Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Maleachi 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MALEACHI 3

Malachi 3:1.

VOORSPELLING VAN JOHANNES EN CHRISTUS EN OVER BEIDER AMBT.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, MALEACHI 3

Malachi 3:1.

VOORSPELLING VAN JOHANNES EN CHRISTUS EN OVER BEIDER AMBT.

Vers 1

1. Ziet, zo antwoordt de Heere zelf u op uwe verkeerde en dwaze reden (Malachi 2:17) a) Ik zende Mijnen Engel, of bode, van welken reeds in Isaiah 40:3, is geprofeteerd, die voor Mijn aangezicht, voor de zichtbare openbaring Mijner heerlijkheid door oprechte en waarachtige boete en bekering der zondaarsden weg bereiden zal, en daardoor alle hindernissen zal wegnemen, welke Mijne komst tot Mijn volk zouden kunnen verhinderen, en Mijnen toorn opwekken, en snellijk 1) onverwacht zal, als een dief in den nacht, wanneer zijn weg bereid is door opwekking van alle godvruchtigen tot boete, en door verharding der goddelozen, tot Zijnen tempel en Zijn paleis komen2), om daar als Koning en Heiland eeuwig in het midden onder Zijn volk te wonen, die Heere die Almachtige, alles beheersende Koning, dien gijlieden nu op zo dwaze onverstandige wijze zoekt, dat Hij Zijne gerechtigheid en Zijn gericht mocht openbaren. Hij zal komen, te weten, de Engel des verbonds, die eens Israël uit Egypte verloste, in wolk- en vuurkolom voorging, en aan den Sinaï het Heilig verbond heeft gesloten, waardoor Hij het tot een volk van Zijn eigendom heeft verkoren, aan denwelken gij lust hebt, doch die voor alles het gericht over de goddelozen zal brengen, waarom gij meer over uwe zonde en goddeloosheid dan over het uitblijven van Zijne komst hebt te klagen; ziet Hij komt zeker; Hij blijft niet uit. Zegen over allen, die zich in Zijne toekomst waarlijk verblijden, zegt de HEERE der heirscharen.

a) Matthew 11:10. Mark 1:2, Luke 1:76; Luke 7:27.

1) Het komen des Heeren is lang verwacht, zorgvuldig voorbereid. Maar ten laatste komt Hij toch nog onverhoeds, en vindt Hij de grote menigte onvoorbereid, omdat zij in hare zondige verblinding de tekenen niet ziet en acht, die Zijne verschijning voorafgaan. Dit "plotseling" herhaalt zich bij alle daden en oordelen des Heeren. De Heere der heerlijkheid komt steeds als een dief in den nacht voor hen, die in hun zonde slapen.

2) Een toeven Gods bij den mens op de aarde en onmiddellijk onderling verkeer van beide was het begin der geschiedenis. Deze heilige en zalige toestand duurde echter slechts kort; ten gevolge van den zondeval werd de mens van het onmiddellijk aanschouwen Gods beroofd, en met het gericht van den zondvloed onttrok God ten laatste aan de wereld Zijne onmiddellijke tegenwoordigheid. Zal nu het einde der geschiedenis aan het begin gelijken, zal de bedoeling, welke God bij de schepping der wereld en van den mens had, niet onverwezenlijkt blijven, zo moet ook weer een wonen Gods bij den mens volgen, zo moet God uit den hemel op de aarde terugkeren. Daarom zien wij dan ook hoe de voorspelling van den beginne het wonen Gods bij de mensen als het laatste, hoogste en zaligste doel der geschiedenis voorstelt (Ez. 25:8. Zephaniah 3:15, Zephaniah 3:17. Ezekiel 37:26 v. Zechariah 2:10. Revelation 1:3). Woont God weer bij de mensen, zo zijn zij, bij welke hij woont, en die Zijn wonen kunnen verdragen, met den rijksten overvloed van zegeningen overladen. Daar echter God een heilig God is, wiens heiligheid als een verterend vuur tegen de zonde en de onreinheid is, zo is de dag, op welken Hij tot zijn aards paleis, Zijnen tempel komt, om daarin voortaan eeuwig te wonen, tevens de dag van het laatste en beslissende gericht over alle misdadigers, die zich niet voor den dag Zijner toekomst hebben geheiligd.

Het is bij enige opmerkzaamheid niet moeilijk den zin van dat woord te verstaan. Zoveel valt terstond in het oog, dat de Engel, waarvan in den aanhef gesproken wordt, een ander moet zijn, dan de daarna vermelde Engel des verbonds, wien juist door den eerstgenoemden de weg bereid worden zal. De eerste is geen ander persoon, dan die straks daarna als de Profeet Elia wordt aangekondigd, verschijnende, eer dat die grote en vreselijke dag des Heeren komen zal (Malachi 4:5). Door zulk enen bode voorafgegaan, komt ten laatste de Engel des verbonds, dat verheven Wezen, in wien de Onzienlijke zelf zichtbaar wordt voor het oog van Zijn volk, en dien wij reeds meermalen bij andere Profeten vermeld vonden. (Isaiah 63:9). Hij treedt steeds meer op den voorgrond, naarmate het Profetisme op den achtergrond wijkt. Hij, reeds sinds eeuwen en ook thans nog het voorwerp van de verwachting des volks, is de eigenlijke Heere des tempels, maar op Zijne beurt weer afgezant, Engel van den Heere der heirscharen. Engel des aangezichts, is Hij tevens Engel des verbonds, omdat in en door Hem het verbond van God met Zijn volk vernieuwd en bevestigd zal worden!

Vers 1

1. Ziet, zo antwoordt de Heere zelf u op uwe verkeerde en dwaze reden (Malachi 2:17) a) Ik zende Mijnen Engel, of bode, van welken reeds in Isaiah 40:3, is geprofeteerd, die voor Mijn aangezicht, voor de zichtbare openbaring Mijner heerlijkheid door oprechte en waarachtige boete en bekering der zondaarsden weg bereiden zal, en daardoor alle hindernissen zal wegnemen, welke Mijne komst tot Mijn volk zouden kunnen verhinderen, en Mijnen toorn opwekken, en snellijk 1) onverwacht zal, als een dief in den nacht, wanneer zijn weg bereid is door opwekking van alle godvruchtigen tot boete, en door verharding der goddelozen, tot Zijnen tempel en Zijn paleis komen2), om daar als Koning en Heiland eeuwig in het midden onder Zijn volk te wonen, die Heere die Almachtige, alles beheersende Koning, dien gijlieden nu op zo dwaze onverstandige wijze zoekt, dat Hij Zijne gerechtigheid en Zijn gericht mocht openbaren. Hij zal komen, te weten, de Engel des verbonds, die eens Israël uit Egypte verloste, in wolk- en vuurkolom voorging, en aan den Sinaï het Heilig verbond heeft gesloten, waardoor Hij het tot een volk van Zijn eigendom heeft verkoren, aan denwelken gij lust hebt, doch die voor alles het gericht over de goddelozen zal brengen, waarom gij meer over uwe zonde en goddeloosheid dan over het uitblijven van Zijne komst hebt te klagen; ziet Hij komt zeker; Hij blijft niet uit. Zegen over allen, die zich in Zijne toekomst waarlijk verblijden, zegt de HEERE der heirscharen.

a) Matthew 11:10. Mark 1:2, Luke 1:76; Luke 7:27.

1) Het komen des Heeren is lang verwacht, zorgvuldig voorbereid. Maar ten laatste komt Hij toch nog onverhoeds, en vindt Hij de grote menigte onvoorbereid, omdat zij in hare zondige verblinding de tekenen niet ziet en acht, die Zijne verschijning voorafgaan. Dit "plotseling" herhaalt zich bij alle daden en oordelen des Heeren. De Heere der heerlijkheid komt steeds als een dief in den nacht voor hen, die in hun zonde slapen.

2) Een toeven Gods bij den mens op de aarde en onmiddellijk onderling verkeer van beide was het begin der geschiedenis. Deze heilige en zalige toestand duurde echter slechts kort; ten gevolge van den zondeval werd de mens van het onmiddellijk aanschouwen Gods beroofd, en met het gericht van den zondvloed onttrok God ten laatste aan de wereld Zijne onmiddellijke tegenwoordigheid. Zal nu het einde der geschiedenis aan het begin gelijken, zal de bedoeling, welke God bij de schepping der wereld en van den mens had, niet onverwezenlijkt blijven, zo moet ook weer een wonen Gods bij den mens volgen, zo moet God uit den hemel op de aarde terugkeren. Daarom zien wij dan ook hoe de voorspelling van den beginne het wonen Gods bij de mensen als het laatste, hoogste en zaligste doel der geschiedenis voorstelt (Ez. 25:8. Zephaniah 3:15, Zephaniah 3:17. Ezekiel 37:26 v. Zechariah 2:10. Revelation 1:3). Woont God weer bij de mensen, zo zijn zij, bij welke hij woont, en die Zijn wonen kunnen verdragen, met den rijksten overvloed van zegeningen overladen. Daar echter God een heilig God is, wiens heiligheid als een verterend vuur tegen de zonde en de onreinheid is, zo is de dag, op welken Hij tot zijn aards paleis, Zijnen tempel komt, om daarin voortaan eeuwig te wonen, tevens de dag van het laatste en beslissende gericht over alle misdadigers, die zich niet voor den dag Zijner toekomst hebben geheiligd.

Het is bij enige opmerkzaamheid niet moeilijk den zin van dat woord te verstaan. Zoveel valt terstond in het oog, dat de Engel, waarvan in den aanhef gesproken wordt, een ander moet zijn, dan de daarna vermelde Engel des verbonds, wien juist door den eerstgenoemden de weg bereid worden zal. De eerste is geen ander persoon, dan die straks daarna als de Profeet Elia wordt aangekondigd, verschijnende, eer dat die grote en vreselijke dag des Heeren komen zal (Malachi 4:5). Door zulk enen bode voorafgegaan, komt ten laatste de Engel des verbonds, dat verheven Wezen, in wien de Onzienlijke zelf zichtbaar wordt voor het oog van Zijn volk, en dien wij reeds meermalen bij andere Profeten vermeld vonden. (Isaiah 63:9). Hij treedt steeds meer op den voorgrond, naarmate het Profetisme op den achtergrond wijkt. Hij, reeds sinds eeuwen en ook thans nog het voorwerp van de verwachting des volks, is de eigenlijke Heere des tempels, maar op Zijne beurt weer afgezant, Engel van den Heere der heirscharen. Engel des aangezichts, is Hij tevens Engel des verbonds, omdat in en door Hem het verbond van God met Zijn volk vernieuwd en bevestigd zal worden!

Vers 2

2. Maar wie zal den dag Zijner toekomst, en Zijn daarmee beginnend rechtvaardig gericht verdragen? en wie zal als rechtvaardig voor Zijnen rechterstoel bestaan, als Hij verschijnt? 1) Niemand, die niet op bijzondere wijze in staat gesteld is voor Hem te bestaan (Joel 2:11. Psalms 130:3). Want Hij zal zijn als het vuur van enen goudsmid, dat alle de met het goud en zilver vermengde onedele bestanddelen onverbiddelijk afzondert (Zechariah 13:9. Isaiah 1:25. Jeremiah 9:7. Psalms 66:10), en als zeep der vollers die alles, wat onreinheid heet, wegvaagt (Jeremiah 2:22. Isaiah 4:4).

1) Zijne eerste komst was zonder uiterlijke praal of vertoon van macht, en toch waren er slechts weinigen, die haar konden verdragen. Herodes en geheel Jeruzalem met hem, werden verschrikt bij de wonderbare geboorte. Zij, die meenden, dat zij Hem verwachtten, betoonden de onwaarheid hunner betuigingen door Hem te verwerpen, toen Hij kwam. Zijn leven op aarde was ene zuiverende wan, die de grootste menigte der godsdienstige belijders beproefde, en weinigen konden de proef doorstaan. Maar wat zal Zijne tweede komst zijn? Welke zondaar kan de gedachte aan dien dag verdragen. Hij zal de aarde slaan met de roede Zijns monds, en met den adem Zijner lippen zal Hij den goddeloze vernietigen. Toen Hij in Zijne vernedering tot de krijgsknechten zei: "Ik ben het, " vielen zij reeds achterwaarts; welke zal de angst Zijner vijanden zijn, wanneer Hij Zich vollediger openbaren zal als de "Ik ben, die Ik ben?", Bij Zijn dood beefde de aarde, en werd de hemel verduisterd, welke zal de vreselijke heerlijkheid van den dag zijn, waarop Hij als de levende Heiland, de levenden en de doden voor Zijn rechterstoel zal dagen? O, dat de schrik des Heeren de mensen bewoog om hun zonden te verzaken en den Zoon te kussen, eer Hij toorne! Al is Hij het Lam, toch is Hij de Leeuw uit Juda's stam, die Zijne prooi in stukken scheurt; en hoewel Hij het gekrookte riet niet zal verbreken, toch zal Hij Zijne vijanden verslaan met ene ijzeren roede, en hen in stukken slaan, gelijk een pottebakkersvat. Geen van Zijne vijanden zal bestaan voor Zijn toorn, noch zich verbergen voor Zijne grimmigheid; maar Zijn geliefd volk, dat Hij met Zijn bloed gekocht heeft, verwacht Zijne verschijning met blijdschap, en ziet haar zonder vrees tegemoet. Hij zit nu om hen in den smeltkroes te louteren, en wanneer zij beproefd zullen zijn, zullen zij te voorschijn komen als het goud. De komst van Christus tot Zijn Kerk in de bediening des Evangeliums, om een werk der Reformatie voort te brengen, zal een zeer wannende en beproevende tijd zijn, en zo zwaar om te verdragen zijn, dat het een wonder zal zijn om te zien, dat iemand die zal uitstaan, te meer, wanneer wij de menigte der geveinsden aanmerken, die er in de Kerk zijn, als ook de grote geveinsdheid en het schuim van de ware heiligen, welke de Heere niet verdragen kan; de grote verwisselingen en bewegingen, die een tijd van Reformatie vergezellen, de menigte van dwalingen en verleidingen, die als dan tot een hoogte gekomen zijn, de kracht der bediening der Evangeliums in het ontdekken van de zonden, door welke, indien de mensen niet gebeterd worden, zij dan erger worden, de burgerlijken worden profaan, de uitwendige godsdienstigen los en ijdel, en de profanen gans baldadig; en eindelijk, hoe haastig een volk, onder het Evangelium, de maat harer zonde vol maakt, en voor de oordelen rijp wordt. Om deze reden wordt de komst van Christus voorgesteld als een vreselijke dag.

Christus Jezus zou zijn tot een val en opstanding. Dit wordt ook hier voorspeld. De zondaren zouden Hem niet kunnen verdragen, de eigengerechtigen zouden zich van Hem afwenden. De rechtvaardigen in eigen ogen zouden zich aan Hem ergeren. Dit zou een doorlopend gevolg zijn van Zijn komst. Wie zouden tot Hem komen? Al wie de Vader hem gaf. De tollenaren en de zondaren, de Simeon's en de Maria's, de Petrussen en de Paulussen, maar als zij in waarheid door den Heere God zelven dorstig zouden worden gemaakt naar Zijn heil en naar Zijne gerechtigheid.

Vers 2

2. Maar wie zal den dag Zijner toekomst, en Zijn daarmee beginnend rechtvaardig gericht verdragen? en wie zal als rechtvaardig voor Zijnen rechterstoel bestaan, als Hij verschijnt? 1) Niemand, die niet op bijzondere wijze in staat gesteld is voor Hem te bestaan (Joel 2:11. Psalms 130:3). Want Hij zal zijn als het vuur van enen goudsmid, dat alle de met het goud en zilver vermengde onedele bestanddelen onverbiddelijk afzondert (Zechariah 13:9. Isaiah 1:25. Jeremiah 9:7. Psalms 66:10), en als zeep der vollers die alles, wat onreinheid heet, wegvaagt (Jeremiah 2:22. Isaiah 4:4).

1) Zijne eerste komst was zonder uiterlijke praal of vertoon van macht, en toch waren er slechts weinigen, die haar konden verdragen. Herodes en geheel Jeruzalem met hem, werden verschrikt bij de wonderbare geboorte. Zij, die meenden, dat zij Hem verwachtten, betoonden de onwaarheid hunner betuigingen door Hem te verwerpen, toen Hij kwam. Zijn leven op aarde was ene zuiverende wan, die de grootste menigte der godsdienstige belijders beproefde, en weinigen konden de proef doorstaan. Maar wat zal Zijne tweede komst zijn? Welke zondaar kan de gedachte aan dien dag verdragen. Hij zal de aarde slaan met de roede Zijns monds, en met den adem Zijner lippen zal Hij den goddeloze vernietigen. Toen Hij in Zijne vernedering tot de krijgsknechten zei: "Ik ben het, " vielen zij reeds achterwaarts; welke zal de angst Zijner vijanden zijn, wanneer Hij Zich vollediger openbaren zal als de "Ik ben, die Ik ben?", Bij Zijn dood beefde de aarde, en werd de hemel verduisterd, welke zal de vreselijke heerlijkheid van den dag zijn, waarop Hij als de levende Heiland, de levenden en de doden voor Zijn rechterstoel zal dagen? O, dat de schrik des Heeren de mensen bewoog om hun zonden te verzaken en den Zoon te kussen, eer Hij toorne! Al is Hij het Lam, toch is Hij de Leeuw uit Juda's stam, die Zijne prooi in stukken scheurt; en hoewel Hij het gekrookte riet niet zal verbreken, toch zal Hij Zijne vijanden verslaan met ene ijzeren roede, en hen in stukken slaan, gelijk een pottebakkersvat. Geen van Zijne vijanden zal bestaan voor Zijn toorn, noch zich verbergen voor Zijne grimmigheid; maar Zijn geliefd volk, dat Hij met Zijn bloed gekocht heeft, verwacht Zijne verschijning met blijdschap, en ziet haar zonder vrees tegemoet. Hij zit nu om hen in den smeltkroes te louteren, en wanneer zij beproefd zullen zijn, zullen zij te voorschijn komen als het goud. De komst van Christus tot Zijn Kerk in de bediening des Evangeliums, om een werk der Reformatie voort te brengen, zal een zeer wannende en beproevende tijd zijn, en zo zwaar om te verdragen zijn, dat het een wonder zal zijn om te zien, dat iemand die zal uitstaan, te meer, wanneer wij de menigte der geveinsden aanmerken, die er in de Kerk zijn, als ook de grote geveinsdheid en het schuim van de ware heiligen, welke de Heere niet verdragen kan; de grote verwisselingen en bewegingen, die een tijd van Reformatie vergezellen, de menigte van dwalingen en verleidingen, die als dan tot een hoogte gekomen zijn, de kracht der bediening der Evangeliums in het ontdekken van de zonden, door welke, indien de mensen niet gebeterd worden, zij dan erger worden, de burgerlijken worden profaan, de uitwendige godsdienstigen los en ijdel, en de profanen gans baldadig; en eindelijk, hoe haastig een volk, onder het Evangelium, de maat harer zonde vol maakt, en voor de oordelen rijp wordt. Om deze reden wordt de komst van Christus voorgesteld als een vreselijke dag.

Christus Jezus zou zijn tot een val en opstanding. Dit wordt ook hier voorspeld. De zondaren zouden Hem niet kunnen verdragen, de eigengerechtigen zouden zich van Hem afwenden. De rechtvaardigen in eigen ogen zouden zich aan Hem ergeren. Dit zou een doorlopend gevolg zijn van Zijn komst. Wie zouden tot Hem komen? Al wie de Vader hem gaf. De tollenaren en de zondaren, de Simeon's en de Maria's, de Petrussen en de Paulussen, maar als zij in waarheid door den Heere God zelven dorstig zouden worden gemaakt naar Zijn heil en naar Zijne gerechtigheid.

Vers 3

3. En Hij zal dan, met gerechtigheid en majesteit aangedaan, zitten, louterende, en het zilver reinigende, daar Hij alles wat nog te reinigen is, reinigt, en al het andere afzondert en verdelgt, en Hij zal vooral en in de eerste plaats de kinderen van Levi, 1) reinigen, en Hij zal ze doorlouteren als goud, en als zilver, want zo als van deze geloof en ongeloof onder het volk uitgaat, zo moet ook bij hen het gericht des Heeren beginnen; dan, als zij bekeerd en geheiligd zijn, zullen zij den HEERE spijsoffer toebrengen in gerechtigheid 2), met een oprecht gelovig en gehoorzaam hart.

1) Wie zijn hier de kinderen van Levi? Niet de bedienaars van het heiligdom, maar zij, die in Christus gemaakt zijn tot een heilig Priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn. Want wel zou een grote schare van Priesters het Evangelium gehoorzaam worden, maar alsdan zouden zij ophouden Priesters van het aardse heiligdom te zijn. De kinderen van Levi zijn hier degenen, die te voren verordineerd waren tot het Koninkrijk Gods, en derhalve uitgezonderd zouden worden tot het geestelijk heiligdom, ingezet als levende stenen in den geestelijken tempel.

2) Het spreekt van zelf, dat de Priesters en hun offeranden, welke den Heere in gerechtigheid dienen, dezulke zullen zijn, als na de komst des Heeren, en nadat de schaduw voor het wezen der hemelse dingen geweken is, alleen nog kunnen.

Op zich zelf waren de offeranden Gode niet aangenaam, maar dan alleen, wanneer zij in gerechtigheid gebracht werden; dit zou onder het Nieuwe Testament in de hoogste mate plaats hebben, want alsdan zou God in Geest en in waarheid worden gediend en aangebeden. Hier, gelijk doorgaans, liggen in ne belofte meerdere beloften opgesloten; wij kunnen er op rekenen, dat er overal in Gods Woord nog vele schatten verborgen liggen. Wie ze van God begeert, zal ze vinden.

Wij kunnen Gode geen rechte verrichting in den godsdienst opofferen, tenzij dat onze personen gerechtvaardigd en geheiligd zijn. Totdat wij zelf gezuiverd en gereinigd zijn door Gode genade, kunnen wij niets doen, dat tot ere van God zal strekken. God zag eerst Abel aan en daarna zijne offerande, en daarom roept God Zijn volk, opdat zij hun offeranden aan Hem mogen opofferen in gerechtigheid.

Vers 3

3. En Hij zal dan, met gerechtigheid en majesteit aangedaan, zitten, louterende, en het zilver reinigende, daar Hij alles wat nog te reinigen is, reinigt, en al het andere afzondert en verdelgt, en Hij zal vooral en in de eerste plaats de kinderen van Levi, 1) reinigen, en Hij zal ze doorlouteren als goud, en als zilver, want zo als van deze geloof en ongeloof onder het volk uitgaat, zo moet ook bij hen het gericht des Heeren beginnen; dan, als zij bekeerd en geheiligd zijn, zullen zij den HEERE spijsoffer toebrengen in gerechtigheid 2), met een oprecht gelovig en gehoorzaam hart.

1) Wie zijn hier de kinderen van Levi? Niet de bedienaars van het heiligdom, maar zij, die in Christus gemaakt zijn tot een heilig Priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn. Want wel zou een grote schare van Priesters het Evangelium gehoorzaam worden, maar alsdan zouden zij ophouden Priesters van het aardse heiligdom te zijn. De kinderen van Levi zijn hier degenen, die te voren verordineerd waren tot het Koninkrijk Gods, en derhalve uitgezonderd zouden worden tot het geestelijk heiligdom, ingezet als levende stenen in den geestelijken tempel.

2) Het spreekt van zelf, dat de Priesters en hun offeranden, welke den Heere in gerechtigheid dienen, dezulke zullen zijn, als na de komst des Heeren, en nadat de schaduw voor het wezen der hemelse dingen geweken is, alleen nog kunnen.

Op zich zelf waren de offeranden Gode niet aangenaam, maar dan alleen, wanneer zij in gerechtigheid gebracht werden; dit zou onder het Nieuwe Testament in de hoogste mate plaats hebben, want alsdan zou God in Geest en in waarheid worden gediend en aangebeden. Hier, gelijk doorgaans, liggen in ne belofte meerdere beloften opgesloten; wij kunnen er op rekenen, dat er overal in Gods Woord nog vele schatten verborgen liggen. Wie ze van God begeert, zal ze vinden.

Wij kunnen Gode geen rechte verrichting in den godsdienst opofferen, tenzij dat onze personen gerechtvaardigd en geheiligd zijn. Totdat wij zelf gezuiverd en gereinigd zijn door Gode genade, kunnen wij niets doen, dat tot ere van God zal strekken. God zag eerst Abel aan en daarna zijne offerande, en daarom roept God Zijn volk, opdat zij hun offeranden aan Hem mogen opofferen in gerechtigheid.

Vers 4

4. Dan zal het spijsoffer van Juda en Jeruzalem, in geloof en gehoorzaamheid gebracht, den HEERE zoet wezen, als in de oude dagen, en als in de vorige jaren, 1) in de tijden van Mozes en het eerste oponthoud in de woestijn, in den tijd van David en van Salomo, terwijl Hij nu uwe offeranden niet kan aanzien.

1) Wanneer Christus voor Zijne gelovigen tusschentreedt bij den Vader, maakt Hij ze aangenaam, en wanneer Hij ze heiligt, dan zullen Zijne kinderen zulke offeranden voortbrengen, die den Heere aangenaam zijn, dewijl de Vader hen niet aanziet in henzelven, maar in Christus Jezus, den Zoon van Zijn eeuwig welbehagen.

Vers 4

4. Dan zal het spijsoffer van Juda en Jeruzalem, in geloof en gehoorzaamheid gebracht, den HEERE zoet wezen, als in de oude dagen, en als in de vorige jaren, 1) in de tijden van Mozes en het eerste oponthoud in de woestijn, in den tijd van David en van Salomo, terwijl Hij nu uwe offeranden niet kan aanzien.

1) Wanneer Christus voor Zijne gelovigen tusschentreedt bij den Vader, maakt Hij ze aangenaam, en wanneer Hij ze heiligt, dan zullen Zijne kinderen zulke offeranden voortbrengen, die den Heere aangenaam zijn, dewijl de Vader hen niet aanziet in henzelven, maar in Christus Jezus, den Zoon van Zijn eeuwig welbehagen.

Vers 5

5. En Ik zal niet alleen de kinderen van Levi reinigen, maar zal tot ulieden allen ten oordeel naderen, tegen u allen, die Mijne gerechtigheid en Mijn gericht betwijfelt, en Ik zal een snel, plotseling en onverwacht voor u optredend Getuige zijn om aan te klagen, te overtuigen en te straffen tegen de tovenaars, en tegen de overspelers(Exodus 22:17. Leviticus 20:10. Deuteronomy 22:22. Acts 8:9; Acts 13:6), en tegen degenen a), die valselijk zweren, en die Mijnen heiligen naam tot leugen gebruiken (Leviticus 19:12), en tegen degenen, die den loon des dagloners met geweld inhouden b), die de weduwe en den wees(Exodus 22:21, Deuteronomy 25:17), en den vreemdeling het recht verkeren, en in `t algemeen die Mij niet vrezen, zegt de HEERE der heirscharen.

a) Exodus 20:7. b) Amos 2:7. Exodus 22:22.

Vers 5

5. En Ik zal niet alleen de kinderen van Levi reinigen, maar zal tot ulieden allen ten oordeel naderen, tegen u allen, die Mijne gerechtigheid en Mijn gericht betwijfelt, en Ik zal een snel, plotseling en onverwacht voor u optredend Getuige zijn om aan te klagen, te overtuigen en te straffen tegen de tovenaars, en tegen de overspelers(Exodus 22:17. Leviticus 20:10. Deuteronomy 22:22. Acts 8:9; Acts 13:6), en tegen degenen a), die valselijk zweren, en die Mijnen heiligen naam tot leugen gebruiken (Leviticus 19:12), en tegen degenen, die den loon des dagloners met geweld inhouden b), die de weduwe en den wees(Exodus 22:21, Deuteronomy 25:17), en den vreemdeling het recht verkeren, en in `t algemeen die Mij niet vrezen, zegt de HEERE der heirscharen.

a) Exodus 20:7. b) Amos 2:7. Exodus 22:22.

Vers 6

6. Dit zal zeker geschieden want Ik, de HEERE a) (Deuteronomy 24:1) word niet veranderd, Ik ben gisteren en heden en tot in eeuwigheid dezelfde; Mijne raadsbesluiten blijven onveranderd 1); daarom moet Ik alle misdadigers, die Mij niet vrezen, verdelgen, maarzijt gij, o kinderen Jakobs! die de ware leden van Mijn volk zijt, niet verteerd, maar Ik zal u louteren en tot de beloofde heerlijkheid zeker leiden (Romans 11:28 v.).

a) Psalms 33:11. Proverbs 19:21. Isaiah 14:26, Isaiah 14:27; Isaiah 25:9; Isaiah 46:10.

Volgens de verklaring des Heeren in Matthew 11:10. Luke 7:27 is de Engel of Bode des Heeren in Johannes, den grootsten en laatsten Profeet des O. T. verschenen. Hij heeft zijn ambt als een andere Elia vervuld, gelijk het hier en in Malachi 4:5 v. is beschreven. Maar de Heere en de Engel des verbonds is tot Zijnen tempel, in Zijn eigendom gekomen in den persoon van Jezus Christus, dezelfde, die Israël uit Egypte heeft gevoerd, en voorafbeeldend in de wolkkolom onder hen heeft gewoond. Met Zijne komst is de laatste dag der wereld het gericht begonnen. Ieder in `t bijzonder en elk volk, waaraan Hij wordt verkondigd, komt in dat gericht, dat hem of loutert of als onreinheid afzondert. Wanneer zo alle volken voor het gericht der beslissing zullen geplaatst zijn, zal het laatste oordeel, het einde van den laatsten dag, beginnen, en dit zal niets anders zijn dan de openbaring van hetgeen sedert de verschijning des Heeren geschied is. Nadat Hij eenmaal tot Zijnen tempel is gekomen, woont Hij eeuwig onder Zijn volk in Zijne kerk, hoewel ook nu nog door Zijnen Heiligen Geest, toch aan den avond van dezen laatsten dag met zichtbare heerlijkheid. Even als alle Profeten, zo kent ook Maleachi slechts ne toekomst des Heeren, aan welke de Engel is voorafgegaan, en bij ieder in `t bijzonder voorafgaat. Deze eerste toekomst is geschied velen tot zaligheid, velen tot verdoemenis, en Zijne laatste toekomst zal niets anders zijn, dan de volmaking van Zijne eerste komst en het daarmee verbonden gericht.

Bij de veranderlijkheid van het leven is het ons goed te weten dat er En onveranderlijk is. Een, wiens hart gene omkering kent, en op wiens voorhoofd de tijd geen rimpels kan maken. Alle andere dingen zijn veranderd, alle dingen veranderen. De zon zelf wordt door de jaren verduisterd; de wereld wordt oud; het oprollen van het versleten kleed is begonnen; de hemel en de aarde moeten spoedig voorbijgaan, zij zullen vergaan, zij zullen verouderen als een kleed; maar En is er, die onsterfelijkheid bezit, aan wiens jaren geen einde, en in wiens persoon gene verandering is. Gelijk de zeeman zich verheugt, wanneer hij den voet op den vasten bodem zet, nadat hij dagen en maanden lang op de golven is geslingerd, zo gevoelt de Christen zich bevredigd, wanneer hij onder al de veranderingen van dit bewogen leven den voet des geloofs laat rusten op het woord: "Ik de Heere, wordt niet veranderd. " gelijk het schip vast ligt, wanneer het anker ten laatste vasten bodem heeft gevonden, zo wordt de Christen vast, wanneer de hoop zich op deze heerlijke waarheid vestigt. Bij God is gene verandering, of schaduw van omkering. Zijne eigenschappen zijn dezelfde als vroeger; Zijne macht wijsheid, gerechtigheid, waarheid, zijn allen onveranderd. Hij is altijd de toevlucht van Zijn volk geweest, hun burcht in tijden van nood, en Hij is nog hun Redder. Zijne liefde is onveranderd; Hij heeft Zijn volk lief met ene eeuwige liefde; Hij heeft hen nu even zo lief als vroeger, en wanneer alle aardse dingen in den wereldbrand zullen versmolten zijn, zal Zijne liefde nog in den dauw der jeugd daar staan. Hoe dierbaar is de verzekering dat Hij niet verandert! Het rad der Voorzienigheid draait, maar de as is de eeuwige liefde.

`t Is alles dood en wisseling hier beneden: De mens verkwijnt, de tijden gaan voorbij; Maar eeuwig zijn Gods goedertierenheden, De hoogste Wijsheid, reine Liefde is Hij.

.

Onveranderlijk zijt Gij, o God! en Gij verandert toch alles. Nooit zijt Gij nieuw, nooit, oud, en Gij vernieuwt toch alles, en veroudert de hovaardigen, zonder dat zij het bemerken. Gij werkt altijd en rust toch altijd, Gij vergadert en hebt toch niets nodig, onder, in en boven alles schept, onderhoudt en voleindigt Gij, Gij zoekt en toch ontbreekt U niets. Gij bemint zonder te branden, ijvert en blijft gerust. U berouwt, en toch zijt Gij niet bedroefd. Gij vertoornt en blijft onverstoord, verandert het werk, maar niet het voornemen; neemt weer aan, wat Gij vindt, en hebt het nooit verloren; zijt in geen ding arm, en verheugt U over hetgeen Gij wint; zijt nooit gierig en eist toch opbrengst. Het wordt U geleend, waardoor Gij tot een schuldenaar zijt; en wie heeft iets, dat het Uwe niet is? Gij betaalt schulden en zijt aan niemand schuldig; Gij scheldt schulden kwijt en verliest niets.

Met deze woorden wordt aangeduid de vastheid en zekerheid, zowel van Gods oordelen als van Zijne beloften. De Heere God wordt niet veranderd. Hij is gisteren en heden dezelfde tot in alle eeuwigheid. Zijn Raad gaat door, en gelijk Hij de onveranderlijke is in de vervulling van Zijne straffen, zo is Hij ook de onveranderlijke in de vervulling van Zijne beloften. Gods trouw wordt door de trouweloosheid Zijner kinderen niet te niet gedaan.

Vers 6

6. Dit zal zeker geschieden want Ik, de HEERE a) (Deuteronomy 24:1) word niet veranderd, Ik ben gisteren en heden en tot in eeuwigheid dezelfde; Mijne raadsbesluiten blijven onveranderd 1); daarom moet Ik alle misdadigers, die Mij niet vrezen, verdelgen, maarzijt gij, o kinderen Jakobs! die de ware leden van Mijn volk zijt, niet verteerd, maar Ik zal u louteren en tot de beloofde heerlijkheid zeker leiden (Romans 11:28 v.).

a) Psalms 33:11. Proverbs 19:21. Isaiah 14:26, Isaiah 14:27; Isaiah 25:9; Isaiah 46:10.

Volgens de verklaring des Heeren in Matthew 11:10. Luke 7:27 is de Engel of Bode des Heeren in Johannes, den grootsten en laatsten Profeet des O. T. verschenen. Hij heeft zijn ambt als een andere Elia vervuld, gelijk het hier en in Malachi 4:5 v. is beschreven. Maar de Heere en de Engel des verbonds is tot Zijnen tempel, in Zijn eigendom gekomen in den persoon van Jezus Christus, dezelfde, die Israël uit Egypte heeft gevoerd, en voorafbeeldend in de wolkkolom onder hen heeft gewoond. Met Zijne komst is de laatste dag der wereld het gericht begonnen. Ieder in `t bijzonder en elk volk, waaraan Hij wordt verkondigd, komt in dat gericht, dat hem of loutert of als onreinheid afzondert. Wanneer zo alle volken voor het gericht der beslissing zullen geplaatst zijn, zal het laatste oordeel, het einde van den laatsten dag, beginnen, en dit zal niets anders zijn dan de openbaring van hetgeen sedert de verschijning des Heeren geschied is. Nadat Hij eenmaal tot Zijnen tempel is gekomen, woont Hij eeuwig onder Zijn volk in Zijne kerk, hoewel ook nu nog door Zijnen Heiligen Geest, toch aan den avond van dezen laatsten dag met zichtbare heerlijkheid. Even als alle Profeten, zo kent ook Maleachi slechts ne toekomst des Heeren, aan welke de Engel is voorafgegaan, en bij ieder in `t bijzonder voorafgaat. Deze eerste toekomst is geschied velen tot zaligheid, velen tot verdoemenis, en Zijne laatste toekomst zal niets anders zijn, dan de volmaking van Zijne eerste komst en het daarmee verbonden gericht.

Bij de veranderlijkheid van het leven is het ons goed te weten dat er En onveranderlijk is. Een, wiens hart gene omkering kent, en op wiens voorhoofd de tijd geen rimpels kan maken. Alle andere dingen zijn veranderd, alle dingen veranderen. De zon zelf wordt door de jaren verduisterd; de wereld wordt oud; het oprollen van het versleten kleed is begonnen; de hemel en de aarde moeten spoedig voorbijgaan, zij zullen vergaan, zij zullen verouderen als een kleed; maar En is er, die onsterfelijkheid bezit, aan wiens jaren geen einde, en in wiens persoon gene verandering is. Gelijk de zeeman zich verheugt, wanneer hij den voet op den vasten bodem zet, nadat hij dagen en maanden lang op de golven is geslingerd, zo gevoelt de Christen zich bevredigd, wanneer hij onder al de veranderingen van dit bewogen leven den voet des geloofs laat rusten op het woord: "Ik de Heere, wordt niet veranderd. " gelijk het schip vast ligt, wanneer het anker ten laatste vasten bodem heeft gevonden, zo wordt de Christen vast, wanneer de hoop zich op deze heerlijke waarheid vestigt. Bij God is gene verandering, of schaduw van omkering. Zijne eigenschappen zijn dezelfde als vroeger; Zijne macht wijsheid, gerechtigheid, waarheid, zijn allen onveranderd. Hij is altijd de toevlucht van Zijn volk geweest, hun burcht in tijden van nood, en Hij is nog hun Redder. Zijne liefde is onveranderd; Hij heeft Zijn volk lief met ene eeuwige liefde; Hij heeft hen nu even zo lief als vroeger, en wanneer alle aardse dingen in den wereldbrand zullen versmolten zijn, zal Zijne liefde nog in den dauw der jeugd daar staan. Hoe dierbaar is de verzekering dat Hij niet verandert! Het rad der Voorzienigheid draait, maar de as is de eeuwige liefde.

`t Is alles dood en wisseling hier beneden: De mens verkwijnt, de tijden gaan voorbij; Maar eeuwig zijn Gods goedertierenheden, De hoogste Wijsheid, reine Liefde is Hij.

.

Onveranderlijk zijt Gij, o God! en Gij verandert toch alles. Nooit zijt Gij nieuw, nooit, oud, en Gij vernieuwt toch alles, en veroudert de hovaardigen, zonder dat zij het bemerken. Gij werkt altijd en rust toch altijd, Gij vergadert en hebt toch niets nodig, onder, in en boven alles schept, onderhoudt en voleindigt Gij, Gij zoekt en toch ontbreekt U niets. Gij bemint zonder te branden, ijvert en blijft gerust. U berouwt, en toch zijt Gij niet bedroefd. Gij vertoornt en blijft onverstoord, verandert het werk, maar niet het voornemen; neemt weer aan, wat Gij vindt, en hebt het nooit verloren; zijt in geen ding arm, en verheugt U over hetgeen Gij wint; zijt nooit gierig en eist toch opbrengst. Het wordt U geleend, waardoor Gij tot een schuldenaar zijt; en wie heeft iets, dat het Uwe niet is? Gij betaalt schulden en zijt aan niemand schuldig; Gij scheldt schulden kwijt en verliest niets.

Met deze woorden wordt aangeduid de vastheid en zekerheid, zowel van Gods oordelen als van Zijne beloften. De Heere God wordt niet veranderd. Hij is gisteren en heden dezelfde tot in alle eeuwigheid. Zijn Raad gaat door, en gelijk Hij de onveranderlijke is in de vervulling van Zijne straffen, zo is Hij ook de onveranderlijke in de vervulling van Zijne beloften. Gods trouw wordt door de trouweloosheid Zijner kinderen niet te niet gedaan.

Vers 7

7. Maar tot hiertoe kon Ik u de volheid van Mijne zaligheid niet geven. Van uwer vaderen dagen af, zijt gij afgeweken van Mijne inzettingen, en hebt ze niet bewaard, en zo lang zulk een toestand des harten niet verandert, zijt gij onbekwaam om te ontvangen a); keert weer tot Mij in oprechtheid, en Ik zal tot u wederkeren met zegen en eeuwig heil, zegt de HEERE der heirscharen; maar gij zegt uzelven voor rechtvaardig houdende (Malachi 2:14, Malachi 2:17): Waarin zullen wij wederkeren?

a) Zechariah 1:3.

Vers 7

7. Maar tot hiertoe kon Ik u de volheid van Mijne zaligheid niet geven. Van uwer vaderen dagen af, zijt gij afgeweken van Mijne inzettingen, en hebt ze niet bewaard, en zo lang zulk een toestand des harten niet verandert, zijt gij onbekwaam om te ontvangen a); keert weer tot Mij in oprechtheid, en Ik zal tot u wederkeren met zegen en eeuwig heil, zegt de HEERE der heirscharen; maar gij zegt uzelven voor rechtvaardig houdende (Malachi 2:14, Malachi 2:17): Waarin zullen wij wederkeren?

a) Zechariah 1:3.

Vers 8

8. Wanneer gij niet wilt weten in welk opzicht gij onrechtvaardig zijt, zo hoort: Zal een mens God beroven (bedriegen)? maar Gij berooft (bedriegt) Mij: uwe godsdienst is huichelarij, en gijzegt: Waarin beroven (bedriegen) wij U? Antwoord: in de tienden en het hefoffer, die gij of in het geheel niet of niet volgens Mijne wet aan Mijn huis voor het onderhouden van Mijnen dienst en Priesters geeft.

Vers 8

8. Wanneer gij niet wilt weten in welk opzicht gij onrechtvaardig zijt, zo hoort: Zal een mens God beroven (bedriegen)? maar Gij berooft (bedriegt) Mij: uwe godsdienst is huichelarij, en gijzegt: Waarin beroven (bedriegen) wij U? Antwoord: in de tienden en het hefoffer, die gij of in het geheel niet of niet volgens Mijne wet aan Mijn huis voor het onderhouden van Mijnen dienst en Priesters geeft.

Vers 9

9. Met enen vloek zijt gij vervloekt, omdat gij Mij berooft, zelfs het ganse volk is vervloekt.

Vers 9

9. Met enen vloek zijt gij vervloekt, omdat gij Mij berooft, zelfs het ganse volk is vervloekt.

Vers 10

10. Brengt al de tienden, en niet slechts een gedeelte daarvan, in het schathuis, de voorraadkamer aan Mijn heiligdom (2 Chronicles 31:11, Nehemiah 10:38), opdat er spijze zij in Mijn huis voor Mijne knechten, de Priesters, en beproeft Mij nu daarin, dat gij Gode geeft, wat gij schuldig zijt Hem te geven, zegt de HEERE der heirscharen, of Ik u dan niet Mijne zegeningen zal doen ondervinden. Waarlijk, gij kunt het ondervinden dat Ik over degenen, die Mijne geboden volbrengen, Mijne beloften rijkelijk volvoer. Gij zult het zien, dat Ik opendoen zal de vensteren des hemels, en u zegen als een stroom van regen zal afgieten, zodat er gene schuren genoeg wezen zullen, om te bergen wat gij oogst.

Vers 10

10. Brengt al de tienden, en niet slechts een gedeelte daarvan, in het schathuis, de voorraadkamer aan Mijn heiligdom (2 Chronicles 31:11, Nehemiah 10:38), opdat er spijze zij in Mijn huis voor Mijne knechten, de Priesters, en beproeft Mij nu daarin, dat gij Gode geeft, wat gij schuldig zijt Hem te geven, zegt de HEERE der heirscharen, of Ik u dan niet Mijne zegeningen zal doen ondervinden. Waarlijk, gij kunt het ondervinden dat Ik over degenen, die Mijne geboden volbrengen, Mijne beloften rijkelijk volvoer. Gij zult het zien, dat Ik opendoen zal de vensteren des hemels, en u zegen als een stroom van regen zal afgieten, zodat er gene schuren genoeg wezen zullen, om te bergen wat gij oogst.

Vers 11

11. En Ik zal om uwentwil den opeter, den alles verterenden sprinkhaan, schelden, dat hij u de vrucht des lands niet meer verderve; en de wijnstok op het veld zal u gene misdracht voortbrengen, zegt de HEERE der heirscharen.

Vers 11

11. En Ik zal om uwentwil den opeter, den alles verterenden sprinkhaan, schelden, dat hij u de vrucht des lands niet meer verderve; en de wijnstok op het veld zal u gene misdracht voortbrengen, zegt de HEERE der heirscharen.

Vers 12

12. En alle Heidenen zullen u, om zulk enen zegen Gods, gelukzalig noemen; want gijlieden zult een lustig land zijn, een land, waarin ieder een welgevallen heeft, zegt de HEERE der heirscharen (Zechariah 7:14; Zechariah 8:13, Zechariah 8:23).

Vers 12

12. En alle Heidenen zullen u, om zulk enen zegen Gods, gelukzalig noemen; want gijlieden zult een lustig land zijn, een land, waarin ieder een welgevallen heeft, zegt de HEERE der heirscharen (Zechariah 7:14; Zechariah 8:13, Zechariah 8:23).

Vers 13

13. a) Uwe woorden, welke gij tegenwoordig onder elkaar spreekt, zijn tegen Mij te sterk geworden 1); gij meent, dat Ik een onheilig God ben, die Zich om vroomheid of goddeloosheid niet bekommert, zegt de HEERE; maar gij zegt toch, alsof gij geheel onschuldig waart: Wat hebben wij tegen U gesproken, dat wij zulk een verwijt zouden hebben verdiend?

a) Job 21:14, Job 21:15.

1) Beter: doen mij geweld aan, d. w. z. tasten mijn heilig Wezen aan. En welk Wezen dit was, zegt de Heere later. Zij spreken het uit, zij spreken er onder elkaar van, dat de Heere niet let op de vromen of op de goddelozen, d. w. z. dat Hij den mens zijn gang laat gaan en derhalve de godvrezende niets heeft aan zijne oprechtheid en de goddeloze geen gevaar heeft te duchten van wege zijne goddeloosheid.

Vers 13

13. a) Uwe woorden, welke gij tegenwoordig onder elkaar spreekt, zijn tegen Mij te sterk geworden 1); gij meent, dat Ik een onheilig God ben, die Zich om vroomheid of goddeloosheid niet bekommert, zegt de HEERE; maar gij zegt toch, alsof gij geheel onschuldig waart: Wat hebben wij tegen U gesproken, dat wij zulk een verwijt zouden hebben verdiend?

a) Job 21:14, Job 21:15.

1) Beter: doen mij geweld aan, d. w. z. tasten mijn heilig Wezen aan. En welk Wezen dit was, zegt de Heere later. Zij spreken het uit, zij spreken er onder elkaar van, dat de Heere niet let op de vromen of op de goddelozen, d. w. z. dat Hij den mens zijn gang laat gaan en derhalve de godvrezende niets heeft aan zijne oprechtheid en de goddeloze geen gevaar heeft te duchten van wege zijne goddeloosheid.

Vers 14

14. Gij zegt: Het is te vergeefs God te dienen; want wat nuttigheid is het, dat wij Zijne wacht waarnemen? en dat wij in het zwart gaan, vastende en rouwklederen dragende voor het aangezicht des HEEREN der heirscharen?

Vers 14

14. Gij zegt: Het is te vergeefs God te dienen; want wat nuttigheid is het, dat wij Zijne wacht waarnemen? en dat wij in het zwart gaan, vastende en rouwklederen dragende voor het aangezicht des HEEREN der heirscharen?

Vers 15

15. En nu wij achten de hoogmoedigen, de verachters van God, die niet meer geloven, dat godsvrucht en vroomheid zegen en geluk zouden kunnen aanbrengen, gelukzalig, wij zien het immers voor onze ogen, dat ons vasten ons niets helpt, ook die goddeloosheid doen, de Heidenen, die zich niet bekommerenden om den waren God, voortleven, worden gebouwd; zij nemen toe in aards geluk, en rijkdom en macht; ook verzoeken zij den HEERE, daar zij door openlijke, ten hemel schreiende zonden God tot wraak tarten, en toch zij worden niet gestraft, integendeel ontkomenzelfs, als zij door hun goddeloosheid in gevaar geraakt zijn.

Het verwerpelijke der gezindheid, welke zich in deze woorden uitspreekt, bestond minder in de klacht, dat hun vroomheid hun gene winst aanbrengt, want zulke klachten spreken ook gelovige zielen in uren van aanvechting uit (bijv. Asaf in Psalms 73:1, of Job in Job. 21:5, of de zanger van Psalms 10:1), maar veel meer in den waan, dat de bloot uitwendige godsdienst, welke volgens het voorgaande slecht genoeg was, de ware godsdienst was, welke God moest erkennen en belonen. Dat waarde hechten aan het bloot uitwendige werk van het vasten wordt reeds door Jesaja (Malachi 58:1) bestreden, maar nam na de ballingschap steeds meer toe, totdat het in het Farizeïsme zijn toppunt bereikte. Hoe verschillend degenen, die hier spreken, van de bestredene gelovige zielen zijn, die zich in hunnen nood ook voor God op hun vroomheid beroepen, wijst vooral Malachi 3:15 aan; omdat God hun het vasten niet met heil en zegen beloont, beginnen zij de hoogmoedige goddelozen zalig te prijzen.

Zo vals en eigenlievend is het menselijk hart, dat het ook voor zijnen eigenen Schepper niets voor niets of vrijwillig wil doen, maar er altijd wat voor hebben moet, als het Hem zal dienen; alhoewel God in `t geheel niet met onze eigene dingen gediend is, en Hij alles alleen om ons eigen welzijn van ons eist. Wanneer het dan in den weg der bekering wat moeilijk toegaat, dan moet het vlees dadelijk met het ongelovige Israël in de woestijn en wil weer omkeren tot zijne Egyptische vleespotten. Moet er dan nog iets bij worden geleden, dan vallen de meesten tijdens zulk ene aanvechting af. Dat is de reden, waarom zo vele mensen den weg ten leven of in `t geheel niet opgaan, of weer spoedig terugwijken, omdat hun vals oog alleen tijdelijk voordeel in den dienst van God zoekt, en als zij dat niet vinden, liever de wereld weer gaan liefhebben, die zij bij zulk ene dubbelhartigheid toch nooit waren afgestorven. En het gelukt den satan bij velen, dat hij ze met ongeloof tegenhoudt, dat zij niet komen tot het smaken van God en Zijne liefde, waarbij zij anders wel zouden ondervinden, hoe goed de gelovigen het bij God hebben.

Vers 15

15. En nu wij achten de hoogmoedigen, de verachters van God, die niet meer geloven, dat godsvrucht en vroomheid zegen en geluk zouden kunnen aanbrengen, gelukzalig, wij zien het immers voor onze ogen, dat ons vasten ons niets helpt, ook die goddeloosheid doen, de Heidenen, die zich niet bekommerenden om den waren God, voortleven, worden gebouwd; zij nemen toe in aards geluk, en rijkdom en macht; ook verzoeken zij den HEERE, daar zij door openlijke, ten hemel schreiende zonden God tot wraak tarten, en toch zij worden niet gestraft, integendeel ontkomenzelfs, als zij door hun goddeloosheid in gevaar geraakt zijn.

Het verwerpelijke der gezindheid, welke zich in deze woorden uitspreekt, bestond minder in de klacht, dat hun vroomheid hun gene winst aanbrengt, want zulke klachten spreken ook gelovige zielen in uren van aanvechting uit (bijv. Asaf in Psalms 73:1, of Job in Job. 21:5, of de zanger van Psalms 10:1), maar veel meer in den waan, dat de bloot uitwendige godsdienst, welke volgens het voorgaande slecht genoeg was, de ware godsdienst was, welke God moest erkennen en belonen. Dat waarde hechten aan het bloot uitwendige werk van het vasten wordt reeds door Jesaja (Malachi 58:1) bestreden, maar nam na de ballingschap steeds meer toe, totdat het in het Farizeïsme zijn toppunt bereikte. Hoe verschillend degenen, die hier spreken, van de bestredene gelovige zielen zijn, die zich in hunnen nood ook voor God op hun vroomheid beroepen, wijst vooral Malachi 3:15 aan; omdat God hun het vasten niet met heil en zegen beloont, beginnen zij de hoogmoedige goddelozen zalig te prijzen.

Zo vals en eigenlievend is het menselijk hart, dat het ook voor zijnen eigenen Schepper niets voor niets of vrijwillig wil doen, maar er altijd wat voor hebben moet, als het Hem zal dienen; alhoewel God in `t geheel niet met onze eigene dingen gediend is, en Hij alles alleen om ons eigen welzijn van ons eist. Wanneer het dan in den weg der bekering wat moeilijk toegaat, dan moet het vlees dadelijk met het ongelovige Israël in de woestijn en wil weer omkeren tot zijne Egyptische vleespotten. Moet er dan nog iets bij worden geleden, dan vallen de meesten tijdens zulk ene aanvechting af. Dat is de reden, waarom zo vele mensen den weg ten leven of in `t geheel niet opgaan, of weer spoedig terugwijken, omdat hun vals oog alleen tijdelijk voordeel in den dienst van God zoekt, en als zij dat niet vinden, liever de wereld weer gaan liefhebben, die zij bij zulk ene dubbelhartigheid toch nooit waren afgestorven. En het gelukt den satan bij velen, dat hij ze met ongeloof tegenhoudt, dat zij niet komen tot het smaken van God en Zijne liefde, waarbij zij anders wel zouden ondervinden, hoe goed de gelovigen het bij God hebben.

Vers 16

16. Het zou te vergeefs zijn, die goddeloze gezindheid en reden te willen wederleggen; maar Ik zal u tonen hoe de vromen zich tegenover u houden, en welk een groot loon hun ten deel wordt. Alsdan, als zij lasterlijke reden vernemen, spreken, die den HEERE vrezen een ieder tot zijnen naaste, om elkaar te troosten en onderling in het ware geloof in Gods heiligheid en rechtvaardigheid te sterken, en hare openbaring, die eens zeker komt: de HEERE merkt er toch op wie Hem dient, en Hij hoort wie Zijnen naam belijdt op aarde, en Hem verhoogt. Het geloof blijft niet voor eeuwig vergeten, en er is een gedenkboek voor Zijn aangezicht geschreven, waarin hun naam en hun geloof en hun geduld zijn opgetekend een gedenkboek voor degenen, die den HEERE vrezen, en voor degenen, die aan Zijnen naam gedenken1).

1) Dit herinnert aan de gezanten bij de Perzen, aan de namen van hen, die zich bij den Koning verdienstelijk hadden gemaakt, in een boek te schrijven, opdat zij later de beloningen daarvan zullen ontvangen.

Zo verzekert de Heere hier ook, dat er bij Hem een gedenkboek is, waarin wordt gemeld, wat Zijne kinderen verwachten. Een beker koud water aan een arm kind van God gegeven, wordt bij den Heere niet vergeten.

De Heere zegt dit tot bemoediging, opdat Zijne kinderen ook in dezen zullen zien op de vergelding des loons.

Vers 16

16. Het zou te vergeefs zijn, die goddeloze gezindheid en reden te willen wederleggen; maar Ik zal u tonen hoe de vromen zich tegenover u houden, en welk een groot loon hun ten deel wordt. Alsdan, als zij lasterlijke reden vernemen, spreken, die den HEERE vrezen een ieder tot zijnen naaste, om elkaar te troosten en onderling in het ware geloof in Gods heiligheid en rechtvaardigheid te sterken, en hare openbaring, die eens zeker komt: de HEERE merkt er toch op wie Hem dient, en Hij hoort wie Zijnen naam belijdt op aarde, en Hem verhoogt. Het geloof blijft niet voor eeuwig vergeten, en er is een gedenkboek voor Zijn aangezicht geschreven, waarin hun naam en hun geloof en hun geduld zijn opgetekend een gedenkboek voor degenen, die den HEERE vrezen, en voor degenen, die aan Zijnen naam gedenken1).

1) Dit herinnert aan de gezanten bij de Perzen, aan de namen van hen, die zich bij den Koning verdienstelijk hadden gemaakt, in een boek te schrijven, opdat zij later de beloningen daarvan zullen ontvangen.

Zo verzekert de Heere hier ook, dat er bij Hem een gedenkboek is, waarin wordt gemeld, wat Zijne kinderen verwachten. Een beker koud water aan een arm kind van God gegeven, wordt bij den Heere niet vergeten.

De Heere zegt dit tot bemoediging, opdat Zijne kinderen ook in dezen zullen zien op de vergelding des loons.

Vers 17

17. En zij zullen, zegt de HEERE der heirscharen, te dien dage, dien Ik maken zal, als Ik ten gerichte zal nederkomen, Mij eenbijzonder eigendom zijn, zodat Ik hun, als Mijnen geliefden kinderen, de eeuwige heerlijkheid, het erfdeel der heiligen in het licht verleen, en Ik zal hun al hun zonden vergeven, en zal hen in het gericht verschonen, gelijk als een man zijnen lichamelijken zoon verschoont, die hem dient.

De Heere maakt dezen dag, in zoverre die niet door de natuurlijke opvolging der dagen, maar door des Heeren onmiddellijk ingrijpen wordt teweeggebracht, en van den Heere zijnen inhoud verkrijgt.

Dezulken, die in oprechtheid en heiligheid zoeken te wandelen, mogen verwachten, niet uit verdienste, maar uit Gods liefde, om Christus wille, om genadiglijk behandeld te worden, zodat hun ongerechtigheden hun niet worden toegekend, maar uitgewist en hun zwakheden verschoond zullen worden, opdat het overige van hun godsdienst mocht aangenomen zijn.

Vers 17

17. En zij zullen, zegt de HEERE der heirscharen, te dien dage, dien Ik maken zal, als Ik ten gerichte zal nederkomen, Mij eenbijzonder eigendom zijn, zodat Ik hun, als Mijnen geliefden kinderen, de eeuwige heerlijkheid, het erfdeel der heiligen in het licht verleen, en Ik zal hun al hun zonden vergeven, en zal hen in het gericht verschonen, gelijk als een man zijnen lichamelijken zoon verschoont, die hem dient.

De Heere maakt dezen dag, in zoverre die niet door de natuurlijke opvolging der dagen, maar door des Heeren onmiddellijk ingrijpen wordt teweeggebracht, en van den Heere zijnen inhoud verkrijgt.

Dezulken, die in oprechtheid en heiligheid zoeken te wandelen, mogen verwachten, niet uit verdienste, maar uit Gods liefde, om Christus wille, om genadiglijk behandeld te worden, zodat hun ongerechtigheden hun niet worden toegekend, maar uitgewist en hun zwakheden verschoond zullen worden, opdat het overige van hun godsdienst mocht aangenomen zijn.

Vers 18

18. Dan zult gijlieden, die Mijne heiligheid aantast, en Mijne gerechtigheid betwijfelt, daarentegen wederom zien en ondervinden, gelijk Mijn volk reeds meermalen door Mijne gerichten op aarde heeft leren kennen, het onderscheid tussen den rechtvaardige en den goddeloze, tussen dien, die in geloof en gehoorzaamheid God dient, en dien, die Hem niet dient, zo als de Heidenen en goddelozen, en ook gij, die Mijnen naam lastert, en toch denkt Mij te dienen. Dan zult gij het feitelijk antwoord ontvangen op uwe tot hiertoe gehouden reden.

Tot zo lang dan gewacht, beproefden en bedroefden, bezochten en aangevochtenen, kranken en lijdenden onder ons! Vergelijkt gij u bij de kinderen des voorspoeds en der weelde, zo zijt gij voor het tegenwoordige grotelijks misdeeld, doch wie niets heeft en God vreest, heeft nog iets te wachten en wie zou nu niet willen of kunnen wachten op het zeker verkrijgen van enen onmetelijken schat, die ons niet rijk maakt voor een tijd, maar voor eeuwig? Hoe lang kan het duren? Aangaande de dagen onzer jaren daarin zijn zeventig jaren, of zo wij zeer sterk zijn, tachtig jaren; want snellijk wordt het leven afgesneden, en wij vliegen daarheen? En zouden wij dan dien korten tijd niet in de vreze Gods, en door Hem vertroost en versterkt, kunnen wachten op een eeuwig goed? .

Vers 18

18. Dan zult gijlieden, die Mijne heiligheid aantast, en Mijne gerechtigheid betwijfelt, daarentegen wederom zien en ondervinden, gelijk Mijn volk reeds meermalen door Mijne gerichten op aarde heeft leren kennen, het onderscheid tussen den rechtvaardige en den goddeloze, tussen dien, die in geloof en gehoorzaamheid God dient, en dien, die Hem niet dient, zo als de Heidenen en goddelozen, en ook gij, die Mijnen naam lastert, en toch denkt Mij te dienen. Dan zult gij het feitelijk antwoord ontvangen op uwe tot hiertoe gehouden reden.

Tot zo lang dan gewacht, beproefden en bedroefden, bezochten en aangevochtenen, kranken en lijdenden onder ons! Vergelijkt gij u bij de kinderen des voorspoeds en der weelde, zo zijt gij voor het tegenwoordige grotelijks misdeeld, doch wie niets heeft en God vreest, heeft nog iets te wachten en wie zou nu niet willen of kunnen wachten op het zeker verkrijgen van enen onmetelijken schat, die ons niet rijk maakt voor een tijd, maar voor eeuwig? Hoe lang kan het duren? Aangaande de dagen onzer jaren daarin zijn zeventig jaren, of zo wij zeer sterk zijn, tachtig jaren; want snellijk wordt het leven afgesneden, en wij vliegen daarheen? En zouden wij dan dien korten tijd niet in de vreze Gods, en door Hem vertroost en versterkt, kunnen wachten op een eeuwig goed? .

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Malachi 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/malachi-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile