Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Maleachi 2

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MALEACHI 2

Malachi 2:1.

STRAFPREDIKING TEGEN DE ZONDEN VAN PRIESTERS EN VOLK.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MALEACHI 2

Malachi 2:1.

STRAFPREDIKING TEGEN DE ZONDEN VAN PRIESTERS EN VOLK.

Vers 1

1. En nu, gij priesters, die u zwaar bezondigt! tot u wordt dit gebod of besluit gezonden.

Vers 1

1. En nu, gij priesters, die u zwaar bezondigt! tot u wordt dit gebod of besluit gezonden.

Vers 2

2. Indien gij het niet zult horen, en indien gij het niet zult ter harte nemen, om Mijnen naam eer te geven, gelijk die daaraan toekomt, zegt de HEERE der heirscharen, zo zal Ik den a) vloek onder u zenden, en Ik zal uwe zegeningen, met welke gij Mijn volk zegent, vervloeken, in een vloek verkeren; ja Ik heb ook alrede elk een derzelve vervloekt, omdat gij het niet ter harte neemt.

a) Leviticus 26:14. Deuteronomy 28:15.

Vers 2

2. Indien gij het niet zult horen, en indien gij het niet zult ter harte nemen, om Mijnen naam eer te geven, gelijk die daaraan toekomt, zegt de HEERE der heirscharen, zo zal Ik den a) vloek onder u zenden, en Ik zal uwe zegeningen, met welke gij Mijn volk zegent, vervloeken, in een vloek verkeren; ja Ik heb ook alrede elk een derzelve vervloekt, omdat gij het niet ter harte neemt.

a) Leviticus 26:14. Deuteronomy 28:15.

Vers 3

3. Ziet, Ik zal u het zaad verderven (volgens betere lezing: Ik zal u den arm verwensen, waarmee gij uwen dienst aan altaar en heiligdom verricht, zodat al uwe ambtsbezigheid zonder kracht en werking zal zijn), en Ik zal drek op uwe aangezichten strooien, den drek uwer feesten, der offerdieren, welke gij op de feestdagen op Mijn altaar offert, maar die Mij om uw ongeloof toch niets waard zijn; Ik zal ze, in plaats van ze naar ene onheilige plaats weg te doen (Exodus 29:14), u in `t aangezicht werpen, en u dus eveneens aan de sterkste verachting overgeven, als gij Mijn heilig aangezicht, Mijnen naam veracht hebt (Nehemiah 3:6), zodat men u met denzelven drek wegnemen zal, ieder u zal behandelen als den drek, en u uwe plaats aanwijzen waar men dien henenwerpt.

De heiligste, ernstigste en zaligste ambtsbezigheid, welke den Priesters was opgedragen, namelijk de verzoening van de zonden des volks, de bemiddeling der zondenvergeving, de herstelling van den vrede met God, moet het middel worden, waardoor zij voor hun zonde van verachting des Heeren, de ontlediging en vernietiging der heiligste instellingen op aarde en der minachting van de zonden bestraft zullen worden, en geheel en al tot verachting zullen komen.

Hier wordt van offers buiten het geloof het sterkste gezegd, wat de Heilige Schrift in `t algemeen daarvan zegt; want zelfs de feestoffers worden eigenlijk als mest voorgesteld. Zo kan de zonde der mensen het heiligste en zaligste, wat God gegeven heeft, juist in het tegenovergestelde veranderen, en daarin ligt reeds het gericht Gods over de zonde, welke zich aan het heilige vergrijpt.

De Heere God dreigt hier de Priesters met de uiterste straffen. De zegebeden zullen geen uitwerking hebben, of in een vloek veranderen. Het zaad, of den arm zal Hij verlammen, de mest zal op hun aangezichten gestrooid worden, ja, als mest zullen zij weggeveegd worden. In degenen, die tot Mij naderen zal Ik geheiligd worden. Dit woord zal straks aan deze Priesters bevestigd worden, geheiligd zowel in degenen, die Hem vereren, als in hen, die Hem verachten. 4. Dan zult gij weten, dat Ik, de Almachtige en Rechtvaardige, dien gij veracht, dit gebod, dit vaste besluit tot u gezonden heb; opdat het Mijn verbond met Levi zij, zegt de HEERE der heirscharen.

Dit is: dan als Ik de Priesters zo te schande maak, zult gij weten dat Ik de Heilige God, die Mijn woord niet laat overtreden, dit gebod tot u gezonden heb, opdat Mijn verbond, dat Ik met Levi gemaakt heb, zij en blijke een onwankelbaar verbond te zijn, en dus ook de straf van Mijne zijde wordt toegepast, die Ik bedreigd heb.

Tot het verbond met Levi, dat is, met den Priesterstand. behoorde, zowel de belofte als de bedreiging. De belofte, dat de Heere zou zegenen indien de Priesters zouden wandelen in de vreze des Heeren, en de bedreiging, indien zij des Heeren dienst zouden verachten.

Vers 3

3. Ziet, Ik zal u het zaad verderven (volgens betere lezing: Ik zal u den arm verwensen, waarmee gij uwen dienst aan altaar en heiligdom verricht, zodat al uwe ambtsbezigheid zonder kracht en werking zal zijn), en Ik zal drek op uwe aangezichten strooien, den drek uwer feesten, der offerdieren, welke gij op de feestdagen op Mijn altaar offert, maar die Mij om uw ongeloof toch niets waard zijn; Ik zal ze, in plaats van ze naar ene onheilige plaats weg te doen (Exodus 29:14), u in `t aangezicht werpen, en u dus eveneens aan de sterkste verachting overgeven, als gij Mijn heilig aangezicht, Mijnen naam veracht hebt (Nehemiah 3:6), zodat men u met denzelven drek wegnemen zal, ieder u zal behandelen als den drek, en u uwe plaats aanwijzen waar men dien henenwerpt.

De heiligste, ernstigste en zaligste ambtsbezigheid, welke den Priesters was opgedragen, namelijk de verzoening van de zonden des volks, de bemiddeling der zondenvergeving, de herstelling van den vrede met God, moet het middel worden, waardoor zij voor hun zonde van verachting des Heeren, de ontlediging en vernietiging der heiligste instellingen op aarde en der minachting van de zonden bestraft zullen worden, en geheel en al tot verachting zullen komen.

Hier wordt van offers buiten het geloof het sterkste gezegd, wat de Heilige Schrift in `t algemeen daarvan zegt; want zelfs de feestoffers worden eigenlijk als mest voorgesteld. Zo kan de zonde der mensen het heiligste en zaligste, wat God gegeven heeft, juist in het tegenovergestelde veranderen, en daarin ligt reeds het gericht Gods over de zonde, welke zich aan het heilige vergrijpt.

De Heere God dreigt hier de Priesters met de uiterste straffen. De zegebeden zullen geen uitwerking hebben, of in een vloek veranderen. Het zaad, of den arm zal Hij verlammen, de mest zal op hun aangezichten gestrooid worden, ja, als mest zullen zij weggeveegd worden. In degenen, die tot Mij naderen zal Ik geheiligd worden. Dit woord zal straks aan deze Priesters bevestigd worden, geheiligd zowel in degenen, die Hem vereren, als in hen, die Hem verachten. 4. Dan zult gij weten, dat Ik, de Almachtige en Rechtvaardige, dien gij veracht, dit gebod, dit vaste besluit tot u gezonden heb; opdat het Mijn verbond met Levi zij, zegt de HEERE der heirscharen.

Dit is: dan als Ik de Priesters zo te schande maak, zult gij weten dat Ik de Heilige God, die Mijn woord niet laat overtreden, dit gebod tot u gezonden heb, opdat Mijn verbond, dat Ik met Levi gemaakt heb, zij en blijke een onwankelbaar verbond te zijn, en dus ook de straf van Mijne zijde wordt toegepast, die Ik bedreigd heb.

Tot het verbond met Levi, dat is, met den Priesterstand. behoorde, zowel de belofte als de bedreiging. De belofte, dat de Heere zou zegenen indien de Priesters zouden wandelen in de vreze des Heeren, en de bedreiging, indien zij des Heeren dienst zouden verachten.

Vers 5

5. Mijn verbond met hem was het leven en de vrede. Ik beloofde hem, zo hij Mijne inzettingen hield, wel te doen, en voor alle kwaad te bewaren, en Ik gaf hem die zegeningen tot ene vreze, opdat hij Mij zou liefhebben en dienen, en hij vreesde Mij ook werkelijk, en hij werd om Mijns naams wil verschrikt.

Vers 5

5. Mijn verbond met hem was het leven en de vrede. Ik beloofde hem, zo hij Mijne inzettingen hield, wel te doen, en voor alle kwaad te bewaren, en Ik gaf hem die zegeningen tot ene vreze, opdat hij Mij zou liefhebben en dienen, en hij vreesde Mij ook werkelijk, en hij werd om Mijns naams wil verschrikt.

Vers 6

6. De wet der waarheid, de waarheid, welke in Mijne Heilige geboden haren wortel had, was bij zijnen heiligen dienst steeds in zijnen mond, en er werd geen onrecht, niets dat eigen voordeel en lust zoekt, in zijne lippen gevonden; hij wandelde met Mij in vrede en in rechtmatigheid, zonder aanstoot te geven, of op de kromme wegen van het verkeerde hart te gaan (2 Kings 20:3), en hij bekeerde door het trouw volvoeren van Zijnen dienst er velen van den weg der ongerechtigheid tot dien der godsvrucht (Daniel 12:3).

Vers 6

6. De wet der waarheid, de waarheid, welke in Mijne Heilige geboden haren wortel had, was bij zijnen heiligen dienst steeds in zijnen mond, en er werd geen onrecht, niets dat eigen voordeel en lust zoekt, in zijne lippen gevonden; hij wandelde met Mij in vrede en in rechtmatigheid, zonder aanstoot te geven, of op de kromme wegen van het verkeerde hart te gaan (2 Kings 20:3), en hij bekeerde door het trouw volvoeren van Zijnen dienst er velen van den weg der ongerechtigheid tot dien der godsvrucht (Daniel 12:3).

Vers 7

7. Daarin deed Levi slechts wat zijn stand en roeping als Priester eiste; want de lippen des Priesters zullen de wetenschap van Gods ware kennis en Zijnen heiligen wil bewaren; hij moet in staat zijn anderen daarin te onderwijzen en te bevestigen, en men zal uit zijnen mond de wet, de onderrichting omtrent Gods wil, zoeken; want hij is een Engel, een bode des HEEREN der heirscharen tot Zijn uitverkoren volk, door welken Hij altijd Zijn wezen en Zijn welbehagen wil openbaren, even als de Profeten Zijne buitengewone boden zijn (Haggai 1:13).

Men zou kunnen vragen: wanneer de priesterstand volkomen dien lof mag hebben verdiend? en het antwoord zal zijn: nooit! Reeds in de woestijn bezondigde Aron zich zwaar, en het rot van Korach moest door den Heere worden gestraft. Maar toch heeft de priesterschap over `t algemeen hare roeping verstaan, wel in beoefening gebracht, en gedurende langen tijd de inzettingen Gods in kracht gehouden, hetgeen daaruit bleek, dat het rijk van Israël, waar de priesterstand ontbrak, ras ten verderve snelde, terwijl het rijk van Juda, bij vele weifelingen zijner koningen toch veel langer in de tucht des Heeren behouden werd. De geest zijner roeping bleef in den priesterstand nog lang voortleven, en enkele krachtige leden daarvan stonden bij grote gevaren ijverig en trouw in de bresse. Meer is dan eigenlijk nooit te roemen, wanneer de gerechtigheid van een volk of van enen stand geprezen wordt, die in vroeger tijden hebben uitgeblonken of der nawereld tot voorbeeld worden gesteld. De roeping der Priesteren wordt hier kort, maar volledig geschilderd. Zij wordt eerst tot dien nen plicht teruggebracht, Gods naam te eren en onder het volk te verheerlijken (Malachi 1:6; Malachi 2:2). Doch dit moet op dubbele wijze geschieden: 1. Door erebetooning en offers, werkelijk door opoffering van zichzelven aan den Heere (Malachi 2:6-Malachi 2:14), hetgeen door de nauwgezette toebrenging van wettelijke offers deels herinnerd, deels bewezen wordt; 2. door den ijver en de bevordering van kennis en de inachtneming der wet onder geheel het volk (Malachi 2:6, Malachi 2:7). De Priesters en Levieten bewaarden en bevorderden de kennis en de onderhouding der wet 1. door de leer der wet "dat het volk door den dienst der Priesters den gehelen inhoud der wet in het geheugen bewaarde, haren zin en hare bedoeling verstond, hare waarde en heiligheid inzag (de wet der waarheid was in zijnen moed); 2. door rechtvaardig gericht over de overtreding der wet en de vreze Gods onder het volk werden bevestigd (en geen kwaad was op zijne lippen gevonden); 3. door het voorbeeld van enen heiligen wandel en gehoorzaamheid (hij wandelde voor Mij vreedzaam, volkomen in zijn werk, en oprecht van zin). De vrucht dezer Priesterlijke getrouwheid was: hij bekeerde velen van zonden. Wat hier van het Priesterambt onder het O. T. gezegd is, laat zich natuurlijk op het geestelijk en op het overheidsambt onder het N. Verbond toepassen. Want het ambt des N. T. vordert evenzeer van hen, die het bekleden (geestelijken en overheden), dat zij in de eerst plaats zich zelven en het hun steeds den Heere toewijden, als dat zij het hun toevertrouwde volk steeds bewaren bij de kennis en de vervulling der wet, de overtredingen door woord of zwaard rechtvaardig straffen, en vreedzaam en oprecht wandelen. Dan zullen zij ook niet alleen uitwendig de wet handhaven, maar het hart des volks helpen heiligen, en velen van zonde bekeren. Het geloof, dat in het N. T. als het hoogste geëist wordt, sluit de wet der waarheid niet uit, maar het is zelf de vrijwillige overgave des harten aan den Heere, die de levende wet der waarheid, tegelijk wetgever, rechter en voorbeeld is. Het geloof aan den verschenen Koning en Heiland verbindt ons inniger met God, en verbindt ons daarom ook nog vaster aan de wet der waarheid, die geheel ene wet der vrijheid geworden is (James 1:25), omdat wij de kennis der waarheid door de verzoening met God in Christus niet slechts zoeken, maar in het geloof bezitten.

"Wat een edelsteen in den ring is, dat is Malachi 2:7 in dit hoofdstuk, ja in den gehelen Profeet. " De Profeet houdt den ontrouwen Priesters de gehele heerlijke betekenis hunner hoge roeping voor, en zijne voorstelling heeft haar toppunt en concentreert zich in Malachi 2:7. Juist de lippen des Priesters noemt hij als datgene, hetwelk de kennis moet bewaren, en niet het hart of den Priester zelf. Dit is om op den voorgrond te stellen, dat hij den schat zijner kennis aan anderen moet mededelen en niet voor zichzelven behouden. Ene theologie, welke alleen eigendom ware van den stand der geleerden, en vergat, dat zij alleen daarom aanwezig is, om het arme volk zalig te maken, ware wel heidense filosofie, maar gene theologie. Een waar Priester moet dagelijks in de school gaan bij de eeuwige Wijsheid, en als ene bij honing verzamelen, opdat hij daarna de Goddelijke wijsheid en kennis, die in zijn eigen binnenste is bearbeid en bereid als een zoeten honing aan de zielen zou kunnen mededelen, en zij daardoor eeuwig leven in zich zouden opnemen. "Uit zich zelven moeten zij niets willen noch denken. De valse Priesters willen Gods rijk steeds door eigen slimheid bij elkaar houden, en zwijgen daarom van de zuivere leer; zij dienen er meer toe om de zielen op een dwaalweg, dan om ze op het rechte pad te leiden. Zij willen zelven heren en meesters zijn, en stellen zich in de plaats van God, ja, zij willen zelfs Gods plaatsbekleders zijn, zodat zij God zelven van Zijne plaats afdringen en zichzelven op Zijnen troon plaatsen. 8. Maar gij zijt van den weg, dien een Priester moet wandelen, afgeweken, gij hebt er door verkeerd onderricht velen doen struikelen in de wet, als gebood of stond die toe vele dingen, welke werkelijk zonde zijn, eveneens door uw verkeerd voorbeeld, zodat het woord Gods velen, in plaats van een licht te wezen op hunnen weg, een valstrik ten kwade werd; gij hebt op die wijze het verbond van Levi, dat ik met Levi had gesloten, verdorven, zegt de HEERE der heirscharen.

Vers 7

7. Daarin deed Levi slechts wat zijn stand en roeping als Priester eiste; want de lippen des Priesters zullen de wetenschap van Gods ware kennis en Zijnen heiligen wil bewaren; hij moet in staat zijn anderen daarin te onderwijzen en te bevestigen, en men zal uit zijnen mond de wet, de onderrichting omtrent Gods wil, zoeken; want hij is een Engel, een bode des HEEREN der heirscharen tot Zijn uitverkoren volk, door welken Hij altijd Zijn wezen en Zijn welbehagen wil openbaren, even als de Profeten Zijne buitengewone boden zijn (Haggai 1:13).

Men zou kunnen vragen: wanneer de priesterstand volkomen dien lof mag hebben verdiend? en het antwoord zal zijn: nooit! Reeds in de woestijn bezondigde Aron zich zwaar, en het rot van Korach moest door den Heere worden gestraft. Maar toch heeft de priesterschap over `t algemeen hare roeping verstaan, wel in beoefening gebracht, en gedurende langen tijd de inzettingen Gods in kracht gehouden, hetgeen daaruit bleek, dat het rijk van Israël, waar de priesterstand ontbrak, ras ten verderve snelde, terwijl het rijk van Juda, bij vele weifelingen zijner koningen toch veel langer in de tucht des Heeren behouden werd. De geest zijner roeping bleef in den priesterstand nog lang voortleven, en enkele krachtige leden daarvan stonden bij grote gevaren ijverig en trouw in de bresse. Meer is dan eigenlijk nooit te roemen, wanneer de gerechtigheid van een volk of van enen stand geprezen wordt, die in vroeger tijden hebben uitgeblonken of der nawereld tot voorbeeld worden gesteld. De roeping der Priesteren wordt hier kort, maar volledig geschilderd. Zij wordt eerst tot dien nen plicht teruggebracht, Gods naam te eren en onder het volk te verheerlijken (Malachi 1:6; Malachi 2:2). Doch dit moet op dubbele wijze geschieden: 1. Door erebetooning en offers, werkelijk door opoffering van zichzelven aan den Heere (Malachi 2:6-Malachi 2:14), hetgeen door de nauwgezette toebrenging van wettelijke offers deels herinnerd, deels bewezen wordt; 2. door den ijver en de bevordering van kennis en de inachtneming der wet onder geheel het volk (Malachi 2:6, Malachi 2:7). De Priesters en Levieten bewaarden en bevorderden de kennis en de onderhouding der wet 1. door de leer der wet "dat het volk door den dienst der Priesters den gehelen inhoud der wet in het geheugen bewaarde, haren zin en hare bedoeling verstond, hare waarde en heiligheid inzag (de wet der waarheid was in zijnen moed); 2. door rechtvaardig gericht over de overtreding der wet en de vreze Gods onder het volk werden bevestigd (en geen kwaad was op zijne lippen gevonden); 3. door het voorbeeld van enen heiligen wandel en gehoorzaamheid (hij wandelde voor Mij vreedzaam, volkomen in zijn werk, en oprecht van zin). De vrucht dezer Priesterlijke getrouwheid was: hij bekeerde velen van zonden. Wat hier van het Priesterambt onder het O. T. gezegd is, laat zich natuurlijk op het geestelijk en op het overheidsambt onder het N. Verbond toepassen. Want het ambt des N. T. vordert evenzeer van hen, die het bekleden (geestelijken en overheden), dat zij in de eerst plaats zich zelven en het hun steeds den Heere toewijden, als dat zij het hun toevertrouwde volk steeds bewaren bij de kennis en de vervulling der wet, de overtredingen door woord of zwaard rechtvaardig straffen, en vreedzaam en oprecht wandelen. Dan zullen zij ook niet alleen uitwendig de wet handhaven, maar het hart des volks helpen heiligen, en velen van zonde bekeren. Het geloof, dat in het N. T. als het hoogste geëist wordt, sluit de wet der waarheid niet uit, maar het is zelf de vrijwillige overgave des harten aan den Heere, die de levende wet der waarheid, tegelijk wetgever, rechter en voorbeeld is. Het geloof aan den verschenen Koning en Heiland verbindt ons inniger met God, en verbindt ons daarom ook nog vaster aan de wet der waarheid, die geheel ene wet der vrijheid geworden is (James 1:25), omdat wij de kennis der waarheid door de verzoening met God in Christus niet slechts zoeken, maar in het geloof bezitten.

"Wat een edelsteen in den ring is, dat is Malachi 2:7 in dit hoofdstuk, ja in den gehelen Profeet. " De Profeet houdt den ontrouwen Priesters de gehele heerlijke betekenis hunner hoge roeping voor, en zijne voorstelling heeft haar toppunt en concentreert zich in Malachi 2:7. Juist de lippen des Priesters noemt hij als datgene, hetwelk de kennis moet bewaren, en niet het hart of den Priester zelf. Dit is om op den voorgrond te stellen, dat hij den schat zijner kennis aan anderen moet mededelen en niet voor zichzelven behouden. Ene theologie, welke alleen eigendom ware van den stand der geleerden, en vergat, dat zij alleen daarom aanwezig is, om het arme volk zalig te maken, ware wel heidense filosofie, maar gene theologie. Een waar Priester moet dagelijks in de school gaan bij de eeuwige Wijsheid, en als ene bij honing verzamelen, opdat hij daarna de Goddelijke wijsheid en kennis, die in zijn eigen binnenste is bearbeid en bereid als een zoeten honing aan de zielen zou kunnen mededelen, en zij daardoor eeuwig leven in zich zouden opnemen. "Uit zich zelven moeten zij niets willen noch denken. De valse Priesters willen Gods rijk steeds door eigen slimheid bij elkaar houden, en zwijgen daarom van de zuivere leer; zij dienen er meer toe om de zielen op een dwaalweg, dan om ze op het rechte pad te leiden. Zij willen zelven heren en meesters zijn, en stellen zich in de plaats van God, ja, zij willen zelfs Gods plaatsbekleders zijn, zodat zij God zelven van Zijne plaats afdringen en zichzelven op Zijnen troon plaatsen. 8. Maar gij zijt van den weg, dien een Priester moet wandelen, afgeweken, gij hebt er door verkeerd onderricht velen doen struikelen in de wet, als gebood of stond die toe vele dingen, welke werkelijk zonde zijn, eveneens door uw verkeerd voorbeeld, zodat het woord Gods velen, in plaats van een licht te wezen op hunnen weg, een valstrik ten kwade werd; gij hebt op die wijze het verbond van Levi, dat ik met Levi had gesloten, verdorven, zegt de HEERE der heirscharen.

Vers 9

9. Daarom heb Ik ook van Mijne zijde dit verbond opgeheven, en u de grote genadegoederen van leven en vrede, welke Ik aan het getrouwe Priestergeslacht van den ouden tijd beloofd en gegeven heb, ontnomen, en in plaats daarvan u verachtelijk en onwaard gemaakt voor het ganse volk, dewijl gij Mijne wegen, welke Ik u voor uw doen en laten heb voorgeschreven, niet houdt, maar integendeel het aangezicht aanneemt in de wet, als gij geroepen zijt naar de wet recht te spreken. In twistzaken beslist gij voor de rijken en voornamen, die in staat zijn u om te kopen, hetgeen Ik toch zo streng verboden heb (Leviticus 19:15. Deuteronomy 33:9,

10.

II. Malachi 2:10-Malachi 2:16. In deze 2de afdeling van zijn Boek, welke met de vorige in geen nauweren samenhang staat, gaat de Profeet tot grote zonden over, die in het volk meer en meer doordrongen, en het bewijs waren van de gevolgen van het slechte voorbeeld, dat de Priesters door hun verachting van de Goddelijke wet gaven, en van het toenemend gebrek aan geloof en onverschilligheid omtrent het verbond Gods met de vaderen. Het was de verachting van de goddelijke instelling van den echt, welke men hoonde door te huwen met heidinnen (Malachi 2:10-Malachi 2:12), en door het lichtvaardig scheiden van de Israëlietische vrouwen tot dit doel (Malachi 2:13-Malachi 2:16). Ook nu begint de Profeet met ene algemene stelling, uit welke hij de verachting van den echt naar beide zijden duidelijk ontwikkelt.

Vers 9

9. Daarom heb Ik ook van Mijne zijde dit verbond opgeheven, en u de grote genadegoederen van leven en vrede, welke Ik aan het getrouwe Priestergeslacht van den ouden tijd beloofd en gegeven heb, ontnomen, en in plaats daarvan u verachtelijk en onwaard gemaakt voor het ganse volk, dewijl gij Mijne wegen, welke Ik u voor uw doen en laten heb voorgeschreven, niet houdt, maar integendeel het aangezicht aanneemt in de wet, als gij geroepen zijt naar de wet recht te spreken. In twistzaken beslist gij voor de rijken en voornamen, die in staat zijn u om te kopen, hetgeen Ik toch zo streng verboden heb (Leviticus 19:15. Deuteronomy 33:9,

10.

II. Malachi 2:10-Malachi 2:16. In deze 2de afdeling van zijn Boek, welke met de vorige in geen nauweren samenhang staat, gaat de Profeet tot grote zonden over, die in het volk meer en meer doordrongen, en het bewijs waren van de gevolgen van het slechte voorbeeld, dat de Priesters door hun verachting van de Goddelijke wet gaven, en van het toenemend gebrek aan geloof en onverschilligheid omtrent het verbond Gods met de vaderen. Het was de verachting van de goddelijke instelling van den echt, welke men hoonde door te huwen met heidinnen (Malachi 2:10-Malachi 2:12), en door het lichtvaardig scheiden van de Israëlietische vrouwen tot dit doel (Malachi 2:13-Malachi 2:16). Ook nu begint de Profeet met ene algemene stelling, uit welke hij de verachting van den echt naar beide zijden duidelijk ontwikkelt.

Vers 10

10. Hebben wij, Israëlieten, niet allen nengemeenschappelijken Vader, die ons tot het volk van Zijn erfdeel en eigendom heeft gemaakt? Zijn wij dus niet allen kinderen Gods en onder elkaar broeders en zusters? heeft niet n en dezelfde God ons geschapen, en uit alle volken verkoren? Waarom handelen wij dan trouwelooslijk de een tegen den ander, daardoor, dat wij degenen, die tot ons behoren, verstoten, en die niet van ons volk zijn, ten huwelijk begeren, daardoor ontheiligende het verbond onzer vaderen, 1) dat de Heere maakte met hen, die Hij uit de Heidenen verkoor (Exodus 19:5 v. 24:8)?

1) De Profeet wijst hier op de geheel enige onderlinge betrekking van Israëls volk. Vader van het volk is hier de Heere zelf, niet nog in de betekenis van Schepper, als wel van die van den God des Verbonds, die Israël tot Zijne kinderen heeft aangenomen. Israël is het volk der beloften en der aanneming tot kinderen. Indien nu God Israël als volk tot Zijne kinderen heeft aangenomen, dan is het ook roeping van Israël, om op die verhouding waarin God tot Zijn volk staat, te letten en elkaar als broeders en zusters te erkennen. Gevolg daarvan moet zijn, dat het zich niet met de heidenenwereld verzwagert, een heidense vrouw verkiest boven die uit het eigen volk. Terecht tekent Henry aan: "Zij waren een bijzonder volk, in n lichaam verenigd, en daarom moesten zij zich bijeen gehouden hebben, tot bewaring van de ere hunner bijzonderheid. " 11. Juda handelt trouwelooslijk omtrent Zijne grote genade en verkiezing, en er wordt een gruwel gedaan in Israël, het heilige volk, en in Jeruzalem, de hoofdstad van Zijnen groten Koning; want Juda, het uit de ballingschap verloste en teruggekeerde volk, ontheiligt de heiligheid des HEEREN 1) welke Hij lief heeft, namelijk zichzelven, het volk, dat de Heere verkoren heeft (Deuteronomy 7:6; Deuteronomy 14:2. Jeremiah 2:3. Psalms 114:2); want hij heeft de dochter eens vreemden gods getrouwd, het neemt tot vrouwen, die de afgoden dienen, hetwelk de Heere zo nadrukkelijk verboden heeft.

1) Onder heiligheid den Heeren is niet te verstaan, de heiligheid Gods, n. l. de heiligheid van Zijn Wezen, noch zoals anderen menen, den tempel te Jeruzalem, maar Israël zelf, als heilig volk Gods. Het huwen van afgodendienaressen was een ontheiliging, een profaan maken van het heilige en geheiligd volk Gods.

Vers 10

10. Hebben wij, Israëlieten, niet allen nengemeenschappelijken Vader, die ons tot het volk van Zijn erfdeel en eigendom heeft gemaakt? Zijn wij dus niet allen kinderen Gods en onder elkaar broeders en zusters? heeft niet n en dezelfde God ons geschapen, en uit alle volken verkoren? Waarom handelen wij dan trouwelooslijk de een tegen den ander, daardoor, dat wij degenen, die tot ons behoren, verstoten, en die niet van ons volk zijn, ten huwelijk begeren, daardoor ontheiligende het verbond onzer vaderen, 1) dat de Heere maakte met hen, die Hij uit de Heidenen verkoor (Exodus 19:5 v. 24:8)?

1) De Profeet wijst hier op de geheel enige onderlinge betrekking van Israëls volk. Vader van het volk is hier de Heere zelf, niet nog in de betekenis van Schepper, als wel van die van den God des Verbonds, die Israël tot Zijne kinderen heeft aangenomen. Israël is het volk der beloften en der aanneming tot kinderen. Indien nu God Israël als volk tot Zijne kinderen heeft aangenomen, dan is het ook roeping van Israël, om op die verhouding waarin God tot Zijn volk staat, te letten en elkaar als broeders en zusters te erkennen. Gevolg daarvan moet zijn, dat het zich niet met de heidenenwereld verzwagert, een heidense vrouw verkiest boven die uit het eigen volk. Terecht tekent Henry aan: "Zij waren een bijzonder volk, in n lichaam verenigd, en daarom moesten zij zich bijeen gehouden hebben, tot bewaring van de ere hunner bijzonderheid. " 11. Juda handelt trouwelooslijk omtrent Zijne grote genade en verkiezing, en er wordt een gruwel gedaan in Israël, het heilige volk, en in Jeruzalem, de hoofdstad van Zijnen groten Koning; want Juda, het uit de ballingschap verloste en teruggekeerde volk, ontheiligt de heiligheid des HEEREN 1) welke Hij lief heeft, namelijk zichzelven, het volk, dat de Heere verkoren heeft (Deuteronomy 7:6; Deuteronomy 14:2. Jeremiah 2:3. Psalms 114:2); want hij heeft de dochter eens vreemden gods getrouwd, het neemt tot vrouwen, die de afgoden dienen, hetwelk de Heere zo nadrukkelijk verboden heeft.

1) Onder heiligheid den Heeren is niet te verstaan, de heiligheid Gods, n. l. de heiligheid van Zijn Wezen, noch zoals anderen menen, den tempel te Jeruzalem, maar Israël zelf, als heilig volk Gods. Het huwen van afgodendienaressen was een ontheiliging, een profaan maken van het heilige en geheiligd volk Gods.

Vers 12

12. De HEERE zal den man, die zulks doet uitroeien uit de hutten van Jakob, uit de gemeenten der Heiligen, dien, die waakt, den wachter, den leerling, oud en jong, vader en kinderen en kleinkinderen, en die den HEERE der heirscharen tot verzoening van dergelijke zonden spijsoffer brengt.

De zin van het gehele vers is: de Heere zal hem, die ene afgodendienares huwt, en dus vooreerst de heiligheid van het uitverkoren volk van God en ten tweede de heilige inzetting van den echt veracht, overeenkomstig Zijne algemene spijswet van vergelding daarmee straffen, dat Hij hem vooreerst uit de gemeente Gods uitsluit, en hem de zonde niet vergeeft; ten tweede hem het verwekken van kinderen, de vrucht en den zegen van den echt, afsnijden en vernietigen, zodat zijn geslacht uitsterft, opdat hij ondervindt, hoe de echt gene blote instelling der natuur met onfeilbare natuurwetten is, maar ene heilige instelling Gods, welke niemand ongestraft ontheiligt of geringschat.

Wat hier over de huwelijken tussen Israëlieten en heidinnen gezegd is, geldt, zoals ook van zelf spreekt, en in veel sterkere mate nog van de huwelijken van Christenen met Joodse of Mohammedaanse, of ook met dezulken, die den afval van den levenden Christus openlijk bewezen hebben of belijden. Christenen, die zulke huwelijken sluiten, bewijzen, dat zij hunnen genadestaat en de heiligheid en hoge betekenis van het huwelijk verachten, en leven in de dierlijke aanschouwingen van de tegenwoordige materialistische wereld omtrent den echt, of in zelfzuchtige gevoelsdweperij, welke ook geen begrip heeft van de grote genade van den staat van een kind Gods door Christus. Op hen is dezelfde dreiging toepasselijk, welke de Profeet voor het Sadducese Israël van zijnen tijd uitspreekt.

Vers 12

12. De HEERE zal den man, die zulks doet uitroeien uit de hutten van Jakob, uit de gemeenten der Heiligen, dien, die waakt, den wachter, den leerling, oud en jong, vader en kinderen en kleinkinderen, en die den HEERE der heirscharen tot verzoening van dergelijke zonden spijsoffer brengt.

De zin van het gehele vers is: de Heere zal hem, die ene afgodendienares huwt, en dus vooreerst de heiligheid van het uitverkoren volk van God en ten tweede de heilige inzetting van den echt veracht, overeenkomstig Zijne algemene spijswet van vergelding daarmee straffen, dat Hij hem vooreerst uit de gemeente Gods uitsluit, en hem de zonde niet vergeeft; ten tweede hem het verwekken van kinderen, de vrucht en den zegen van den echt, afsnijden en vernietigen, zodat zijn geslacht uitsterft, opdat hij ondervindt, hoe de echt gene blote instelling der natuur met onfeilbare natuurwetten is, maar ene heilige instelling Gods, welke niemand ongestraft ontheiligt of geringschat.

Wat hier over de huwelijken tussen Israëlieten en heidinnen gezegd is, geldt, zoals ook van zelf spreekt, en in veel sterkere mate nog van de huwelijken van Christenen met Joodse of Mohammedaanse, of ook met dezulken, die den afval van den levenden Christus openlijk bewezen hebben of belijden. Christenen, die zulke huwelijken sluiten, bewijzen, dat zij hunnen genadestaat en de heiligheid en hoge betekenis van het huwelijk verachten, en leven in de dierlijke aanschouwingen van de tegenwoordige materialistische wereld omtrent den echt, of in zelfzuchtige gevoelsdweperij, welke ook geen begrip heeft van de grote genade van den staat van een kind Gods door Christus. Op hen is dezelfde dreiging toepasselijk, welke de Profeet voor het Sadducese Israël van zijnen tijd uitspreekt.

Vers 13

13. Dit tweede, dat ene evenzo grote verkeerdheid is, doet gijlieden ook, dat gij het altaar des HEEREN bedekt met tranen, met wening en met zuchting van verstotene vrouwen uit Mijn volk, die bescherming en troost bij Mij tegenover uwe trouweloze echtbreuk zoeken; zodat Hij niet meer het spijsoffer, dat gij op Mijn altaar brengt, en dat met de tranen over uwe zonde bevlekt is, aanschouwen, noch met welgevallen van uwe hand ontvangen wil: geen offer onder dergelijke omstandigheden Mij gebracht, kan Mij aangenaam zijn (Numbers 16:15). 14. Gij nu wilt uwe zonde niet erkennen, en zegt: Waaromwil de Heere onze offers niet genadig aanzien? Daarom, zo is het antwoord, dat de HEERE een Getuige geweest is tussen u en tussen de zo schandelijk door u verstotene huisvrouw uwer jeugd. Hij is getuige geweest, toen gij het heilig verbond van den echt sloot, en gij haar trouwe liefde voor haar gehele leven beloofdet, en nu heeft zij tot Mij gezucht, met dewelke gij trouwelooslijk handelt. Ik zal haar leiden, daar zij tot uwe gezellin die vreugde en leed met u deelde, en de huisvrouw uws verbonds is, met welke gij een onverbrekelijk verbond gesloten hebt.

Vers 13

13. Dit tweede, dat ene evenzo grote verkeerdheid is, doet gijlieden ook, dat gij het altaar des HEEREN bedekt met tranen, met wening en met zuchting van verstotene vrouwen uit Mijn volk, die bescherming en troost bij Mij tegenover uwe trouweloze echtbreuk zoeken; zodat Hij niet meer het spijsoffer, dat gij op Mijn altaar brengt, en dat met de tranen over uwe zonde bevlekt is, aanschouwen, noch met welgevallen van uwe hand ontvangen wil: geen offer onder dergelijke omstandigheden Mij gebracht, kan Mij aangenaam zijn (Numbers 16:15). 14. Gij nu wilt uwe zonde niet erkennen, en zegt: Waaromwil de Heere onze offers niet genadig aanzien? Daarom, zo is het antwoord, dat de HEERE een Getuige geweest is tussen u en tussen de zo schandelijk door u verstotene huisvrouw uwer jeugd. Hij is getuige geweest, toen gij het heilig verbond van den echt sloot, en gij haar trouwe liefde voor haar gehele leven beloofdet, en nu heeft zij tot Mij gezucht, met dewelke gij trouwelooslijk handelt. Ik zal haar leiden, daar zij tot uwe gezellin die vreugde en leed met u deelde, en de huisvrouw uws verbonds is, met welke gij een onverbrekelijk verbond gesloten hebt.

Vers 15

15. Heeft Hij, de Heere niet maar nen gemaakt. hoewel Hij des geestes overig had, hoewel Zijne krachten niet waren uitgeput om meer mensen voort te brengen? en waarom maar dien nen? waarom slechts ne vrouw? Hij zocht een zaad Gods. Het oogmerk van God in het scheppen van den mens was geenszins, opdat zij zich aan de wellustige driften zouden overgeven, maar opdat de mensen een zaad van den Heere en voor Zijnen dienst in Zijne vrees zouden voortplanten 1). Daarom wacht u met uwen geest, en dat niemand trouwelooslijk handele tegen de huisvrouw zijner jeugd; ziet toe, dat gij u geenszins door uwen lust laat beheersen, dat gij haar zoudt verstoten, met welke gij u eens bij het begin van uw huwelijk verenigd hebt (Malachi 2:14).

1) Onze Staten-Overzetters tekenen aan: Sommigen zetten dit aldus over: Maar heeft de enige, te weten Abraham, dat niet gedaan? en hij had een uitnemenden geest. Wat heeft de enige gedaan? hij zocht het zaad Gods. Als zijnde de eerste een tegenwerping van de Joden, heeft onze vader Abraham dat niet gedaan, dewijl hij enig zonder kinderen zijnde, benevens Sara, de huisvrouw zijner jeugd, ook Hagar tot zijne vrouw genomen heeft enz. ?

Deze vertaling en verklaring heeft wel veel voor, maar het komt ons voor, dat de in onzen tekst aangeduide verklaring meer de juiste is.

Vers 15

15. Heeft Hij, de Heere niet maar nen gemaakt. hoewel Hij des geestes overig had, hoewel Zijne krachten niet waren uitgeput om meer mensen voort te brengen? en waarom maar dien nen? waarom slechts ne vrouw? Hij zocht een zaad Gods. Het oogmerk van God in het scheppen van den mens was geenszins, opdat zij zich aan de wellustige driften zouden overgeven, maar opdat de mensen een zaad van den Heere en voor Zijnen dienst in Zijne vrees zouden voortplanten 1). Daarom wacht u met uwen geest, en dat niemand trouwelooslijk handele tegen de huisvrouw zijner jeugd; ziet toe, dat gij u geenszins door uwen lust laat beheersen, dat gij haar zoudt verstoten, met welke gij u eens bij het begin van uw huwelijk verenigd hebt (Malachi 2:14).

1) Onze Staten-Overzetters tekenen aan: Sommigen zetten dit aldus over: Maar heeft de enige, te weten Abraham, dat niet gedaan? en hij had een uitnemenden geest. Wat heeft de enige gedaan? hij zocht het zaad Gods. Als zijnde de eerste een tegenwerping van de Joden, heeft onze vader Abraham dat niet gedaan, dewijl hij enig zonder kinderen zijnde, benevens Sara, de huisvrouw zijner jeugd, ook Hagar tot zijne vrouw genomen heeft enz. ?

Deze vertaling en verklaring heeft wel veel voor, maar het komt ons voor, dat de in onzen tekst aangeduide verklaring meer de juiste is.

Vers 16

16. Want de HEERE, de God Israëls, zegt, dat Hij het verlaten, dat een man zijne vrouw doet, haat, alhoewel hij den wrevel bedekt met zijn kleed 1); hoe hij het ook zoeke te bedekken en het kwaad te verontschuldigen, schande zal hem steeds aankleven (Deuteronomy 24:1, vgl. Matthew 19:3), zegt de HEERE der heirscharen; daarom wacht u met uwen geest, dat gij niet trouwelooslijk handelt.

1) Beter: En wrevel zal zijn gemoed bedekken, dat is, de wrevel der schande zal hem aankleven, hoe hij het ook tracht te verontschuldigen. Het kleed is beeld van het innerlijke. Een onrein, schandelijk kleed is in de Heilige Schrift teken en beeld van den onreinen toestand van het hart.

17.

III. Malachi 2:17-Hoofdst 4 :6. In deze afdeling wendt zich de rede van den Profeet tegen den onder het volk om zich heen grijpenden geest van ontevredenheid en genot, die, omdat de verwachte openbaring van de heerlijkheid des Heeren tot zaligmaken van Zijn volk niet dadelijk volgde, aan alle beloften des Heeren wanhoopte, en in zijne moedeloosheid de heiligheid en gerechtigheid Gods in twijfel trok, en het komen des Heeren ten gerichte over de wereld begon te loochenen. De Profeet laat in Malachi 2:17 deze stemming des volks zich uitspreken, om haar met de verkondiging van den dag des Heeren en zijne gesteldheid (Malachi 3:1) te gemoet te treden. V r zijne aankomst zal de Heere een bode zenden, die Hem den weg zal bereiden, dan zal Hij zelf plotseling komen, en wel om door het vuur des gerichts Zijn volk te reinigen, en de misdadigers uit te roeien (Malachi 3:1-Malachi 3:6). Door zijne ontrouw, aan God houdt het volk de openbaring der zaligheid terug (3:7-12 en bereidde het zich door zijn ongeduldig morren verderf, want op den dag des gerichts zullen alleen de godvruchtigen genade vinden; het gericht zal het onderscheid tussen de rechtvaardigen en de zondaars openbaar maken (3:13-18), den misdadigers ondergang, den vromen heil aanbrengen (Malachi 4:1-Malachi 4:3). Daarop wordt de voorzegging gesloten met de vermaning de wet van Mozes te behartigen, en met de aankondiging, dat de Heere v r den dag Zijner toekomst den Profeet Elia zal zenden, om het ontaarde volk tot bekering te roepen, opdat bij Zijne verschijning het land niet met den ban worde geslagen (4:4-6).

Vers 16

16. Want de HEERE, de God Israëls, zegt, dat Hij het verlaten, dat een man zijne vrouw doet, haat, alhoewel hij den wrevel bedekt met zijn kleed 1); hoe hij het ook zoeke te bedekken en het kwaad te verontschuldigen, schande zal hem steeds aankleven (Deuteronomy 24:1, vgl. Matthew 19:3), zegt de HEERE der heirscharen; daarom wacht u met uwen geest, dat gij niet trouwelooslijk handelt.

1) Beter: En wrevel zal zijn gemoed bedekken, dat is, de wrevel der schande zal hem aankleven, hoe hij het ook tracht te verontschuldigen. Het kleed is beeld van het innerlijke. Een onrein, schandelijk kleed is in de Heilige Schrift teken en beeld van den onreinen toestand van het hart.

17.

III. Malachi 2:17-Hoofdst 4 :6. In deze afdeling wendt zich de rede van den Profeet tegen den onder het volk om zich heen grijpenden geest van ontevredenheid en genot, die, omdat de verwachte openbaring van de heerlijkheid des Heeren tot zaligmaken van Zijn volk niet dadelijk volgde, aan alle beloften des Heeren wanhoopte, en in zijne moedeloosheid de heiligheid en gerechtigheid Gods in twijfel trok, en het komen des Heeren ten gerichte over de wereld begon te loochenen. De Profeet laat in Malachi 2:17 deze stemming des volks zich uitspreken, om haar met de verkondiging van den dag des Heeren en zijne gesteldheid (Malachi 3:1) te gemoet te treden. V r zijne aankomst zal de Heere een bode zenden, die Hem den weg zal bereiden, dan zal Hij zelf plotseling komen, en wel om door het vuur des gerichts Zijn volk te reinigen, en de misdadigers uit te roeien (Malachi 3:1-Malachi 3:6). Door zijne ontrouw, aan God houdt het volk de openbaring der zaligheid terug (3:7-12 en bereidde het zich door zijn ongeduldig morren verderf, want op den dag des gerichts zullen alleen de godvruchtigen genade vinden; het gericht zal het onderscheid tussen de rechtvaardigen en de zondaars openbaar maken (3:13-18), den misdadigers ondergang, den vromen heil aanbrengen (Malachi 4:1-Malachi 4:3). Daarop wordt de voorzegging gesloten met de vermaning de wet van Mozes te behartigen, en met de aankondiging, dat de Heere v r den dag Zijner toekomst den Profeet Elia zal zenden, om het ontaarde volk tot bekering te roepen, opdat bij Zijne verschijning het land niet met den ban worde geslagen (4:4-6).

Vers 17

17. Gij allen, die uit Babel zijt teruggekeerd, met uitzondering der weinige vromen, vermoeit den HEERE met uwe woorden, die Hij sedert lang onophoudelijk moet horen; nog zegt gij: Waarmee vermoeien wij Hem? Daarmee, alzo is het antwoord: dat gij onder elkaar zegt: Al wie onbevreesd kwaad doet, is goed in de ogen des HEEREN, en Hij heeft lust aan zodanigen; of indien het niet alzo is, waar is de God des oordeels, de God, die de misdadigen, de goddeloze Heidenen straft? Waarom wachten wij te vergeefs sedert lang op het oordeel Gods over degenen, die ons, Zijn rechtvaardig volk, zonder vreze onderdrukken, en met ongerechtigheid overladen?

Het is de vleselijke hoogmoed der latere Farizeën, welke de verlossing slechts als ene aardse redding en verheerlijking van het volk Israël verklaart, en het daarmee verbonden gericht alleen zich kan voorstellen als gaande over de Heidenen. Zulke gedachten worden hier blootgelegd. Deze gezindheid, welke wij nu nog onder de Joden verbreid zien, doordrong, op weinige uitzonderingen na, het gehele volk van dien tijd, onderscheidde zich echter alleen in vorm van de gezindheid, welke de menigte van naam-Christenen van den huidigen dag doortrekt.

Vers 17

17. Gij allen, die uit Babel zijt teruggekeerd, met uitzondering der weinige vromen, vermoeit den HEERE met uwe woorden, die Hij sedert lang onophoudelijk moet horen; nog zegt gij: Waarmee vermoeien wij Hem? Daarmee, alzo is het antwoord: dat gij onder elkaar zegt: Al wie onbevreesd kwaad doet, is goed in de ogen des HEEREN, en Hij heeft lust aan zodanigen; of indien het niet alzo is, waar is de God des oordeels, de God, die de misdadigen, de goddeloze Heidenen straft? Waarom wachten wij te vergeefs sedert lang op het oordeel Gods over degenen, die ons, Zijn rechtvaardig volk, zonder vreze onderdrukken, en met ongerechtigheid overladen?

Het is de vleselijke hoogmoed der latere Farizeën, welke de verlossing slechts als ene aardse redding en verheerlijking van het volk Israël verklaart, en het daarmee verbonden gericht alleen zich kan voorstellen als gaande over de Heidenen. Zulke gedachten worden hier blootgelegd. Deze gezindheid, welke wij nu nog onder de Joden verbreid zien, doordrong, op weinige uitzonderingen na, het gehele volk van dien tijd, onderscheidde zich echter alleen in vorm van de gezindheid, welke de menigte van naam-Christenen van den huidigen dag doortrekt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Malachi 2". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/malachi-2.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile