Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Maleachi 3

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, MALEACHI 3

In dit hoofdstuk hebben wij,

I. Een belofte van de komst van de Messias en van diens voorloper, de boodschap die deze komt brengen, wordt bijzonder beschreven, zowel de troost die zijn komst brengt aan zijn kerk en volk, en de schrik, die de goddelozen aangrijpt! Malachi 3:1,

II. Een verwijt aan de Joden, omdat zij Gods ordinantiën verkeerden, en heiligschennend, Hem het Zijne onthielden, tegelijk de vermaning om deze zaak te herstellen en de belofte, dat, indien zij zo handelden God in genade tot hen zou terugkeren, Malachi 3:7.

III. Een beschrijving van de goddeloosheid van de goddelozen, die God tegenspreken, Malachi 3:13, en van de rechtvaardigheid van de rechtvaardigen, die Hem eren met de heerlijke beloften, hun geschonken, Malachi 3:16.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, MALEACHI 3

In dit hoofdstuk hebben wij,

I. Een belofte van de komst van de Messias en van diens voorloper, de boodschap die deze komt brengen, wordt bijzonder beschreven, zowel de troost die zijn komst brengt aan zijn kerk en volk, en de schrik, die de goddelozen aangrijpt! Malachi 3:1,

II. Een verwijt aan de Joden, omdat zij Gods ordinantiën verkeerden, en heiligschennend, Hem het Zijne onthielden, tegelijk de vermaning om deze zaak te herstellen en de belofte, dat, indien zij zo handelden God in genade tot hen zou terugkeren, Malachi 3:7.

III. Een beschrijving van de goddeloosheid van de goddelozen, die God tegenspreken, Malachi 3:13, en van de rechtvaardigheid van de rechtvaardigen, die Hem eren met de heerlijke beloften, hun geschonken, Malachi 3:16.

Verzen 1-6

Maleachi 3:1-6

De eerste woorden van dit hoofdstuk schijnen een ogenblikkelijk antwoord op de onheilige atheïstische vraag van de spotters dier dagen, waarmede het vorige hoofdstuk besloot: Waar is de God des oordeels? Hierop wordt geredelijk geantwoord: "Hier is Hij: Hij staat juist aan de deur, de lang verwachte Messias is gereed te komen, en Hij zegt: Tot een oordeel ben Ik in deze wereld gekomen, tot dat oordeel, dat gij zo onbeschaamd hoont." Een van de rabbijnen zegt, dat de betekenis hiervan is, dat God een rechtvaardige Koning zal verwekken, om op alles orde te stellen, namelijk Vorst Messias. En het begin des Evangelies van Jezus Christus wordt uitdrukkelijk genoemd de vervulling van deze belofte, waarmede het Oude Testament besluit Mark 1:2. Zo bindt deze belofte als het ware beide Testamenten samen en maakt het eene de vervulling van het andere. Hier nu hebben wij,

I. Een profetie van de verschijning van Zijn voorloper, Johannes de Doper, reeds door de profeet Jesaja voorspeld, Isaiah 40:3, als degene, die "de weg des Heren bereiden zou." Daarop schijnen Maleachi's woorden heen te wijzen, als hij schrijft: Ziet, Ik zend Mijn engel, of boodschapper, die voor Mijn aangezicht de weg bereiden zal, of, Ik zend hem, of ben bezig hem te zenden. Ik ben besloten hem te zenden, hij zal spoedig komen, en zal niet komen zonder gezonden te zijn, hoewel een zorgeloos geslacht kan menen, dat niemand hem zendt.

Merk op,

1. Hij is Gods gezant, dat is zijn ambt, hij is Maleachi, dat is: mijn engel, mijnboodschapper. Johannes de Doper was uit de hemel en niet uit de mensen. Allen hielden Johannes de Doper voor een profeet, want hij was Gods gezant, gelijk alle profeten, en kwam met dezelfde boodschap in de wereld als zij gekomen waren, namelijk de mensen tot geloof en bekering te roepen.

2. Hij is Christus' heraut. Hij zal voor Zijn aangezicht de weg bereiden, door de mensen een boetprediker te zijn, waardoor zij bekwaam gemaakt werden, de troost van de Messias bij Diens komst te ontvangen, en ze af te brengen van hun ijdel vertrouwen op hun betrekking tot Abraham als hun vader (die hun, naar zij geloofden, de zaligheid zou verschaffen). Hij zal verkondigen, dat de Messias staat te komen, dus hun verwachting op Hem richten en hen voorbereiden op de weg, langs welke Hij Zijn koninkrijk in de wereld zal oprichten. Zie, God werkt naar een bepaald plan en zorgt, dat, voordat de Messias komt, Zijn weg bereid wordt. Dat is als een teken, dat gegeven wordt. Aan de kerk was, lang tevoren, verkondigd, dat de Messias zou komen, en hier wordt aan die verkondiging toegevoegd, dat een wijle voor Zijn verschijning, een teken zal gegeven worden: een groot profeet zal opstaan en Zijn nadering uitroepen, en tot de eeuwige deuren en poorten zeggen, dat ze zich verheffen en oprijzen, om de Koning der ere door te laten. De vervulling van deze woorden is een bewijs, dat Jezus is de Christus, Degene, die komen zou, en dat wij geen anderen te verwachten hebben, want er was zo'n heraut voor Hem teruggezonden, als die "de Here een toegerust volk bereid had," Luke 1:17. De Joodse schrijvers nemen tot grote ongerijmdheden de toevlucht om de klaarblijkelijke vervulling van deze woorden te ontkennen, sommigen zeggen, dat deze engel de engel des doods is, die de goddelozen uit dit leven zal wegnemen om de pijniging van de hel te ondergaan, anderen beweren, dat het Messias, de zoon van Jozef is, die voor de Messias, de Zoon Davids, zal verschijnen, weer anderen, deze profeet zelf, nog anderen, een engel uit de hemel. In zulke dwalingen vervallen degenen, die de waarheid niet willen erkennen. II. Een profetie van de verschijning van de Messias zelf: En snellijk zal tot Zijn tempel komen die Here, die gijlieden zoekt, te weten, de Engel des verbonds die gij meent, dat de aarde heeft vergeten, en gij weet niet wat van Hem geworden is. Lang is geprofeteerd, dat de Messias zou komen, en gij kunt er nu op rekenen, dat die tijd weldra gekomen is.

1. Hij is de Here, Adonai, de oorzaak, waardoor de wereld bestaat en in wezen blijft, de Koning van het ganse heelal, "de eene Here van allen," Acts 10:36, Wien als Messias alle macht gegeven is, Matthew 28:18, en "over het huis Jacobs koning zal zijn in der eeuwigheid," Luke 1:33.

2. Hij is de Engel des verbonds, de Gezegende, van de hemel gezonden om vrede te maken en de gemeenschap tussen God en mens te herstellen. Hij is de Engel, de Aartsengel, de Here van de engelen, die van de vader de opdracht gekregen heeft om, door het genadeverbond, de mens weder tot God terug te voeren, van Wien hij, door verbreking van het verbond der werken, was afgeweken. Christus is de Engel van dit verbond, door wiens middelaarschap het tot stand gebracht en bevestigd is, gelijk Gods verbond met Israël "door bestellingen van de engelen" was ontvangen, Acts 7:33, Galatians 3:19. Christus, als een profeet, is de Engel en Middelaar des verbonds, ja, "Hij is gegeven tot een verbond des volks," Isaiah 49:8. Dat verbond, waarin al onze zaligheid besloten ligt "is begonnen, verkondigd te worden door de Here," Hebrews 2:3. Of schoon Hij de Vorst des verbonds is, naar sommigen lezen, toch heeft Hij zich vernederd om de Engel des verbonds te zijn opdat wij volle verzekerdheid zouden hebben van Gods welbehagen in de mens.

3. Hij is Degene, die gijlieden zoekt, aan welke gij lust hebt, die de vrome Joden verwachtten en begeerden, en aan wiens komst zij met verrukking dachten. Uitziende naar en wachtende op Hem, "verwachtten zij de vertroosting Israëls en de verlossing in Jeruzalem," Luke 2:25, Luke 2:38. Christus zou zijn "de wens aller heidenen," Hagg. 2:8. En Hij was inderdaad de Wens van de Joodse natie, omdat die de belofte van Zijn komst ontvangen had. Zie, degenen, die Jezus zoeken, zullen blijdschap in Hem vinden. Als Hij de begeerte onzes harten is, dan zal Hij de wellust onzes harten zijn, wij hebben reden, in Hem ons te verblijden, die de Engel des verbonds is, en Hem te verwelkomen, die met zulk een vriendelijke boodschap tot ons is gekomen.

4. Hij zal snellijk komen, Zijn komst nadert, en ze is niet zo ver meer weg als ze voor de aartsvaders was. Of: Hij zal komen onmiddellijk na de verschijning van Johannes de Doper, zal hem als het ware op de hielen zijn. Wanneer die morgenster verschijnt, is de Zon van de gerechtigheid niet ver meer verwijderd. Of: Hij zal onverwacht komen, dit is, wanneer slechts weinigen Hem verwachten, zoals Zijn wederkomst, zal ook Zijn eerste komst te middernacht geschieden, wanneer sommigen het uitzien naar Hem hebben opgegeven, "want wanneer Hij komt zal Hij ook geloof vinden op de aarde?" Luke 18:8. De Joden rekenen de Messias onder hetgeen onverwacht verschijnen zal, zegt Dr. Pocock. En de komst van de Zoon des mensen in Zijn dag wordt vergeleken met de bliksem, die eensklaps gezien wordt, Luke 17:24.

5. Hij zal tot Zijn tempel komen, Zijn tempel te Jeruzalem, die kort tevoren gebouwd was, dat laatste huis, welks heerlijkheid Hij was. Hij is Zijn tempel, want het is "het Huis Zijns Vaders," John 2:16. Toen Christus veertig dagen oud was, werd Hij voorgesteld in de tempel, werwaarts Simeon opging door de Geest, volgens de aankondiging van de profetie, om Hem te zien, Luke 2:27. Op Zijn twaalfde jaar was Hij in de tempel "in de dingen Zijns Vaders," Luke 2:49. Toen Hij in triomf binnenreed, scheen Hij dadelijk naar de tempel te zullen gaan, Matthew 21:12, Matthew 21:14, waar Hij blinden en kreupelen genas, en waar Hij zo menigmaal gepredikt, geredetwist en Zijn wonderen verricht had. Hieruit blijkt, dat de Messias komen zou, terwijl die tempel nog stond, zodat wij daaruit besluiten, dat, wijl die tempel nu verwoest is, Hij reeds gekomen moet zijn en wij geen ander meer verwachten kunnen. Zie, degenen, die met Christus bekend willen worden en Zijn gunst verwerven, moeten Hem in Zijn tempel ontmoeten, want daar wil "Hij Zijns Naams gedachtenis stichten," Exodus 20:24, en daar wil Hij Zijn volk zegenen. Daar moeten wij Zijn onderwijs ontvangen en daar Hem aanbidden.

6. De belofte van Zijn komst wordt herhaald en bevestigd: Ziet, Hij komt, zegt de Here van de heirscharen, gij moogt op Zijn woord vertrouwen, dat niet kan liegen, Hij zal komen, Hij wil komen en niet uitblijven.

III. Een overzicht gegeven van de grote bedoelingen van Zijn komst, Malachi 3:2. Hij is Degene, die zij zoeken, en in Wien zij zich verlustigen, en toch, wie zal de dag van Zijn toekomst verdragen? Het is iets, waaraan met grote ernst en met heilig ontzag moet gedacht worden, want wie zal bestaan, als Hij verschijnt? Al komt Hij niet om de wereld te oordelen, maar opdat de wereld door Hem behouden mag worden. Dit kan betrekking hebben,

1. Op de schrik van Zijn verschijning. Zelfs in de dagen Zijns vleses vertoonde Hij tekenen van Zijn heiligheid en macht, waarvoor niemand kan bestaan, getuige Zijn verheerlijking op de berg, en de wondertekenen, die Zijn sterven vergezelden, wij lezen, dat sommigen daarbij vreesden en beefden, Mark 5:33.

2. Op de bange dagen, die spoedig daarna zouden volgen. De Joodse doctoren spreken van de pijnen en smarten van de Messias, als ziende (naar zij zeggen) op de grote beproevingen, voor Israël, die met Zijn komst zouden gepaard gaan. Hij zelf spreekt van de grote verdrukking, die aanstaande was, "hoedanige niet geweest is van het begin van de wereld tot nu toe, en ook niet zijn zal," Matthew 24:21.

3. De beproeving, die Zijn komst voor de kinderen van de mensen zou zijn. Hij zal zijn als het vuur van een goudsmid, dat bij smeltend erts het goud en schuim vaneen scheidt, of als zeep des vollers, die met veel schuren het linnen rein maakt. Christus is gekomen om de mens aan zich zelf te ontdekken, "opdat de gedachten uit vele harten geopenbaard werden," Luke 2:35, om de mensen van elkander te scheiden, om de tarwe en het kaf uit elkaar te halen, want Zijn wan is in Zijn hand, Matthew 3:12, "om vuur op de aarde te brengen, niet vrede, maar veeleer verdeeldheid," Luke 12:49, Luke 12:51, "om de einden van de aarde te vatten, en de goddelozen uit haar uit te schudden," Job 38:13, "opdat blijven zouden de dingen. die niet bewegelijk zijn," Hebrews 12:27. Zodanig zal de vrucht van de beproevingen zijn, die het evangelie met zich brengt.

A. Het Evangelie zal goed doen allen, die genegen zijn tot het goede, hun zal het zijn een reuke des levens ten leven, Malachi 3:3. Hij zal zitten, louterende. Christus zal door Zijn Evangelie Zijn kerk louteren en hervormen, en door Zijn Geest ieders gewaad herscheppen en reinigen, want daartoe "heeft Hij Zich zelf overgegeven, opdat Hij haar heiligen zou, haar gereinigd hebbende met het bad des waters door het woord," Efeziers 5:26, en "Zichzelf een eigen volk zou reinigen," Titus 2:14. Christus is de grote Louteraar.

Merk op, a. Wie zij zijn, die Hij louteren wil: de kinderen van Levi, allen, die Hem prijzen en aan Zijn dienst gewijd zijn, gelijk de stam van Levi, en die Hij onze God tot geestelijke priesters maakt, Revelation 1:6, een heilig priesterdom, 1 Peter 2:5. Zie, alle ware Christenen zijn kinderen van Levi, afgezonderd voor God, om de dienst in Zijn heiligdom waar te nemen en de goede strijd te strijden.

b. Hij zal ze reinigen, Hij zal ze doorlouteren als goud en als zilver dat is: Hij zal ze inwendig heiligen. Hij zal niet alleen de vlekken wegnemen, die hen uitwendig aankleven, maar zal het schuim verwijderen, die van binnen gevonden wordt. Hij zal ze verlossen van de inwonende verdorvenheid die hun doen en laten waardeloos en nutteloos maakten, en ze zo doen zijn een gelouterd goud, beide kostelijk en nuttig. Hij zal ze louteren met vuur, als goud en zilver gelouterd worden, want "Hij doopt met de Heiligen Geest en met vuur," Matthew 3:4, met de Heilige Geest, die als vuur werkt. Hij zal ze louteren met "menigerlei beproevingen en verzoekingen, opdat de beproeving huns geloofs bevonden worde te zijn tot lof en eer en heerlijkheid," 1 Peter 1:6, 1 Peter 1:7. Hij zal ze louteren om ze Zichzelf tot een kostelijk volk te maken.

c. Wat daarvan de uitwerking zal zijn: Dan zullen zij de Here spijsoffer toebrengen in gerechtigheid, dat is: dan zullen zij in waarheid tot God bekeerd worden en aan Zijn eer gewijd (daarom lezen wij van "de offerande van de heidenen, geheiligd door de Heilige Geest," Romans 15:16. Dan zullen zij God dienen op geestelijke manier, volgens Zijn wil, "offerende offeranden van de gerechtigheid," Psalms 4:6, de offeranden des gebeds, des lofs en ener heilige liefde, als "ware aanbidders die de Vader in geest en in waarheid aanbidden," John 4:23, John 4:24. Zie, wij kunnen de Here niet recht dienen, tenzij onze personen gerechtvaardigd en geheiligd zijn. Totdat wij, door de genade Gods, gelouterd en gereinigd zijn, kunnen wij niets doen, dat God verheerlijkt. God zag eerst Abel en daarna zijn offer aan, en daarom reinigt Hij Zijn volk, dat zij de Here spijsoffer toebrengen in gerechtigheid, Malachi 3:3. Hij maakt de boom goed, opdat de vrucht goed worde. En dan volgt, Malachi 3:4, dan zal het spijsoffer van Juda en Jeruzalem de Here zoet wezen. Het zal Hem niet langer een walg zijn als tevoren, toen zij, in vroegere dagen, andere goden voor Gods aangezicht hadden, noch als in de tegenwoordige dagen, nu zij het geroofde, het kreupele, het kranke brengen. Het zal aangenaam zijn, de offeraars zullen Hem welgevallig wezen evenals hun offers, als in de oude dagen en als in de vorige jaren, als in de eerste dagen van de kerk, als toen God Abels offer aannam en de reuk van Noachs offer rook, toen Hij Aarons offer met vuur van de hemel aanstak. Wanneer de Messias komt, zal Hij,

Ten eerste, door Zijn genade hen aangenaam maken wanneer Hij ze gereinigd en gelouterd heeft dan zullen zij zulke offers brengen als Hem aangenaam zijn, omdat Hij die begeert.

Ten tweede zal Hij, door Zijn voorspraak, zorgen, dat zij aangenomen werden, Hij zal hen in hun offers voorstellen, zodat hun gebeden, waaraan Zijn middelaarschap een liefelijke reuk geeft, de Here welgevallig worden, want Hij heeft ons begenadigd in de Geliefde, met Hem zijn Gode welbehaaglijk degenen, die in Hem zijn en door Hem vrucht voortbrengen, Matthew 3:17.

B. Het zal een getuigenis worden tegen degenen, die besloten zijn in de weg hunner goddeloosheid voort te gaan, Malachi 3:5. Dit is het gerede antwoord op hun uitdaging: Waar is de God des oordeels? Gij zult weten waar Hij is, tot uw schrik en verwarring, want Ik zal ulieden ten oordeel naderen, u, die Mijn goddelijke gerechtigheid hebt getart. Hun zal het Evangelie van Christus een reuke des doods ten dode zijn, het zal hen overgeven aan de verdoemenis en in de grote dag oordelen, John 12:48. Laat ons hier zien,

a. Wie de zondaars zijn, die verschijnen moeten, om door Christus' Evangelie geoordeeld te worden. Het zijn de tovenaars, die in geestelijke goddeloosheid wandelen, die de uitspraken van de God van de waarheid voorbijgaan om de Vader van de leugenen te ondervragen, de overspelers, die zich in de lusten des vleeses omwentelen die overspelers, die beschuldigd worden, trouweloos gehandeld te hebben, Malachi 2:15, en die valselijk zweren, die Gods naam misbruiken en Zijn gerechtigheid honen, door Hem tot getuige hunner leugens aan te roepen, en de verdrukkers, die degenen, welke van hen afhankelijk zijn, wreed mishandelen en als hun voetveeg misbruiken. Zij houden het loon van de dagloners met geweld in en betalen hem niet uit, wat ze overeengekomen waren, zij verkeren de weduwe en de wees het recht en geven hun niet wat hun toekomt omdat deze geen bewijsstukken bezitten of niet weten, hoe hun zaak in rechten te behandelen. Ook de arme vreemdeling, die geen vriend heeft om hem bij te staan en de wetten des lands niet kent, ook hem verkeren zij het recht, zodat hij zijn eigendom kwijt raakt. Wat aan dat alles ten grondslag ligt, is, dat zij God niet vrezen, zegt de Here van de heirscharen. De overtreding des goddelozen bewijst duidelijk, dat er geen vreze Gods voor hunne ogen is. Waar geen vreze Gods is, kan geen goed verwacht worden.

b. Wie tegen hen zal optreden: Ik zal tot ulieden ten oordeel naderen, en Ik zal een snel getuige zijn tegen hen. Zij rechtvaardigen zich, en verbergen listig hun bedreven kwaad, en hopen dan de straf te ontgaan bij gebrek aan bewijs. Maar God, die alle dingen hoort en ziet, zal zelf als getuige tegen hen optreden, Zijn alwetendheid staat met duizend getuigen gelijk, want des zondaars consciëntie zal het vonnis onderschrijven, en alle mond gestopt worden. Hij zal een snel Getuige zijn, al beschouwen zij Hem als langzaam en traag en vragen: Waar is de God des oordeels, en waar is de belofte van Zijn komst? Zij zullen ervaren, dat Hij niet traag is, als Zijn oordelen eenmaal komen, evenmin als in de vervulling van Zijn beloften. Het oordeel tegen zulke zondaars zal niet worden uitgesteld bij gebrek aan bewijs, want Hij zal een snel getuige zijn. Zijn oordeel zal hen overvallen, en zij zullen het onmogelijk kunnen ontvlieden. Het kwaad vervolgt de zondaars.

IV. De bevestiging van dat alles, Malachi 3:6. Want Ik, de Here, word niet veranderd, daarom zijt gij, kinderen Jacobs, niet verteerd.. Hier hebben wij,

1. Gods onveranderlijkheid, door Hemzelf bevestigd en verheerlijkt. "Ik de Here, ben niet veranderd, en daarom zal geen woord, dat Ik heb gesproken, op de aarde vallen." Is God een rechtvaardig wreker dengenen, die tegen Hem opstaan? Is Hij de milde beloner dergenen, die Hem naarstiglijk zoeken? In beide is Hij onveranderlijk. Al wordt het oordeel tegen de boze werken, Malachi 3:5, niet haastig uitgevoerd, toch wordt het uitgevoerd want Hij is de Here, Hij verandert niet. Hij is dezelfde vijand van de zonde, die Hij altijd is geweest, en onboetvaardige zondaars zullen dat ondervinden. Er is geen "scire facias, een geschrift om reden te geven," nodig om Gods oordeel te doen herleven, want het is nimmer verouderd of uit de tijd, maar de vloek van de wet blijft in volle kracht voor degenen, die nog voortgaan in hun overtredingen.

2. Een bijzonder bewijs, uit de troostvolle ervaring, die het volk Israëls daarvan had gehad. Zij hadden reden te zeggen, dat Hij een onveranderlijk God was, want Hij was het verbond met hen en hun vaderen getrouw gebleven. Ware dat niet zo, dan zou Israël reeds lang verteerd zijn. Maar omdat Hij Zijn verbond gedacht en het niet wilde schenden, noch iets veranderen, dat uit Zijn lippen gegaan was, daarom waren zij voor vernietiging bewaard en aan de rand des afgronds gespaard gebleven. Alleen omdat Hij trouw wilde zijn aan Zijn woord. had Hij dat alles gedaan, Deuteronomy 7:8, Leviticus 26:42. Gelijk nu God hen voor de ondergang had bewaard, omdat Zijn bijzonder verbond met hen van kracht bleef en Hij hun wilde tonen, dat Hij "geen mens is, dat Hij zou liegen," Numbers 23:19, zo zou Hij ook, wanneer dat verbond als verouderd werd afgeschaft, om plaats te maken voor het Nieuwtestamentische, en zij, door derzelver zegeningen te verwerpen, zich aan de vloek blootstelden, tonen, dat Hij ook in de volvoering van Zijn wraak geen mens is, dat Hem iets zou berouwen, maar even trouw Zijn bedreigingen als vroeger Zijn beloften houdt, zie 1 Samuel 15:29. Wij mogen dit alles met volle vrijmoedigheid op ons zelf toepassen, omdat wij met een God te doen hebben, die niet verandert, daarom zijn wij niet verteerd. "Het zijn de goedertierenheden des Heren, dat wij niet vernield zijn. Zij zijn allen morgen nieuw, Zijn trouw is groot." Lamentations 3:22. 23

Verzen 1-6

Maleachi 3:1-6

De eerste woorden van dit hoofdstuk schijnen een ogenblikkelijk antwoord op de onheilige atheïstische vraag van de spotters dier dagen, waarmede het vorige hoofdstuk besloot: Waar is de God des oordeels? Hierop wordt geredelijk geantwoord: "Hier is Hij: Hij staat juist aan de deur, de lang verwachte Messias is gereed te komen, en Hij zegt: Tot een oordeel ben Ik in deze wereld gekomen, tot dat oordeel, dat gij zo onbeschaamd hoont." Een van de rabbijnen zegt, dat de betekenis hiervan is, dat God een rechtvaardige Koning zal verwekken, om op alles orde te stellen, namelijk Vorst Messias. En het begin des Evangelies van Jezus Christus wordt uitdrukkelijk genoemd de vervulling van deze belofte, waarmede het Oude Testament besluit Mark 1:2. Zo bindt deze belofte als het ware beide Testamenten samen en maakt het eene de vervulling van het andere. Hier nu hebben wij,

I. Een profetie van de verschijning van Zijn voorloper, Johannes de Doper, reeds door de profeet Jesaja voorspeld, Isaiah 40:3, als degene, die "de weg des Heren bereiden zou." Daarop schijnen Maleachi's woorden heen te wijzen, als hij schrijft: Ziet, Ik zend Mijn engel, of boodschapper, die voor Mijn aangezicht de weg bereiden zal, of, Ik zend hem, of ben bezig hem te zenden. Ik ben besloten hem te zenden, hij zal spoedig komen, en zal niet komen zonder gezonden te zijn, hoewel een zorgeloos geslacht kan menen, dat niemand hem zendt.

Merk op,

1. Hij is Gods gezant, dat is zijn ambt, hij is Maleachi, dat is: mijn engel, mijnboodschapper. Johannes de Doper was uit de hemel en niet uit de mensen. Allen hielden Johannes de Doper voor een profeet, want hij was Gods gezant, gelijk alle profeten, en kwam met dezelfde boodschap in de wereld als zij gekomen waren, namelijk de mensen tot geloof en bekering te roepen.

2. Hij is Christus' heraut. Hij zal voor Zijn aangezicht de weg bereiden, door de mensen een boetprediker te zijn, waardoor zij bekwaam gemaakt werden, de troost van de Messias bij Diens komst te ontvangen, en ze af te brengen van hun ijdel vertrouwen op hun betrekking tot Abraham als hun vader (die hun, naar zij geloofden, de zaligheid zou verschaffen). Hij zal verkondigen, dat de Messias staat te komen, dus hun verwachting op Hem richten en hen voorbereiden op de weg, langs welke Hij Zijn koninkrijk in de wereld zal oprichten. Zie, God werkt naar een bepaald plan en zorgt, dat, voordat de Messias komt, Zijn weg bereid wordt. Dat is als een teken, dat gegeven wordt. Aan de kerk was, lang tevoren, verkondigd, dat de Messias zou komen, en hier wordt aan die verkondiging toegevoegd, dat een wijle voor Zijn verschijning, een teken zal gegeven worden: een groot profeet zal opstaan en Zijn nadering uitroepen, en tot de eeuwige deuren en poorten zeggen, dat ze zich verheffen en oprijzen, om de Koning der ere door te laten. De vervulling van deze woorden is een bewijs, dat Jezus is de Christus, Degene, die komen zou, en dat wij geen anderen te verwachten hebben, want er was zo'n heraut voor Hem teruggezonden, als die "de Here een toegerust volk bereid had," Luke 1:17. De Joodse schrijvers nemen tot grote ongerijmdheden de toevlucht om de klaarblijkelijke vervulling van deze woorden te ontkennen, sommigen zeggen, dat deze engel de engel des doods is, die de goddelozen uit dit leven zal wegnemen om de pijniging van de hel te ondergaan, anderen beweren, dat het Messias, de zoon van Jozef is, die voor de Messias, de Zoon Davids, zal verschijnen, weer anderen, deze profeet zelf, nog anderen, een engel uit de hemel. In zulke dwalingen vervallen degenen, die de waarheid niet willen erkennen. II. Een profetie van de verschijning van de Messias zelf: En snellijk zal tot Zijn tempel komen die Here, die gijlieden zoekt, te weten, de Engel des verbonds die gij meent, dat de aarde heeft vergeten, en gij weet niet wat van Hem geworden is. Lang is geprofeteerd, dat de Messias zou komen, en gij kunt er nu op rekenen, dat die tijd weldra gekomen is.

1. Hij is de Here, Adonai, de oorzaak, waardoor de wereld bestaat en in wezen blijft, de Koning van het ganse heelal, "de eene Here van allen," Acts 10:36, Wien als Messias alle macht gegeven is, Matthew 28:18, en "over het huis Jacobs koning zal zijn in der eeuwigheid," Luke 1:33.

2. Hij is de Engel des verbonds, de Gezegende, van de hemel gezonden om vrede te maken en de gemeenschap tussen God en mens te herstellen. Hij is de Engel, de Aartsengel, de Here van de engelen, die van de vader de opdracht gekregen heeft om, door het genadeverbond, de mens weder tot God terug te voeren, van Wien hij, door verbreking van het verbond der werken, was afgeweken. Christus is de Engel van dit verbond, door wiens middelaarschap het tot stand gebracht en bevestigd is, gelijk Gods verbond met Israël "door bestellingen van de engelen" was ontvangen, Acts 7:33, Galatians 3:19. Christus, als een profeet, is de Engel en Middelaar des verbonds, ja, "Hij is gegeven tot een verbond des volks," Isaiah 49:8. Dat verbond, waarin al onze zaligheid besloten ligt "is begonnen, verkondigd te worden door de Here," Hebrews 2:3. Of schoon Hij de Vorst des verbonds is, naar sommigen lezen, toch heeft Hij zich vernederd om de Engel des verbonds te zijn opdat wij volle verzekerdheid zouden hebben van Gods welbehagen in de mens.

3. Hij is Degene, die gijlieden zoekt, aan welke gij lust hebt, die de vrome Joden verwachtten en begeerden, en aan wiens komst zij met verrukking dachten. Uitziende naar en wachtende op Hem, "verwachtten zij de vertroosting Israëls en de verlossing in Jeruzalem," Luke 2:25, Luke 2:38. Christus zou zijn "de wens aller heidenen," Hagg. 2:8. En Hij was inderdaad de Wens van de Joodse natie, omdat die de belofte van Zijn komst ontvangen had. Zie, degenen, die Jezus zoeken, zullen blijdschap in Hem vinden. Als Hij de begeerte onzes harten is, dan zal Hij de wellust onzes harten zijn, wij hebben reden, in Hem ons te verblijden, die de Engel des verbonds is, en Hem te verwelkomen, die met zulk een vriendelijke boodschap tot ons is gekomen.

4. Hij zal snellijk komen, Zijn komst nadert, en ze is niet zo ver meer weg als ze voor de aartsvaders was. Of: Hij zal komen onmiddellijk na de verschijning van Johannes de Doper, zal hem als het ware op de hielen zijn. Wanneer die morgenster verschijnt, is de Zon van de gerechtigheid niet ver meer verwijderd. Of: Hij zal onverwacht komen, dit is, wanneer slechts weinigen Hem verwachten, zoals Zijn wederkomst, zal ook Zijn eerste komst te middernacht geschieden, wanneer sommigen het uitzien naar Hem hebben opgegeven, "want wanneer Hij komt zal Hij ook geloof vinden op de aarde?" Luke 18:8. De Joden rekenen de Messias onder hetgeen onverwacht verschijnen zal, zegt Dr. Pocock. En de komst van de Zoon des mensen in Zijn dag wordt vergeleken met de bliksem, die eensklaps gezien wordt, Luke 17:24.

5. Hij zal tot Zijn tempel komen, Zijn tempel te Jeruzalem, die kort tevoren gebouwd was, dat laatste huis, welks heerlijkheid Hij was. Hij is Zijn tempel, want het is "het Huis Zijns Vaders," John 2:16. Toen Christus veertig dagen oud was, werd Hij voorgesteld in de tempel, werwaarts Simeon opging door de Geest, volgens de aankondiging van de profetie, om Hem te zien, Luke 2:27. Op Zijn twaalfde jaar was Hij in de tempel "in de dingen Zijns Vaders," Luke 2:49. Toen Hij in triomf binnenreed, scheen Hij dadelijk naar de tempel te zullen gaan, Matthew 21:12, Matthew 21:14, waar Hij blinden en kreupelen genas, en waar Hij zo menigmaal gepredikt, geredetwist en Zijn wonderen verricht had. Hieruit blijkt, dat de Messias komen zou, terwijl die tempel nog stond, zodat wij daaruit besluiten, dat, wijl die tempel nu verwoest is, Hij reeds gekomen moet zijn en wij geen ander meer verwachten kunnen. Zie, degenen, die met Christus bekend willen worden en Zijn gunst verwerven, moeten Hem in Zijn tempel ontmoeten, want daar wil "Hij Zijns Naams gedachtenis stichten," Exodus 20:24, en daar wil Hij Zijn volk zegenen. Daar moeten wij Zijn onderwijs ontvangen en daar Hem aanbidden.

6. De belofte van Zijn komst wordt herhaald en bevestigd: Ziet, Hij komt, zegt de Here van de heirscharen, gij moogt op Zijn woord vertrouwen, dat niet kan liegen, Hij zal komen, Hij wil komen en niet uitblijven.

III. Een overzicht gegeven van de grote bedoelingen van Zijn komst, Malachi 3:2. Hij is Degene, die zij zoeken, en in Wien zij zich verlustigen, en toch, wie zal de dag van Zijn toekomst verdragen? Het is iets, waaraan met grote ernst en met heilig ontzag moet gedacht worden, want wie zal bestaan, als Hij verschijnt? Al komt Hij niet om de wereld te oordelen, maar opdat de wereld door Hem behouden mag worden. Dit kan betrekking hebben,

1. Op de schrik van Zijn verschijning. Zelfs in de dagen Zijns vleses vertoonde Hij tekenen van Zijn heiligheid en macht, waarvoor niemand kan bestaan, getuige Zijn verheerlijking op de berg, en de wondertekenen, die Zijn sterven vergezelden, wij lezen, dat sommigen daarbij vreesden en beefden, Mark 5:33.

2. Op de bange dagen, die spoedig daarna zouden volgen. De Joodse doctoren spreken van de pijnen en smarten van de Messias, als ziende (naar zij zeggen) op de grote beproevingen, voor Israël, die met Zijn komst zouden gepaard gaan. Hij zelf spreekt van de grote verdrukking, die aanstaande was, "hoedanige niet geweest is van het begin van de wereld tot nu toe, en ook niet zijn zal," Matthew 24:21.

3. De beproeving, die Zijn komst voor de kinderen van de mensen zou zijn. Hij zal zijn als het vuur van een goudsmid, dat bij smeltend erts het goud en schuim vaneen scheidt, of als zeep des vollers, die met veel schuren het linnen rein maakt. Christus is gekomen om de mens aan zich zelf te ontdekken, "opdat de gedachten uit vele harten geopenbaard werden," Luke 2:35, om de mensen van elkander te scheiden, om de tarwe en het kaf uit elkaar te halen, want Zijn wan is in Zijn hand, Matthew 3:12, "om vuur op de aarde te brengen, niet vrede, maar veeleer verdeeldheid," Luke 12:49, Luke 12:51, "om de einden van de aarde te vatten, en de goddelozen uit haar uit te schudden," Job 38:13, "opdat blijven zouden de dingen. die niet bewegelijk zijn," Hebrews 12:27. Zodanig zal de vrucht van de beproevingen zijn, die het evangelie met zich brengt.

A. Het Evangelie zal goed doen allen, die genegen zijn tot het goede, hun zal het zijn een reuke des levens ten leven, Malachi 3:3. Hij zal zitten, louterende. Christus zal door Zijn Evangelie Zijn kerk louteren en hervormen, en door Zijn Geest ieders gewaad herscheppen en reinigen, want daartoe "heeft Hij Zich zelf overgegeven, opdat Hij haar heiligen zou, haar gereinigd hebbende met het bad des waters door het woord," Efeziers 5:26, en "Zichzelf een eigen volk zou reinigen," Titus 2:14. Christus is de grote Louteraar.

Merk op, a. Wie zij zijn, die Hij louteren wil: de kinderen van Levi, allen, die Hem prijzen en aan Zijn dienst gewijd zijn, gelijk de stam van Levi, en die Hij onze God tot geestelijke priesters maakt, Revelation 1:6, een heilig priesterdom, 1 Peter 2:5. Zie, alle ware Christenen zijn kinderen van Levi, afgezonderd voor God, om de dienst in Zijn heiligdom waar te nemen en de goede strijd te strijden.

b. Hij zal ze reinigen, Hij zal ze doorlouteren als goud en als zilver dat is: Hij zal ze inwendig heiligen. Hij zal niet alleen de vlekken wegnemen, die hen uitwendig aankleven, maar zal het schuim verwijderen, die van binnen gevonden wordt. Hij zal ze verlossen van de inwonende verdorvenheid die hun doen en laten waardeloos en nutteloos maakten, en ze zo doen zijn een gelouterd goud, beide kostelijk en nuttig. Hij zal ze louteren met vuur, als goud en zilver gelouterd worden, want "Hij doopt met de Heiligen Geest en met vuur," Matthew 3:4, met de Heilige Geest, die als vuur werkt. Hij zal ze louteren met "menigerlei beproevingen en verzoekingen, opdat de beproeving huns geloofs bevonden worde te zijn tot lof en eer en heerlijkheid," 1 Peter 1:6, 1 Peter 1:7. Hij zal ze louteren om ze Zichzelf tot een kostelijk volk te maken.

c. Wat daarvan de uitwerking zal zijn: Dan zullen zij de Here spijsoffer toebrengen in gerechtigheid, dat is: dan zullen zij in waarheid tot God bekeerd worden en aan Zijn eer gewijd (daarom lezen wij van "de offerande van de heidenen, geheiligd door de Heilige Geest," Romans 15:16. Dan zullen zij God dienen op geestelijke manier, volgens Zijn wil, "offerende offeranden van de gerechtigheid," Psalms 4:6, de offeranden des gebeds, des lofs en ener heilige liefde, als "ware aanbidders die de Vader in geest en in waarheid aanbidden," John 4:23, John 4:24. Zie, wij kunnen de Here niet recht dienen, tenzij onze personen gerechtvaardigd en geheiligd zijn. Totdat wij, door de genade Gods, gelouterd en gereinigd zijn, kunnen wij niets doen, dat God verheerlijkt. God zag eerst Abel en daarna zijn offer aan, en daarom reinigt Hij Zijn volk, dat zij de Here spijsoffer toebrengen in gerechtigheid, Malachi 3:3. Hij maakt de boom goed, opdat de vrucht goed worde. En dan volgt, Malachi 3:4, dan zal het spijsoffer van Juda en Jeruzalem de Here zoet wezen. Het zal Hem niet langer een walg zijn als tevoren, toen zij, in vroegere dagen, andere goden voor Gods aangezicht hadden, noch als in de tegenwoordige dagen, nu zij het geroofde, het kreupele, het kranke brengen. Het zal aangenaam zijn, de offeraars zullen Hem welgevallig wezen evenals hun offers, als in de oude dagen en als in de vorige jaren, als in de eerste dagen van de kerk, als toen God Abels offer aannam en de reuk van Noachs offer rook, toen Hij Aarons offer met vuur van de hemel aanstak. Wanneer de Messias komt, zal Hij,

Ten eerste, door Zijn genade hen aangenaam maken wanneer Hij ze gereinigd en gelouterd heeft dan zullen zij zulke offers brengen als Hem aangenaam zijn, omdat Hij die begeert.

Ten tweede zal Hij, door Zijn voorspraak, zorgen, dat zij aangenomen werden, Hij zal hen in hun offers voorstellen, zodat hun gebeden, waaraan Zijn middelaarschap een liefelijke reuk geeft, de Here welgevallig worden, want Hij heeft ons begenadigd in de Geliefde, met Hem zijn Gode welbehaaglijk degenen, die in Hem zijn en door Hem vrucht voortbrengen, Matthew 3:17.

B. Het zal een getuigenis worden tegen degenen, die besloten zijn in de weg hunner goddeloosheid voort te gaan, Malachi 3:5. Dit is het gerede antwoord op hun uitdaging: Waar is de God des oordeels? Gij zult weten waar Hij is, tot uw schrik en verwarring, want Ik zal ulieden ten oordeel naderen, u, die Mijn goddelijke gerechtigheid hebt getart. Hun zal het Evangelie van Christus een reuke des doods ten dode zijn, het zal hen overgeven aan de verdoemenis en in de grote dag oordelen, John 12:48. Laat ons hier zien,

a. Wie de zondaars zijn, die verschijnen moeten, om door Christus' Evangelie geoordeeld te worden. Het zijn de tovenaars, die in geestelijke goddeloosheid wandelen, die de uitspraken van de God van de waarheid voorbijgaan om de Vader van de leugenen te ondervragen, de overspelers, die zich in de lusten des vleeses omwentelen die overspelers, die beschuldigd worden, trouweloos gehandeld te hebben, Malachi 2:15, en die valselijk zweren, die Gods naam misbruiken en Zijn gerechtigheid honen, door Hem tot getuige hunner leugens aan te roepen, en de verdrukkers, die degenen, welke van hen afhankelijk zijn, wreed mishandelen en als hun voetveeg misbruiken. Zij houden het loon van de dagloners met geweld in en betalen hem niet uit, wat ze overeengekomen waren, zij verkeren de weduwe en de wees het recht en geven hun niet wat hun toekomt omdat deze geen bewijsstukken bezitten of niet weten, hoe hun zaak in rechten te behandelen. Ook de arme vreemdeling, die geen vriend heeft om hem bij te staan en de wetten des lands niet kent, ook hem verkeren zij het recht, zodat hij zijn eigendom kwijt raakt. Wat aan dat alles ten grondslag ligt, is, dat zij God niet vrezen, zegt de Here van de heirscharen. De overtreding des goddelozen bewijst duidelijk, dat er geen vreze Gods voor hunne ogen is. Waar geen vreze Gods is, kan geen goed verwacht worden.

b. Wie tegen hen zal optreden: Ik zal tot ulieden ten oordeel naderen, en Ik zal een snel getuige zijn tegen hen. Zij rechtvaardigen zich, en verbergen listig hun bedreven kwaad, en hopen dan de straf te ontgaan bij gebrek aan bewijs. Maar God, die alle dingen hoort en ziet, zal zelf als getuige tegen hen optreden, Zijn alwetendheid staat met duizend getuigen gelijk, want des zondaars consciëntie zal het vonnis onderschrijven, en alle mond gestopt worden. Hij zal een snel Getuige zijn, al beschouwen zij Hem als langzaam en traag en vragen: Waar is de God des oordeels, en waar is de belofte van Zijn komst? Zij zullen ervaren, dat Hij niet traag is, als Zijn oordelen eenmaal komen, evenmin als in de vervulling van Zijn beloften. Het oordeel tegen zulke zondaars zal niet worden uitgesteld bij gebrek aan bewijs, want Hij zal een snel getuige zijn. Zijn oordeel zal hen overvallen, en zij zullen het onmogelijk kunnen ontvlieden. Het kwaad vervolgt de zondaars.

IV. De bevestiging van dat alles, Malachi 3:6. Want Ik, de Here, word niet veranderd, daarom zijt gij, kinderen Jacobs, niet verteerd.. Hier hebben wij,

1. Gods onveranderlijkheid, door Hemzelf bevestigd en verheerlijkt. "Ik de Here, ben niet veranderd, en daarom zal geen woord, dat Ik heb gesproken, op de aarde vallen." Is God een rechtvaardig wreker dengenen, die tegen Hem opstaan? Is Hij de milde beloner dergenen, die Hem naarstiglijk zoeken? In beide is Hij onveranderlijk. Al wordt het oordeel tegen de boze werken, Malachi 3:5, niet haastig uitgevoerd, toch wordt het uitgevoerd want Hij is de Here, Hij verandert niet. Hij is dezelfde vijand van de zonde, die Hij altijd is geweest, en onboetvaardige zondaars zullen dat ondervinden. Er is geen "scire facias, een geschrift om reden te geven," nodig om Gods oordeel te doen herleven, want het is nimmer verouderd of uit de tijd, maar de vloek van de wet blijft in volle kracht voor degenen, die nog voortgaan in hun overtredingen.

2. Een bijzonder bewijs, uit de troostvolle ervaring, die het volk Israëls daarvan had gehad. Zij hadden reden te zeggen, dat Hij een onveranderlijk God was, want Hij was het verbond met hen en hun vaderen getrouw gebleven. Ware dat niet zo, dan zou Israël reeds lang verteerd zijn. Maar omdat Hij Zijn verbond gedacht en het niet wilde schenden, noch iets veranderen, dat uit Zijn lippen gegaan was, daarom waren zij voor vernietiging bewaard en aan de rand des afgronds gespaard gebleven. Alleen omdat Hij trouw wilde zijn aan Zijn woord. had Hij dat alles gedaan, Deuteronomy 7:8, Leviticus 26:42. Gelijk nu God hen voor de ondergang had bewaard, omdat Zijn bijzonder verbond met hen van kracht bleef en Hij hun wilde tonen, dat Hij "geen mens is, dat Hij zou liegen," Numbers 23:19, zo zou Hij ook, wanneer dat verbond als verouderd werd afgeschaft, om plaats te maken voor het Nieuwtestamentische, en zij, door derzelver zegeningen te verwerpen, zich aan de vloek blootstelden, tonen, dat Hij ook in de volvoering van Zijn wraak geen mens is, dat Hem iets zou berouwen, maar even trouw Zijn bedreigingen als vroeger Zijn beloften houdt, zie 1 Samuel 15:29. Wij mogen dit alles met volle vrijmoedigheid op ons zelf toepassen, omdat wij met een God te doen hebben, die niet verandert, daarom zijn wij niet verteerd. "Het zijn de goedertierenheden des Heren, dat wij niet vernield zijn. Zij zijn allen morgen nieuw, Zijn trouw is groot." Lamentations 3:22. 23

Verzen 7-12

Maleachi 3:7-12

Hier vinden wij Gods twist met de mannen van dat geslacht, omdat zij Zijn dienst verlaten en Hem bestolen hebben, goddeloze dienaren waarlijk, die niet alleen van hun Meester weglopen maar ook huns Meesters goed meenemen.

I. Zij waren hun Meester ontlopen en hadden het hun. opgegeven werk in de steek gelaten, Malachi 3:7. Gij zijt afgeweken van Mijn inzettingen en hebt ze niet bewaard. De inzettingen van de dienst des Heren was hetgeen zij als dienaren moesten in acht nemers, de talenten, waarmede zij moesten handelen, het hun toevertrouwde. Maar zij waren weggelopen, waren die moede geworden en hadden hun nek aan dat juk onttrokken. Zij waren afgeweken van de regel, hun door God voorgeschreven en hadden Zijn vertrouwen geschonden. Zij waren tegen God opgestaan, niet alleen in hun uiterlijke eredienst, maar ook in hun wandel, zij hadden Zijn inzettingen niet bewaard. Zij waren aan deze ongehoorzaamheid schuldig geweest van hunner vaderen dagen af, of als in de dagen hunner vaderen van ouds, die om hun ongehoorzaamheid in ballingschap waren weggevoerd, of sinds enige geslachten waren zij afgevallen van hetgeen zij geweest waren, toen zij uit de ballingschap waren teruggekeerd. Ezra erkent dat in een bijzonder geval. "Van de dagen van onze vaderen af zijn wij in grote schuld tot op deze dag," Ezra 9:7. Merk nu op,

1. Welke genaderijke uitnodiging God tot hen zendt om terug te keren en zich te bekeren: Keert weder tot Mij, tot uw plicht, tot uw dienst, tot uw verbond, keert weder als een reiziger, die verdwaald is, als een krijgsman, die zijn vaandel ontrouw is geworden, als een trouweloze vrouw, die haar man verlaten heeft. Keert weder, gij afkerig Israël, keert weder tot Mij, en Ik zal tot u wederkeren en Mij met u verzoenen, Ik zal de oordelen afwenden, die u getroffen hebben, en die, voor welke gij vreest.

2. Welk een gemelijk antwoord zij op deze genaderijke uitnodiging geven. Maar gij zegt: "Waarin zullen wij wederkeren?"

a. Zij nemen het als een belediging op, dat hun hun zonde voorgehouden en zij vermaand wordt om boete te doen, zij staan klaar met het antwoord: Wat een drukte maken Uw profeten van berouw en bekering, waarom zijn wij in ongenade gevallen en dus geplaagd, waarom onze eigen consciëntie en onze buren tegen ons opgezet? Het staat kwaad met degenen, die op zulke wijze berispingen verwijten noemen en de verzenen tegen de prikkels slaan?

b. Zij kennen zichzelf zo slecht en weten zo weinig van de strengheid, de omvang en geestelijke aard van de goddelijke wet, dat zij niets in zichzelf ontdekken, dat om boete of bekering roept. Zij zijn rein in eigen ogen en menen geen bekering van node te hebben.

c. Zij zijn zo vast besloten in de zonde te volharden, dat zij duizend dwaze, oppervlakkige uitvluchten vinden om de bekering van zich af te schuiven en doof te blijven voor de roep, dat hen tot reformatie noodt. Zij schijnen te spreken alleen maar om wat te zeggen, het is louter een ontwijken, smaad voor de profeet en een uitdaging om tot bijzonderheden af te dalen. Zie, menigeen verliest zijn ziel door zich van de roepstemmen af te wenden, die tot hem spreken van bekering van zijn zonden. II. Zij hadden hun Meester beroofd en Zijn goederen verduisterd. Zij hadden gevraagd: "Waarin zullen wij wederkeren? Wat hebben wij verkeerd gedaan?" En spoedig zegt Hij hun dat.

Merk op,

1. De zware beschuldiging van de profeet tegen het volk, in Gods naam uitgesproken. Zij worden beschuldigd van roof, van heiligschennis, de ergste roverij: Gij berooft Mij. Hij redeneert met hen hierover: Zal een mens zo ontzettend onbeschaamd wezen, God te beroven? De mens, een zwak schepsel, die met Gods macht zich geenszins meten kan, denkt die erover, God te beroven "vi et armis, met geweld?" De mens, die God door en door kent, en die voor God niets kan verbergen, denkt die erover, God te beroven "clam et secreto, in het geheim?" De mens, die van God afhangt en alles van Hem moet ontvangen zal zijn weldoener beroven? Dat is inderdaad ondankbaar, onrechtvaardig, onheus, het is meer dan dwaas, Hem te tergen, die ons oordelen zal. Zal een mens God geweld aandoen, lezen sommigen. Zal een mens God inperken en Hem tegenhouden? lezen weer anderen. God te beroven is zulk een afschuwelijke misdaad, dat degenen, die eraan schuldig staan, onwillig zijn hun schuld te erkennen.

2. Wat het volk op deze beschuldiging antwoordt: Maar gij zegt: Waarvan beroven wij U? Zij pleiten onschuldig, en vragen bewijs van God. Zij beroven God en weten niet wat zij doen. Zij beroven Hem van Zijn eer, beroven Hem van wat Hem gewijd is, dat in Zijn dienst zou gebruikt worden, beroven Hem van henzelf, beroven Hem van Zijn sabbat, beroven Hem van wat voor de instandhouding van Zijn eredienst gegeven is, beroven Hem van wat zij Hem schuldig zijn. En toch vragen zij: Waarin beroven wij U?

3. Wat God op hun verontschuldigende vraag antwoordt: In de tienden en het hefoffer. Daarin vonden de priesters en Levieten hun bestaan voor zichzelf en hun gezinnen. Maar die onthielden zij hun, zij bedrogen de priesters, wilden de tienden niet of niet geheel betalen brachten het beste niet. Zij gaven niet de offers, die God eiste, zij namen daarvoor het kreupele het lamme, het kranke, wat voor het gebruik ongeschikt was. Zij waren aan deze zonde allen schuldig, zelfs het ganse volk, alsof zij samenspanden tegen God, om Hem van het Zijne te beroven en elkander daarbij te steunen. Hierom werden zij met een vloek vervloekt, Malachi 3:9. God strafte hen met hongersnood en schaarste, door ongunstig weer of insecten, die de vrucht des lands opaten. God had hen zo gestraft, toen zij het bouwen van de tempel veronachtzaamden, Hagg. 1:10, 11, en nu straft Hij hen daarmede, omdat zij de tempeldienst verwaarlozen. Zie, degenen, die God het Zijne uit hun goederen onthouden kunnen terecht op een vloek in die goederen rekenen, Met een vloek zijt gij vervloekt, omdat gij Mij beroofd hebt en daarmede voortgaat. Zie, de zonde wordt grotelijks verergerd, wanneer de mens ermee voortgaat, ondanks de bestraffingen, die de Here hun daarom toezendt. Ja, het schijnt, dat, omdat God hen met schaarste aan brood strafte, zij daaruit aanleiding namen om Hem, nu ze zo weinig hadden, de tienden en het hefoffer te onthouden, opdat ze voor zich en hun gezinnen brood mochten hebben. Zie, het is een teken van grote verharding in de zonde, wanneer men zulke beproevingen als dekmantel gebruikt om meer zonde te bedrijven, hoewel ze juist van de zonde moesten afmanen. Wanneer zij weinig hebben, moeten ze met dat weinige te meer goed doen, en dat zou de weg zijn om tot groter welstand te geraken, het gaat de kranke slecht, wanneer hetgeen hem genezen moet, hem nog erger maakt, of als hij weigert, nauwkeurig onderzocht te worden. 4. Een ernstige waarschuwing om zich hiervan te bekeren, met de belofte, dat, zo ze zulks deden, het oordeel spoedig zou weggenomen worden.

A. Laat ze zorgvuldig acht nemen, hun plicht ie vervullen, Malachi 3:10. Brengt al de tienden in het schathuis. Zij hadden iets, maar hielden, gelijk Ananias en Saffira, een deel achter van de prijs, bewerende dat zij alles niet konden missen, en dat nood wet breekt. Maar zelfs nood heeft zijn wet, en die wet zou hen uit hun nood bevrijden. Brengt al de tienden in het schathuis, gelijk de wet vereist, opdat er spijze zij in Mijn huis voor degenen, die het altaar bedienen. Zie, God moet eerst gediend worden, en wij moeten in de plaats, waar wij wonen, ons aandeel aan de kosten van de openbare eredienst betalen, opdat Gods naam geheiligd worde, Zijn koninkrijk kome, en Zijn wil geschiede, nog voordat wij om ons dagelijks brood bidden, want God gaat voor alles.

B. Laat ze dan op God vertrouwen voor wat ze eten en drinken zullen en waarmede zij zich zullen kleden. Dient eerst God en beproeft Mij nu daarin, zegt de Here van de heirscharen, of Ik u dan niet opendoen zal de vensteren des hemels. Zij zeiden: Laat God ons eerst weer overvloed schenken, en dan zullen wij zien, dat wij Hem weer de tienden en het hefoffer brengen als te voren. Neen, zegt God, brengt eerst al de tienden in het schathuis, gelijk behoort, met al het achterstallige, en dan beproeft Mij, of Ik u geen overvloed zal geven. Zie, zij, die met God handelen, moeten Hem vertrouwen, en dat kunnen wij gerust, want, al verliezen wij eerst, in het einde zullen wij zeker winnen. Het past ons het met Hem te wagen, want Zijn loon is bij Hem, maar Zijn werk voor Hem. Eerst moeten wij doen wat ons deel is, en dan Hem beproeven en op Zijn loon wachten. Elia behandelde de weduwe van Zarfath op gelijke manier, toen hij tot haar zeide: "Maak mij vooreerst een kleine koek daarvan," 1 Kings 17:13, en beproef dan of er niet genoeg zal zijn "voor u en uw zoon." Wat de mensen de moed beneemt om barmhartigheid te betonen, is hun klein geloof aangaande het gewin van de godzaligheid, zij kunnen niet geloven, dat zij er bij winnen zullen. Maar het is een redelijke eis, die God hier stelt: Beproeft Mij nu, is er iets te winnen bij godzaligheid? Kom en zie. Wie niet waagt, wint niet. Verlaat u op Zijn woord, en gij zult vinden

a. Dat, terwijl nu de hemelen gesloten zijn, Hij "zal de vensteren des hemels zal opendoen, 2 Kings 7:2. Wij vinden de vensteren des hemels open, om de zondvloed van Gods toorn, in Noachs dagen, uit de storten, Genesis 7:1. Maar hier worden de vensteren des hemels geopend, om zegen uit te gieten, in zulk een mate, dat er geen schuren genoeg zullen wezen. Zo overvloedig zal hun grond voortbrengen, dat zij verplicht zijn, "hun schuren af te breken en grotere te bouwen,' Luke 12:18. Of, zoals Dr. Pocock het verklaart: Ik zal over u zo'n zegen uitstorten, dat die niet slechts genoeg en voldoende, maar meer dan genoeg en voldoende zal wezen, dat is in grote overvloed. De olie, die vermenigvuldigd wordt, houdt niet op zolang er vaten te vullen zijn, 2 Kings 1:6. Zie, God wil de zondaars, die zich bekeren, niet alleen verzoenen, maar ook hun Weldoener, hun genaderijke Weldoener zijn. Wij zijn nimmer nauw in Hem, maar wij zijn nauw in onze eigen ingewanden. God heeft overvloedig zegeningen voor ons in voorraad, maar door de zwakheid van ons geloof en de geringheid van onze begeerten, ontvangen wij zo weinig.

b. Dat, nu de vrucht des velds door sprinkhanen en wormen opgegeten was, God dit oordeel zou wegnemen, Malachi 3:1. Ik zal om uwentwil de opeter schelden, Ik zal de voortgang van deze vraatzuchtige dieren stuiten, dat ze de vrucht des lands en de vruchten van de bomen niet langer vernielen. God gebiedt over alle schepselen, Hij roept ze en zendt ze hun naar Zijn welbehagen. "De wijnstok op het veld zal u geen misdracht voortbrengen," zoals door de sprinkhanen geschied is, Joel 1:7.

c. Dat, terwijl hun geburen hen om de schaarste hadden bespot en zij onder "de smaadheid des hongers lagen," Ezechiël 36:30, te grievender, omdat hun land beroemd was om zijn vruchtbaarheid en overvloed, alle heidenen hen gelukzalig roemen, met achting over hen spreken en hen prijzen zouden.

d. Dat, terwijl hun zonde hun land (zelfs hun tempel, altaren en offeranden, Malachi 2:1. Gode een walg hadden gemaakt, en Zijn oordelen hun land een walg voor hen, God nu zegt: Gijlieden zult een lustig land zijn, uw land zal Gode en uzelf aangenaam zijn. Zie, de herleving van de godsdienst in een land maakt het inderdaad een lustig land, voor God en goede mensen. Hij zegt dan: Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, Psalms 132:14, Isaiah 62:4, Deuteronomy 11:12. Het schijnt, dat deze opwekking, al de tienden in het schathuis te brengen, goede uitwerking heeft gehad want wij vinden in Nehemiah 13:12, dat "gans juda de tienden van het koren, van de most, van de olie in de schatten bracht." En ongetwijfeld is de zegen van de belofte niet uitgebleven in terugkeer van overvloed, onmiddellijk na hun terugkeer tot hun plicht, zodat ze duidelijk konden zien, om wat oorzaak dat kwaad hun was overkomen (want nu de oorzaak was weggenomen, bleef ook het gevolg uit). Nu konden ze ook duidelijk onderscheiden, dat ze met God verzoend waren, nu ze zich bekeerd hadden, en hoe al hun ongerechtigheid vergeten was en niet meer gedacht werd, de vloek was niet alleen weggenomen, maar in een zegen verkeerd.

Verzen 7-12

Maleachi 3:7-12

Hier vinden wij Gods twist met de mannen van dat geslacht, omdat zij Zijn dienst verlaten en Hem bestolen hebben, goddeloze dienaren waarlijk, die niet alleen van hun Meester weglopen maar ook huns Meesters goed meenemen.

I. Zij waren hun Meester ontlopen en hadden het hun. opgegeven werk in de steek gelaten, Malachi 3:7. Gij zijt afgeweken van Mijn inzettingen en hebt ze niet bewaard. De inzettingen van de dienst des Heren was hetgeen zij als dienaren moesten in acht nemers, de talenten, waarmede zij moesten handelen, het hun toevertrouwde. Maar zij waren weggelopen, waren die moede geworden en hadden hun nek aan dat juk onttrokken. Zij waren afgeweken van de regel, hun door God voorgeschreven en hadden Zijn vertrouwen geschonden. Zij waren tegen God opgestaan, niet alleen in hun uiterlijke eredienst, maar ook in hun wandel, zij hadden Zijn inzettingen niet bewaard. Zij waren aan deze ongehoorzaamheid schuldig geweest van hunner vaderen dagen af, of als in de dagen hunner vaderen van ouds, die om hun ongehoorzaamheid in ballingschap waren weggevoerd, of sinds enige geslachten waren zij afgevallen van hetgeen zij geweest waren, toen zij uit de ballingschap waren teruggekeerd. Ezra erkent dat in een bijzonder geval. "Van de dagen van onze vaderen af zijn wij in grote schuld tot op deze dag," Ezra 9:7. Merk nu op,

1. Welke genaderijke uitnodiging God tot hen zendt om terug te keren en zich te bekeren: Keert weder tot Mij, tot uw plicht, tot uw dienst, tot uw verbond, keert weder als een reiziger, die verdwaald is, als een krijgsman, die zijn vaandel ontrouw is geworden, als een trouweloze vrouw, die haar man verlaten heeft. Keert weder, gij afkerig Israël, keert weder tot Mij, en Ik zal tot u wederkeren en Mij met u verzoenen, Ik zal de oordelen afwenden, die u getroffen hebben, en die, voor welke gij vreest.

2. Welk een gemelijk antwoord zij op deze genaderijke uitnodiging geven. Maar gij zegt: "Waarin zullen wij wederkeren?"

a. Zij nemen het als een belediging op, dat hun hun zonde voorgehouden en zij vermaand wordt om boete te doen, zij staan klaar met het antwoord: Wat een drukte maken Uw profeten van berouw en bekering, waarom zijn wij in ongenade gevallen en dus geplaagd, waarom onze eigen consciëntie en onze buren tegen ons opgezet? Het staat kwaad met degenen, die op zulke wijze berispingen verwijten noemen en de verzenen tegen de prikkels slaan?

b. Zij kennen zichzelf zo slecht en weten zo weinig van de strengheid, de omvang en geestelijke aard van de goddelijke wet, dat zij niets in zichzelf ontdekken, dat om boete of bekering roept. Zij zijn rein in eigen ogen en menen geen bekering van node te hebben.

c. Zij zijn zo vast besloten in de zonde te volharden, dat zij duizend dwaze, oppervlakkige uitvluchten vinden om de bekering van zich af te schuiven en doof te blijven voor de roep, dat hen tot reformatie noodt. Zij schijnen te spreken alleen maar om wat te zeggen, het is louter een ontwijken, smaad voor de profeet en een uitdaging om tot bijzonderheden af te dalen. Zie, menigeen verliest zijn ziel door zich van de roepstemmen af te wenden, die tot hem spreken van bekering van zijn zonden. II. Zij hadden hun Meester beroofd en Zijn goederen verduisterd. Zij hadden gevraagd: "Waarin zullen wij wederkeren? Wat hebben wij verkeerd gedaan?" En spoedig zegt Hij hun dat.

Merk op,

1. De zware beschuldiging van de profeet tegen het volk, in Gods naam uitgesproken. Zij worden beschuldigd van roof, van heiligschennis, de ergste roverij: Gij berooft Mij. Hij redeneert met hen hierover: Zal een mens zo ontzettend onbeschaamd wezen, God te beroven? De mens, een zwak schepsel, die met Gods macht zich geenszins meten kan, denkt die erover, God te beroven "vi et armis, met geweld?" De mens, die God door en door kent, en die voor God niets kan verbergen, denkt die erover, God te beroven "clam et secreto, in het geheim?" De mens, die van God afhangt en alles van Hem moet ontvangen zal zijn weldoener beroven? Dat is inderdaad ondankbaar, onrechtvaardig, onheus, het is meer dan dwaas, Hem te tergen, die ons oordelen zal. Zal een mens God geweld aandoen, lezen sommigen. Zal een mens God inperken en Hem tegenhouden? lezen weer anderen. God te beroven is zulk een afschuwelijke misdaad, dat degenen, die eraan schuldig staan, onwillig zijn hun schuld te erkennen.

2. Wat het volk op deze beschuldiging antwoordt: Maar gij zegt: Waarvan beroven wij U? Zij pleiten onschuldig, en vragen bewijs van God. Zij beroven God en weten niet wat zij doen. Zij beroven Hem van Zijn eer, beroven Hem van wat Hem gewijd is, dat in Zijn dienst zou gebruikt worden, beroven Hem van henzelf, beroven Hem van Zijn sabbat, beroven Hem van wat voor de instandhouding van Zijn eredienst gegeven is, beroven Hem van wat zij Hem schuldig zijn. En toch vragen zij: Waarin beroven wij U?

3. Wat God op hun verontschuldigende vraag antwoordt: In de tienden en het hefoffer. Daarin vonden de priesters en Levieten hun bestaan voor zichzelf en hun gezinnen. Maar die onthielden zij hun, zij bedrogen de priesters, wilden de tienden niet of niet geheel betalen brachten het beste niet. Zij gaven niet de offers, die God eiste, zij namen daarvoor het kreupele het lamme, het kranke, wat voor het gebruik ongeschikt was. Zij waren aan deze zonde allen schuldig, zelfs het ganse volk, alsof zij samenspanden tegen God, om Hem van het Zijne te beroven en elkander daarbij te steunen. Hierom werden zij met een vloek vervloekt, Malachi 3:9. God strafte hen met hongersnood en schaarste, door ongunstig weer of insecten, die de vrucht des lands opaten. God had hen zo gestraft, toen zij het bouwen van de tempel veronachtzaamden, Hagg. 1:10, 11, en nu straft Hij hen daarmede, omdat zij de tempeldienst verwaarlozen. Zie, degenen, die God het Zijne uit hun goederen onthouden kunnen terecht op een vloek in die goederen rekenen, Met een vloek zijt gij vervloekt, omdat gij Mij beroofd hebt en daarmede voortgaat. Zie, de zonde wordt grotelijks verergerd, wanneer de mens ermee voortgaat, ondanks de bestraffingen, die de Here hun daarom toezendt. Ja, het schijnt, dat, omdat God hen met schaarste aan brood strafte, zij daaruit aanleiding namen om Hem, nu ze zo weinig hadden, de tienden en het hefoffer te onthouden, opdat ze voor zich en hun gezinnen brood mochten hebben. Zie, het is een teken van grote verharding in de zonde, wanneer men zulke beproevingen als dekmantel gebruikt om meer zonde te bedrijven, hoewel ze juist van de zonde moesten afmanen. Wanneer zij weinig hebben, moeten ze met dat weinige te meer goed doen, en dat zou de weg zijn om tot groter welstand te geraken, het gaat de kranke slecht, wanneer hetgeen hem genezen moet, hem nog erger maakt, of als hij weigert, nauwkeurig onderzocht te worden. 4. Een ernstige waarschuwing om zich hiervan te bekeren, met de belofte, dat, zo ze zulks deden, het oordeel spoedig zou weggenomen worden.

A. Laat ze zorgvuldig acht nemen, hun plicht ie vervullen, Malachi 3:10. Brengt al de tienden in het schathuis. Zij hadden iets, maar hielden, gelijk Ananias en Saffira, een deel achter van de prijs, bewerende dat zij alles niet konden missen, en dat nood wet breekt. Maar zelfs nood heeft zijn wet, en die wet zou hen uit hun nood bevrijden. Brengt al de tienden in het schathuis, gelijk de wet vereist, opdat er spijze zij in Mijn huis voor degenen, die het altaar bedienen. Zie, God moet eerst gediend worden, en wij moeten in de plaats, waar wij wonen, ons aandeel aan de kosten van de openbare eredienst betalen, opdat Gods naam geheiligd worde, Zijn koninkrijk kome, en Zijn wil geschiede, nog voordat wij om ons dagelijks brood bidden, want God gaat voor alles.

B. Laat ze dan op God vertrouwen voor wat ze eten en drinken zullen en waarmede zij zich zullen kleden. Dient eerst God en beproeft Mij nu daarin, zegt de Here van de heirscharen, of Ik u dan niet opendoen zal de vensteren des hemels. Zij zeiden: Laat God ons eerst weer overvloed schenken, en dan zullen wij zien, dat wij Hem weer de tienden en het hefoffer brengen als te voren. Neen, zegt God, brengt eerst al de tienden in het schathuis, gelijk behoort, met al het achterstallige, en dan beproeft Mij, of Ik u geen overvloed zal geven. Zie, zij, die met God handelen, moeten Hem vertrouwen, en dat kunnen wij gerust, want, al verliezen wij eerst, in het einde zullen wij zeker winnen. Het past ons het met Hem te wagen, want Zijn loon is bij Hem, maar Zijn werk voor Hem. Eerst moeten wij doen wat ons deel is, en dan Hem beproeven en op Zijn loon wachten. Elia behandelde de weduwe van Zarfath op gelijke manier, toen hij tot haar zeide: "Maak mij vooreerst een kleine koek daarvan," 1 Kings 17:13, en beproef dan of er niet genoeg zal zijn "voor u en uw zoon." Wat de mensen de moed beneemt om barmhartigheid te betonen, is hun klein geloof aangaande het gewin van de godzaligheid, zij kunnen niet geloven, dat zij er bij winnen zullen. Maar het is een redelijke eis, die God hier stelt: Beproeft Mij nu, is er iets te winnen bij godzaligheid? Kom en zie. Wie niet waagt, wint niet. Verlaat u op Zijn woord, en gij zult vinden

a. Dat, terwijl nu de hemelen gesloten zijn, Hij "zal de vensteren des hemels zal opendoen, 2 Kings 7:2. Wij vinden de vensteren des hemels open, om de zondvloed van Gods toorn, in Noachs dagen, uit de storten, Genesis 7:1. Maar hier worden de vensteren des hemels geopend, om zegen uit te gieten, in zulk een mate, dat er geen schuren genoeg zullen wezen. Zo overvloedig zal hun grond voortbrengen, dat zij verplicht zijn, "hun schuren af te breken en grotere te bouwen,' Luke 12:18. Of, zoals Dr. Pocock het verklaart: Ik zal over u zo'n zegen uitstorten, dat die niet slechts genoeg en voldoende, maar meer dan genoeg en voldoende zal wezen, dat is in grote overvloed. De olie, die vermenigvuldigd wordt, houdt niet op zolang er vaten te vullen zijn, 2 Kings 1:6. Zie, God wil de zondaars, die zich bekeren, niet alleen verzoenen, maar ook hun Weldoener, hun genaderijke Weldoener zijn. Wij zijn nimmer nauw in Hem, maar wij zijn nauw in onze eigen ingewanden. God heeft overvloedig zegeningen voor ons in voorraad, maar door de zwakheid van ons geloof en de geringheid van onze begeerten, ontvangen wij zo weinig.

b. Dat, nu de vrucht des velds door sprinkhanen en wormen opgegeten was, God dit oordeel zou wegnemen, Malachi 3:1. Ik zal om uwentwil de opeter schelden, Ik zal de voortgang van deze vraatzuchtige dieren stuiten, dat ze de vrucht des lands en de vruchten van de bomen niet langer vernielen. God gebiedt over alle schepselen, Hij roept ze en zendt ze hun naar Zijn welbehagen. "De wijnstok op het veld zal u geen misdracht voortbrengen," zoals door de sprinkhanen geschied is, Joel 1:7.

c. Dat, terwijl hun geburen hen om de schaarste hadden bespot en zij onder "de smaadheid des hongers lagen," Ezechiël 36:30, te grievender, omdat hun land beroemd was om zijn vruchtbaarheid en overvloed, alle heidenen hen gelukzalig roemen, met achting over hen spreken en hen prijzen zouden.

d. Dat, terwijl hun zonde hun land (zelfs hun tempel, altaren en offeranden, Malachi 2:1. Gode een walg hadden gemaakt, en Zijn oordelen hun land een walg voor hen, God nu zegt: Gijlieden zult een lustig land zijn, uw land zal Gode en uzelf aangenaam zijn. Zie, de herleving van de godsdienst in een land maakt het inderdaad een lustig land, voor God en goede mensen. Hij zegt dan: Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, Psalms 132:14, Isaiah 62:4, Deuteronomy 11:12. Het schijnt, dat deze opwekking, al de tienden in het schathuis te brengen, goede uitwerking heeft gehad want wij vinden in Nehemiah 13:12, dat "gans juda de tienden van het koren, van de most, van de olie in de schatten bracht." En ongetwijfeld is de zegen van de belofte niet uitgebleven in terugkeer van overvloed, onmiddellijk na hun terugkeer tot hun plicht, zodat ze duidelijk konden zien, om wat oorzaak dat kwaad hun was overkomen (want nu de oorzaak was weggenomen, bleef ook het gevolg uit). Nu konden ze ook duidelijk onderscheiden, dat ze met God verzoend waren, nu ze zich bekeerd hadden, en hoe al hun ongerechtigheid vergeten was en niet meer gedacht werd, de vloek was niet alleen weggenomen, maar in een zegen verkeerd.

Verzen 13-18

Maleachi 3:13-18

Onder het Joodse volk te die tijde, of schoon zij allen dezelfde voorrechten en voordelen genoten, waren er van zeer verschillende gezindheid, gelijk dat te allen tijde en overal, in de wereld en in de kerk gezien is en gezien wordt. Onder Jeremia's vijgen waren zeer goede en zeer boze, sommigen blijken duidelijk kinderen Gods, en anderen even duidelijk kinderen des bozen te zijn. Er is onkruid en tarwe in hetzelfde veld, kaf en koren op dezelfde dorsvloer, van beide wordt hier gesproken.

I. Hier wordt gezien, hoe God kennis neemt van de onbeschaamde lasterlijke taal van de zondaars in Zion, en hoe Hij daarover toornt. Waarschijnlijk waren die saam verbonden tegen de godsdienst, gebruikten hun geestigheid in kwinkslagen om die belachelijk te maken, en sterkten hierin elkanders handen. Hier is

1. Een beschuldiging tegen hen ingebracht, om de trouweloze woorden, tegen de Koning van de koningen gesproken. Uw woorden zijn tegen Mij te sterk geweest, zegt de Here. Zij hadden tegen God gesproken, Hem tegengesproken, gelijk hun vaderen in de woestijn, ja, zij hadden tegen God gesproken. Zij hadden zich verzet tegen wat Hij gezegd en bepaald had, als ware het hun taak geweest, Zijn raad te verijdelen. Hun woorden tegen Hem waren te sterk geweest, zij waren voortgekomen uit hun hoogmoed en trots en verachting voor God. Wat zij tegen God spraken, spraken zij luid alsof het hen niet raakte, wie het horen zou. Zij schaamden zich niet zo iets te zeggen, zij begeerden hun atheïstische gevoelens te propageren en er anderen mee aan te steken. Zij spraken onbeschroomd als die vastbesloten zijn hun woord gestand te doen, en onbevreesd, als ze ter verantwoording geroepen worden. Zij spraken trots, met waanwijsheid en verachting, en wilden van enige bespreking of terechtwijzing door de goddelijke wet niets weten. "Zij strekten tegen God hun hand uit, en tegen de Almachtige stelden zij zich geweldiglijk aan," Job 15:25.

2, Hun pleitrede tegen deze aanklacht. Zij zeggen: Wat hebben wij tegen U gesproken? Zij ontkennen hun woorden en roepen de profeet op om ze te bewijzen, of, indien zij ze al hebben geuit, dan bedoelden zij daarmee niets tegen God te spreken, en daarom was er ook heel geen kwaad in. Zij verzachten de zaak althans, wat hebben wij toch tegen God gesproken, dat er zoveel drukte van gemaakt moet worden? Ontkennen, dat zij tegen God hebben gesproken, kunnen ze ten laatste niet maar zij tillen dat licht en begrijpen niet, dat het zoveel betekent: " Woorden zijn maar wind, anderen hebben meer en erger dingen gezegd, als wij niet zo goed zijn als wel betaamde, wij hopen toch niet zo slecht te zijn als men ons afschildert." Zie, het is een gewoon verschijnsel, dat niet-overtuigde en niet gedeemoedigde zondaars de gebreken ontkennen of licht achten, waarvan zij terecht beticht worden, en verwachten gerechtvaardigd te worden, ondanks de overtuigende bewijzen en beschuldigingen van hun eigen consciëntie. Maar het zal hun niet baten.

3. De woorden, die zij gesproken hebben. God houdt boek van wat de mensen zeggen, evenzeer als van wat zij doen. Wij vergeten gemakkelijk wat wij zeggen en ontkennen geredelijk wat wij hebben gedaan, maar God kan ons tegemoet voeren: Gij hebt dat en toen gezegd. Zij hadden welbewust gesproken.

A. Dat er bij de dienst van God niets te verdienen viel, of schoon die dienst de mens aan arbeid en smart onderwerpt. Zij zeiden: Het is tevergeefs, God te dienen, of: Hij is ijdel, die God dient, dat is: hij arbeidt tevergeefs, zonder resultaat, hij heeft geen arbeid voor zijn moeite, en daarom, het is een dwaas, die zich aan die dienst geeft. Wat nuttigheid is het dat wij Zijn wacht waarnemen? dat wij doen wat Hij verordend heeft? Welk voordeel, mammon of welvaart (zo luidt het Chaldeeuws) levert het ons op? Daardoor verraden zij, gelijk Dr. Pocock opmerkt, dat zij alleen om den brode God hebben gediend, en dus niet God maar de Mammon. "Wij hebben in het zwart gegaan, met grote ernst en diepe droefheid, voor het aangezicht des Heren der heirscharen hebben onze ziel op gezette tijden bedroefd, en het heeft ons niets opgeleverd." Misschien moet dit als een reden dienen, waarom zij God niet vertrouwen, dat Die hen zegenen zal, als ze al de tienden opbrengen, Malachi 3:10. "Want", zeggen zij, "wij hebben Hem in andere dingen beproefd en erbij verloren." Dit is een onrechtvaardige en onredelijke redenering omtrent de dienst van God, en wij kunnen genoeg getuigen oproepen om deze laster te weerleggen.

a. Zij meenden God te hebben gediend en Zijn inzettingen onderhouden, maar het was slechts een vormendienst, terwijl zij ten enenmale vreemd waren aan liefde tot God eh daarom konden zij zeggen: "Het is tevergeefs". God spreekt zo, Matthew 15:8, 9:"Tevergeefs eren zij Mij. Dit volk genaakt Mij met de lippen." Wiens schuld is dat? Niet die van God die een Beloner is dergenen, die Hem zoeken, maar zij zochten Hem niet.

b. Zij wezen er nadrukkelijk op, dat zij in het zwart gegaan hadden voor het aangezicht des Heren, hoewel God hun had geboden, Hem met blijdschap te dienen en vrolijk voor Zijn aangezicht te wandelen. Door hun eigen bijgeloof hadden zij de dienst des Heren een last en verdriet gemaakt en toen over een harde dienst geklaagd. Het juk van Christus is licht, dat van de antichrist is zwaar.

c. Zij klaagden, dat ze met hun godsdienst niets gewonnen hadden, zij leden nog onder armoede en verdriet en kwamen in de wereld achteraan. Een oude klacht de goddeloosheid, Job 21:14, Job 21:15. "Wat baat zullen wij hebben, dat wij Hem aanlopen zouden?" Elihu beschuldigt Job van zulk een klacht, Job 34:9:Het baat een man "niet, als hij welbehagen heeft aan God." De vijanden van de godsdienst herhalen immer weer hun oude klacht, die al lang weerlegd en te schande gemaakt is. Misschien zinspeelt dit woord op de dwalingen van de secte van de Sadduceeën, die van de Joodse kerk van later dagen tot ergernis waren, zij ontkenden een toekomende wereld en zeiden: Het is vergeefs, God te dienen, wat in zover waar was, dat wij, "indien wij alleenlijk in dit leven op Christus hopen, de ellendigste van alle mensen zijn," 1 Corinthiers 15:19. Zie, zij strekken Gode tot oneer, die zeggen, dat godsdienst of onvoordelig of onaangenaam is, want dat is onwaar. "De wegen van de wijsheid zijn wegen van de liefelijkheid," Spreuk. 3:17, en haar winst beter dan fijn goud.

B. Zij beweerden, dat goddeloosheid de weg tot voorspoed was, want zij hadden opgemerkt, dat het de werkers van de ongerechtigheid goed gaat in de wereld, ook verzoeken zij de Here en ontkomen, Malachi 3:15. De uitwendige voorspoed van de zondaars in hun zonde, die de handen van de godzaligen soms verslapt, Psalms 73:13, sterkt de handen van de goddelozen in hun goddeloosheid. Zie,

a. Zij, die goddeloosheid werken, tergen God door hun aanmatiging, zij beproeven God als het ware, of Hij hen kan en wil straffen, naar Zijn woord zegt, zij dagen Hem als het ware uit om te laten zien wat Hij kan.

b. Zij, die God door hun goddeloze werken tergen, zijn menigmaal uit hun tegenspoed door God zelf gered, waarin zij terecht gebracht waren, en tot voorspoed gevoerd, die zij ten enenmale verbeurd hadden. Zij zijn niet maar eenmaal begenadigd, toen wij meenden, dat hun dag gekomen was, en zij in ellende verzonken, zijn zij weer opgericht, zo geduldig heeft de Voorzienigheid hun weer een vriendelijk aangezicht getoond.

c. Hoewel dat zo is, toch wordt daarmee hun vrede niet gewaarborgd, zodat wij de trotsaard gelukzalig zouden kunnen noemen. Zij kunnen wel tijdelijk verlost en tot welstand teruggebracht worden, maar het zal blijken, dat God hen weerstaat, en dat hun hoogmoed een voorspel van hun val is. En derhalve zijn zij inderdaad ellendig, het is dwaasheid, hen gelukzalig te roemen, en te zegenen wie de Here veracht. Wacht nog een tijd, en gij zult zien, dat zij, die goddeloosheid doen, gebouwd worden om tot doelwit te dienen van de pijlen van Gods toorn, en zij, die God verzoeken, ontkomen, maar om de verdervers ten prooi te worden. Oordeel over de dingen, naar ze spoedig zich zullen vertonen, wanneer het doemvonnis van deze hoogmoedige zondaars (dat hier, Malachi 4:1, volgt) ten uitvoer gebracht wordt.

Welk een genadige notitie God neemt van wat de heiligen in Zion zeggen, en hoe Hij hen daarvoor beloont. Zelfs in die verdorven en ontaarde eeuw, toen het verval zo groot was, de goddeloosheid en verachting van God en Zijn gebod zo machtig, waren er toch nog sommigen rechtvaardig en ijverende voor God. Laat ons zien

1. Hoe zij zich onderscheidden en hoe hun wandel was, juist tegengesteld aan die dergenen, die zoveel tegen God te zeggen hadden, want,

A. Zij vreesden de Here, dat is het beginsel van de wijsheid en de wortel van alle godsdienst, zij eerbiedigden Gods majesteit, onderwierpen zich aan Zijn gezag en vreesden Zijn toorn in al wat zij zeiden of deden. Zij schikten zich nederig naar Zijn wil en spraken nimmer enig woord tegen Hem. In iedere eeuw is er een overblijfsel geweest, dat God vreesde, al was dat somtijds slechts een gering getal

B. Zij gedachten aan Zijn Naam, zij wijdden vaak en met volle ernst hun denken aan hetgeen God van Zich zelf in Zijn woord en door Zijn wereldbestuur had geopenbaard, en hun overdenking van Hem was zoet en droeg goede vrucht. Zij gedachten aan zijn Naam, zij zochten Gods eer en hielden die als het doel van al hun doen en laten voor ogen. Zie, zij, die de naam Gods kennen, moeten er dikwijls aan denken en over peinzen. Het is een heerlijk onderwerp voor onze gedachtenwereld, het zal onze gemeenschap met God grotelijks ten goede komen en onze liefde voor Hem vermeerderen.

C. Zij spraken een ieder tot zijn naaste over de God, die zij vreesden, en Zijn Naam, die zij eerden, want uit de overvloed des harten spreekt de mond. Zij, die de Here vreesden, bleven bij elkander als gepast gezelschap, zij spraken vriendelijk en bemoedigend tot elkaar, zij hadden elkander hartelijk lief, en die liefde nam nog toe, zodat ze niet verkoelde, wat altijd geschiedt, als ongerechtigheid overvloedig wordt. Zij spraken met wijsheid en opbouwend samen, tot opscherping van de liefde en versterking des geloofs, zij spraken samen de taal dergenen, die de Here vrezen en Zijn naam gedenken, namelijk de tale Kanans. Wanneer de onheiligheid zo ver gegaan was, dat ze al wat heilig is onder de voet had, spraken degenen, die de Here vreesden, een ieder tot zijn naaste.

a. Wanneer de goddeloosheid stout en onbeschaamd optrad, greep Gods volk moed en moedigde elkaar aan, "de onschuldige maakte zich op tegen de huichelaar," Job 17:8. Hoe slechter anderen zijn, zoveel beter behoren wij te wezen, wanneer de zonde brutaal is, laat dan de deugd onbeschroomd zijn.

b. Toen de godsdienst veracht en belasterd werd, deden zijn vrienden wat zij konden om die te eren en tot aanzien te brengen. Men beweerde, dat de dienst van God onaangenaam, somber is, daarom deden die God vreesden al het mogelijke om aan te tonen, door hun vrolijkheid en onderlinge liefde en omgang, om het tegendeel te bewijzen, om de onwetendheid van de dwaze mensen de mond te stoppen.

c. Wanneer verleiders doende waren om zorgeloze zielen te verstrikken en tegen de godsdienst in te nemen, waren die God vreesden in de weer om, door wederzijds onderricht en bemoediging, tegen die gevaren elkaar te wapenen. Kwade samensprekingen bederven goede zeden, en zo werden die door goede gezindheid en gesprekken bevestigd.

2. Hoe God hen eerde, en welke verdere gunsten Hij voor hen bestemde. Zij, die stoutelijk tegen God spraken, zagen ongetwijfeld met verachting en ongenoegen op hen neer, die Hem vreesden, plaagden en scholden ze, maar deze hadden weinig reden, zich daaraan te storen of ongerust te worden, aangezien God met hen was.

A. Hij gaf acht op hun vrome gesprekken en was genadig bij hun samenkomsten in hun midden: "De Here merkt er toch op en hoort en neemt er een welgevallen aan". God zegt, Jeremiah 8:6, dat Hij "luistert en toehoort," wat slechte mensen spreken, namelijk wat niet recht is, hier luistert en hoort Hij toe, wat goede mensen spreken, namelijk wat recht is. Zie, de genadige God let op al de goede woorden, die uit de mond Zijns volks voortkomen, zij behoeven niet te wensen, dat mensen ze vernemen en hen ervoor prijzen. Laat hen geen lof van mensen verwachten, noch trachten gehoord te worden, laat het hun genoeg zijn dat hun gesprekken, hoe geheim ook, door God gehoord en beluisterd worden, en Hij zal het hun in het openbaar vergelden. Toen de twee Emmausgangers samen over Christus spraken hoorde en luisterde Hij en voegde Zich bij hen als de derde in `t verbond, Luke 24:15.

B. Hij houdt boek van hen. Een gedenkboek is voor Zijn aangezicht geschreven. Wel behoeft de Alwetende niet door boeken of geschriften aan wat geschied is herinnerd te worden, maar deze uitdrukking sluit zich bij de menselijke wijze van spreken aan, om duidelijk te maken dat hun vrome gevoelens en werken door God in gedachtenis worden gehouden, even nauwkeurig als waren ze in een boek opgetekend, als waren notulen hunner vergaderingen gehouden. Grote koningen lieten kronieken schrijven en zich voorlezen, waarin alles wat hun goeds aangedaan, met vermelding van tijd, plaats en personen, opgetekend werd, Esth. 2:23. Op gelijke manier gedenkt God de diensten van Zijn volk, en die overziende, zegt Hij: Wel, gij goede dienstknecht, ga in tot de vreugde uws Heren. God heeft een boek voor de zuchten en tranen van Zijn kinderen, Psalms 56:9, en nog een voor de pleitredenenen hunner verdedigers. Nimmer werd een goed woord over God gesproken, uit een oprecht hart, of het is opgetekend, opdat het beloond moge worden in de opstanding van de rechtvaardigen, die hun loon geenszins zullen verliezen.

C. Hij belooft hun een deel in de toekomstige heerlijkheid, Malachi 3:17:Zij zullen, zegt de Here van de heirscharen, te dien dage, die Ik maken zal, Mij een eigendom zijn. Wanneer God de Joodse kerk om haar ontrouw eindelijk geheel afsnijdt, wordt het overblijfsel, dat Zijn woord gelooft en de vertroosting Israëls verwacht, verwelkomd als Hij verschijnt, en in de christelijke kerk opgenomen. Het zal zijn een uitverkoren volk, God draagt er zorg voor, dat zij niet verloren gaan met de ongelovigen, maar verborgen worden in de dag van de toorn des Heren. Zij zullen zijn Mijn segullah, Mijn bijzondere schat (het woord, dat Exodus 19:5 gebruikt is), in de dag, die Ik maken zal om Mijn raad ten uitvoer te brengen. Deze vromen zullen alle voorrechten genieten, die de God Israëls hun toebedeelt en onder hen bevestigt. Zij zullen Zijn bijzonder eigendom zijn, wanneer de overigen verworpen worden, zij zullen vaten van barmhartigheid en eer wezen, wanneer de anderen tot vaten des toorns en van de oneer gesteld worden, waarin God geen welgevallen heeft. Dit geldt van al Gods getrouwe knechten, dan zal tussen hen en de ongehoorzamen onderscheid gemaakt worden. Zie,

a. De heiligen zijn Gods kleinodiën, zij worden hogelijk door Hem geëerd en zijn Hem dierbaar, zij zijn schoon door de schoonheid, die Hij op hen legt, het behaagt Hem, hen te verheerlijken, zij "zijn een sierlijke kroon in Zijn hand," Isaiah 62:3. Hij beschouwt hen als Zijn eigendom, Zijn uitgelezenen, Zijn schatten, in Zijn schatkamers opgelegd, en het sieraad van Zijn binnenkamer, Psalms 135:4. De overige wereld is slechts lompen, in vergelijking met hen.

b. Er komt een dag, die Hij maken zal. Zij zullen uit de versmaadheid, waarin zij verkeerd hebben, worden uitgerukt, en van alle plaatsen waarheen zij verstrooid waren, samenvergaderd. Hij zal Zijn engelen uitzenden om Zijn uitverkorenen bijeen te verzamelen van de vier wieden van de aarde, Matthew 24:31, Zijn juwelen in Zijn juwelenkistje, als tarwe van de akker in Zijn schuren. Alle heiligen zullen dan tot Christus vergaderd worden, en niemand dan louter heiligen, en wel volmaakte heiligen, dan zullen zij schitteren als edele stenen in een kroon of sterren in een sterrenbeeld.

c. Hen, die thans God als hun God erkennen, zal Hij dan als de Zijnen erkennen, voor engelen en mensen belijden: "Zij zullen Mij een eigendom zijn, Malachi 3:17, hun heiligmaking zal voltooid worden, en dan zullen zij volmaakt en geheel en al de Mijnen zijn, zonder enige gemeenschap meer met de wereld en het vlees." Hun betrekking tot God zal erkend worden en tegelijk, dat zij Zijn eigendom zijn. Hij zal ze scheiden van wie de Zijnen niet zijn, en hun hun deel geven met degenen, die de Zijnen wel zijn, want Hij zal tot hen zeggen: "Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, beërft dat koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging van de wereld." Soms hebben zij getwijfeld, of ze God toebehoorden of niet maar dan zal alle twijfel opgeheven worden. God zelf zal tot hun zeggen, Gij zijt Mijn eigendom. Nu wordt hun hun betrekking tot God verweten, dan zullen zij er om geprezen worden, want God zelf zal zich in hen verheerlijken.

D. Hij belooft hun nu deel aan Zijn genade. Ik zal hen verschonen, gelijk als een man zijn zoon verschoont, die hem dient. God heeft beloofd, hen als Zijn eigendom te erkennen en ze op te nemen daar waar Hij is, maar het mocht een ontmoediging voor hen zijn, te bedenken hoe menigmaal ze God hebben vertoornd en hoe rechtvaardig het zou zijn, als Hij hen niet langer erkende, maar verwierp. Evenwel, Hij getuigt: Ik zal hen verschonen, Ik zal niet met hen doen naar zij verdienen. Ik zal Mij over hen verheugen (gelijk sommigen dit verklaren), gelijk de bruidegom zich verheugt over zijn bruid, Isaiah 62:5, Zephaniah 3:17. Maar het woord betekent gewoonlijk verschonen uit medelijden en barmhartigheid, "gelijk een vader zich ontfermt over de kinderen," Psalms 103:13. Zie,

a. Het is onze plicht, God te dienen met kinderlijke gezindheid. Wij moeten Zijn zonen zijn, door de wedergeboorte Zijn goddelijke natuur deelachtig, moeten het verbond van de aanneming aanvaarden en deel hebben aan de geest van de aanneming. En wij moeten Zijn dienaren zijn, God wil niet, dat Zijn kinderen ledig gaan, zij moeten Hem dienen uit liefde met blijdschap en vreugde, en als degenen, die met die dienst hun eigen waarachtig welzijn dienen. Dat is de dienst "van een zoon jegens zijn vader," Philippians 2:22.

b. Als wij God in kinderlijke gezindheid dienen, zal Hij ons met eens vaders tederheid en medelijden verschonen. Zelfs Gods kinderen, die Hem dienen, hebben verschonende genade nodig, genade waaraan wij het te danken hebben, dat wij niet verteerd zijn, die ons buiten het bereik van de hel houdt. Nehemia, die veel goeds gedaan had wetende, dat er "geen mens rechtvaardig is voor God, die goed doet en niet zondigt" en dat elke zonde Gods toorn waard is, bidt: "Verschoon mij, naar de veelheid Uwer goedertierenheid," Nehemiah 13:22. En God zal hun, als Vader goedertierenheid bewijzen. Hij zal ons niet met de uiterste gestrengheid straffen, naar wat wij verkeerds gedaan hebben, maar medelijden hebben met ons en onze zwakheden, Hij zal de beproevingen matigen, waarmede Hij Zijn kinderen bezoekt, en hen van het verderf bevrijden, dat zij verdienen. De vader blijft de zoon verschonen, en dat met innig mededogen, omdat deze zijn eigen is, zo zal God nederige boetvaardigen en smekelingen verschonen, gelijk een man zijn zoon verschoont, die hem dient, al is die dienst ook gering, ja, al is die ook dikwijls averechts.

3. Hoe zij dus van de kinderen van deze wereld onderscheiden zullen worden, Malachi 3:18. Dan zult gijlieden wederom zien het onderscheid tussen de rechtvaardige en de goddeloze, tussen zondaren en heiligen, tussen hen, die God dienen, en degenen, die God niet dienen, maar Zijn dienst verachten. Gij, die nu tegen God spreekt, als maakte Hij geen onderscheid tussen goed en kwaad, en daarom zegt: Het is vergeefs, God te dienen, Malachi 3:14, gij zult uw dwaling dan inzien. En gij, die voor God spreekt, maar niet weet wat te antwoorden als het schijnt, dat enerlei de rechtvaardige en de goddeloze wedervaart, en dat allen hetzelfde overkomt, gij zult die zaak dan in het ware licht zien, en, tot uw eeuwige voldoening het verschil opmerken, dat er bestaat tussen de rechtvaardigen en de zondaars. Dan zult gij terugkeren (Engelse vertaling voor ons: wederom), dat is: "gij zult van gedachte veranderen en het rechte verstand van deze dingen krijgen." Dit geldt in de eerste plaats van het klaarblijkelijk onderscheid, door de goddelijke Voorzienigheid gemaakt tussen de gelovige Joden en degenen, die in hun ongeloof volhardden, toen Jeruzalem door de Romeinen verwoest werd, en zowel de Joodse natie als de Joodse kerk ophielden te bestaan. Maar het zal zijn volle vervulling erlangen, wanneer Jezus Christus wederkomt, dan zal het heel gemakkelijk vallen, het onderscheid tussen de rechtvaardige en de goddeloze te zien. Zie,

a. Alle kinderen van de mensen zijn of rechtvaardig of goddeloos, dienen God of dienen Hem niet. Die indeling van de mensenkinderen blijft eeuwig, daarvan hangt hun toestand in de eeuwigheid af, allen gaan of naar de hemel of naar de hel.

b. In deze wereld is het vaak moeilijk, tussen de rechtvaardige en de goddeloze te onderscheiden. Zij zijn ondereen gemengd, goede en kwade vissen in een en hetzelfde net. De rechtvaardigen tonen zo weinig het beeld huns Heren, en de goddelozen vertonen zo'n goede schijn, dat wij menigmaal omtrent de een en de ander misleid worden. Er zijn velen, van wie wij menen, dat zij God dienen en wier hart toch niet recht is voor God en die Hem niet dienen, en aan de andere kant zullen velen Zijn getrouwe dienaren blijken te zijn van wie wij zulks niet verwachten, omdat zij ons niet volgen. Maar wat voornamelijk moeilijkheid gaf, was, dat God zelf geen onderscheid scheen te maken tussen beide, men kon de goddelozen niet onderkennen, want God toonde hun Zijn heilig ongenoegen niet, en zij waren voorspoedig in hun wegen, en de rechtvaardigen schenen in Gods bijzondere gunst niet te delen want zij werden door dezelfde rampen als allen getroffen. "Ook liefde, ook haat, weet de mens niet uit al hetgeen voor zijn aangezicht is," Ecclesiastes 9:1.

c. Voor de rechterstoel van Christus in het laatste oordeel zal het licht vallen, het onderscheid te zien tussen de rechtvaardige en de goddeloze, want dan zal ieders doen en laten open en bloot liggen en volkomen aan de dag treden, zodat niemand onder valse vlag vaart, en alle vermomming wegvalt. De zonden van sommige mensen gaan hen voor, maar bij andere volgen ze, in die grote dag evenwel zullen wij klaarlijk zien, wie rechtvaardig en wie goddeloos zijn. Dan zal ook ieders staat openbaar worden en voor eeuwig vastgesteld: de rechtvaardige zal dan eeuwig gelukkig en de goddeloze voor eeuwig rampzalig zijn, zonder enige vermenging of verflauwing. Wanneer de rechtvaardigen allen aan Christus' rechterhand zullen staan en uitgenodigd worden de hemelse zegeningen te smaken, en al de goddelozen aan Zijn linkerhand om vervloekt te worden, dan zal alle vergissing onmogelijk wezen. En wat ons aangaat, het is van het hoogste belang, te weten aan welke zijde onze plaats zal zijn, maar wat anderen aangaat mogen wij niet voor de tijd oordelen.

Verzen 13-18

Maleachi 3:13-18

Onder het Joodse volk te die tijde, of schoon zij allen dezelfde voorrechten en voordelen genoten, waren er van zeer verschillende gezindheid, gelijk dat te allen tijde en overal, in de wereld en in de kerk gezien is en gezien wordt. Onder Jeremia's vijgen waren zeer goede en zeer boze, sommigen blijken duidelijk kinderen Gods, en anderen even duidelijk kinderen des bozen te zijn. Er is onkruid en tarwe in hetzelfde veld, kaf en koren op dezelfde dorsvloer, van beide wordt hier gesproken.

I. Hier wordt gezien, hoe God kennis neemt van de onbeschaamde lasterlijke taal van de zondaars in Zion, en hoe Hij daarover toornt. Waarschijnlijk waren die saam verbonden tegen de godsdienst, gebruikten hun geestigheid in kwinkslagen om die belachelijk te maken, en sterkten hierin elkanders handen. Hier is

1. Een beschuldiging tegen hen ingebracht, om de trouweloze woorden, tegen de Koning van de koningen gesproken. Uw woorden zijn tegen Mij te sterk geweest, zegt de Here. Zij hadden tegen God gesproken, Hem tegengesproken, gelijk hun vaderen in de woestijn, ja, zij hadden tegen God gesproken. Zij hadden zich verzet tegen wat Hij gezegd en bepaald had, als ware het hun taak geweest, Zijn raad te verijdelen. Hun woorden tegen Hem waren te sterk geweest, zij waren voortgekomen uit hun hoogmoed en trots en verachting voor God. Wat zij tegen God spraken, spraken zij luid alsof het hen niet raakte, wie het horen zou. Zij schaamden zich niet zo iets te zeggen, zij begeerden hun atheïstische gevoelens te propageren en er anderen mee aan te steken. Zij spraken onbeschroomd als die vastbesloten zijn hun woord gestand te doen, en onbevreesd, als ze ter verantwoording geroepen worden. Zij spraken trots, met waanwijsheid en verachting, en wilden van enige bespreking of terechtwijzing door de goddelijke wet niets weten. "Zij strekten tegen God hun hand uit, en tegen de Almachtige stelden zij zich geweldiglijk aan," Job 15:25.

2, Hun pleitrede tegen deze aanklacht. Zij zeggen: Wat hebben wij tegen U gesproken? Zij ontkennen hun woorden en roepen de profeet op om ze te bewijzen, of, indien zij ze al hebben geuit, dan bedoelden zij daarmee niets tegen God te spreken, en daarom was er ook heel geen kwaad in. Zij verzachten de zaak althans, wat hebben wij toch tegen God gesproken, dat er zoveel drukte van gemaakt moet worden? Ontkennen, dat zij tegen God hebben gesproken, kunnen ze ten laatste niet maar zij tillen dat licht en begrijpen niet, dat het zoveel betekent: " Woorden zijn maar wind, anderen hebben meer en erger dingen gezegd, als wij niet zo goed zijn als wel betaamde, wij hopen toch niet zo slecht te zijn als men ons afschildert." Zie, het is een gewoon verschijnsel, dat niet-overtuigde en niet gedeemoedigde zondaars de gebreken ontkennen of licht achten, waarvan zij terecht beticht worden, en verwachten gerechtvaardigd te worden, ondanks de overtuigende bewijzen en beschuldigingen van hun eigen consciëntie. Maar het zal hun niet baten.

3. De woorden, die zij gesproken hebben. God houdt boek van wat de mensen zeggen, evenzeer als van wat zij doen. Wij vergeten gemakkelijk wat wij zeggen en ontkennen geredelijk wat wij hebben gedaan, maar God kan ons tegemoet voeren: Gij hebt dat en toen gezegd. Zij hadden welbewust gesproken.

A. Dat er bij de dienst van God niets te verdienen viel, of schoon die dienst de mens aan arbeid en smart onderwerpt. Zij zeiden: Het is tevergeefs, God te dienen, of: Hij is ijdel, die God dient, dat is: hij arbeidt tevergeefs, zonder resultaat, hij heeft geen arbeid voor zijn moeite, en daarom, het is een dwaas, die zich aan die dienst geeft. Wat nuttigheid is het dat wij Zijn wacht waarnemen? dat wij doen wat Hij verordend heeft? Welk voordeel, mammon of welvaart (zo luidt het Chaldeeuws) levert het ons op? Daardoor verraden zij, gelijk Dr. Pocock opmerkt, dat zij alleen om den brode God hebben gediend, en dus niet God maar de Mammon. "Wij hebben in het zwart gegaan, met grote ernst en diepe droefheid, voor het aangezicht des Heren der heirscharen hebben onze ziel op gezette tijden bedroefd, en het heeft ons niets opgeleverd." Misschien moet dit als een reden dienen, waarom zij God niet vertrouwen, dat Die hen zegenen zal, als ze al de tienden opbrengen, Malachi 3:10. "Want", zeggen zij, "wij hebben Hem in andere dingen beproefd en erbij verloren." Dit is een onrechtvaardige en onredelijke redenering omtrent de dienst van God, en wij kunnen genoeg getuigen oproepen om deze laster te weerleggen.

a. Zij meenden God te hebben gediend en Zijn inzettingen onderhouden, maar het was slechts een vormendienst, terwijl zij ten enenmale vreemd waren aan liefde tot God eh daarom konden zij zeggen: "Het is tevergeefs". God spreekt zo, Matthew 15:8, 9:"Tevergeefs eren zij Mij. Dit volk genaakt Mij met de lippen." Wiens schuld is dat? Niet die van God die een Beloner is dergenen, die Hem zoeken, maar zij zochten Hem niet.

b. Zij wezen er nadrukkelijk op, dat zij in het zwart gegaan hadden voor het aangezicht des Heren, hoewel God hun had geboden, Hem met blijdschap te dienen en vrolijk voor Zijn aangezicht te wandelen. Door hun eigen bijgeloof hadden zij de dienst des Heren een last en verdriet gemaakt en toen over een harde dienst geklaagd. Het juk van Christus is licht, dat van de antichrist is zwaar.

c. Zij klaagden, dat ze met hun godsdienst niets gewonnen hadden, zij leden nog onder armoede en verdriet en kwamen in de wereld achteraan. Een oude klacht de goddeloosheid, Job 21:14, Job 21:15. "Wat baat zullen wij hebben, dat wij Hem aanlopen zouden?" Elihu beschuldigt Job van zulk een klacht, Job 34:9:Het baat een man "niet, als hij welbehagen heeft aan God." De vijanden van de godsdienst herhalen immer weer hun oude klacht, die al lang weerlegd en te schande gemaakt is. Misschien zinspeelt dit woord op de dwalingen van de secte van de Sadduceeën, die van de Joodse kerk van later dagen tot ergernis waren, zij ontkenden een toekomende wereld en zeiden: Het is vergeefs, God te dienen, wat in zover waar was, dat wij, "indien wij alleenlijk in dit leven op Christus hopen, de ellendigste van alle mensen zijn," 1 Corinthiers 15:19. Zie, zij strekken Gode tot oneer, die zeggen, dat godsdienst of onvoordelig of onaangenaam is, want dat is onwaar. "De wegen van de wijsheid zijn wegen van de liefelijkheid," Spreuk. 3:17, en haar winst beter dan fijn goud.

B. Zij beweerden, dat goddeloosheid de weg tot voorspoed was, want zij hadden opgemerkt, dat het de werkers van de ongerechtigheid goed gaat in de wereld, ook verzoeken zij de Here en ontkomen, Malachi 3:15. De uitwendige voorspoed van de zondaars in hun zonde, die de handen van de godzaligen soms verslapt, Psalms 73:13, sterkt de handen van de goddelozen in hun goddeloosheid. Zie,

a. Zij, die goddeloosheid werken, tergen God door hun aanmatiging, zij beproeven God als het ware, of Hij hen kan en wil straffen, naar Zijn woord zegt, zij dagen Hem als het ware uit om te laten zien wat Hij kan.

b. Zij, die God door hun goddeloze werken tergen, zijn menigmaal uit hun tegenspoed door God zelf gered, waarin zij terecht gebracht waren, en tot voorspoed gevoerd, die zij ten enenmale verbeurd hadden. Zij zijn niet maar eenmaal begenadigd, toen wij meenden, dat hun dag gekomen was, en zij in ellende verzonken, zijn zij weer opgericht, zo geduldig heeft de Voorzienigheid hun weer een vriendelijk aangezicht getoond.

c. Hoewel dat zo is, toch wordt daarmee hun vrede niet gewaarborgd, zodat wij de trotsaard gelukzalig zouden kunnen noemen. Zij kunnen wel tijdelijk verlost en tot welstand teruggebracht worden, maar het zal blijken, dat God hen weerstaat, en dat hun hoogmoed een voorspel van hun val is. En derhalve zijn zij inderdaad ellendig, het is dwaasheid, hen gelukzalig te roemen, en te zegenen wie de Here veracht. Wacht nog een tijd, en gij zult zien, dat zij, die goddeloosheid doen, gebouwd worden om tot doelwit te dienen van de pijlen van Gods toorn, en zij, die God verzoeken, ontkomen, maar om de verdervers ten prooi te worden. Oordeel over de dingen, naar ze spoedig zich zullen vertonen, wanneer het doemvonnis van deze hoogmoedige zondaars (dat hier, Malachi 4:1, volgt) ten uitvoer gebracht wordt.

Welk een genadige notitie God neemt van wat de heiligen in Zion zeggen, en hoe Hij hen daarvoor beloont. Zelfs in die verdorven en ontaarde eeuw, toen het verval zo groot was, de goddeloosheid en verachting van God en Zijn gebod zo machtig, waren er toch nog sommigen rechtvaardig en ijverende voor God. Laat ons zien

1. Hoe zij zich onderscheidden en hoe hun wandel was, juist tegengesteld aan die dergenen, die zoveel tegen God te zeggen hadden, want,

A. Zij vreesden de Here, dat is het beginsel van de wijsheid en de wortel van alle godsdienst, zij eerbiedigden Gods majesteit, onderwierpen zich aan Zijn gezag en vreesden Zijn toorn in al wat zij zeiden of deden. Zij schikten zich nederig naar Zijn wil en spraken nimmer enig woord tegen Hem. In iedere eeuw is er een overblijfsel geweest, dat God vreesde, al was dat somtijds slechts een gering getal

B. Zij gedachten aan Zijn Naam, zij wijdden vaak en met volle ernst hun denken aan hetgeen God van Zich zelf in Zijn woord en door Zijn wereldbestuur had geopenbaard, en hun overdenking van Hem was zoet en droeg goede vrucht. Zij gedachten aan zijn Naam, zij zochten Gods eer en hielden die als het doel van al hun doen en laten voor ogen. Zie, zij, die de naam Gods kennen, moeten er dikwijls aan denken en over peinzen. Het is een heerlijk onderwerp voor onze gedachtenwereld, het zal onze gemeenschap met God grotelijks ten goede komen en onze liefde voor Hem vermeerderen.

C. Zij spraken een ieder tot zijn naaste over de God, die zij vreesden, en Zijn Naam, die zij eerden, want uit de overvloed des harten spreekt de mond. Zij, die de Here vreesden, bleven bij elkander als gepast gezelschap, zij spraken vriendelijk en bemoedigend tot elkaar, zij hadden elkander hartelijk lief, en die liefde nam nog toe, zodat ze niet verkoelde, wat altijd geschiedt, als ongerechtigheid overvloedig wordt. Zij spraken met wijsheid en opbouwend samen, tot opscherping van de liefde en versterking des geloofs, zij spraken samen de taal dergenen, die de Here vrezen en Zijn naam gedenken, namelijk de tale Kanans. Wanneer de onheiligheid zo ver gegaan was, dat ze al wat heilig is onder de voet had, spraken degenen, die de Here vreesden, een ieder tot zijn naaste.

a. Wanneer de goddeloosheid stout en onbeschaamd optrad, greep Gods volk moed en moedigde elkaar aan, "de onschuldige maakte zich op tegen de huichelaar," Job 17:8. Hoe slechter anderen zijn, zoveel beter behoren wij te wezen, wanneer de zonde brutaal is, laat dan de deugd onbeschroomd zijn.

b. Toen de godsdienst veracht en belasterd werd, deden zijn vrienden wat zij konden om die te eren en tot aanzien te brengen. Men beweerde, dat de dienst van God onaangenaam, somber is, daarom deden die God vreesden al het mogelijke om aan te tonen, door hun vrolijkheid en onderlinge liefde en omgang, om het tegendeel te bewijzen, om de onwetendheid van de dwaze mensen de mond te stoppen.

c. Wanneer verleiders doende waren om zorgeloze zielen te verstrikken en tegen de godsdienst in te nemen, waren die God vreesden in de weer om, door wederzijds onderricht en bemoediging, tegen die gevaren elkaar te wapenen. Kwade samensprekingen bederven goede zeden, en zo werden die door goede gezindheid en gesprekken bevestigd.

2. Hoe God hen eerde, en welke verdere gunsten Hij voor hen bestemde. Zij, die stoutelijk tegen God spraken, zagen ongetwijfeld met verachting en ongenoegen op hen neer, die Hem vreesden, plaagden en scholden ze, maar deze hadden weinig reden, zich daaraan te storen of ongerust te worden, aangezien God met hen was.

A. Hij gaf acht op hun vrome gesprekken en was genadig bij hun samenkomsten in hun midden: "De Here merkt er toch op en hoort en neemt er een welgevallen aan". God zegt, Jeremiah 8:6, dat Hij "luistert en toehoort," wat slechte mensen spreken, namelijk wat niet recht is, hier luistert en hoort Hij toe, wat goede mensen spreken, namelijk wat recht is. Zie, de genadige God let op al de goede woorden, die uit de mond Zijns volks voortkomen, zij behoeven niet te wensen, dat mensen ze vernemen en hen ervoor prijzen. Laat hen geen lof van mensen verwachten, noch trachten gehoord te worden, laat het hun genoeg zijn dat hun gesprekken, hoe geheim ook, door God gehoord en beluisterd worden, en Hij zal het hun in het openbaar vergelden. Toen de twee Emmausgangers samen over Christus spraken hoorde en luisterde Hij en voegde Zich bij hen als de derde in `t verbond, Luke 24:15.

B. Hij houdt boek van hen. Een gedenkboek is voor Zijn aangezicht geschreven. Wel behoeft de Alwetende niet door boeken of geschriften aan wat geschied is herinnerd te worden, maar deze uitdrukking sluit zich bij de menselijke wijze van spreken aan, om duidelijk te maken dat hun vrome gevoelens en werken door God in gedachtenis worden gehouden, even nauwkeurig als waren ze in een boek opgetekend, als waren notulen hunner vergaderingen gehouden. Grote koningen lieten kronieken schrijven en zich voorlezen, waarin alles wat hun goeds aangedaan, met vermelding van tijd, plaats en personen, opgetekend werd, Esth. 2:23. Op gelijke manier gedenkt God de diensten van Zijn volk, en die overziende, zegt Hij: Wel, gij goede dienstknecht, ga in tot de vreugde uws Heren. God heeft een boek voor de zuchten en tranen van Zijn kinderen, Psalms 56:9, en nog een voor de pleitredenenen hunner verdedigers. Nimmer werd een goed woord over God gesproken, uit een oprecht hart, of het is opgetekend, opdat het beloond moge worden in de opstanding van de rechtvaardigen, die hun loon geenszins zullen verliezen.

C. Hij belooft hun een deel in de toekomstige heerlijkheid, Malachi 3:17:Zij zullen, zegt de Here van de heirscharen, te dien dage, die Ik maken zal, Mij een eigendom zijn. Wanneer God de Joodse kerk om haar ontrouw eindelijk geheel afsnijdt, wordt het overblijfsel, dat Zijn woord gelooft en de vertroosting Israëls verwacht, verwelkomd als Hij verschijnt, en in de christelijke kerk opgenomen. Het zal zijn een uitverkoren volk, God draagt er zorg voor, dat zij niet verloren gaan met de ongelovigen, maar verborgen worden in de dag van de toorn des Heren. Zij zullen zijn Mijn segullah, Mijn bijzondere schat (het woord, dat Exodus 19:5 gebruikt is), in de dag, die Ik maken zal om Mijn raad ten uitvoer te brengen. Deze vromen zullen alle voorrechten genieten, die de God Israëls hun toebedeelt en onder hen bevestigt. Zij zullen Zijn bijzonder eigendom zijn, wanneer de overigen verworpen worden, zij zullen vaten van barmhartigheid en eer wezen, wanneer de anderen tot vaten des toorns en van de oneer gesteld worden, waarin God geen welgevallen heeft. Dit geldt van al Gods getrouwe knechten, dan zal tussen hen en de ongehoorzamen onderscheid gemaakt worden. Zie,

a. De heiligen zijn Gods kleinodiën, zij worden hogelijk door Hem geëerd en zijn Hem dierbaar, zij zijn schoon door de schoonheid, die Hij op hen legt, het behaagt Hem, hen te verheerlijken, zij "zijn een sierlijke kroon in Zijn hand," Isaiah 62:3. Hij beschouwt hen als Zijn eigendom, Zijn uitgelezenen, Zijn schatten, in Zijn schatkamers opgelegd, en het sieraad van Zijn binnenkamer, Psalms 135:4. De overige wereld is slechts lompen, in vergelijking met hen.

b. Er komt een dag, die Hij maken zal. Zij zullen uit de versmaadheid, waarin zij verkeerd hebben, worden uitgerukt, en van alle plaatsen waarheen zij verstrooid waren, samenvergaderd. Hij zal Zijn engelen uitzenden om Zijn uitverkorenen bijeen te verzamelen van de vier wieden van de aarde, Matthew 24:31, Zijn juwelen in Zijn juwelenkistje, als tarwe van de akker in Zijn schuren. Alle heiligen zullen dan tot Christus vergaderd worden, en niemand dan louter heiligen, en wel volmaakte heiligen, dan zullen zij schitteren als edele stenen in een kroon of sterren in een sterrenbeeld.

c. Hen, die thans God als hun God erkennen, zal Hij dan als de Zijnen erkennen, voor engelen en mensen belijden: "Zij zullen Mij een eigendom zijn, Malachi 3:17, hun heiligmaking zal voltooid worden, en dan zullen zij volmaakt en geheel en al de Mijnen zijn, zonder enige gemeenschap meer met de wereld en het vlees." Hun betrekking tot God zal erkend worden en tegelijk, dat zij Zijn eigendom zijn. Hij zal ze scheiden van wie de Zijnen niet zijn, en hun hun deel geven met degenen, die de Zijnen wel zijn, want Hij zal tot hen zeggen: "Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, beërft dat koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging van de wereld." Soms hebben zij getwijfeld, of ze God toebehoorden of niet maar dan zal alle twijfel opgeheven worden. God zelf zal tot hun zeggen, Gij zijt Mijn eigendom. Nu wordt hun hun betrekking tot God verweten, dan zullen zij er om geprezen worden, want God zelf zal zich in hen verheerlijken.

D. Hij belooft hun nu deel aan Zijn genade. Ik zal hen verschonen, gelijk als een man zijn zoon verschoont, die hem dient. God heeft beloofd, hen als Zijn eigendom te erkennen en ze op te nemen daar waar Hij is, maar het mocht een ontmoediging voor hen zijn, te bedenken hoe menigmaal ze God hebben vertoornd en hoe rechtvaardig het zou zijn, als Hij hen niet langer erkende, maar verwierp. Evenwel, Hij getuigt: Ik zal hen verschonen, Ik zal niet met hen doen naar zij verdienen. Ik zal Mij over hen verheugen (gelijk sommigen dit verklaren), gelijk de bruidegom zich verheugt over zijn bruid, Isaiah 62:5, Zephaniah 3:17. Maar het woord betekent gewoonlijk verschonen uit medelijden en barmhartigheid, "gelijk een vader zich ontfermt over de kinderen," Psalms 103:13. Zie,

a. Het is onze plicht, God te dienen met kinderlijke gezindheid. Wij moeten Zijn zonen zijn, door de wedergeboorte Zijn goddelijke natuur deelachtig, moeten het verbond van de aanneming aanvaarden en deel hebben aan de geest van de aanneming. En wij moeten Zijn dienaren zijn, God wil niet, dat Zijn kinderen ledig gaan, zij moeten Hem dienen uit liefde met blijdschap en vreugde, en als degenen, die met die dienst hun eigen waarachtig welzijn dienen. Dat is de dienst "van een zoon jegens zijn vader," Philippians 2:22.

b. Als wij God in kinderlijke gezindheid dienen, zal Hij ons met eens vaders tederheid en medelijden verschonen. Zelfs Gods kinderen, die Hem dienen, hebben verschonende genade nodig, genade waaraan wij het te danken hebben, dat wij niet verteerd zijn, die ons buiten het bereik van de hel houdt. Nehemia, die veel goeds gedaan had wetende, dat er "geen mens rechtvaardig is voor God, die goed doet en niet zondigt" en dat elke zonde Gods toorn waard is, bidt: "Verschoon mij, naar de veelheid Uwer goedertierenheid," Nehemiah 13:22. En God zal hun, als Vader goedertierenheid bewijzen. Hij zal ons niet met de uiterste gestrengheid straffen, naar wat wij verkeerds gedaan hebben, maar medelijden hebben met ons en onze zwakheden, Hij zal de beproevingen matigen, waarmede Hij Zijn kinderen bezoekt, en hen van het verderf bevrijden, dat zij verdienen. De vader blijft de zoon verschonen, en dat met innig mededogen, omdat deze zijn eigen is, zo zal God nederige boetvaardigen en smekelingen verschonen, gelijk een man zijn zoon verschoont, die hem dient, al is die dienst ook gering, ja, al is die ook dikwijls averechts.

3. Hoe zij dus van de kinderen van deze wereld onderscheiden zullen worden, Malachi 3:18. Dan zult gijlieden wederom zien het onderscheid tussen de rechtvaardige en de goddeloze, tussen zondaren en heiligen, tussen hen, die God dienen, en degenen, die God niet dienen, maar Zijn dienst verachten. Gij, die nu tegen God spreekt, als maakte Hij geen onderscheid tussen goed en kwaad, en daarom zegt: Het is vergeefs, God te dienen, Malachi 3:14, gij zult uw dwaling dan inzien. En gij, die voor God spreekt, maar niet weet wat te antwoorden als het schijnt, dat enerlei de rechtvaardige en de goddeloze wedervaart, en dat allen hetzelfde overkomt, gij zult die zaak dan in het ware licht zien, en, tot uw eeuwige voldoening het verschil opmerken, dat er bestaat tussen de rechtvaardigen en de zondaars. Dan zult gij terugkeren (Engelse vertaling voor ons: wederom), dat is: "gij zult van gedachte veranderen en het rechte verstand van deze dingen krijgen." Dit geldt in de eerste plaats van het klaarblijkelijk onderscheid, door de goddelijke Voorzienigheid gemaakt tussen de gelovige Joden en degenen, die in hun ongeloof volhardden, toen Jeruzalem door de Romeinen verwoest werd, en zowel de Joodse natie als de Joodse kerk ophielden te bestaan. Maar het zal zijn volle vervulling erlangen, wanneer Jezus Christus wederkomt, dan zal het heel gemakkelijk vallen, het onderscheid tussen de rechtvaardige en de goddeloze te zien. Zie,

a. Alle kinderen van de mensen zijn of rechtvaardig of goddeloos, dienen God of dienen Hem niet. Die indeling van de mensenkinderen blijft eeuwig, daarvan hangt hun toestand in de eeuwigheid af, allen gaan of naar de hemel of naar de hel.

b. In deze wereld is het vaak moeilijk, tussen de rechtvaardige en de goddeloze te onderscheiden. Zij zijn ondereen gemengd, goede en kwade vissen in een en hetzelfde net. De rechtvaardigen tonen zo weinig het beeld huns Heren, en de goddelozen vertonen zo'n goede schijn, dat wij menigmaal omtrent de een en de ander misleid worden. Er zijn velen, van wie wij menen, dat zij God dienen en wier hart toch niet recht is voor God en die Hem niet dienen, en aan de andere kant zullen velen Zijn getrouwe dienaren blijken te zijn van wie wij zulks niet verwachten, omdat zij ons niet volgen. Maar wat voornamelijk moeilijkheid gaf, was, dat God zelf geen onderscheid scheen te maken tussen beide, men kon de goddelozen niet onderkennen, want God toonde hun Zijn heilig ongenoegen niet, en zij waren voorspoedig in hun wegen, en de rechtvaardigen schenen in Gods bijzondere gunst niet te delen want zij werden door dezelfde rampen als allen getroffen. "Ook liefde, ook haat, weet de mens niet uit al hetgeen voor zijn aangezicht is," Ecclesiastes 9:1.

c. Voor de rechterstoel van Christus in het laatste oordeel zal het licht vallen, het onderscheid te zien tussen de rechtvaardige en de goddeloze, want dan zal ieders doen en laten open en bloot liggen en volkomen aan de dag treden, zodat niemand onder valse vlag vaart, en alle vermomming wegvalt. De zonden van sommige mensen gaan hen voor, maar bij andere volgen ze, in die grote dag evenwel zullen wij klaarlijk zien, wie rechtvaardig en wie goddeloos zijn. Dan zal ook ieders staat openbaar worden en voor eeuwig vastgesteld: de rechtvaardige zal dan eeuwig gelukkig en de goddeloze voor eeuwig rampzalig zijn, zonder enige vermenging of verflauwing. Wanneer de rechtvaardigen allen aan Christus' rechterhand zullen staan en uitgenodigd worden de hemelse zegeningen te smaken, en al de goddelozen aan Zijn linkerhand om vervloekt te worden, dan zal alle vergissing onmogelijk wezen. En wat ons aangaat, het is van het hoogste belang, te weten aan welke zijde onze plaats zal zijn, maar wat anderen aangaat mogen wij niet voor de tijd oordelen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Malachi 3". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/malachi-3.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile