk uit te drukken, als in Mark 16:14 gebeurt.
X. Mark 16:9-Mark 16:20. Tot besluit van het Evangelie worden de verschillende verschijningen van de Herrezenen waardoor Hij zich aan de apostelen na Zijn lijden levend vertoond heeft, Zich onder hen 40 dagen heeft laten zien en met hen tot het ogenblik van Zijn hemelvaart over het rijk van God sprak, in een enkele afdeling kort samengevat. Die afdeling toont ons welk ongeloof de opgestane Christus bij Zijn discipelen moest overwinnen voordat Hij ze van de werkelijkheid van de opstanding kon overtuigen; hoe hij echter later, toen zij nu ook des te meer in het geloof in Hem waren bevestigd, hen met de hele omgang van hun roeping als apostelen bekend maakte en hoe zij vervolgens in Zijn volkomenheid van macht en onder Zijn bijstand, sinds Hij in de hemelvaart Zich aan de rechterhand van God geplaatst had die roeping zijn opgevolgd.
Vers 8
8. En zij waren door het ontvangen bericht aan de ene kant met grote vreugde vervuld (Matthew 28:8) en brandend van begeerte om het bericht verder te brengen zoals hen was bevolen, maar aan de andere kant waren zij te zeer geschrokken. Zij gingen snel weg van het graf en de ontzetting was hen meester geworden. En toen zij in de stad waren gekomen gingen zij niet meteen naar de elf om de opdracht te volbrengen; zij zeiden Niemand iets, want zij waren bang, totdat eindelijk de vreugde de overhand over de angst verkreeg, toen Maria Magdalena het bericht bracht (John 20:18. Luke 24:9, Luke 24:22).Wij weten al hoe het met dit sidderen en vrezen is; niet de schrik voor een macht van de vernieling was het, maar de macht van een nieuwe wereld van het leven had hen aangegrepen.
Zo zal het ook na de dood en het graf zijn, ons eerste gevoel, bevreesdheid bij het zien van de nieuwe wereld, die zich opent; maar de vrees zal snel wijken voor de grootste vreugde en overgaan in enkel loven, danken, prijzen en aanbidden.
Door het woord van de engelen werden de discipelen eraan herinnerd, dat Jezus zelf Zijn opstanding te voren had verkondigd (Luke 24:1-Luke 24:10). Zij dachten nu aan Zijn woorden en in het geloof in Zijn opstanding gingen zij weer van het graf en verkondigden daarna alles aan de elf en aan al de anderen. Zij scheiden nu rijk getroost, ten hoogste verblijd en vol van de innigste hoop van de groeve van hun geliefde Heere en Meester en van de boden die hun de rijke paastijding hadden gebracht. De zalige boden keren terug naar hun hemelse woningen met onuitsprekelijke vreugde, want zij hadden de tranen van de vrouwen in vreugdetranen veranderd. Willen wij ook zo getroost en vol hoop van de graven van onze geliefden leren terugkeren, mijn broeders! Wensen ook wij zo aan de duisteren oever van de diepe rivier van de doods, de liefelijke bloemen van vreugde en van verwachting te plukken? Laat ons dan in de kracht van Christus de zonde sterven, laat ons in vreugde en verdriet, in nood en dood op Zijn genade de ijdelheid van onze lust die begraven, laat ons door gebed en arbeid in de geest worstelen met onze vleselijke afkeer van de dood en de verrotting en het woord aangrijpen, dat ons leven rust in de hand van de Herrezene. Dan liggen de graven van Gods kinderen voor ons uitgebreid als kamers van de vrede, in wiens nabijheid wij ons kunnen versterken voor de geloofsstrijd in het aardse leven; wij zien ons morgenrood in het avondrood van deze wereld, dat over de graven hangt en wij keren van de plaatsen van de vergeving als van blijde gezondheidsbronnen, die alleen het geloof kan ontdekken, tot het werk van onze roeping voor de eeuwigheid terug. Wanneer de kinderen van het ongeloof slechts van de graven terugkeren met het troosteloze gevoel dat alles ijdelheid is, dan zijn wij daar herinnerd aan de woorden van de Heere over onze toekomst en over het toekomstige, nieuwe leven in de heerlijkheid en wij hebben heldere ogen van de liefde gekregen voor de bomen met de witte bloesems van Zijn beloften in de wondertuin van de Heilige Schrift. Het wordt steeds meer onze troost dat Hij de opstanding en het leven is en wij voelen de gerustheid die Hij door die woorden aan ons leven heeft geschonken. Wij krijgen vaste tekenen van hoop en gezichtspunten in de gindse wereld; onze zwakke tenten staan hier beneden wankelend en krakend in de storm, maar veel woningen zijn voor ons in het huis van de Vader, waarin ons plaats is bereid. Wij gaan daarheen en wenen en zaaien edele zaden, maar aan de gindse zijde van het graf zal God alle tranen van onze ogen afwissen en ons inleiden in de oogst van de vreugde. Wij lopen nog in de baan van de heilige strijd tegen het verderf en worstelen naar het doel van de volmaaktheid; maar in de hoogte wenkt de Heere ons met een erekroon waarmee Hij ons wil kronen in genade. Hier in de vreemde doen wij onze pelgrimstocht, maar wij snellen naar de eeuwige Godsstad daarboven, naar de koninklijke rust en veiligheid van haar muren. Met zulke uitzichten van hoop keren wij van de graven terug wanneer ons leven is een heengaan tot de Vader door Jezus Christus. En de zaligen daarboven, die ons vaak nabij zijn geweest bij ons zuchten en wenen, verheugen zich over elke versterking, over iedere dienst die zij ons op last van de Heere kunnen bewijzen tot bevordering van onze zaligheid en wachten op onze komst. Wat een menigte van gekroonde helden neemt deel aan onze strijd, wat een menigte van in het wit geklede verlosten neemt aan onze reis door vele pijnen een zegenend aandeel! Zoals de sterren van de hemels zonder getal op ons neerschijnen, zo is de onzichtbare hemel van onze Heere vol heldere ogen die ons met den groet van de liefde toeknikken en op onze pelgrimstocht zien. Hebben wij hier weinige deelgenoten in boete en zelfverloochening, wij staan toch in de gemeenschap van de heiligen; een menigte die niemand kan tellen wekt ons op, om trouw te volharden tot aan het einde. Maar de Heere zelf is onze voorspraak, onze gerechtigheid en onze opstanding. Onder Zijn ogen gelegerd, met Zijn vrede gezegend, vieren wij Pasen. Laat ons dan voortaan Pascha vieren zoveel wij kunnen, in geloof opstaan van de slaap van de zonde, opstaan van het struikelen van het kleingeloof, opstaan van de boosheid, totdat wij daarboven staan en knielen voor de Heere!
Naar de inhoud van de voor ons liggende afdeling, zou men verwachten in de nu volgende tweede afdeling van de opstandingsgeschiedenis, over openbaringen van de Herrezene te lezen, waardoor Hij Zich aan de Zijnen op overtuigende wijze levend vertoonde, in het bijzonder ook hoe Hij naar Zijn eigen belofte in Mark 14:28 en de aanwijzing van de engel in Mark 16:7, in Galilea weer met hen begon te verkeren. In plaats daarvan volgt in Mark 16:9-Mark 16:20 een zeer kort, fragmentarisch bericht van verschijningen nog op de paasdag zelf, die echter niet in staat waren de discipelen tot het geloof in de opstanding te bewegen en zo zeer blijft de Evangelist bij dit thema dat hij van Galilea geheel zwijgt en uitsluitend Jeruzalem in het oog houdt. Van de eerste verschijning in de kring van de elf gaat hij dadelijk over tot de andere verschijningen, die op dezelfde manier volgden, op een manier alsof zij als een enkele werden voorgesteld. Zo brengt hij, zonder acht te slaan op het verschil van tijd, zelfs de hemelvaart daarmee in verbinding, dat het bijna zou lijken alsof de Heere nog op de avond van de eerste Paasdag, uit de zaal waarin Hij Zich aan de discipelen achter gesloten deuren openbaarde, voor hun ogen ten hemel was gevaren. Deze bevreemdende inhoud, bij een taal die meer het karakter van een uittreksel of een brokstuk dan van een volledig bericht heeft, wekte dan ook vroegtijdig twijfel over de echtheid op. Eusebius, bisschop van Cesarea (overl. 340 n. C. ), slaat het over, ook wordt het in oude verklaringen en vertalingen overgeslagen en ontbreekt het ook in handschriften van betekenis. Daarentegen is het ook aan de andere kant weer door getrouwe getuigen, met name door Irenëus, in de 2e eeuw, voldoende als echt gestaafd. Misschien is de zaak zo, dat het oorspronkelijk aanwezig is geweest, maar men er zich van heeft willen ontdoen als minder passend. Wat nu echter de bevreemdende inhoud aangaat en de taal en manier van voorstelling, die van het overige Evangelie verschilt, dan ligt het vermoeden voor de hand dat de Evangelist wel zijn werk ten einde wilde brengen, overeenkomstig de aanleg in Mark 16:1-Mark 16:8; door een volledige voorstelling van de geschiedenis van de opstanding, maar door omstandigheden werd verhinderd en integendeel ertoe gedwongen is om in enige korte samenvattende trekken snel het slot op te stellen, om aan de Romeinse gemeente geen onvolledig stuk te geven. Wanneer nu, zoals men verder kan vermoeden, het uitbreken van de vervolging onder Nero (einde van Juli 64 n. C. ), die ook Petrus het leven kostte, de aanleiding geweest is tot dit afbreken of kort samenvatten, dan zouden wij de vervaardiging van ons Evangelie in het genoemde jaar 64 moeten plaatsen, dat ook om menige andere reden zeer waarschijnlijk is. Ondanks zijn samenvattend en bijna al te bondig karakter is echter de afdeling eensdeels geheel overeenkomstig het begin van het Markus-evangelie, aan de andere kant voor de evangelische geschiedenis van hoge waarde. Wat het laatste punt betreft, zo vinden wij hier veel punten die de overige Evangeliën aanvullen en gemakkelijker doen begrijpen en wat het eerste punt aangaat, verplaatst ons het laatste vers weer op hetzelfde standpunt van waar de Evangelist zijn geschrift in Mark 1:1 vv. is begonnen; verder komt het korte, samenvattende bericht over Jezus' laatste rede tot Zijn discipelen geheel overeen met de manier, waarop in Mark 1:9-Mark 1:13 over de doop en de verzoeking van Christus verteld werd en zelfs de uitdrukking: "Predik het Evangelie aan alle schepsels, " doet ons denken aan het: "Jezus was bij het gedierte. " Zo bewijst de plaats zichzelf in ieder opzicht als echt, waarbij dan nog komt, dat moeilijk een ander dan een met apostolische autoriteit beklede man het zou hebben gewaagd zich over de discipelen zo sterk uit te drukken, als in Mark 16:14 gebeurt.
X. Mark 16:9-Mark 16:20. Tot besluit van het Evangelie worden de verschillende verschijningen van de Herrezenen waardoor Hij zich aan de apostelen na Zijn lijden levend vertoond heeft, Zich onder hen 40 dagen heeft laten zien en met hen tot het ogenblik van Zijn hemelvaart over het rijk van God sprak, in een enkele afdeling kort samengevat. Die afdeling toont ons welk ongeloof de opgestane Christus bij Zijn discipelen moest overwinnen voordat Hij ze van de werkelijkheid van de opstanding kon overtuigen; hoe hij echter later, toen zij nu ook des te meer in het geloof in Hem waren bevestigd, hen met de hele omgang van hun roeping als apostelen bekend maakte en hoe zij vervolgens in Zijn volkomenheid van macht en onder Zijn bijstand, sinds Hij in de hemelvaart Zich aan de rechterhand van God geplaatst had die roeping zijn opgevolgd.
Vers 9
9. En toen Jezus opgestaan was, zoals uit de vorige afdeling blijkt, vroeg in de morgen op de eerste dag van de week, op zondag 9 april van het jaar 30, verscheen Hij eerst, zoals in John 20:11, uitvoeriger wordt meegedeeld, aan Maria Magdalena, waaruit Hij, toen Hij nog in Galilea werkzaam was, zeven duivelen had geworpen had (Luke 8:2). Daarom was zij ook de Overwinnaar van duivel en hel op Zijn grote overwinnings-morgen zo dichtbij en betoonde zij zich waardig om Hem eerst weer te zien en Zijn opstanding aan de discipelen mee te delen.Naar de inhoud van de voor ons liggende afdeling, zou men verwachten in de nu volgende tweede afdeling van de opstandingsgeschiedenis, over openbaringen van de Herrezene te lezen, waardoor Hij Zich aan de Zijnen op overtuigende wijze levend vertoonde, in het bijzonder ook hoe Hij naar Zijn eigen belofte in Mark 14:28 en de aanwijzing van de engel in Mark 16:7, in Galilea weer met hen begon te verkeren. In plaats daarvan volgt in Mark 16:9-Mark 16:20 een zeer kort, fragmentarisch bericht van verschijningen nog op de paasdag zelf, die echter niet in staat waren de discipelen tot het geloof in de opstanding te bewegen en zo zeer blijft de Evangelist bij dit thema dat hij van Galilea geheel zwijgt en uitsluitend Jeruzalem in het oog houdt. Van de eerste verschijning in de kring van de elf gaat hij dadelijk over tot de andere verschijningen, die op dezelfde manier volgden, op een manier alsof zij als een enkele werden voorgesteld. Zo brengt hij, zonder acht te slaan op het verschil van tijd, zelfs de hemelvaart daarmee in verbinding, dat het bijna zou lijken alsof de Heere nog op de avond van de eerste Paasdag, uit de zaal waarin Hij Zich aan de discipelen achter gesloten deuren openbaarde, voor hun ogen ten hemel was gevaren. Deze bevreemdende inhoud, bij een taal die meer het karakter van een uittreksel of een brokstuk dan van een volledig bericht heeft, wekte dan ook vroegtijdig twijfel over de echtheid op. Eusebius, bisschop van Cesarea (overl. 340 n. C. ), slaat het over, ook wordt het in oude verklaringen en vertalingen overgeslagen en ontbreekt het ook in handschriften van betekenis. Daarentegen is het ook aan de andere kant weer door getrouwe getuigen, met name door Irenëus, in de 2e eeuw, voldoende als echt gestaafd. Misschien is de zaak zo, dat het oorspronkelijk aanwezig is geweest, maar men er zich van heeft willen ontdoen als minder passend. Wat nu echter de bevreemdende inhoud aangaat en de taal en manier van voorstelling, die van het overige Evangelie verschilt, dan ligt het vermoeden voor de hand dat de Evangelist wel zijn werk ten einde wilde brengen, overeenkomstig de aanleg in Mark 16:1-Mark 16:8; door een volledige voorstelling van de geschiedenis van de opstanding, maar door omstandigheden werd verhinderd en integendeel ertoe gedwongen is om in enige korte samenvattende trekken snel het slot op te stellen, om aan de Romeinse gemeente geen onvolledig stuk te geven. Wanneer nu, zoals men verder kan vermoeden, het uitbreken van de vervolging onder Nero (einde van Juli 64 n. C. ), die ook Petrus het leven kostte, de aanleiding geweest is tot dit afbreken of kort samenvatten, dan zouden wij de vervaardiging van ons Evangelie in het genoemde jaar 64 moeten plaatsen, dat ook om menige andere reden zeer waarschijnlijk is. Ondanks zijn samenvattend en bijna al te bondig karakter is echter de afdeling eensdeels geheel overeenkomstig het begin van het Markus-evangelie, aan de andere kant voor de evangelische geschiedenis van hoge waarde. Wat het laatste punt betreft, zo vinden wij hier veel punten die de overige Evangeliën aanvullen en gemakkelijker doen begrijpen en wat het eerste punt aangaat, verplaatst ons het laatste vers weer op hetzelfde standpunt van waar de Evangelist zijn geschrift in Mark 1:1 vv. is begonnen; verder komt het korte, samenvattende bericht over Jezus' laatste rede tot Zijn discipelen geheel overeen met de manier, waarop in Mark 1:9-Mark 1:13 over de doop en de verzoeking van Christus verteld werd en zelfs de uitdrukking: "Predik het Evangelie aan alle schepsels, " doet ons denken aan het: "Jezus was bij het gedierte. " Zo bewijst de plaats zichzelf in ieder opzicht als echt, waarbij dan nog komt, dat moeilijk een ander dan een met apostolische autoriteit beklede man het zou hebben gewaagd zich over de discipelen zo sterk uit te drukken, als in Mark 16:14 gebeurt.
X. Mark 16:9-Mark 16:20. Tot besluit van het Evangelie worden de verschillende verschijningen van de Herrezenen waardoor Hij zich aan de apostelen na Zijn lijden levend vertoond heeft, Zich onder hen 40 dagen heeft laten zien en met hen tot het ogenblik van Zijn hemelvaart over het rijk van God sprak, in een enkele afdeling kort samengevat. Die afdeling toont ons welk ongeloof de opgestane Christus bij Zijn discipelen moest overwinnen voordat Hij ze van de werkelijkheid van de opstanding kon overtuigen; hoe hij echter later, toen zij nu ook des te meer in het geloof in Hem waren bevestigd, hen met de hele omgang van hun roeping als apostelen bekend maakte en hoe zij vervolgens in Zijn volkomenheid van macht en onder Zijn bijstand, sinds Hij in de hemelvaart Zich aan de rechterhand van God geplaatst had die roeping zijn opgevolgd. 9. En toen Jezus opgestaan was, zoals uit de vorige afdeling blijkt, vroeg in de morgen op de eerste dag van de week, op zondag 9 april van het jaar 30, verscheen Hij eerst, zoals in John 20:11, uitvoeriger wordt meegedeeld, aan Maria Magdalena, waaruit Hij, toen Hij nog in Galilea werkzaam was, zeven duivelen had geworpen had (Luke 8:2). Daarom was zij ook de Overwinnaar van duivel en hel op Zijn grote overwinnings-morgen zo dichtbij en betoonde zij zich waardig om Hem eerst weer te zien en Zijn opstanding aan de discipelen mee te delen.
Vers 9
9. En toen Jezus opgestaan was, zoals uit de vorige afdeling blijkt, vroeg in de morgen op de eerste dag van de week, op zondag 9 april van het jaar 30, verscheen Hij eerst, zoals in John 20:11, uitvoeriger wordt meegedeeld, aan Maria Magdalena, waaruit Hij, toen Hij nog in Galilea werkzaam was, zeven duivelen had geworpen had (Luke 8:2). Daarom was zij ook de Overwinnaar van duivel en hel op Zijn grote overwinnings-morgen zo dichtbij en betoonde zij zich waardig om Hem eerst weer te zien en Zijn opstanding aan de discipelen mee te delen.Naar de inhoud van de voor ons liggende afdeling, zou men verwachten in de nu volgende tweede afdeling van de opstandingsgeschiedenis, over openbaringen van de Herrezene te lezen, waardoor Hij Zich aan de Zijnen op overtuigende wijze levend vertoonde, in het bijzonder ook hoe Hij naar Zijn eigen belofte in Mark 14:28 en de aanwijzing van de engel in Mark 16:7, in Galilea weer met hen begon te verkeren. In plaats daarvan volgt in Mark 16:9-Mark 16:20 een zeer kort, fragmentarisch bericht van verschijningen nog op de paasdag zelf, die echter niet in staat waren de discipelen tot het geloof in de opstanding te bewegen en zo zeer blijft de Evangelist bij dit thema dat hij van Galilea geheel zwijgt en uitsluitend Jeruzalem in het oog houdt. Van de eerste verschijning in de kring van de elf gaat hij dadelijk over tot de andere verschijningen, die op dezelfde manier volgden, op een manier alsof zij als een enkele werden voorgesteld. Zo brengt hij, zonder acht te slaan op het verschil van tijd, zelfs de hemelvaart daarmee in verbinding, dat het bijna zou lijken alsof de Heere nog op de avond van de eerste Paasdag, uit de zaal waarin Hij Zich aan de discipelen achter gesloten deuren openbaarde, voor hun ogen ten hemel was gevaren. Deze bevreemdende inhoud, bij een taal die meer het karakter van een uittreksel of een brokstuk dan van een volledig bericht heeft, wekte dan ook vroegtijdig twijfel over de echtheid op. Eusebius, bisschop van Cesarea (overl. 340 n. C. ), slaat het over, ook wordt het in oude verklaringen en vertalingen overgeslagen en ontbreekt het ook in handschriften van betekenis. Daarentegen is het ook aan de andere kant weer door getrouwe getuigen, met name door Irenëus, in de 2e eeuw, voldoende als echt gestaafd. Misschien is de zaak zo, dat het oorspronkelijk aanwezig is geweest, maar men er zich van heeft willen ontdoen als minder passend. Wat nu echter de bevreemdende inhoud aangaat en de taal en manier van voorstelling, die van het overige Evangelie verschilt, dan ligt het vermoeden voor de hand dat de Evangelist wel zijn werk ten einde wilde brengen, overeenkomstig de aanleg in Mark 16:1-Mark 16:8; door een volledige voorstelling van de geschiedenis van de opstanding, maar door omstandigheden werd verhinderd en integendeel ertoe gedwongen is om in enige korte samenvattende trekken snel het slot op te stellen, om aan de Romeinse gemeente geen onvolledig stuk te geven. Wanneer nu, zoals men verder kan vermoeden, het uitbreken van de vervolging onder Nero (einde van Juli 64 n. C. ), die ook Petrus het leven kostte, de aanleiding geweest is tot dit afbreken of kort samenvatten, dan zouden wij de vervaardiging van ons Evangelie in het genoemde jaar 64 moeten plaatsen, dat ook om menige andere reden zeer waarschijnlijk is. Ondanks zijn samenvattend en bijna al te bondig karakter is echter de afdeling eensdeels geheel overeenkomstig het begin van het Markus-evangelie, aan de andere kant voor de evangelische geschiedenis van hoge waarde. Wat het laatste punt betreft, zo vinden wij hier veel punten die de overige Evangeliën aanvullen en gemakkelijker doen begrijpen en wat het eerste punt aangaat, verplaatst ons het laatste vers weer op hetzelfde standpunt van waar de Evangelist zijn geschrift in Mark 1:1 vv. is begonnen; verder komt het korte, samenvattende bericht over Jezus' laatste rede tot Zijn discipelen geheel overeen met de manier, waarop in Mark 1:9-Mark 1:13 over de doop en de verzoeking van Christus verteld werd en zelfs de uitdrukking: "Predik het Evangelie aan alle schepsels, " doet ons denken aan het: "Jezus was bij het gedierte. " Zo bewijst de plaats zichzelf in ieder opzicht als echt, waarbij dan nog komt, dat moeilijk een ander dan een met apostolische autoriteit beklede man het zou hebben gewaagd zich over de discipelen zo sterk uit te drukken, als in Mark 16:14 gebeurt.
X. Mark 16:9-Mark 16:20. Tot besluit van het Evangelie worden de verschillende verschijningen van de Herrezenen waardoor Hij zich aan de apostelen na Zijn lijden levend vertoond heeft, Zich onder hen 40 dagen heeft laten zien en met hen tot het ogenblik van Zijn hemelvaart over het rijk van God sprak, in een enkele afdeling kort samengevat. Die afdeling toont ons welk ongeloof de opgestane Christus bij Zijn discipelen moest overwinnen voordat Hij ze van de werkelijkheid van de opstanding kon overtuigen; hoe hij echter later, toen zij nu ook des te meer in het geloof in Hem waren bevestigd, hen met de hele omgang van hun roeping als apostelen bekend maakte en hoe zij vervolgens in Zijn volkomenheid van macht en onder Zijn bijstand, sinds Hij in de hemelvaart Zich aan de rechterhand van God geplaatst had die roeping zijn opgevolgd. 9. En toen Jezus opgestaan was, zoals uit de vorige afdeling blijkt, vroeg in de morgen op de eerste dag van de week, op zondag 9 april van het jaar 30, verscheen Hij eerst, zoals in John 20:11, uitvoeriger wordt meegedeeld, aan Maria Magdalena, waaruit Hij, toen Hij nog in Galilea werkzaam was, zeven duivelen had geworpen had (Luke 8:2). Daarom was zij ook de Overwinnaar van duivel en hel op Zijn grote overwinnings-morgen zo dichtbij en betoonde zij zich waardig om Hem eerst weer te zien en Zijn opstanding aan de discipelen mee te delen.
Vers 10
10. Deze ging heen volgens uitdrukkelijk bevel van de Opgestane (John 20:17. Matthew 28:10) en vertelde het aan degenen die met Hem geweest waren, de elf apostelen, die treurden en weenden. Zij zei tot hen: Ik heb de Heere gezien en Hij heeft mij dit gezegd (John 20:18).Vers 10
10. Deze ging heen volgens uitdrukkelijk bevel van de Opgestane (John 20:17. Matthew 28:10) en vertelde het aan degenen die met Hem geweest waren, de elf apostelen, die treurden en weenden. Zij zei tot hen: Ik heb de Heere gezien en Hij heeft mij dit gezegd (John 20:18).Vers 11
11. En toen dezen hoorden dat Hij leefde en door haar gezien was geloofden zij het niet; zij hielden haar woorden voor ijdel geklets (Luke 24:11).Vers 11
11. En toen dezen hoorden dat Hij leefde en door haar gezien was geloofden zij het niet; zij hielden haar woorden voor ijdel geklets (Luke 24:11).Vers 12
12. En hierna is Hij geopenbaard in een andere gedaante, zodat Hij het niet zelf scheen te zijn die met hen sprak, maar een ander, aan twee van hen, aan twee uit de kring van hen die in de nauwste betrekking tot de apostelen stonden (Acts 1:21. Romans 16:7) en eveneens behoorden tot degenen die bedroefd waren en weenden, maar nog niet geloofden. Hij verscheen aan hen, omdat zij wandelden en in het veld, namelijk naar Emmas, gingen (Luke 24:13, ).Vers 12
12. En hierna is Hij geopenbaard in een andere gedaante, zodat Hij het niet zelf scheen te zijn die met hen sprak, maar een ander, aan twee van hen, aan twee uit de kring van hen die in de nauwste betrekking tot de apostelen stonden (Acts 1:21. Romans 16:7) en eveneens behoorden tot degenen die bedroefd waren en weenden, maar nog niet geloofden. Hij verscheen aan hen, omdat zij wandelden en in het veld, namelijk naar Emmas, gingen (Luke 24:13, ).Vers 13
13. Zij erkenden Hem echter, ondanks de andere gedaante, waarin Hij met hen op de weg was gegaan, toen de sluier was weggenomen die hun ogen verborgen hield voor de herkenning. Dezen gingen ook heen en vertelden wat op de weg gebeurd was en hoe Hij hun bekend was geworden onder het breken van het brood, aan de anderen, die met hen waren geweest voordat zij hun tocht hadden aanvaard; maar zij geloofden ook die niet, hoewel juist bij hen alles wat hun ziel zou hebben opgehouden al was weggenomen en de noodzakelijkheid van de opstanding hen genoeg uit de Schrift was bewezen.Dit schijnt in tegenspraak te zijn met Luke 24:34, volgens welke plaats de apostelen aan de Emmasgangers, nog voordat deze hun bericht gaven, met het blijde bericht tegemoet komen: "De Heere is waarlijk opgestaan en is door Simon gezien. " Zo waren de discipelen boven de toestand van lethargische, slaapzieke droefheid al verheven en in meer of minder zekere verwachting geplaatst. Terwijl tot aan de verschijning van de Opgestane aan Simon Petrus de toestand van hun hart nog zo was, dat de woorden van Maria Magdalena hun voorkwamen als zot geklets en het bericht van de overige vrouwen, die vroeg bij het graf waren geweest en daar een gezicht van engelen hadden gezien die hen deden schrikken (Luke 24:11, Luke 24:22), was van dat ogenblik af voor het geloof een plaats bereid waarin het zijn intrek kon nemen. Maar de Heere had recht om bij de verschijning aan de paasavond (Luke 24:36, John 20:19, ), meer bij hen te verwachten dan alleen een voorbereiding tot het geloof. Hij wilde toen 1) hun de erfenis plechtig schenken die Hij hun in de nacht v r Zijn lijden had beloofd (John 14:27): "Vrede laat Ik u, Mijnen vrede geef Ik u; " 2) hen nadat Hij Zijn eigen zending had volbracht, tot de hun wijden en het verheven apostelambt, waarvan buitengewone heerlijkheid in 2 Corinthians 3:1 sprake is, in hun handen overgeven, zodat zij ook werkelijk zouden zijn waartoe Zijn genade hen van het begin af had bestemd; 3) hen door een feitelijke mededeling van de Geest verheven tot dat ambt dat een bediening van de Geest is (2 Corinthians 3:8), dat de macht heeft op aarde de zonden te vergeven (Matthew 9:6) en de vrede in een huis brengt of daarvan terughoudt (Matthew 10:12, ). Een gemoedsstemming van de discipelen, die werkelijk waardig was tegenover dit verheven doel van de Heere, was alleen die wanneer het geloof bij hen niet alleen voorbereid, maar al voorhanden was, dat zij Hem niet alleen met meer of minder zekere verwachting tegemoet zagen, maar hun lendenen omgord en hun kaarsen brandend hadden gehad en zoals de mensen waren geweest die op hun Heere wachtten (Luke 12:35 v. ). Dat had kunnen zijn, nadat Hij hen een boodschap door engelen van de hemel had gezonden, nadat Hij aan Maria Magdalena, aan Simon Petrus en nu aan de Emmasgangers persoonlijk was verschenen. Toch zijn zij nog niet zo ver dat, wanneer Hij nu komt en aanklopt, zij Hem snel opendoen. Wij zien toch in Luke 24:36,en John 20:10 vv. , als Hij midden onder hen treedt en zegt: "Vrede zij u, " dus volgens het hierboven gezegde begint met hen in het bezit van de beloofde erfenis te stellen, dat zij niet bekwaam zijn hun erfgoed dadelijk in bezit te nemen. Zij schrikken en vrezen en menen, dat zij een geest zien; de Heere moet eerst de verkeerde waan uit hun harten nemen, hen door zichtbaar middelen van Zijn aanzijn overtuigen en dan nog eens van voren af beginnen: "Vrede zij met u!" om dan pas Zijn werk aan hen te volbrengen. Van deze gezichtspunten uit heeft onze Evangelist al de geschiedenissen, waarop Hij in Mark 16:9-Mark 16:13 doelt, zo kort samengevat. Het gaat helemaal niet om de geschiedenissen als zodanig, het is er hem slechts om te doen om voor te bereiden wat Hij in Mark 16:14 wil zeggen. Als nu eindelijk op het toppunt van de hele Paasgeschiedenis, de Opgestane Zich aan de elf wil openbaren om hen als het ware te installeren, nadat zij allang ertoe zijn bestemd en sindsdien op de beste manier tot dat uur zijn voorbereid, dan moet Hij ze eerst berispen en een scheidsmuur tussen Hem en hen uit hun hart wegnemen. Wanneer nu echter al een: "De Heere is waarlijk opgestaan!" in hun kring wordt gehoord, dan komt dat toch eerst met volle akkoorden uit het hart van Simon Petrus en vindt Zijn volle weerklank eerst alleen in de harten van de beide Emmasgangers. Daarom zwijgt ook Markus over dit woord, want hij is de tolk van Petrus, die er niet meer aan denkt dat hij Jezus liever had dan de andere discipelen en bovendien - dit: "De Heere is waarlijk opgestaan!" legt groot gewicht in de weegschaal, omdat de kring van de elf ook een telt die niet bij hen is. Niet slechts toevallig en lichamelijk is die niet bij hen, maar opzettelijk; hij is tot een separatist geworden; aan zijn geloof is de steun ontzonken, zijn hoop heeft haar vaste punt verloren; hij is er bijna aan toe om te zeggen: "Het is niet waar, de Heere is niet opgestaan!" Op deze twijfelaar zullen wij bij John 20:24, nader ingaan.
(EVANGELIE OP HET FEEST VAN CHRISTUS' HEMELVAART)
Men zou verwachten dat op deze dag een tekst uit de Evangeliën zou bepaald zijn die ons de hemelvaart van Christus het duidelijkst bericht: het slot van Lukas Evangelie zou met deze verwachtingen overeenkomen. Het vaak bestreden slot van het Markus-evangelie is echter uitgekozen, want dit stelt de hemelvaart in het licht waarin de oude kerk steeds die wonderbare gebeurtenis beschouwde. Pas gaandeweg heeft die kerk de veertigste dag na de opstanding van de Heere uit de doden als de dag waarop de Opgestane tot Zijn Vader heenging, godsdienstig onderscheiden; de hele tijd tussen Pasen en Pinksteren was voor haar een hoge feesttijd, de hemelvaart van de Heere was haar niets op zichzelf, maar de brug tussen Pasen en Pinksteren, een noodzakelijk lid in die feestrij. Onze perikoop komt met die opvatting geheel overeen; zij sluit zich in haar eerste verzen tussen het paasfeest aan en strekt zich met haar laatste verzen uit tot de dag van Pinksteren en nog daarna.
Terwijl het Evangelie de helen tijd tussen Pasen en hemelvaart ineens samenvat, brengt het de hemelvaart in de juiste samenhang met de opstanding.
De zekerheid dat Jezus Christus, onze Heiland, in de heerlijkheid van de Vaders leeft - zij toont ons 1) de waarde en bestemming van het menselijk geslacht; zij waarborgt ons 2) de troost van de vergeving voor onze dagelijkse zonden; op haar berust 3) de levensgemeenschap met de Verlosser en 4) de kracht van de sacramenten die deze levensgemeenschap versterken en de mens het doel van zijn bestemming tegemoet voeren.
Vers 13
13. Zij erkenden Hem echter, ondanks de andere gedaante, waarin Hij met hen op de weg was gegaan, toen de sluier was weggenomen die hun ogen verborgen hield voor de herkenning. Dezen gingen ook heen en vertelden wat op de weg gebeurd was en hoe Hij hun bekend was geworden onder het breken van het brood, aan de anderen, die met hen waren geweest voordat zij hun tocht hadden aanvaard; maar zij geloofden ook die niet, hoewel juist bij hen alles wat hun ziel zou hebben opgehouden al was weggenomen en de noodzakelijkheid van de opstanding hen genoeg uit de Schrift was bewezen.Dit schijnt in tegenspraak te zijn met Luke 24:34, volgens welke plaats de apostelen aan de Emmasgangers, nog voordat deze hun bericht gaven, met het blijde bericht tegemoet komen: "De Heere is waarlijk opgestaan en is door Simon gezien. " Zo waren de discipelen boven de toestand van lethargische, slaapzieke droefheid al verheven en in meer of minder zekere verwachting geplaatst. Terwijl tot aan de verschijning van de Opgestane aan Simon Petrus de toestand van hun hart nog zo was, dat de woorden van Maria Magdalena hun voorkwamen als zot geklets en het bericht van de overige vrouwen, die vroeg bij het graf waren geweest en daar een gezicht van engelen hadden gezien die hen deden schrikken (Luke 24:11, Luke 24:22), was van dat ogenblik af voor het geloof een plaats bereid waarin het zijn intrek kon nemen. Maar de Heere had recht om bij de verschijning aan de paasavond (Luke 24:36, John 20:19, ), meer bij hen te verwachten dan alleen een voorbereiding tot het geloof. Hij wilde toen 1) hun de erfenis plechtig schenken die Hij hun in de nacht v r Zijn lijden had beloofd (John 14:27): "Vrede laat Ik u, Mijnen vrede geef Ik u; " 2) hen nadat Hij Zijn eigen zending had volbracht, tot de hun wijden en het verheven apostelambt, waarvan buitengewone heerlijkheid in 2 Corinthians 3:1 sprake is, in hun handen overgeven, zodat zij ook werkelijk zouden zijn waartoe Zijn genade hen van het begin af had bestemd; 3) hen door een feitelijke mededeling van de Geest verheven tot dat ambt dat een bediening van de Geest is (2 Corinthians 3:8), dat de macht heeft op aarde de zonden te vergeven (Matthew 9:6) en de vrede in een huis brengt of daarvan terughoudt (Matthew 10:12, ). Een gemoedsstemming van de discipelen, die werkelijk waardig was tegenover dit verheven doel van de Heere, was alleen die wanneer het geloof bij hen niet alleen voorbereid, maar al voorhanden was, dat zij Hem niet alleen met meer of minder zekere verwachting tegemoet zagen, maar hun lendenen omgord en hun kaarsen brandend hadden gehad en zoals de mensen waren geweest die op hun Heere wachtten (Luke 12:35 v. ). Dat had kunnen zijn, nadat Hij hen een boodschap door engelen van de hemel had gezonden, nadat Hij aan Maria Magdalena, aan Simon Petrus en nu aan de Emmasgangers persoonlijk was verschenen. Toch zijn zij nog niet zo ver dat, wanneer Hij nu komt en aanklopt, zij Hem snel opendoen. Wij zien toch in Luke 24:36,en John 20:10 vv. , als Hij midden onder hen treedt en zegt: "Vrede zij u, " dus volgens het hierboven gezegde begint met hen in het bezit van de beloofde erfenis te stellen, dat zij niet bekwaam zijn hun erfgoed dadelijk in bezit te nemen. Zij schrikken en vrezen en menen, dat zij een geest zien; de Heere moet eerst de verkeerde waan uit hun harten nemen, hen door zichtbaar middelen van Zijn aanzijn overtuigen en dan nog eens van voren af beginnen: "Vrede zij met u!" om dan pas Zijn werk aan hen te volbrengen. Van deze gezichtspunten uit heeft onze Evangelist al de geschiedenissen, waarop Hij in Mark 16:9-Mark 16:13 doelt, zo kort samengevat. Het gaat helemaal niet om de geschiedenissen als zodanig, het is er hem slechts om te doen om voor te bereiden wat Hij in Mark 16:14 wil zeggen. Als nu eindelijk op het toppunt van de hele Paasgeschiedenis, de Opgestane Zich aan de elf wil openbaren om hen als het ware te installeren, nadat zij allang ertoe zijn bestemd en sindsdien op de beste manier tot dat uur zijn voorbereid, dan moet Hij ze eerst berispen en een scheidsmuur tussen Hem en hen uit hun hart wegnemen. Wanneer nu echter al een: "De Heere is waarlijk opgestaan!" in hun kring wordt gehoord, dan komt dat toch eerst met volle akkoorden uit het hart van Simon Petrus en vindt Zijn volle weerklank eerst alleen in de harten van de beide Emmasgangers. Daarom zwijgt ook Markus over dit woord, want hij is de tolk van Petrus, die er niet meer aan denkt dat hij Jezus liever had dan de andere discipelen en bovendien - dit: "De Heere is waarlijk opgestaan!" legt groot gewicht in de weegschaal, omdat de kring van de elf ook een telt die niet bij hen is. Niet slechts toevallig en lichamelijk is die niet bij hen, maar opzettelijk; hij is tot een separatist geworden; aan zijn geloof is de steun ontzonken, zijn hoop heeft haar vaste punt verloren; hij is er bijna aan toe om te zeggen: "Het is niet waar, de Heere is niet opgestaan!" Op deze twijfelaar zullen wij bij John 20:24, nader ingaan.
(EVANGELIE OP HET FEEST VAN CHRISTUS' HEMELVAART)
Men zou verwachten dat op deze dag een tekst uit de Evangeliën zou bepaald zijn die ons de hemelvaart van Christus het duidelijkst bericht: het slot van Lukas Evangelie zou met deze verwachtingen overeenkomen. Het vaak bestreden slot van het Markus-evangelie is echter uitgekozen, want dit stelt de hemelvaart in het licht waarin de oude kerk steeds die wonderbare gebeurtenis beschouwde. Pas gaandeweg heeft die kerk de veertigste dag na de opstanding van de Heere uit de doden als de dag waarop de Opgestane tot Zijn Vader heenging, godsdienstig onderscheiden; de hele tijd tussen Pasen en Pinksteren was voor haar een hoge feesttijd, de hemelvaart van de Heere was haar niets op zichzelf, maar de brug tussen Pasen en Pinksteren, een noodzakelijk lid in die feestrij. Onze perikoop komt met die opvatting geheel overeen; zij sluit zich in haar eerste verzen tussen het paasfeest aan en strekt zich met haar laatste verzen uit tot de dag van Pinksteren en nog daarna.
Terwijl het Evangelie de helen tijd tussen Pasen en hemelvaart ineens samenvat, brengt het de hemelvaart in de juiste samenhang met de opstanding.
De zekerheid dat Jezus Christus, onze Heiland, in de heerlijkheid van de Vaders leeft - zij toont ons 1) de waarde en bestemming van het menselijk geslacht; zij waarborgt ons 2) de troost van de vergeving voor onze dagelijkse zonden; op haar berust 3) de levensgemeenschap met de Verlosser en 4) de kracht van de sacramenten die deze levensgemeenschap versterken en de mens het doel van zijn bestemming tegemoet voeren.
Vers 14
14. Daarna, na de beide in Mark 16:9, Mark 16:12 meegedeelde verschijningen van Jezus, is Hij geopenbaard aan de elf, aan de apostelkring, daar zij aanzaten (Luke 24:33-Luke 24:43. John 20:19-John 20:23) en de deuren gesloten waren. Het was toen de avond van de paasdag. Hij trad onder hen en zei: Vrede zij u. En Hij verweet hen bij deze openbaring en degene die acht dagen daarna volgde (John 20:24, ), eerst op een verschonende manier, maar bij de laatste verschijning in Jeruzalem, waar Hij ze uitleidde naar Bethanië (Luke 24:44, Acts 1:4, 1 Corinthians 15:7) met scherpere, meer verwijtende woorden, hun ongelovigheid en hardheid van de harten (Mark 8:17). Zij hadden het Hem onmogelijk gemaakt om de bedoeling van Zijn liefde, zoals die bij Mark 16:13 is genoemd, dadelijk aan hen te volbrengen, zodat Zijn vrede eerst geen plaats bij hen vond (Luke 10:5, ), omdat zij degenen die Hem hadden gezien niet geloofd hadden, nadat Hij opgestaan was uit de dood."Men moet de twee stukken die hier zo kort mogelijk zijn samengevoegd, namelijk dat de Heere (in Mark 16:14) de discipelen bestraft over hun ongeloof en dat Hij hen (in Mark 16:15, ) beveelt wat zij moeten prediken, volgens de andere Evangelisten verdelen en onderscheiden. " Met deze woorden heeft Luther de juiste weg al ingeslagen, om de plaats juist te begrijpen en ze niet zo op te vatten als veel nieuwere uitleggers doen, alsof zij zeer verschillende elementen met elkaar vermengt. Maar nu is het delen en onderscheiden van de twee stukken volgens de andere Evangelisten geen makkelijke zaak, omdat geen enkele alle verschijningen van de Opgestane volledig vertelt en vooral bij Mattheus (28:5-10) en Lukas (24:36-49) een in elkaar vloeien van verscheidene verschijningen tot een enkele of zelfs een zo veel mogelijk samentrekken plaats vindt. Wij merken op dat het niet helemaal juist is wanneer Luther verder schrijft: "Dat Hij de discipelen bestraft, is niet lang na de opstanding gebeurd, namelijk van de eerste paasdag tot op de dag dat zij Hem allen hebben gezien (John 20:19-John 20:29); zeker is toen Zijn bestraffen begonnen. Hij moest na de vredegroet, waarmee Hij in hun midden kwam, eerst de schrik waarmee Zijn verschijning hen had vervuld, van hun harten wegnemen; Hij moest, omdat zij meenden een geest te zien, hun Zijn handen en voeten tonen, ja, omdat zij nog niet geloofden, hen daardoor overtuigen dat Hij van hun voedsel nam en voor hun ogen at. In zoverre heeft Markus het juist om het bestraffen, waarvan hij spreekt, dadelijk aan die verschijning op de paasavond aan te knopen; maar dat hij verder gaat, dat hij met deze verschijning nog een tweede en derde, die onder gelijke omstandigheden en op dezelfde plaats gebeurd waren, tot een eenheid samenvat, dat zegt al de uitdrukking: "Hij verweet hen hun ongelovigheid, " enz. Deze uitdrukking is op zichzelf al te sterk voor de vriendelijke, tot de zwakheid van de discipelen zich neerbuigende manier waarop Jezus hen in Luke 24:38, behandelt; men moet daar de geschiedenis met Thomas in John 20:24, bijvoegen, om haar enigszins te rechtvaardigen en toch heeft die haar nog niet zo gerechtvaardigd, want ook tegenover Thomas gedraagt de Heere Zich als degene aan wie een geleerde tong is gegeven, zodat Hij weet wanneer hij spreken moet (Isaiah 50:4). Bovendien hoort bij dit verwijzen; wanneer het uitloopt op het thema: "O, dwazen en onverstandigen van hart om te geloven!" een uitlegger van de schriften, die van Hem spraken, zoals wij uit Luke 24:27 leren en daarmee heeft de Herrezene Zich noch op de eerste paasdag, noch op de achtste dag daarna ingelaten; wel heeft Hij het gedaan bij de verschijning die in Luke 24:44, onmiddellijk de hemelvaart voorafgaat en dat is die verschijning die voorviel na die aan Jakobus (1 Corinthians 15:7). De Opgestane verscheen aan Jakobus zoals bij Matthew 28:20 uitgelegd is, als besluit van Zijn openbaringen in Galilea en deed hem daar de aanwijzing dat de discipelen nu al, nog voordat de tijd tot de feestreis naar Jeruzalem was gekomen, Galilea weer moesten verlaten en zich in Jeruzalem in hun gewoon lokaal (waarschijnlijk in de zaal van Nikodemus) moesten verenigen. Niets verhindert ons aan te nemen dat zij al op de Zondag v r de hemelvaart en wel `s avonds daar weer samen waren en dat de Heere hen nu daar eveneens weer bezocht, als 4, 5 weken te voren; en juist deze gelijkmatigheid van de drie bezoeken op Zondag (9, 16 April en 14 Mei) gaf nu aan de beide Evangelisten Markus en Lukas het recht om hun bericht van het eerste bezoek met dat van het derde, zonder uitwendig aanwijzen van het onderscheid in tijd, in elkaar te laten vloeien. Daarentegen is inwendig het onderscheid in tijd duidelijk genoeg aangewezen; want in Luke 24:44, bemerken wij wel, dat de Heere nu een einde maakt met Zijn openbaringen gedurende de 40 dagen en het voor ons liggende vers in zijn samenhang met het volgende, is helemaal niet te begrijpen wanneer wij bij de openbaring op de paasdag wilden blijven staan en niet ook die van de Zondag (Rogate) hierbij meenemen. Bij deze laatste openbaring was het helemaal op de juiste plaats dat de discipelen nu eigenlijk het verwijt moesten horen van hun ongeloof en de hardheid van hun harten, evenals ouders hun kinderen in de tijd van de jeugd niet hard bestraffen wegens hun dwaasheden, maar hen wel op rijpere leeftijd langzaam aan tot bewustzijn brengen, omdat zij dan pas kunnen rekenen op een juist begrip van hoe groot deze dwaasheden en welke getuigenissen van hardheid van de harten zij inderdaad geweest zijn, terwijl vroeger plicht was, te dragen en te verschonen, terecht te brengen en de vlammende vlaswiek niet uit te blussen. Dit verwijten aan de discipelen was nu te meer op het juiste ogenblik, omdat zij nu snel hun roeping zouden aanvaarden die Jezus hen had toevertrouwd en van welke vervulling Hij later nog eens wilde spreken (Mark 16:15, ). Hij had hun Zijn getuigen gezonden (Mark 16:10 v. en Mark 16:12 v. ), maar zij hadden hun getuigenis niet aangenomen. Hij laat echter Zijn getuigen niet verachten en verwerpen; wie deze onteert, die onteert Hem, want hoe meer getuigen er zijn, des te meer zijn zij slechts de kanalen, waardoor Zijn woord uitgaat en zijn heerlijkheid uitstraalt. " Hij bestraft zo Zijn uitverkoren getuigen, want bij hen kan Hij het allerminst voorbijzien; het gericht moet altijd beginnen met het huis van God (1 Petrus . 4:17); wanneer daarom (en dit zal de vrucht zijn die uit hun eigen, zo moeilijke ontwikkeling tot geloof voor hen zal volgen), de discipelen in hun roeping de ervaring zullen opdoen dat men hun getuigenis niet gelooft, ja met verharding van de harten zich tegen hun woord verzet, dan zullen zij niet kleinmoedig en verdrietig worden; zij moeten integendeel geduld hebben en bedenken dat zij vroeger zelf niet anders waren jegens de getuigen die de Heere hen had toegezonden. Zo stemt Mark 16:14 voortreffelijk met Mark 16:15 overeen, maar ook met Luke 24:44-Luke 24:48 , met welke rede de Heere zonder twijfel het gesprek opende om daarna het berispen te laten volgen. Het woord in Luke 24:49 hoort ons inziens niet meer tot de avondvergadering op Zondag Rogate, maar al tot de morgen van de hemelvaartsdag zelf.
(EVANGELIE OP HET FEEST VAN CHRISTUS' HEMELVAART)
Men zou verwachten dat op deze dag een tekst uit de Evangeliën zou bepaald zijn die ons de hemelvaart van Christus het duidelijkst bericht: het slot van Lukas Evangelie zou met deze verwachtingen overeenkomen. Het vaak bestreden slot van het Markus-evangelie is echter uitgekozen, want dit stelt de hemelvaart in het licht waarin de oude kerk steeds die wonderbare gebeurtenis beschouwde. Pas gaandeweg heeft die kerk de veertigste dag na de opstanding van de Heere uit de doden als de dag waarop de Opgestane tot Zijn Vader heenging, godsdienstig onderscheiden; de hele tijd tussen Pasen en Pinksteren was voor haar een hoge feesttijd, de hemelvaart van de Heere was haar niets op zichzelf, maar de brug tussen Pasen en Pinksteren, een noodzakelijk lid in die feestrij. Onze perikoop komt met die opvatting geheel overeen; zij sluit zich in haar eerste verzen tussen het paasfeest aan en strekt zich met haar laatste verzen uit tot de dag van Pinksteren en nog daarna.
Terwijl het Evangelie de helen tijd tussen Pasen en hemelvaart ineens samenvat, brengt het de hemelvaart in de juiste samenhang met de opstanding.
De zekerheid dat Jezus Christus, onze Heiland, in de heerlijkheid van de Vaders leeft - zij toont ons 1) de waarde en bestemming van het menselijk geslacht; zij waarborgt ons 2) de troost van de vergeving voor onze dagelijkse zonden; op haar berust 3) de levensgemeenschap met de Verlosser en 4) de kracht van de sacramenten die deze levensgemeenschap versterken en de mens het doel van zijn bestemming tegemoet voeren.
14. Daarna, na de beide in Mark 16:9, Mark 16:12 meegedeelde verschijningen van Jezus, is Hij geopenbaard aan de elf, aan de apostelkring, daar zij aanzaten (Luke 24:33-Luke 24:43. John 20:19-John 20:23) en de deuren gesloten waren. Het was toen de avond van de paasdag. Hij trad onder hen en zei: Vrede zij u. En Hij verweet hen bij deze openbaring en degene die acht dagen daarna volgde (John 20:24, ), eerst op een verschonende manier, maar bij de laatste verschijning in Jeruzalem, waar Hij ze uitleidde naar Bethanië (Luke 24:44, Acts 1:4, 1 Corinthians 15:7) met scherpere, meer verwijtende woorden, hun ongelovigheid en hardheid van de harten (Mark 8:17). Zij hadden het Hem onmogelijk gemaakt om de bedoeling van Zijn liefde, zoals die bij Mark 16:13 is genoemd, dadelijk aan hen te volbrengen, zodat Zijn vrede eerst geen plaats bij hen vond (Luke 10:5, ), omdat zij degenen die Hem hadden gezien niet geloofd hadden, nadat Hij opgestaan was uit de dood.
"Men moet de twee stukken die hier zo kort mogelijk zijn samengevoegd, namelijk dat de Heere (in Mark 16:14) de discipelen bestraft over hun ongeloof en dat Hij hen (in Mark 16:15, ) beveelt wat zij moeten prediken, volgens de andere Evangelisten verdelen en onderscheiden. " Met deze woorden heeft Luther de juiste weg al ingeslagen, om de plaats juist te begrijpen en ze niet zo op te vatten als veel nieuwere uitleggers doen, alsof zij zeer verschillende elementen met elkaar vermengt. Maar nu is het delen en onderscheiden van de twee stukken volgens de andere Evangelisten geen makkelijke zaak, omdat geen enkele alle verschijningen van de Opgestane volledig vertelt en vooral bij Mattheus (28:5-10) en Lukas (24:36-49) een in elkaar vloeien van verscheidene verschijningen tot een enkele of zelfs een zo veel mogelijk samentrekken plaats vindt. Wij merken op dat het niet helemaal juist is wanneer Luther verder schrijft: "Dat Hij de discipelen bestraft, is niet lang na de opstanding gebeurd, namelijk van de eerste paasdag tot op de dag dat zij Hem allen hebben gezien (John 20:19-John 20:29); zeker is toen Zijn bestraffen begonnen. Hij moest na de vredegroet, waarmee Hij in hun midden kwam, eerst de schrik waarmee Zijn verschijning hen had vervuld, van hun harten wegnemen; Hij moest, omdat zij meenden een geest te zien, hun Zijn handen en voeten tonen, ja, omdat zij nog niet geloofden, hen daardoor overtuigen dat Hij van hun voedsel nam en voor hun ogen at. In zoverre heeft Markus het juist om het bestraffen, waarvan hij spreekt, dadelijk aan die verschijning op de paasavond aan te knopen; maar dat hij verder gaat, dat hij met deze verschijning nog een tweede en derde, die onder gelijke omstandigheden en op dezelfde plaats gebeurd waren, tot een eenheid samenvat, dat zegt al de uitdrukking: "Hij verweet hen hun ongelovigheid, " enz. Deze uitdrukking is op zichzelf al te sterk voor de vriendelijke, tot de zwakheid van de discipelen zich neerbuigende manier waarop Jezus hen in Luke 24:38, behandelt; men moet daar de geschiedenis met Thomas in John 20:24, bijvoegen, om haar enigszins te rechtvaardigen en toch heeft die haar nog niet zo gerechtvaardigd, want ook tegenover Thomas gedraagt de Heere Zich als degene aan wie een geleerde tong is gegeven, zodat Hij weet wanneer hij spreken moet (Isaiah 50:4). Bovendien hoort bij dit verwijzen; wanneer het uitloopt op het thema: "O, dwazen en onverstandigen van hart om te geloven!" een uitlegger van de schriften, die van Hem spraken, zoals wij uit Luke 24:27 leren en daarmee heeft de Herrezene Zich noch op de eerste paasdag, noch op de achtste dag daarna ingelaten; wel heeft Hij het gedaan bij de verschijning die in Luke 24:44, onmiddellijk de hemelvaart voorafgaat en dat is die verschijning die voorviel na die aan Jakobus (1 Corinthians 15:7). De Opgestane verscheen aan Jakobus zoals bij Matthew 28:20 uitgelegd is, als besluit van Zijn openbaringen in Galilea en deed hem daar de aanwijzing dat de discipelen nu al, nog voordat de tijd tot de feestreis naar Jeruzalem was gekomen, Galilea weer moesten verlaten en zich in Jeruzalem in hun gewoon lokaal (waarschijnlijk in de zaal van Nikodemus) moesten verenigen. Niets verhindert ons aan te nemen dat zij al op de Zondag v r de hemelvaart en wel `s avonds daar weer samen waren en dat de Heere hen nu daar eveneens weer bezocht, als 4, 5 weken te voren; en juist deze gelijkmatigheid van de drie bezoeken op Zondag (9, 16 April en 14 Mei) gaf nu aan de beide Evangelisten Markus en Lukas het recht om hun bericht van het eerste bezoek met dat van het derde, zonder uitwendig aanwijzen van het onderscheid in tijd, in elkaar te laten vloeien. Daarentegen is inwendig het onderscheid in tijd duidelijk genoeg aangewezen; want in Luke 24:44, bemerken wij wel, dat de Heere nu een einde maakt met Zijn openbaringen gedurende de 40 dagen en het voor ons liggende vers in zijn samenhang met het volgende, is helemaal niet te begrijpen wanneer wij bij de openbaring op de paasdag wilden blijven staan en niet ook die van de Zondag (Rogate) hierbij meenemen. Bij deze laatste openbaring was het helemaal op de juiste plaats dat de discipelen nu eigenlijk het verwijt moesten horen van hun ongeloof en de hardheid van hun harten, evenals ouders hun kinderen in de tijd van de jeugd niet hard bestraffen wegens hun dwaasheden, maar hen wel op rijpere leeftijd langzaam aan tot bewustzijn brengen, omdat zij dan pas kunnen rekenen op een juist begrip van hoe groot deze dwaasheden en welke getuigenissen van hardheid van de harten zij inderdaad geweest zijn, terwijl vroeger plicht was, te dragen en te verschonen, terecht te brengen en de vlammende vlaswiek niet uit te blussen. Dit verwijten aan de discipelen was nu te meer op het juiste ogenblik, omdat zij nu snel hun roeping zouden aanvaarden die Jezus hen had toevertrouwd en van welke vervulling Hij later nog eens wilde spreken (Mark 16:15, ). Hij had hun Zijn getuigen gezonden (Mark 16:10 v. en Mark 16:12 v. ), maar zij hadden hun getuigenis niet aangenomen. Hij laat echter Zijn getuigen niet verachten en verwerpen; wie deze onteert, die onteert Hem, want hoe meer getuigen er zijn, des te meer zijn zij slechts de kanalen, waardoor Zijn woord uitgaat en zijn heerlijkheid uitstraalt. " Hij bestraft zo Zijn uitverkoren getuigen, want bij hen kan Hij het allerminst voorbijzien; het gericht moet altijd beginnen met het huis van God (1 Petrus . 4:17); wanneer daarom (en dit zal de vrucht zijn die uit hun eigen, zo moeilijke ontwikkeling tot geloof voor hen zal volgen), de discipelen in hun roeping de ervaring zullen opdoen dat men hun getuigenis niet gelooft, ja met verharding van de harten zich tegen hun woord verzet, dan zullen zij niet kleinmoedig en verdrietig worden; zij moeten integendeel geduld hebben en bedenken dat zij vroeger zelf niet anders waren jegens de getuigen die de Heere hen had toegezonden. Zo stemt Mark 16:14 voortreffelijk met Mark 16:15 overeen, maar ook met Luke 24:44-Luke 24:48 , met welke rede de Heere zonder twijfel het gesprek opende om daarna het berispen te laten volgen. Het woord in Luke 24:49 hoort ons inziens niet meer tot de avondvergadering op Zondag Rogate, maar al tot de morgen van de hemelvaartsdag zelf.
Vers 14
14. Daarna, na de beide in Mark 16:9, Mark 16:12 meegedeelde verschijningen van Jezus, is Hij geopenbaard aan de elf, aan de apostelkring, daar zij aanzaten (Luke 24:33-Luke 24:43. John 20:19-John 20:23) en de deuren gesloten waren. Het was toen de avond van de paasdag. Hij trad onder hen en zei: Vrede zij u. En Hij verweet hen bij deze openbaring en degene die acht dagen daarna volgde (John 20:24, ), eerst op een verschonende manier, maar bij de laatste verschijning in Jeruzalem, waar Hij ze uitleidde naar Bethanië (Luke 24:44, Acts 1:4, 1 Corinthians 15:7) met scherpere, meer verwijtende woorden, hun ongelovigheid en hardheid van de harten (Mark 8:17). Zij hadden het Hem onmogelijk gemaakt om de bedoeling van Zijn liefde, zoals die bij Mark 16:13 is genoemd, dadelijk aan hen te volbrengen, zodat Zijn vrede eerst geen plaats bij hen vond (Luke 10:5, ), omdat zij degenen die Hem hadden gezien niet geloofd hadden, nadat Hij opgestaan was uit de dood."Men moet de twee stukken die hier zo kort mogelijk zijn samengevoegd, namelijk dat de Heere (in Mark 16:14) de discipelen bestraft over hun ongeloof en dat Hij hen (in Mark 16:15, ) beveelt wat zij moeten prediken, volgens de andere Evangelisten verdelen en onderscheiden. " Met deze woorden heeft Luther de juiste weg al ingeslagen, om de plaats juist te begrijpen en ze niet zo op te vatten als veel nieuwere uitleggers doen, alsof zij zeer verschillende elementen met elkaar vermengt. Maar nu is het delen en onderscheiden van de twee stukken volgens de andere Evangelisten geen makkelijke zaak, omdat geen enkele alle verschijningen van de Opgestane volledig vertelt en vooral bij Mattheus (28:5-10) en Lukas (24:36-49) een in elkaar vloeien van verscheidene verschijningen tot een enkele of zelfs een zo veel mogelijk samentrekken plaats vindt. Wij merken op dat het niet helemaal juist is wanneer Luther verder schrijft: "Dat Hij de discipelen bestraft, is niet lang na de opstanding gebeurd, namelijk van de eerste paasdag tot op de dag dat zij Hem allen hebben gezien (John 20:19-John 20:29); zeker is toen Zijn bestraffen begonnen. Hij moest na de vredegroet, waarmee Hij in hun midden kwam, eerst de schrik waarmee Zijn verschijning hen had vervuld, van hun harten wegnemen; Hij moest, omdat zij meenden een geest te zien, hun Zijn handen en voeten tonen, ja, omdat zij nog niet geloofden, hen daardoor overtuigen dat Hij van hun voedsel nam en voor hun ogen at. In zoverre heeft Markus het juist om het bestraffen, waarvan hij spreekt, dadelijk aan die verschijning op de paasavond aan te knopen; maar dat hij verder gaat, dat hij met deze verschijning nog een tweede en derde, die onder gelijke omstandigheden en op dezelfde plaats gebeurd waren, tot een eenheid samenvat, dat zegt al de uitdrukking: "Hij verweet hen hun ongelovigheid, " enz. Deze uitdrukking is op zichzelf al te sterk voor de vriendelijke, tot de zwakheid van de discipelen zich neerbuigende manier waarop Jezus hen in Luke 24:38, behandelt; men moet daar de geschiedenis met Thomas in John 20:24, bijvoegen, om haar enigszins te rechtvaardigen en toch heeft die haar nog niet zo gerechtvaardigd, want ook tegenover Thomas gedraagt de Heere Zich als degene aan wie een geleerde tong is gegeven, zodat Hij weet wanneer hij spreken moet (Isaiah 50:4). Bovendien hoort bij dit verwijzen; wanneer het uitloopt op het thema: "O, dwazen en onverstandigen van hart om te geloven!" een uitlegger van de schriften, die van Hem spraken, zoals wij uit Luke 24:27 leren en daarmee heeft de Herrezene Zich noch op de eerste paasdag, noch op de achtste dag daarna ingelaten; wel heeft Hij het gedaan bij de verschijning die in Luke 24:44, onmiddellijk de hemelvaart voorafgaat en dat is die verschijning die voorviel na die aan Jakobus (1 Corinthians 15:7). De Opgestane verscheen aan Jakobus zoals bij Matthew 28:20 uitgelegd is, als besluit van Zijn openbaringen in Galilea en deed hem daar de aanwijzing dat de discipelen nu al, nog voordat de tijd tot de feestreis naar Jeruzalem was gekomen, Galilea weer moesten verlaten en zich in Jeruzalem in hun gewoon lokaal (waarschijnlijk in de zaal van Nikodemus) moesten verenigen. Niets verhindert ons aan te nemen dat zij al op de Zondag v r de hemelvaart en wel `s avonds daar weer samen waren en dat de Heere hen nu daar eveneens weer bezocht, als 4, 5 weken te voren; en juist deze gelijkmatigheid van de drie bezoeken op Zondag (9, 16 April en 14 Mei) gaf nu aan de beide Evangelisten Markus en Lukas het recht om hun bericht van het eerste bezoek met dat van het derde, zonder uitwendig aanwijzen van het onderscheid in tijd, in elkaar te laten vloeien. Daarentegen is inwendig het onderscheid in tijd duidelijk genoeg aangewezen; want in Luke 24:44, bemerken wij wel, dat de Heere nu een einde maakt met Zijn openbaringen gedurende de 40 dagen en het voor ons liggende vers in zijn samenhang met het volgende, is helemaal niet te begrijpen wanneer wij bij de openbaring op de paasdag wilden blijven staan en niet ook die van de Zondag (Rogate) hierbij meenemen. Bij deze laatste openbaring was het helemaal op de juiste plaats dat de discipelen nu eigenlijk het verwijt moesten horen van hun ongeloof en de hardheid van hun harten, evenals ouders hun kinderen in de tijd van de jeugd niet hard bestraffen wegens hun dwaasheden, maar hen wel op rijpere leeftijd langzaam aan tot bewustzijn brengen, omdat zij dan pas kunnen rekenen op een juist begrip van hoe groot deze dwaasheden en welke getuigenissen van hardheid van de harten zij inderdaad geweest zijn, terwijl vroeger plicht was, te dragen en te verschonen, terecht te brengen en de vlammende vlaswiek niet uit te blussen. Dit verwijten aan de discipelen was nu te meer op het juiste ogenblik, omdat zij nu snel hun roeping zouden aanvaarden die Jezus hen had toevertrouwd en van welke vervulling Hij later nog eens wilde spreken (Mark 16:15, ). Hij had hun Zijn getuigen gezonden (Mark 16:10 v. en Mark 16:12 v. ), maar zij hadden hun getuigenis niet aangenomen. Hij laat echter Zijn getuigen niet verachten en verwerpen; wie deze onteert, die onteert Hem, want hoe meer getuigen er zijn, des te meer zijn zij slechts de kanalen, waardoor Zijn woord uitgaat en zijn heerlijkheid uitstraalt. " Hij bestraft zo Zijn uitverkoren getuigen, want bij hen kan Hij het allerminst voorbijzien; het gericht moet altijd beginnen met het huis van God (1 Petrus . 4:17); wanneer daarom (en dit zal de vrucht zijn die uit hun eigen, zo moeilijke ontwikkeling tot geloof voor hen zal volgen), de discipelen in hun roeping de ervaring zullen opdoen dat men hun getuigenis niet gelooft, ja met verharding van de harten zich tegen hun woord verzet, dan zullen zij niet kleinmoedig en verdrietig worden; zij moeten integendeel geduld hebben en bedenken dat zij vroeger zelf niet anders waren jegens de getuigen die de Heere hen had toegezonden. Zo stemt Mark 16:14 voortreffelijk met Mark 16:15 overeen, maar ook met Luke 24:44-Luke 24:48 , met welke rede de Heere zonder twijfel het gesprek opende om daarna het berispen te laten volgen. Het woord in Luke 24:49 hoort ons inziens niet meer tot de avondvergadering op Zondag Rogate, maar al tot de morgen van de hemelvaartsdag zelf.
(EVANGELIE OP HET FEEST VAN CHRISTUS' HEMELVAART)
Men zou verwachten dat op deze dag een tekst uit de Evangeliën zou bepaald zijn die ons de hemelvaart van Christus het duidelijkst bericht: het slot van Lukas Evangelie zou met deze verwachtingen overeenkomen. Het vaak bestreden slot van het Markus-evangelie is echter uitgekozen, want dit stelt de hemelvaart in het licht waarin de oude kerk steeds die wonderbare gebeurtenis beschouwde. Pas gaandeweg heeft die kerk de veertigste dag na de opstanding van de Heere uit de doden als de dag waarop de Opgestane tot Zijn Vader heenging, godsdienstig onderscheiden; de hele tijd tussen Pasen en Pinksteren was voor haar een hoge feesttijd, de hemelvaart van de Heere was haar niets op zichzelf, maar de brug tussen Pasen en Pinksteren, een noodzakelijk lid in die feestrij. Onze perikoop komt met die opvatting geheel overeen; zij sluit zich in haar eerste verzen tussen het paasfeest aan en strekt zich met haar laatste verzen uit tot de dag van Pinksteren en nog daarna.
Terwijl het Evangelie de helen tijd tussen Pasen en hemelvaart ineens samenvat, brengt het de hemelvaart in de juiste samenhang met de opstanding.
De zekerheid dat Jezus Christus, onze Heiland, in de heerlijkheid van de Vaders leeft - zij toont ons 1) de waarde en bestemming van het menselijk geslacht; zij waarborgt ons 2) de troost van de vergeving voor onze dagelijkse zonden; op haar berust 3) de levensgemeenschap met de Verlosser en 4) de kracht van de sacramenten die deze levensgemeenschap versterken en de mens het doel van zijn bestemming tegemoet voeren.
14. Daarna, na de beide in Mark 16:9, Mark 16:12 meegedeelde verschijningen van Jezus, is Hij geopenbaard aan de elf, aan de apostelkring, daar zij aanzaten (Luke 24:33-Luke 24:43. John 20:19-John 20:23) en de deuren gesloten waren. Het was toen de avond van de paasdag. Hij trad onder hen en zei: Vrede zij u. En Hij verweet hen bij deze openbaring en degene die acht dagen daarna volgde (John 20:24, ), eerst op een verschonende manier, maar bij de laatste verschijning in Jeruzalem, waar Hij ze uitleidde naar Bethanië (Luke 24:44, Acts 1:4, 1 Corinthians 15:7) met scherpere, meer verwijtende woorden, hun ongelovigheid en hardheid van de harten (Mark 8:17). Zij hadden het Hem onmogelijk gemaakt om de bedoeling van Zijn liefde, zoals die bij Mark 16:13 is genoemd, dadelijk aan hen te volbrengen, zodat Zijn vrede eerst geen plaats bij hen vond (Luke 10:5, ), omdat zij degenen die Hem hadden gezien niet geloofd hadden, nadat Hij opgestaan was uit de dood.
"Men moet de twee stukken die hier zo kort mogelijk zijn samengevoegd, namelijk dat de Heere (in Mark 16:14) de discipelen bestraft over hun ongeloof en dat Hij hen (in Mark 16:15, ) beveelt wat zij moeten prediken, volgens de andere Evangelisten verdelen en onderscheiden. " Met deze woorden heeft Luther de juiste weg al ingeslagen, om de plaats juist te begrijpen en ze niet zo op te vatten als veel nieuwere uitleggers doen, alsof zij zeer verschillende elementen met elkaar vermengt. Maar nu is het delen en onderscheiden van de twee stukken volgens de andere Evangelisten geen makkelijke zaak, omdat geen enkele alle verschijningen van de Opgestane volledig vertelt en vooral bij Mattheus (28:5-10) en Lukas (24:36-49) een in elkaar vloeien van verscheidene verschijningen tot een enkele of zelfs een zo veel mogelijk samentrekken plaats vindt. Wij merken op dat het niet helemaal juist is wanneer Luther verder schrijft: "Dat Hij de discipelen bestraft, is niet lang na de opstanding gebeurd, namelijk van de eerste paasdag tot op de dag dat zij Hem allen hebben gezien (John 20:19-John 20:29); zeker is toen Zijn bestraffen begonnen. Hij moest na de vredegroet, waarmee Hij in hun midden kwam, eerst de schrik waarmee Zijn verschijning hen had vervuld, van hun harten wegnemen; Hij moest, omdat zij meenden een geest te zien, hun Zijn handen en voeten tonen, ja, omdat zij nog niet geloofden, hen daardoor overtuigen dat Hij van hun voedsel nam en voor hun ogen at. In zoverre heeft Markus het juist om het bestraffen, waarvan hij spreekt, dadelijk aan die verschijning op de paasavond aan te knopen; maar dat hij verder gaat, dat hij met deze verschijning nog een tweede en derde, die onder gelijke omstandigheden en op dezelfde plaats gebeurd waren, tot een eenheid samenvat, dat zegt al de uitdrukking: "Hij verweet hen hun ongelovigheid, " enz. Deze uitdrukking is op zichzelf al te sterk voor de vriendelijke, tot de zwakheid van de discipelen zich neerbuigende manier waarop Jezus hen in Luke 24:38, behandelt; men moet daar de geschiedenis met Thomas in John 20:24, bijvoegen, om haar enigszins te rechtvaardigen en toch heeft die haar nog niet zo gerechtvaardigd, want ook tegenover Thomas gedraagt de Heere Zich als degene aan wie een geleerde tong is gegeven, zodat Hij weet wanneer hij spreken moet (Isaiah 50:4). Bovendien hoort bij dit verwijzen; wanneer het uitloopt op het thema: "O, dwazen en onverstandigen van hart om te geloven!" een uitlegger van de schriften, die van Hem spraken, zoals wij uit Luke 24:27 leren en daarmee heeft de Herrezene Zich noch op de eerste paasdag, noch op de achtste dag daarna ingelaten; wel heeft Hij het gedaan bij de verschijning die in Luke 24:44, onmiddellijk de hemelvaart voorafgaat en dat is die verschijning die voorviel na die aan Jakobus (1 Corinthians 15:7). De Opgestane verscheen aan Jakobus zoals bij Matthew 28:20 uitgelegd is, als besluit van Zijn openbaringen in Galilea en deed hem daar de aanwijzing dat de discipelen nu al, nog voordat de tijd tot de feestreis naar Jeruzalem was gekomen, Galilea weer moesten verlaten en zich in Jeruzalem in hun gewoon lokaal (waarschijnlijk in de zaal van Nikodemus) moesten verenigen. Niets verhindert ons aan te nemen dat zij al op de Zondag v r de hemelvaart en wel `s avonds daar weer samen waren en dat de Heere hen nu daar eveneens weer bezocht, als 4, 5 weken te voren; en juist deze gelijkmatigheid van de drie bezoeken op Zondag (9, 16 April en 14 Mei) gaf nu aan de beide Evangelisten Markus en Lukas het recht om hun bericht van het eerste bezoek met dat van het derde, zonder uitwendig aanwijzen van het onderscheid in tijd, in elkaar te laten vloeien. Daarentegen is inwendig het onderscheid in tijd duidelijk genoeg aangewezen; want in Luke 24:44, bemerken wij wel, dat de Heere nu een einde maakt met Zijn openbaringen gedurende de 40 dagen en het voor ons liggende vers in zijn samenhang met het volgende, is helemaal niet te begrijpen wanneer wij bij de openbaring op de paasdag wilden blijven staan en niet ook die van de Zondag (Rogate) hierbij meenemen. Bij deze laatste openbaring was het helemaal op de juiste plaats dat de discipelen nu eigenlijk het verwijt moesten horen van hun ongeloof en de hardheid van hun harten, evenals ouders hun kinderen in de tijd van de jeugd niet hard bestraffen wegens hun dwaasheden, maar hen wel op rijpere leeftijd langzaam aan tot bewustzijn brengen, omdat zij dan pas kunnen rekenen op een juist begrip van hoe groot deze dwaasheden en welke getuigenissen van hardheid van de harten zij inderdaad geweest zijn, terwijl vroeger plicht was, te dragen en te verschonen, terecht te brengen en de vlammende vlaswiek niet uit te blussen. Dit verwijten aan de discipelen was nu te meer op het juiste ogenblik, omdat zij nu snel hun roeping zouden aanvaarden die Jezus hen had toevertrouwd en van welke vervulling Hij later nog eens wilde spreken (Mark 16:15, ). Hij had hun Zijn getuigen gezonden (Mark 16:10 v. en Mark 16:12 v. ), maar zij hadden hun getuigenis niet aangenomen. Hij laat echter Zijn getuigen niet verachten en verwerpen; wie deze onteert, die onteert Hem, want hoe meer getuigen er zijn, des te meer zijn zij slechts de kanalen, waardoor Zijn woord uitgaat en zijn heerlijkheid uitstraalt. " Hij bestraft zo Zijn uitverkoren getuigen, want bij hen kan Hij het allerminst voorbijzien; het gericht moet altijd beginnen met het huis van God (1 Petrus . 4:17); wanneer daarom (en dit zal de vrucht zijn die uit hun eigen, zo moeilijke ontwikkeling tot geloof voor hen zal volgen), de discipelen in hun roeping de ervaring zullen opdoen dat men hun getuigenis niet gelooft, ja met verharding van de harten zich tegen hun woord verzet, dan zullen zij niet kleinmoedig en verdrietig worden; zij moeten integendeel geduld hebben en bedenken dat zij vroeger zelf niet anders waren jegens de getuigen die de Heere hen had toegezonden. Zo stemt Mark 16:14 voortreffelijk met Mark 16:15 overeen, maar ook met Luke 24:44-Luke 24:48 , met welke rede de Heere zonder twijfel het gesprek opende om daarna het berispen te laten volgen. Het woord in Luke 24:49 hoort ons inziens niet meer tot de avondvergadering op Zondag Rogate, maar al tot de morgen van de hemelvaartsdag zelf.
Vers 15
15. En Hij zei tot hen, nadat Hij vroeger al bij Zijn verschijning op de berg in Galilea de heilige doop als verbondsteken van het Nieuw Testament in de plaats van de Oud-testamentische besnijdenis had ingesteld (Matthew 28:16, ): Ga heen in de hele wereld, zoals Ik u heb bevolen; predik het evangelie aan alle schepsels die onder de hemel zijn (Colossians 1:23), aan heidenen en Joden zonder onderscheid.Dat zijn de woorden van een majesteit die met recht majesteit heet, dat Hij deze arme bedelaars beveelt uit te gaan en deze nieuwe leer te verkondigen, niet aan een stad of een land, maar in de hele wereld, aan vorstendom en koninkrijk. Dat is zo'n krachtig en veelbetekenend bevel dat er geen gebod in de wereld is uitgegaan dat erop lijkt, want het gebod van iedere koning of keizer gaat niet verder dan over zijn land en zijn volk, maar dit bevel betreft alle koningen, vorsten, land en volk, groten en kleinen, jongen en ouden, geleerden, wijzen, heiligen.
In de hele wereld gaan, dat is een verre reis. De discipelen zullen wel hun opdracht niet verbroddeld hebben door de uitlegging, die heden ten dage in zwang is. Zij zullen wel moeilijk van de woorden "in de hele wereld" een "zo ver mogelijk in de wereld" gemaakt hebben. Zij zullen wel niet hebben geloofd dat de Heere Zijn laatste bevel door een overdrijvende spreekwijze, als door een spreekwoord verborgen en onduidelijk zou hebben gemaakt - zij zullen de woorden hebben opgevat zoals zij luidden. Dat was dan wel een zware opdracht, ook wanneer men in het geheel niet aan de drievoudige uitbreiding daarvan in Matthew 28:19 v. denkt. Bovendien verwachtten de discipelen van de Heere de toekomst van de Heere met spoed en konden Zijn bevel niet anders dan zo nemen, dan dat het op het tijdstip van zijn terugkomst vervuld moest zijn. Wat voor een drang zal hun hart hebben ontvangen, zo vaak zij bedachten, dat voor die korte tijd hen en degenen die door hun woord gelovig waren geworden, een zo groot arbeidsveld, een zo uitgebreide arbeid was ontsloten en aangewezen! En toch was het bevel, zelfs wanneer men het volledig neemt, zoals Mattheus het meedeelt, geheel overeenkomstig dat woord van Christus (John 15:26 v. ): "De Heilige Geest zal getuigen en u zult ook getuigen. " Hij legde niet op menselijke schouders wat zij niet konden dragen, wat alleen de Heilige Geest door hen kon werken: slechts een menselijke werkzaamheid legde de Heere hen op - niet bekeren, niet tot vrede brengen, niet heiligen, niet volmaken zouden zij, maar alleen prediken, dopen, leren. Dat moesten zij en konden zij, dat moeten en kunnen na hen ook wij; wij moeten de apostelen naprediken en laten prediken, wanneer wij zelf geen predikers zijn; om dat te bewerkstelligen moet ons noch vlijt noch offer ontbreken.
Iedere ware levende prediking van de zaligheid is ook een prediking van het Evangelie die de bevrijding van alle schepsels van de dienst van de ijdelheid (Romans 8:19, ) bedoelt, een kracht van de wedergeboorte, die de grote wederbrenging (Acts 3:20 v. 2 Peter 3:13) teweeg moet brengen, die met het einde van de wereld gezien zal worden.
Vers 15
15. En Hij zei tot hen, nadat Hij vroeger al bij Zijn verschijning op de berg in Galilea de heilige doop als verbondsteken van het Nieuw Testament in de plaats van de Oud-testamentische besnijdenis had ingesteld (Matthew 28:16, ): Ga heen in de hele wereld, zoals Ik u heb bevolen; predik het evangelie aan alle schepsels die onder de hemel zijn (Colossians 1:23), aan heidenen en Joden zonder onderscheid.Dat zijn de woorden van een majesteit die met recht majesteit heet, dat Hij deze arme bedelaars beveelt uit te gaan en deze nieuwe leer te verkondigen, niet aan een stad of een land, maar in de hele wereld, aan vorstendom en koninkrijk. Dat is zo'n krachtig en veelbetekenend bevel dat er geen gebod in de wereld is uitgegaan dat erop lijkt, want het gebod van iedere koning of keizer gaat niet verder dan over zijn land en zijn volk, maar dit bevel betreft alle koningen, vorsten, land en volk, groten en kleinen, jongen en ouden, geleerden, wijzen, heiligen.
In de hele wereld gaan, dat is een verre reis. De discipelen zullen wel hun opdracht niet verbroddeld hebben door de uitlegging, die heden ten dage in zwang is. Zij zullen wel moeilijk van de woorden "in de hele wereld" een "zo ver mogelijk in de wereld" gemaakt hebben. Zij zullen wel niet hebben geloofd dat de Heere Zijn laatste bevel door een overdrijvende spreekwijze, als door een spreekwoord verborgen en onduidelijk zou hebben gemaakt - zij zullen de woorden hebben opgevat zoals zij luidden. Dat was dan wel een zware opdracht, ook wanneer men in het geheel niet aan de drievoudige uitbreiding daarvan in Matthew 28:19 v. denkt. Bovendien verwachtten de discipelen van de Heere de toekomst van de Heere met spoed en konden Zijn bevel niet anders dan zo nemen, dan dat het op het tijdstip van zijn terugkomst vervuld moest zijn. Wat voor een drang zal hun hart hebben ontvangen, zo vaak zij bedachten, dat voor die korte tijd hen en degenen die door hun woord gelovig waren geworden, een zo groot arbeidsveld, een zo uitgebreide arbeid was ontsloten en aangewezen! En toch was het bevel, zelfs wanneer men het volledig neemt, zoals Mattheus het meedeelt, geheel overeenkomstig dat woord van Christus (John 15:26 v. ): "De Heilige Geest zal getuigen en u zult ook getuigen. " Hij legde niet op menselijke schouders wat zij niet konden dragen, wat alleen de Heilige Geest door hen kon werken: slechts een menselijke werkzaamheid legde de Heere hen op - niet bekeren, niet tot vrede brengen, niet heiligen, niet volmaken zouden zij, maar alleen prediken, dopen, leren. Dat moesten zij en konden zij, dat moeten en kunnen na hen ook wij; wij moeten de apostelen naprediken en laten prediken, wanneer wij zelf geen predikers zijn; om dat te bewerkstelligen moet ons noch vlijt noch offer ontbreken.
Iedere ware levende prediking van de zaligheid is ook een prediking van het Evangelie die de bevrijding van alle schepsels van de dienst van de ijdelheid (Romans 8:19, ) bedoelt, een kracht van de wedergeboorte, die de grote wederbrenging (Acts 3:20 v. 2 Peter 3:13) teweeg moet brengen, die met het einde van de wereld gezien zal worden.
Vers 16
16. Degene onder u die het u opgedragen woord van de goddelijke prediking ontvangt en het aanneemt, niet als een woord van mensen, maar als Gods woord (1 Thessalonians 2:13), die geloofd zal hebben in Mij (John 17:20. Acts 16:31) en gedoopt zal zijn door de doop uit de rij van de gewone schepsels in Mijn rijk zal zijn opgenomen, zal zalig worden, als hij maar blijft in het geloof, gefundeerd en vast en niet verwijderd wordt van de hoop van het evangelie (Colossians 1:23). a) Maar die niet zal geloofd hebben, die zijn hart dadelijk voor uw woord sluit, of ondanks de ontvangen doop toch niet voor Mij leeft, of van het geloof zal afvallen (1 Timothy 4:1), zal verdoemd worden, als degene voor wie geen offer voor de zonde meer overblijft en die nu in zijn zonde moet sterven (Hebrews 10:26, John 8:24).a) John 3:18; John 12:48.
De Heere laat Zijn Evangelie prediken aan alle schepsels als Evangelie, als boodschap van de zaligheid; maar het schepsel neemt tegenover dit Evangelie een verschillende houding aan, omdat de reddende genade het schepsel als schepsel behandelt en niet met onweerstaanbare macht op hem werkt. Tweeërlei houding kan het schepsel slechts innemen: een derde is er niet. Hij beslist of voor of tegen het Evangelie, een onbeslistheid als een verschuiven van elke beslissing is niet mogelijk. "Wie niet voor Mij is, die is tegen Mij, " zegt de Heere en verklaart daarmee dat elk niet beslissen in de grond een beslissen tegen Hem is. Omdat Christus als de mens geworden Zoon van God een centrale plaats in deze wereld inneemt en omdat aan de andere kant alles wat in deze wereld is slechts schepsel is, geen oorspronkelijk en onontneembaar leven is, maar een leven dat ondersteuning, dat invloed van buiten nodig heeft, zo heet het nu van iedere mens of "hij zal zalig" of "hij zal verdoemd worden. " In de omstandigheid dat het zalig worden geplaatst wordt v r het verdoemd worden, is nogmaals een zeker teken dat de wil van God, het doel van het Evangelie bepaald de zaligheid van de mensen is.
Men zou denken dat in Hem, die voor ons stierf en opstond, die tot onze zaligheid ten hemel voer, de hele wereld met grote blijdschap zou moeten geloven; men zou denken, omdat wij allen zondaars zijn, dat wij de aangebodene hulp en de geopende weg, om alles te ontvluchten wat in het woord verdoemenis ligt opgesloten, met de grootste dankbaarheid en in allerijl zouden aangrijpen. Kan men dan de wereld lelijker schilderen dan met het woord ongeloof en de hel afschuwelijker dan met het woord verdoemenis?
Vers 16
16. Degene onder u die het u opgedragen woord van de goddelijke prediking ontvangt en het aanneemt, niet als een woord van mensen, maar als Gods woord (1 Thessalonians 2:13), die geloofd zal hebben in Mij (John 17:20. Acts 16:31) en gedoopt zal zijn door de doop uit de rij van de gewone schepsels in Mijn rijk zal zijn opgenomen, zal zalig worden, als hij maar blijft in het geloof, gefundeerd en vast en niet verwijderd wordt van de hoop van het evangelie (Colossians 1:23). a) Maar die niet zal geloofd hebben, die zijn hart dadelijk voor uw woord sluit, of ondanks de ontvangen doop toch niet voor Mij leeft, of van het geloof zal afvallen (1 Timothy 4:1), zal verdoemd worden, als degene voor wie geen offer voor de zonde meer overblijft en die nu in zijn zonde moet sterven (Hebrews 10:26, John 8:24).a) John 3:18; John 12:48.
De Heere laat Zijn Evangelie prediken aan alle schepsels als Evangelie, als boodschap van de zaligheid; maar het schepsel neemt tegenover dit Evangelie een verschillende houding aan, omdat de reddende genade het schepsel als schepsel behandelt en niet met onweerstaanbare macht op hem werkt. Tweeërlei houding kan het schepsel slechts innemen: een derde is er niet. Hij beslist of voor of tegen het Evangelie, een onbeslistheid als een verschuiven van elke beslissing is niet mogelijk. "Wie niet voor Mij is, die is tegen Mij, " zegt de Heere en verklaart daarmee dat elk niet beslissen in de grond een beslissen tegen Hem is. Omdat Christus als de mens geworden Zoon van God een centrale plaats in deze wereld inneemt en omdat aan de andere kant alles wat in deze wereld is slechts schepsel is, geen oorspronkelijk en onontneembaar leven is, maar een leven dat ondersteuning, dat invloed van buiten nodig heeft, zo heet het nu van iedere mens of "hij zal zalig" of "hij zal verdoemd worden. " In de omstandigheid dat het zalig worden geplaatst wordt v r het verdoemd worden, is nogmaals een zeker teken dat de wil van God, het doel van het Evangelie bepaald de zaligheid van de mensen is.
Men zou denken dat in Hem, die voor ons stierf en opstond, die tot onze zaligheid ten hemel voer, de hele wereld met grote blijdschap zou moeten geloven; men zou denken, omdat wij allen zondaars zijn, dat wij de aangebodene hulp en de geopende weg, om alles te ontvluchten wat in het woord verdoemenis ligt opgesloten, met de grootste dankbaarheid en in allerijl zouden aangrijpen. Kan men dan de wereld lelijker schilderen dan met het woord ongeloof en de hel afschuwelijker dan met het woord verdoemenis?
Vers 17
17. En niet alleen u, door Mij onmiddellijk uitgezonden apostelen, zult krachten doen naar de macht die Ik u vroeger heb gegeven (Mark 6:1, 7, 13), maar ook zij die door uw woord in Mij geloven zullen (John 17:20) en na u een gelijke plaats als u in de kerk zullen innemen - ook zij zullen hun getuigenis als Gods woord bekrachtigen en daaraan nadruk en gevolg verlenen. Degenen die geloofd zullen hebben, zullen deze tekenen volgen, die zowel door hen als wonderbare daden, als aan hen als bovennatuurlijke gebeurtenissen plaats hebben (vgl. Acts 6:8. 1 Corinthians 12:28): In Mijn naam zullen zij uit de bezetenen duivelen uitwerpen (Acts 5:16; Acts 19:12); met nieuwe tongen zullen zij spreken (Acts 2:4; Acts 10:46; Acts 19:6. 1 Corinthians 12:10.Vers 17
17. En niet alleen u, door Mij onmiddellijk uitgezonden apostelen, zult krachten doen naar de macht die Ik u vroeger heb gegeven (Mark 6:1, 7, 13), maar ook zij die door uw woord in Mij geloven zullen (John 17:20) en na u een gelijke plaats als u in de kerk zullen innemen - ook zij zullen hun getuigenis als Gods woord bekrachtigen en daaraan nadruk en gevolg verlenen. Degenen die geloofd zullen hebben, zullen deze tekenen volgen, die zowel door hen als wonderbare daden, als aan hen als bovennatuurlijke gebeurtenissen plaats hebben (vgl. Acts 6:8. 1 Corinthians 12:28): In Mijn naam zullen zij uit de bezetenen duivelen uitwerpen (Acts 5:16; Acts 19:12); met nieuwe tongen zullen zij spreken (Acts 2:4; Acts 10:46; Acts 19:6. 1 Corinthians 12:10.Vers 18
18. Slangen, die zich aan hen hechten om hen met hun giftige angel te verwonden, zullen zij opnemen en van zich slingeren (Acts 28:3, ); en al is het dat zij iets dodelijks zullen drinken waardoor de mensen hen willendoden, het zal hen niet schaden, zodat zij er aan zouden moeten sterven (Luke 10:19); op zieken, tot wiens genezing zij geroepen worden, zullen zij de handen leggen en zij zullen gezond worden (Acts 28:8. James 5:14).De beperking van deze belofte tot de leraars, inzonderheid de Apostelen en de 70 discipelen, is vals. De genoemde tekenen werden werkelijk bij de gelovigen gevonden, niet alleen bij de leraars (zie 1 Corinthians 12:1). Verder is het niet de bedoeling dat al die tekenen bij ieder zouden zou voorkomen, maar bij dezen dit, bij anderen een ander.
Toen de profeet Elia ten hemel voer liet hij zijn opvolger Elisa de mantel achter waarmee deze wonderen deed. Maar wat is de mantel van Elia bij de achtergelaten krachten en beloften van Jezus, waardoor alle hinderpalen, die door duivelen, mensen, dieren en planten veroorzaakt werden, uit de weg zouden worden geruimd en niet alleen gezondheid van het leven, maar ook zaligheid van de zielen zou worden aangebracht! Want door de Heere worden alle tijdelijke gaven die onze tekst optelt, alleen beloofd tot uitbreiding van Zijn rijk, tot verhindering en vermindering van de verdoemenis en tot vermeerdering van de zaligheid. Alles moet dienen tot het heilige ambt, dat Hij Zijn gezanten opdroeg, namelijk om de verloren schapen uit alle schepsels samen te brengen en Zijn heilige kerk te verzamelen. De satan en zijn engelen werken de heiligmaking van de mens tegen, hun boosheid breidt zich uit tot bezetenheid. Nu belooft de Heere hulp; deze verhinderingen zullen verdwijnen, "In Mijn naam zullen zij duivelen uitwerpen, " spreekt Hij van de Zijnen en Hij belooft zo niets anders dan dat de hel voor Zijn naam zal sidderen en haar leden voor die naam wegvluchten zullen. De menselijke tong is op zichzelf te zwak om veel talen te spreken. Het gaat met het op gewone wijze leren van talen te langzaam voor de brandende liefde van de Heilige Geest; het moet snel over de wereld gaan, dat woord van de waarheid, wat de van de duivel bevrijde wereld zalig zal maken. Daarom zegt de Heere: "Met nieuwe tongen zullen zij spreken, " zij zullen talen spreken, die hun nieuw zijn, omdat zij ze nooit hebben geleerd. Daardoor zullen zij sneller van volk tot volk gaan en het bevel van de Heere om te prediken kunnen volbrengen en Zijn belofte van zaligheid worden vervuld. En niet alleen zullen de verhinderingen van de duivel worden overweldigd, niet alleen zal de gave van de talen worden geschonken. Er zijn ook in de natuur ellenden, die, zoals zij uit de zonde voortkomen, ook niet anders beschouwd kunnen worden dan als hindernissen van het rijk, waarvan het laatste einde en laatste bedoeling een verlossing is van alle zonde en van alle kwaad. Daarom moeten ook deze wijken voor de krachtige boden van het Evangelie. Al in het begin van het rijk van God zal de heerlijkheid van het einde worden gezien; in het begin zal zich het einde afspiegelen. De gelovigen van de eerste dagen en die hen in latere tijd gelijk zijn, zullen slangen vertreden, zodat de overwinning van het vrouwenzaad over alle slangenzaad bekend wordt en zelfs wanneer zij iets vergiftigs drinken, zal het hen niet schaden. Noch de boosheid van de mensen en van de dieren, noch het vergif van de kruiden zal dus de zegenrijke tocht van het Evangelie over de aarde kunnen tegenhouden. Integendeel moet alle kwaad wijken wanneer Gods boden komen en ook de lichamelijke zieken zullen onder de handen van de vredeboden worden genezen, zodat hun zielen gedurende de tijd van genade nog genezen kunnen worden en het eeuwige leven beërven, voordat zij sterven.
Dezelfde krachten die door het jeugdige lichaam van de kerk stroomden, zijn en werken ook in haar tot aan het einde.
Enigen leggen deze tekenen geestelijk uit, maar zij dulden die uitlegging niet, want daardoor maakt men de Schrift wankelend. Sommigen zeggen, dat, hoewel niet ieder deze tekenen heeft en doet, ze toch aan de hele gemeente, aan de hele Christenheid zijn gegeven, zodat dezen de duivels uitdrijven en anderen de zieken gezond maken enzovoort. Daarom zeggen zij dat zulke tekenen een openbaring van de Geest zijn, dat waar die tekenen zijn ook de Christelijke kerk is en omgekeerd. Deze woorden zijn echter niet toepasselijk op de gemeente, maar op ieder in het bijzonder, zodat de bedoeling is: wanneer er een Christen is die het geloof heeft, die moet macht hebben om deze tekenen en niet alleen deze te doen en zij zullen hem volgen, zoals Christus in John 14:12. Matthew 10:8. Psalms 91:13 zegt; want een Christen heeft dezelfde macht als Jezus, is een gemeente met Hem en is van dezelfde Geest. Wanneer ik gelovig ben, dan kan ik het doen, want het geloof geeft mij zoveel dat mij niets onmogelijk is, wanneer het nodig is. Christus heeft niet gezegd, dat zij altijd zo plaats moeten hebben en zij die dingen moeten doen, maar dat zij de macht hebben en die kunnen doen. De discipelen hebben er dan ook geen handwerk van gemaakt, maar geprobeerd het woord van God te prediken en dat door wondertekenen te bevestigen, zoals in onze tekst staat (Mark 16:20). Sinds het Evangelie is uitgebreid is het niet nodig tekenen te doen als in de tijden van de apostelen, maar wanneer de nood het zal eisen en men het Evangelie zal willen vernietigen, dan moeten wij het echt doen; wij moeten ook tekenen doen voordat wij het Evangelie zouden laten smaden en onderdrukken.
Is de kerk het lichaam van de Heere, zijn de echte gelovigen levende leden van het lichaam, dan zal het lichaam van de Kerk vervuld moeten zijn met de krachten, die van het lichaam van de Heere in de dagen van Zijn vleeswording uitgingen, dan zullen de leden van dit met de krachten van de toekomende wereld begenadigde lichaam ook zulke tekenen kunnen doen. Daarmee is natuurlijk niet gezegd, dat overal altijd zulke tekenen door hen moeten gebeuren, de geesten zijn integendeel aan de profeten onderworpen, d. i. de kracht van de Geest, die in de gelovigen is, werkt uit hen niet naar de wet van natuur-noodzakelijkheid, maar naar de wet van de vrijheid. Jezus heeft ook niet op elke plaats en ten allen tijde wonderwerken volbracht, maar alleen als Zijn uur gekomen was en alleen waar een wonder op Zijn plaats was. Hij droeg echter altijd die goddelijke kracht als een rustende kracht in Zich.
Vers 18
18. Slangen, die zich aan hen hechten om hen met hun giftige angel te verwonden, zullen zij opnemen en van zich slingeren (Acts 28:3, ); en al is het dat zij iets dodelijks zullen drinken waardoor de mensen hen willendoden, het zal hen niet schaden, zodat zij er aan zouden moeten sterven (Luke 10:19); op zieken, tot wiens genezing zij geroepen worden, zullen zij de handen leggen en zij zullen gezond worden (Acts 28:8. James 5:14).De beperking van deze belofte tot de leraars, inzonderheid de Apostelen en de 70 discipelen, is vals. De genoemde tekenen werden werkelijk bij de gelovigen gevonden, niet alleen bij de leraars (zie 1 Corinthians 12:1). Verder is het niet de bedoeling dat al die tekenen bij ieder zouden zou voorkomen, maar bij dezen dit, bij anderen een ander.
Toen de profeet Elia ten hemel voer liet hij zijn opvolger Elisa de mantel achter waarmee deze wonderen deed. Maar wat is de mantel van Elia bij de achtergelaten krachten en beloften van Jezus, waardoor alle hinderpalen, die door duivelen, mensen, dieren en planten veroorzaakt werden, uit de weg zouden worden geruimd en niet alleen gezondheid van het leven, maar ook zaligheid van de zielen zou worden aangebracht! Want door de Heere worden alle tijdelijke gaven die onze tekst optelt, alleen beloofd tot uitbreiding van Zijn rijk, tot verhindering en vermindering van de verdoemenis en tot vermeerdering van de zaligheid. Alles moet dienen tot het heilige ambt, dat Hij Zijn gezanten opdroeg, namelijk om de verloren schapen uit alle schepsels samen te brengen en Zijn heilige kerk te verzamelen. De satan en zijn engelen werken de heiligmaking van de mens tegen, hun boosheid breidt zich uit tot bezetenheid. Nu belooft de Heere hulp; deze verhinderingen zullen verdwijnen, "In Mijn naam zullen zij duivelen uitwerpen, " spreekt Hij van de Zijnen en Hij belooft zo niets anders dan dat de hel voor Zijn naam zal sidderen en haar leden voor die naam wegvluchten zullen. De menselijke tong is op zichzelf te zwak om veel talen te spreken. Het gaat met het op gewone wijze leren van talen te langzaam voor de brandende liefde van de Heilige Geest; het moet snel over de wereld gaan, dat woord van de waarheid, wat de van de duivel bevrijde wereld zalig zal maken. Daarom zegt de Heere: "Met nieuwe tongen zullen zij spreken, " zij zullen talen spreken, die hun nieuw zijn, omdat zij ze nooit hebben geleerd. Daardoor zullen zij sneller van volk tot volk gaan en het bevel van de Heere om te prediken kunnen volbrengen en Zijn belofte van zaligheid worden vervuld. En niet alleen zullen de verhinderingen van de duivel worden overweldigd, niet alleen zal de gave van de talen worden geschonken. Er zijn ook in de natuur ellenden, die, zoals zij uit de zonde voortkomen, ook niet anders beschouwd kunnen worden dan als hindernissen van het rijk, waarvan het laatste einde en laatste bedoeling een verlossing is van alle zonde en van alle kwaad. Daarom moeten ook deze wijken voor de krachtige boden van het Evangelie. Al in het begin van het rijk van God zal de heerlijkheid van het einde worden gezien; in het begin zal zich het einde afspiegelen. De gelovigen van de eerste dagen en die hen in latere tijd gelijk zijn, zullen slangen vertreden, zodat de overwinning van het vrouwenzaad over alle slangenzaad bekend wordt en zelfs wanneer zij iets vergiftigs drinken, zal het hen niet schaden. Noch de boosheid van de mensen en van de dieren, noch het vergif van de kruiden zal dus de zegenrijke tocht van het Evangelie over de aarde kunnen tegenhouden. Integendeel moet alle kwaad wijken wanneer Gods boden komen en ook de lichamelijke zieken zullen onder de handen van de vredeboden worden genezen, zodat hun zielen gedurende de tijd van genade nog genezen kunnen worden en het eeuwige leven beërven, voordat zij sterven.
Dezelfde krachten die door het jeugdige lichaam van de kerk stroomden, zijn en werken ook in haar tot aan het einde.
Enigen leggen deze tekenen geestelijk uit, maar zij dulden die uitlegging niet, want daardoor maakt men de Schrift wankelend. Sommigen zeggen, dat, hoewel niet ieder deze tekenen heeft en doet, ze toch aan de hele gemeente, aan de hele Christenheid zijn gegeven, zodat dezen de duivels uitdrijven en anderen de zieken gezond maken enzovoort. Daarom zeggen zij dat zulke tekenen een openbaring van de Geest zijn, dat waar die tekenen zijn ook de Christelijke kerk is en omgekeerd. Deze woorden zijn echter niet toepasselijk op de gemeente, maar op ieder in het bijzonder, zodat de bedoeling is: wanneer er een Christen is die het geloof heeft, die moet macht hebben om deze tekenen en niet alleen deze te doen en zij zullen hem volgen, zoals Christus in John 14:12. Matthew 10:8. Psalms 91:13 zegt; want een Christen heeft dezelfde macht als Jezus, is een gemeente met Hem en is van dezelfde Geest. Wanneer ik gelovig ben, dan kan ik het doen, want het geloof geeft mij zoveel dat mij niets onmogelijk is, wanneer het nodig is. Christus heeft niet gezegd, dat zij altijd zo plaats moeten hebben en zij die dingen moeten doen, maar dat zij de macht hebben en die kunnen doen. De discipelen hebben er dan ook geen handwerk van gemaakt, maar geprobeerd het woord van God te prediken en dat door wondertekenen te bevestigen, zoals in onze tekst staat (Mark 16:20). Sinds het Evangelie is uitgebreid is het niet nodig tekenen te doen als in de tijden van de apostelen, maar wanneer de nood het zal eisen en men het Evangelie zal willen vernietigen, dan moeten wij het echt doen; wij moeten ook tekenen doen voordat wij het Evangelie zouden laten smaden en onderdrukken.
Is de kerk het lichaam van de Heere, zijn de echte gelovigen levende leden van het lichaam, dan zal het lichaam van de Kerk vervuld moeten zijn met de krachten, die van het lichaam van de Heere in de dagen van Zijn vleeswording uitgingen, dan zullen de leden van dit met de krachten van de toekomende wereld begenadigde lichaam ook zulke tekenen kunnen doen. Daarmee is natuurlijk niet gezegd, dat overal altijd zulke tekenen door hen moeten gebeuren, de geesten zijn integendeel aan de profeten onderworpen, d. i. de kracht van de Geest, die in de gelovigen is, werkt uit hen niet naar de wet van natuur-noodzakelijkheid, maar naar de wet van de vrijheid. Jezus heeft ook niet op elke plaats en ten allen tijde wonderwerken volbracht, maar alleen als Zijn uur gekomen was en alleen waar een wonder op Zijn plaats was. Hij droeg echter altijd die goddelijke kracht als een rustende kracht in Zich.
Vers 19
19. Toen de Heere, nadat Hij, ook op de morgen van die dag waarop Hij hen van hun vergaderplaats te Jeruzalem naar Bethanië uitleidde (Luke 24:50), tot hen gesproken had en nog de tijd en de plaats van het begin van hun werkzaamheid had bepaald (Luke 24:49. Hand. 1:4-8), is Hij door een wolk die Hem bedekte voor hun ogen, opgenomen in de hemel en is gezeten aan de rechterhand van God (Mark 14:62) ten gevolge van die opneming (Ephesians 1:20).19. Toen de Heere, nadat Hij, ook op de morgen van die dag waarop Hij hen van hun vergaderplaats te Jeruzalem naar Bethanië uitleidde (Luke 24:50), tot hen gesproken had en nog de tijd en de plaats van het begin van hun werkzaamheid had bepaald (Luke 24:49. Hand. 1:4-8), is Hij door een wolk die Hem bedekte voor hun ogen, opgenomen in de hemel en is gezeten aan de rechterhand van God (Mark 14:62) ten gevolge van die opneming (Ephesians 1:20).
Vers 19
19. Toen de Heere, nadat Hij, ook op de morgen van die dag waarop Hij hen van hun vergaderplaats te Jeruzalem naar Bethanië uitleidde (Luke 24:50), tot hen gesproken had en nog de tijd en de plaats van het begin van hun werkzaamheid had bepaald (Luke 24:49. Hand. 1:4-8), is Hij door een wolk die Hem bedekte voor hun ogen, opgenomen in de hemel en is gezeten aan de rechterhand van God (Mark 14:62) ten gevolge van die opneming (Ephesians 1:20).19. Toen de Heere, nadat Hij, ook op de morgen van die dag waarop Hij hen van hun vergaderplaats te Jeruzalem naar Bethanië uitleidde (Luke 24:50), tot hen gesproken had en nog de tijd en de plaats van het begin van hun werkzaamheid had bepaald (Luke 24:49. Hand. 1:4-8), is Hij door een wolk die Hem bedekte voor hun ogen, opgenomen in de hemel en is gezeten aan de rechterhand van God (Mark 14:62) ten gevolge van die opneming (Ephesians 1:20).
Vers 20
20. En zij gingen, gehoorzaam aan Zijn bevel (Mark 16:15), daarna, toen de belofte van de Heilige Geest over hen was vervuld en de kerk eerst in het heilige land (Acts 1:8) gesticht was, uit Jeruzalem a) en predikten overal, totdat zij eindelijk met hunprediking ook tot Rome, in hun tijd het einde der aarde, doordrongen, en b) de Heere (Philippians 2:11) werkte mee, zodat hun prediking ook vruchten droeg en Hij bevestigde het woord dat zij verkondigden door tekenen, die daarop volgden, zoals die te voren (Mark 16:17, ) waren voorzegd. Amen.a) 1 Timothy 3:16. b) Hebrews 2:4.
De aarde in het licht van de hemelvaart van Christus: in dit licht zien wij haar gewijd 1) tot een land van het geloof, 2) tot een plaats van de prediking van het Evangelie, 3) tot een voorhof van de hemel en 4) tot een schouwplaats van de hemelse werkzaamheid van Christus.
Hemel en aarde in het licht van de hemelvaart: I. de hemel 1) hoog boven deze wereld, 2) ontsloten voor deze wereld, 3) neerdalende tot deze wereld. II. de aarde 1) een school van het geloof, 2) een plaats van de belofte, 3) een tempel van de eer van God.
Hoe zich de heerlijkheid van de opgevaren Verlosser in de wereld overwinnend betoont. 1) in de toerusting en uitzending van Zijn boden, 2) in de verzameling en zaligmaking van Zijn leden, 3) in de krachtige leiding en bewaring van Zijn kerk.
Hoe Jezus door Zijn hemelvaart alles, wat vroeger gesloten was, heeft ontsloten: 1) het menselijk hart voor het geloof, 2) de hele aardbodem voor het Evangelie, 3) de hemel tot een ingang voor allen, die in Hem geloven. Wat de verhoogde Heer aan de Zijnen vermaakt, in zijn hoge ernst en in zijn zoete troost: Hij laat hun achter 1) een streng bestraffend woord, maar ook een liefdevolle zegen, 2) een moeilijken last, maar ook een heerlijke toerusting, 3) een zware pelgrimstocht, maar ook een zalige bestemming.
SLOTWOORD OP HET EVANGELIE VAN MARKUS
Bij de geschiedenis van Jezus' gevangenneming leerden wij in Mark 14:51, Mark 14:52 een jongeling kennen. Door wat daar vermeld wordt heeft onze Evangelist zijn vroegere betrekking tot de Heere, toen die nog op aarde was, voorgesteld. Zijn Hebreeuwse naam is Johannes; de Romeinsen bijnaam Markus, die hij droeg, heeft hij misschien pas bij zijn intreden in de dienst van de apostelen aangenomen. Nu eens wordt hij alleen Johannes (Hand. 13:6, 13), dan alleen Markus (Acts 15:39. Colossians 4:10. 2 Timothy 4:11. Philemon 1:1:24), dan weer Johannes Markus (Acts 12:12, Acts 12:25; Acts 15:37) genoemd. Als zijn moeder wordt Maria genoemd, een vrouw die ten tijde van de ter dood brenging van Jakobus de oudere in Jeruzalem woonde en in de gemeente groot aanzien had (Acts 12:12). Haar huis lag waarschijnlijk in het Kedrondal, ongeveer daar waar tegenwoordig de kerk van de heilige maagd staat, dus onmiddellijk aan de tuin Gethsman, waaruit de boven medegedeelde gebeurtenis gemakkelijk wordt verklaard, maar ook de andere, dat Petrus bij zijn redding uit de gevangenis zich hierheen wendde om zich van daar verder in veiligheid te begeven. Het is zonder twijfel ook Petrus geweest, die voor Markus het middel was, dat deze een aanhanger van Jezus, een waarachtig Christen is geworden en een lid van de gemeente (1 Petrus . 5:13). Waarschijnlijk is na zijn verloochening deze apostel al naar dat huis in het Kedrondal gevlucht (vgl. bij Mark 16:1), heeft hij daar de tijd tot aan de opstanding doorgebracht en heeft hij daar ook de verschijning van de Opgestane (Luke 24:34. 1 Corinthians 15:5) gehad, zodat zijn ervaringen mede ten nutte van Maria en haar zoon zijn gekomen. Nadat hij 14 jaar lang lid was van de gemeente in Jeruzalem, werd Johannes Markus door zijn neef Barnabas in het jaar 44 na Christus met de gemeente in Antiochië in Syrië in aanraking gebracht (Acts 12:25). Van die tijd af vergezelde hij Barnabas en Paulus op de eerste zendingsreis (van het jaar 46-48) en had hier zeker de bestemming om de leer van hen beiden, die geen van de evangelische feiten door eigen waarneming kende, te bevestigen en te versterken door Evangelische mededelingen waartoe hij als leerling van Petrus, wiens onmiddellijke mededelingen hij trouw kon weergeven, zeer geschikt was (Ephesians 4:11). Hieruit is te verklaren waarom van Markus in Acts 13:1 niet meteen bij de uitzending en afreis melding wordt gemaakt, maar pas als van het begin van de werkzaamheid in de Joodse synagoge sprake is. Toen men echter na de werkzaamheid op Cyprus en in Perge van de streken aan de kust verder in het binnenland, naar de berglanden van Klein-Azië wilde gaan, werd Markus, zoals het schijnt, bang, keerde hij weer terug en ging hij naar zijn moeder in Jeruzalem (Hand. 13:5, 13). Hier vindt Barnabas hem, toen deze in het jaar 50 met Paulus naar het concilie van de Apostelen was gereisd; hij neemt hem vandaar voor de tweede keer met zich naar Antiochië (Acts 15:2, Acts 15:30). Toen nu in het volgende jaar een tweede zendingsreis werd ondernomen, werden omwille van hem Barnabas en Paulus het oneens, want de eerste wilde hem ook op deze reis als helper meenemen, terwijl deze hem niet wilde hebben. Zo verenigt Paulus zich met Silas om de voorgenomen reis te volbrengen, Barnabas daarentegen scheept zich met Markus naar Cyprus in (Acts 15:30, ). Beiden zijn vanaf dat moment een lange tijd voor de zending onder de heidenen zo goed als niet meer aanwezig en worden daarom ook niet meer in de geschiedenis van de apostelen vermeld. Wanneer Paulus in 1 Corinthians 9:6 nog eens van Barnabas als van zijn collega melding maakt, dan doet hij het met het oog op de oorspronkelijk gemeenschappelijke vocatie (Acts 13:2), zonder daarmee enigszins te willen zeggen, dat de genoemde ook nu nog zijn eigenlijke roeping als heidenapostel in gemeenschap met hem waarnam; integendeel heeft Barnabas na die scheiding zich wel aan Petrus zijde geplaatst en de zending onder de Joden tot zijn levensdoel gekozen. Als Paulus na het eindigen van zijn tweede zendingsreis zich enige tijd in Antiochië ophoudt (Acts 18:22, ), vindt het in Galatians 2:11, vermelde voorval met Petrus plaats en Barnabas volgt geheel het gedrag van deze laatsten. Heeft nu Paulus dadelijk Petrus van zijn onrecht overtuigd, dan overwonnen toch de tegenstanders van de heidenapostel, de enghartige Judaïsten te Jeruzalem, die zich tot een bepaalde partij van Jakobus hadden georganiseerd en ook Petrus en Barnabas met hun grondstellingen hadden aangestoken, zelfs zo, dat voortaan Paulus een moeilijk standpunt en een harde strijd ook in zijn eigen gemeenten had te voeren ten gevolge van de dwaalleer, zoals wij die pas in de brief aan de Galaten vinden en het zelfs tot een ontkennen van zijn apostolische waardigheid kwam. In dat jaar 54 na Christus heeft Petrus van Antiochië af zich zeker verder naar het oosten tot de Joden in het Perzische rijk gewend en ten slotte zijn verblijfplaats te Babylon aan de Eufraat genomen. Barnabas heeft hem toen Markus als helper meegegeven; hij zelf is echter eerst in Antiochië gebleven, totdat hem vervolgens na de gevangenschap van Paulus in 58, de verwijdering van deze van de gemeenten te Derbe, Lystre, Iconium en Antiochië in Pisidië, aan welke stichting hij werkelijk aandeel had gehad, op de gedachten bracht onder deze gemeenten voor zich een arbeidsveld te zoeken. Nu beproefde hij van daar zijn werkzaamheid in Klein Azië uit te breiden, met name ook tot de gemeenten te Kolosse, Laodicea en Hiërapolis. Paulus kon hem daartoe het recht niet toestaan en liet zijn gemeenten hem niet aannemen, waardoor natuurlijk de spanning tot het toppunt steeg. Het kwam echter snel tot ene wending toen de Apostel van Cesarea naar Rome werd gevoerd tot verantwoording voor de keizer. Waarschijnlijk is het Silvanus geweest, die Petrus over het lot van de gevangene, naar Rome gevoerde Paulus nadere berichten naar Babylon heeft overgebracht (1 Petrus . 5:12). Omdat Petrus het einde van die gevangenschap (niet de bevrijding, zoals men gewoonlijk aanneemt, maar de ter dood brenging) wel voorspelde deed hij alle moeite om een verzoening tussen zijn partij en de tot bloedgetuige geroepen mede-apostel tot stand te brengen, voordat deze uit de wereld ging. Hij kon zo voor alle dingen Markus aan de gevangene, die zo zeer apostolische hulp nodig had, om ook uit zijn gevangenis nog in zijn gemeente werkzaam te zijn, ten dienste aanbieden. Paulus nam de aanbieding aan en droeg Timothes te Efeze op om, wanneer hij naar hem toekwam, Markus mee te brengen, want hij was hem "zeer nut tot de dienst" (2). Door middel van Markus had echter Petrus ook Barnabas aanleiding gegeven tot een verzoening met hem, met wie hij vroeger zo zeer bevriend was geweest. Toen nu de eerste te Rome aankwam en ook daar die verzoening wilde, vond Paulus zich gedwongen, in de spoedig daarop afgezonden brief aan de Kolossensen (4:10) de vroeger over Barnabas gegeven aanwijzing om hem niet aan alle nemen, weer terug te trekken en zo de herstelde band te bezegelen. Zo ongeveer ontwikkelden zich de zaken nog in de loop van het eerste jaar van de gevangenschap van de apostels in Rome (61 na Chr. ). Ook in Philemon 1:1:24 zien wij Markus weer als helper bij hem. De verdere ontwikkeling in de eerstvolgende drie jaren, hoe Petrus in Rome kwam en naast Paulus daar voor de uitbreiding van het Evangelie werkzaam was, het proces van de laatste slecht afliep en zijn dood ten gevolge had, hoe Markus nu weer geheel in dienst van de eerste stond, totdat die in de vervolging van Nero de dood vond, zullen wij, om hier niet te uitvoerig te worden, aan het slot van de Handelingen van de Apostelen meedelen.
Wij willen nu meedelen wat Papias over het ontstaan van het Evangelie van Markus bericht. Papias namelijk, bisschop van Hiërapolis in Klein Frygië omtrent het midden van de 2de eeuw, heeft in 5 boeken een uitlegging van de woorden van de Heere geschreven, die wel op enige brokstukken na verloren is gegaan. Wat wij echter daarvan nog hebben toont dat het werk een geschiedkundige voorstelling was van Christus' werkzaamheid en van Zijn prediking. Dit werk moest uit de mondelinge overleveringen van de eerste apostelen putten en nog alles samenvatten, wat uit de apostolische kringen van mededelingen over de gebeurtenissen kon worden gevonden en kon dienen om de vroegere schriftelijke optekeningen aan te vullen, te verduidelijken en te verklaren. Tot dit doel deed hij deels onderzoek bij hen die tot de apostelen, of, zoals hij ze noemt, tot de oudsten in nadere betrekking hebben gestaan, om hun woorden te vernemen. Hij kwam deels in onmiddellijk contact met twee discipelen van de Heere, met Aristion (waarbij men misschien aan Lukas - aristeuwn = lucens - moet denken) en de presbyter (oudste = apostel) Johannes. Wat hij in zijn vroege jeugd over het ontstaan van het Markus' Evangelie vernam, is dit: "Markus als hermeneut (tolk of concipient) van Petrus, schreef de woorden en daden van Christus, die hij zich herinnerde, nauwkeurig neer, maar niet op rij, want hij was noch toehoorder, noch volgeling van de Heere. " Een nadere uiteenzetting is pas mogelijk bij het bespreken van het oponthoud van Petrus en Markus te Rome, waar de laatste zonder twijfel onder leiding van de eerste zijn evangelie gemaakt heeft. Daardoor vervulde hij de toezegging in 2 Peter 1:15 vv. Hij werkte daaraan tot aan het uitbreken van de vervolging onder Nero op het laatst van Juli 64 n. C. 16:8). Wij moeten voor twee zaken op onze hoede zijn; aan de ene kant voor de mening van hen die ons evangelie voor geen volledige, naar een bepaald plan gerangschikte mededeling van de daden van de Heere houden, maar alleen voor een kunsteloze bij elkaar voeging van het een en ander en aan de andere kant voor de tegenovergestelde mening, die aan het Markus-evangelie, wat de geschiedkundige opvolging van de gebeurtenissen aangaat, de voorrang boven de andere evangeliën wil toekennen. Wij menen naar beide kanten hier de juiste opvatting te hebben blootgelegd, totdat later ook de verhouding van de derde Evangelist tot de geschiedkundige stof die hij bewerkte, blijken zal. Markus heeft, zoals Riggenbach juist opmerkt, de verhalen die wij bij anderen korter vinden, vaker met levendige trekken verrijkt en voor ons een aantal treffende woorden van de Heere bewaard. Hij voegt bij de Hebreeuwse woorden de vertaling, maar geeft ze eerst in het Hebreeuws. Wij moeten daarbij zijn, moeten het met eigen oren horen hoe het woord van de kracht oorspronkelijk luidde. Omgekeerd bedient hij zich meer dan de anderen midden in het Griekse verhaal van Latijnse namen en titels. Zo doet de tolk van de apostel in Rome; hij verenigt zorgvuldigheid in bijzonderheden met eenvoudige verhevenheid in het geheel; uit de mond van de apostel van de daden tekent hij de Romeinen, dat volk van daden, de Zoon van God in de kracht van Zijn daden.
Vers 20
20. En zij gingen, gehoorzaam aan Zijn bevel (Mark 16:15), daarna, toen de belofte van de Heilige Geest over hen was vervuld en de kerk eerst in het heilige land (Acts 1:8) gesticht was, uit Jeruzalem a) en predikten overal, totdat zij eindelijk met hunprediking ook tot Rome, in hun tijd het einde der aarde, doordrongen, en b) de Heere (Philippians 2:11) werkte mee, zodat hun prediking ook vruchten droeg en Hij bevestigde het woord dat zij verkondigden door tekenen, die daarop volgden, zoals die te voren (Mark 16:17, ) waren voorzegd. Amen.a) 1 Timothy 3:16. b) Hebrews 2:4.
De aarde in het licht van de hemelvaart van Christus: in dit licht zien wij haar gewijd 1) tot een land van het geloof, 2) tot een plaats van de prediking van het Evangelie, 3) tot een voorhof van de hemel en 4) tot een schouwplaats van de hemelse werkzaamheid van Christus.
Hemel en aarde in het licht van de hemelvaart: I. de hemel 1) hoog boven deze wereld, 2) ontsloten voor deze wereld, 3) neerdalende tot deze wereld. II. de aarde 1) een school van het geloof, 2) een plaats van de belofte, 3) een tempel van de eer van God.
Hoe zich de heerlijkheid van de opgevaren Verlosser in de wereld overwinnend betoont. 1) in de toerusting en uitzending van Zijn boden, 2) in de verzameling en zaligmaking van Zijn leden, 3) in de krachtige leiding en bewaring van Zijn kerk.
Hoe Jezus door Zijn hemelvaart alles, wat vroeger gesloten was, heeft ontsloten: 1) het menselijk hart voor het geloof, 2) de hele aardbodem voor het Evangelie, 3) de hemel tot een ingang voor allen, die in Hem geloven. Wat de verhoogde Heer aan de Zijnen vermaakt, in zijn hoge ernst en in zijn zoete troost: Hij laat hun achter 1) een streng bestraffend woord, maar ook een liefdevolle zegen, 2) een moeilijken last, maar ook een heerlijke toerusting, 3) een zware pelgrimstocht, maar ook een zalige bestemming.
SLOTWOORD OP HET EVANGELIE VAN MARKUS
Bij de geschiedenis van Jezus' gevangenneming leerden wij in Mark 14:51, Mark 14:52 een jongeling kennen. Door wat daar vermeld wordt heeft onze Evangelist zijn vroegere betrekking tot de Heere, toen die nog op aarde was, voorgesteld. Zijn Hebreeuwse naam is Johannes; de Romeinsen bijnaam Markus, die hij droeg, heeft hij misschien pas bij zijn intreden in de dienst van de apostelen aangenomen. Nu eens wordt hij alleen Johannes (Hand. 13:6, 13), dan alleen Markus (Acts 15:39. Colossians 4:10. 2 Timothy 4:11. Philemon 1:1:24), dan weer Johannes Markus (Acts 12:12, Acts 12:25; Acts 15:37) genoemd. Als zijn moeder wordt Maria genoemd, een vrouw die ten tijde van de ter dood brenging van Jakobus de oudere in Jeruzalem woonde en in de gemeente groot aanzien had (Acts 12:12). Haar huis lag waarschijnlijk in het Kedrondal, ongeveer daar waar tegenwoordig de kerk van de heilige maagd staat, dus onmiddellijk aan de tuin Gethsman, waaruit de boven medegedeelde gebeurtenis gemakkelijk wordt verklaard, maar ook de andere, dat Petrus bij zijn redding uit de gevangenis zich hierheen wendde om zich van daar verder in veiligheid te begeven. Het is zonder twijfel ook Petrus geweest, die voor Markus het middel was, dat deze een aanhanger van Jezus, een waarachtig Christen is geworden en een lid van de gemeente (1 Petrus . 5:13). Waarschijnlijk is na zijn verloochening deze apostel al naar dat huis in het Kedrondal gevlucht (vgl. bij Mark 16:1), heeft hij daar de tijd tot aan de opstanding doorgebracht en heeft hij daar ook de verschijning van de Opgestane (Luke 24:34. 1 Corinthians 15:5) gehad, zodat zijn ervaringen mede ten nutte van Maria en haar zoon zijn gekomen. Nadat hij 14 jaar lang lid was van de gemeente in Jeruzalem, werd Johannes Markus door zijn neef Barnabas in het jaar 44 na Christus met de gemeente in Antiochië in Syrië in aanraking gebracht (Acts 12:25). Van die tijd af vergezelde hij Barnabas en Paulus op de eerste zendingsreis (van het jaar 46-48) en had hier zeker de bestemming om de leer van hen beiden, die geen van de evangelische feiten door eigen waarneming kende, te bevestigen en te versterken door Evangelische mededelingen waartoe hij als leerling van Petrus, wiens onmiddellijke mededelingen hij trouw kon weergeven, zeer geschikt was (Ephesians 4:11). Hieruit is te verklaren waarom van Markus in Acts 13:1 niet meteen bij de uitzending en afreis melding wordt gemaakt, maar pas als van het begin van de werkzaamheid in de Joodse synagoge sprake is. Toen men echter na de werkzaamheid op Cyprus en in Perge van de streken aan de kust verder in het binnenland, naar de berglanden van Klein-Azië wilde gaan, werd Markus, zoals het schijnt, bang, keerde hij weer terug en ging hij naar zijn moeder in Jeruzalem (Hand. 13:5, 13). Hier vindt Barnabas hem, toen deze in het jaar 50 met Paulus naar het concilie van de Apostelen was gereisd; hij neemt hem vandaar voor de tweede keer met zich naar Antiochië (Acts 15:2, Acts 15:30). Toen nu in het volgende jaar een tweede zendingsreis werd ondernomen, werden omwille van hem Barnabas en Paulus het oneens, want de eerste wilde hem ook op deze reis als helper meenemen, terwijl deze hem niet wilde hebben. Zo verenigt Paulus zich met Silas om de voorgenomen reis te volbrengen, Barnabas daarentegen scheept zich met Markus naar Cyprus in (Acts 15:30, ). Beiden zijn vanaf dat moment een lange tijd voor de zending onder de heidenen zo goed als niet meer aanwezig en worden daarom ook niet meer in de geschiedenis van de apostelen vermeld. Wanneer Paulus in 1 Corinthians 9:6 nog eens van Barnabas als van zijn collega melding maakt, dan doet hij het met het oog op de oorspronkelijk gemeenschappelijke vocatie (Acts 13:2), zonder daarmee enigszins te willen zeggen, dat de genoemde ook nu nog zijn eigenlijke roeping als heidenapostel in gemeenschap met hem waarnam; integendeel heeft Barnabas na die scheiding zich wel aan Petrus zijde geplaatst en de zending onder de Joden tot zijn levensdoel gekozen. Als Paulus na het eindigen van zijn tweede zendingsreis zich enige tijd in Antiochië ophoudt (Acts 18:22, ), vindt het in Galatians 2:11, vermelde voorval met Petrus plaats en Barnabas volgt geheel het gedrag van deze laatsten. Heeft nu Paulus dadelijk Petrus van zijn onrecht overtuigd, dan overwonnen toch de tegenstanders van de heidenapostel, de enghartige Judaïsten te Jeruzalem, die zich tot een bepaalde partij van Jakobus hadden georganiseerd en ook Petrus en Barnabas met hun grondstellingen hadden aangestoken, zelfs zo, dat voortaan Paulus een moeilijk standpunt en een harde strijd ook in zijn eigen gemeenten had te voeren ten gevolge van de dwaalleer, zoals wij die pas in de brief aan de Galaten vinden en het zelfs tot een ontkennen van zijn apostolische waardigheid kwam. In dat jaar 54 na Christus heeft Petrus van Antiochië af zich zeker verder naar het oosten tot de Joden in het Perzische rijk gewend en ten slotte zijn verblijfplaats te Babylon aan de Eufraat genomen. Barnabas heeft hem toen Markus als helper meegegeven; hij zelf is echter eerst in Antiochië gebleven, totdat hem vervolgens na de gevangenschap van Paulus in 58, de verwijdering van deze van de gemeenten te Derbe, Lystre, Iconium en Antiochië in Pisidië, aan welke stichting hij werkelijk aandeel had gehad, op de gedachten bracht onder deze gemeenten voor zich een arbeidsveld te zoeken. Nu beproefde hij van daar zijn werkzaamheid in Klein Azië uit te breiden, met name ook tot de gemeenten te Kolosse, Laodicea en Hiërapolis. Paulus kon hem daartoe het recht niet toestaan en liet zijn gemeenten hem niet aannemen, waardoor natuurlijk de spanning tot het toppunt steeg. Het kwam echter snel tot ene wending toen de Apostel van Cesarea naar Rome werd gevoerd tot verantwoording voor de keizer. Waarschijnlijk is het Silvanus geweest, die Petrus over het lot van de gevangene, naar Rome gevoerde Paulus nadere berichten naar Babylon heeft overgebracht (1 Petrus . 5:12). Omdat Petrus het einde van die gevangenschap (niet de bevrijding, zoals men gewoonlijk aanneemt, maar de ter dood brenging) wel voorspelde deed hij alle moeite om een verzoening tussen zijn partij en de tot bloedgetuige geroepen mede-apostel tot stand te brengen, voordat deze uit de wereld ging. Hij kon zo voor alle dingen Markus aan de gevangene, die zo zeer apostolische hulp nodig had, om ook uit zijn gevangenis nog in zijn gemeente werkzaam te zijn, ten dienste aanbieden. Paulus nam de aanbieding aan en droeg Timothes te Efeze op om, wanneer hij naar hem toekwam, Markus mee te brengen, want hij was hem "zeer nut tot de dienst" (2). Door middel van Markus had echter Petrus ook Barnabas aanleiding gegeven tot een verzoening met hem, met wie hij vroeger zo zeer bevriend was geweest. Toen nu de eerste te Rome aankwam en ook daar die verzoening wilde, vond Paulus zich gedwongen, in de spoedig daarop afgezonden brief aan de Kolossensen (4:10) de vroeger over Barnabas gegeven aanwijzing om hem niet aan alle nemen, weer terug te trekken en zo de herstelde band te bezegelen. Zo ongeveer ontwikkelden zich de zaken nog in de loop van het eerste jaar van de gevangenschap van de apostels in Rome (61 na Chr. ). Ook in Philemon 1:1:24 zien wij Markus weer als helper bij hem. De verdere ontwikkeling in de eerstvolgende drie jaren, hoe Petrus in Rome kwam en naast Paulus daar voor de uitbreiding van het Evangelie werkzaam was, het proces van de laatste slecht afliep en zijn dood ten gevolge had, hoe Markus nu weer geheel in dienst van de eerste stond, totdat die in de vervolging van Nero de dood vond, zullen wij, om hier niet te uitvoerig te worden, aan het slot van de Handelingen van de Apostelen meedelen.
Wij willen nu meedelen wat Papias over het ontstaan van het Evangelie van Markus bericht. Papias namelijk, bisschop van Hiërapolis in Klein Frygië omtrent het midden van de 2de eeuw, heeft in 5 boeken een uitlegging van de woorden van de Heere geschreven, die wel op enige brokstukken na verloren is gegaan. Wat wij echter daarvan nog hebben toont dat het werk een geschiedkundige voorstelling was van Christus' werkzaamheid en van Zijn prediking. Dit werk moest uit de mondelinge overleveringen van de eerste apostelen putten en nog alles samenvatten, wat uit de apostolische kringen van mededelingen over de gebeurtenissen kon worden gevonden en kon dienen om de vroegere schriftelijke optekeningen aan te vullen, te verduidelijken en te verklaren. Tot dit doel deed hij deels onderzoek bij hen die tot de apostelen, of, zoals hij ze noemt, tot de oudsten in nadere betrekking hebben gestaan, om hun woorden te vernemen. Hij kwam deels in onmiddellijk contact met twee discipelen van de Heere, met Aristion (waarbij men misschien aan Lukas - aristeuwn = lucens - moet denken) en de presbyter (oudste = apostel) Johannes. Wat hij in zijn vroege jeugd over het ontstaan van het Markus' Evangelie vernam, is dit: "Markus als hermeneut (tolk of concipient) van Petrus, schreef de woorden en daden van Christus, die hij zich herinnerde, nauwkeurig neer, maar niet op rij, want hij was noch toehoorder, noch volgeling van de Heere. " Een nadere uiteenzetting is pas mogelijk bij het bespreken van het oponthoud van Petrus en Markus te Rome, waar de laatste zonder twijfel onder leiding van de eerste zijn evangelie gemaakt heeft. Daardoor vervulde hij de toezegging in 2 Peter 1:15 vv. Hij werkte daaraan tot aan het uitbreken van de vervolging onder Nero op het laatst van Juli 64 n. C. 16:8). Wij moeten voor twee zaken op onze hoede zijn; aan de ene kant voor de mening van hen die ons evangelie voor geen volledige, naar een bepaald plan gerangschikte mededeling van de daden van de Heere houden, maar alleen voor een kunsteloze bij elkaar voeging van het een en ander en aan de andere kant voor de tegenovergestelde mening, die aan het Markus-evangelie, wat de geschiedkundige opvolging van de gebeurtenissen aangaat, de voorrang boven de andere evangeliën wil toekennen. Wij menen naar beide kanten hier de juiste opvatting te hebben blootgelegd, totdat later ook de verhouding van de derde Evangelist tot de geschiedkundige stof die hij bewerkte, blijken zal. Markus heeft, zoals Riggenbach juist opmerkt, de verhalen die wij bij anderen korter vinden, vaker met levendige trekken verrijkt en voor ons een aantal treffende woorden van de Heere bewaard. Hij voegt bij de Hebreeuwse woorden de vertaling, maar geeft ze eerst in het Hebreeuws. Wij moeten daarbij zijn, moeten het met eigen oren horen hoe het woord van de kracht oorspronkelijk luidde. Omgekeerd bedient hij zich meer dan de anderen midden in het Griekse verhaal van Latijnse namen en titels. Zo doet de tolk van de apostel in Rome; hij verenigt zorgvuldigheid in bijzonderheden met eenvoudige verhevenheid in het geheel; uit de mond van de apostel van de daden tekent hij de Romeinen, dat volk van daden, de Zoon van God in de kracht van Zijn daden.