Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Maleachi 2

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, MALEACHI 2

Er zijn twee grote verordeningen, die de goddelijke wijsheid heeft ingesteld en welker overtreding in dit hoofdstuk wordt betreurd en scherp berispt.

I. De instelling van het priesterschap, tot instandhouding van de kerk, ontheiligd door degenen, aan wie de eer was te beurt gevallen, ermede bekleed te worden. De priesters ontheiligden de heilige dingen Gods, dit wordt hun ten laste gelegd. Hun zonde wordt hun ordentelijk voor ogen gesteld, en zij deswege scherp bedreigd, Malachi 2:1.

II. De instelling van het huwelijk, voor de ganse wereld, om het mensdom in stand te houden, dat werd door de priesters ontheiligd, doordat ze vreemde vrouwen namen, Malachi 2:11, hun vrouwen onvriendelijk behandelden, Malachi 2:13 ze wegzonden, Malachi 2:16. en daarin trouwelooslijk te werk gingen, Malachi 2:10, Malachi 2:14, Malachi 2:15. Wat aan deze en andere ontheiliging van Gods ordonnantiën ten grondslag lag was niets minder dan godloochening, zij meenden dat God ten enenmale was gelijk zij, en zeiden feitelijk: Er is geen God, Malachi 2:17. Deze bestraffingen van de priesters zijn tegelijk waarschuwingen voor ons.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, MALEACHI 2

Er zijn twee grote verordeningen, die de goddelijke wijsheid heeft ingesteld en welker overtreding in dit hoofdstuk wordt betreurd en scherp berispt.

I. De instelling van het priesterschap, tot instandhouding van de kerk, ontheiligd door degenen, aan wie de eer was te beurt gevallen, ermede bekleed te worden. De priesters ontheiligden de heilige dingen Gods, dit wordt hun ten laste gelegd. Hun zonde wordt hun ordentelijk voor ogen gesteld, en zij deswege scherp bedreigd, Malachi 2:1.

II. De instelling van het huwelijk, voor de ganse wereld, om het mensdom in stand te houden, dat werd door de priesters ontheiligd, doordat ze vreemde vrouwen namen, Malachi 2:11, hun vrouwen onvriendelijk behandelden, Malachi 2:13 ze wegzonden, Malachi 2:16. en daarin trouwelooslijk te werk gingen, Malachi 2:10, Malachi 2:14, Malachi 2:15. Wat aan deze en andere ontheiliging van Gods ordonnantiën ten grondslag lag was niets minder dan godloochening, zij meenden dat God ten enenmale was gelijk zij, en zeiden feitelijk: Er is geen God, Malachi 2:17. Deze bestraffingen van de priesters zijn tegelijk waarschuwingen voor ons.

Verzen 1-9

Maleachi 2:1-9

Wat in het vorige hoofdstuk gezegd is, gold de priesters, Hoofdstuk 1:6:Zegt de Here van de heirscharen tot u, o priesters, verachters Mijns Naams! Aan de daar genoemde euveldaden waren zij schuldig als offeraars, en als zodanig konden zij het als verontschuldiging aanvoeren, dat zij offerden wat het volk bracht, en dat dus, als de offerdienst niet was wat ze wezen moest, het niet hun schuld was maar die des volks. Daarom wordt hier onderzocht naar de grond van die gewraakte verdorvenheid: de ontrouw waaraan de priesters schuldig waren als leraars des volks, als uitleggers van de wet en van de levende orakelen, en dit deel hunner bediening ligt nog op de schouders des Evangelie-bedienaren, die tot herders en leraars gesteld zijn zodat de vermaning van dit hoofdstuk in bijzondere zin hen aangaat. Indien de priesters het volk beter onderricht hadden zou het volk betere offeranden gebracht hebben, en daarom komt de blaam op het hoofd des priesters terug: "En nu, gij priesters! tot u alleen wordt dit gebod gezonden, Malachi 2:1, tot u, die het volk de rechte kennis moest geleerd hebben en gezegd, hoe het God behoorde te dienen." Zie, zij, die de kerken besturen, staan zelf onder Gods bestuur en zijn Hem verantwoording schuldig. Zelfs voor degenen, die bevelen, heeft God bevelen. Ja, Malachi 2:4, dan zult gij weten, dat Ik dit gebod tot u gezonden heb. Zij zullen het weten,

1. Door de leiding des Geestes, die met het Woord medewerkt tot overtuiging en bekering, "gij zult zijn goddelijke oorsprong weten door Zijn uitwerking, vanwaar het komt door hetgeen het uitwerkt". Wanneer het Woord Gods het werk Gods in ons tot stand brengt en voortzet, dan worden wij overtuigd, dat Hij het heeft gezonden, dat het niet is het woord van Maleachi, Godsgezant, maar inderdaad Gods Woord, en niet alleen in het algemeen een roeping heeft maar ook bepaaldelijk ons bedoelt. Of,

2. Door de vervulling van de daarin uitgesproken bedreigingen: "Gij zult weten, dat Ik dit gebod tot u gezonden heb, en Mijn gebod keert niet ledig weder."

Laat ons nu zien, wat dit gebod voor de priesters is, dat zij moesten kennen als tot hen gezonden, laat ons achtereenvolgens de artikelen van dit gebod nagaan.

I. Hier is een verhaal van het verbond, dat God met dat heilige volk gemaakt had, de zendbrief voor hun werk en de waarborg hunner eer: De Here van de heirscharen had tot hen een gebod gezonden, om Zijn verbond met hen te bevestigen, Malachi 2:4, want dit verbond wordt gezegd, het woord te zijn, "dat Hij ingesteld had" Psalms 105:8. En nu zendt Hij dit gebod door de profeet, om het andermaal te bevestigen opdat het niet, tot straf voor hun ontheiliging, afgesneden werde. Laat dus de zonen van Levi en vooral die van Aaron, weten, welke eer God hun toevertrouwd en op hen gelegd had, Malachi 2:5:Mijn verbond met hem was het leven en de vrede. Naast dit bijzonder verbond, met het huis Israëls gemaakt, bestond er nog een verbond van priesterschap met een familie, die de dienst zou waarnemen, en, als loon, alle voorrechten van dat priesterschap genieten. Gelijk Israël een bijzonder volk, een priesterlijk koninkrijk zou zijn, zo was het huis van Aaron, als een familie van priesters, ten deel gevallen, Zijn naam te dragen te midden van het volk gelijk dat volk Zijn naam moest dragen te midden van de natiën, beide. maar in verschillende graad, om de Naam des Heren ere te geven Malachi 2:2. God had een verbond met hen gemaakt als Zijn huisbedienden, hun de priesterlijke bediening opgedragen en beloofd, hen daarin te zullen erkennen en aan te nemen. Dit heet Zijn verbond van leven en vrede, omdat het tot steun van de godsdienst moest strekken, leven en vrede brengende aan de zielen van de mensen, het leven aan de doden en de vrede aan de ellendigen. Eveneens: wijl vrede en leven alle priesters beloofd waren, die hun plicht trouw en nauwgezet zouden vervullen, zij zouden vrede genieten, wat bewaring voor alle leed, en leven, wat de somma van alle goed beduidt. Wat hier van het verbond des priesterschaps gezegd wordt, is waar van het genadeverbond voor alle gelovigen, als geestelijke priesters, het is een verbond van leven en vrede, het verzekert alle gelovigen leven en vrede, eeuwig leven en eeuwige vrede, alle geluk beide in deze wereld en in de toekomende. Dit verbond werd gesloten met de gehele stam van Levi, die daardoor van de overige stammen werd afgezonderd en niet met hen geteld. Die stam werd "uit hunne broederen verkozen en gesteld over de tabernakel van de getuigenis," Numbers 1:49, Numbers 1:50 en krachtens deze verkiezing zegt God, Numeri 3:12:"de Levieten zullen Mijne zijn." Het werd gesloten met Aaron, toen hij en zijn zonen werden genomen "om Mij het priesterambt te bedienen," Exodus 28:1. Aaron wordt daarom genaamd " de heilige des Heren," Psalms 106:16. Het werd gesloten met Pinehas en zijn huis, een tak van dat van Aaron, bij een bijzondere gelegenheid, Numbers 25:12, Numbers 25:13. Daar, gelijk hier heet dat verbond des priesterschaps een verbond des vredes, omdat daardoor vrede tussen God en Israël werd gemaakt en bewaard. Deze grote zegeningen van vrede en leven, in dit verbond begrepen, gaf God hem, Levi, Aaron Pinehas, Hij beloofde hun en hun nakomelingschap leven en vrede, vertrouwde hun deze zegeningen hoe ten bate en ten diepste van Gods Israël, wij ontvingen, opdat wij mochten geven, gelijk Christus zelf, Psalms 68:19. Tot nadere beschouwing van dit verbond moeten wij opmerken

1. Op welke overwegingen het gegrond was. Ik gaf hem die, leven en vrede, tot een vreze, en hij vreesde Mij, en hij werd om Mijns Naams wil verschrikt, Malachi 2:5. De stam van Levi had een duidelijk bewijs van heilige vreze Gods en eerbied voor Zijn Naam gegeven, daar hij zo manmoedig tegen de aanbidders van het gouden kalf optrad, Exodus 32:26, om zijn ijver in deze zaak schonk God hem deze zegen en nodigde hem uit, zich aan God te wijden. Pinehas betoonde zich ijverig voor de eer des Heren en van Zijn oordelen, toen hij, om de plaag te doen ophouden, Zimri en Kozbi doorstak, Psalms 106:30, Psalms 106:31. Zie, zij en zij alleen, die Gods Naam vrezen, kunnen de zegeningen van het verbond van leven en vrede verwachten. En degenen, die bewijs geven van hun ijver voor God, zullen ongetwijfeld met de heerlijke voorrechten van het priesterschap van de gelovigen beloond worden. Sommigen lezen hierin niet een beschouwing, maar een voorwaarde van zegen: Ik gaf hun dat verbond, mits zij voor Mijn aangezicht vreesden. Als God ons leven en vrede schenkt, verwacht Hij, dat wij voor Hem vrezen zullen.

2. Wat de priesters door dit verbond was toevertrouwd, Malachi 2:7. Daar worden zij genoemd engelen (boodschappers) des Heren der heirscharen, boodschappers van dat verbond van leven en vrede, geen middelaars ervan, maar alleen boodschappers, gezanten, gebruikt om over de artikelen des vredes met Israël te spreken. De priesters waren de mond Gods voor het volk, van wie men het onderricht moest ontvangen overeenkomstig de levende Godsspraken. Deze bediening was Levi geschonken, omdat hij in zijn ijver voor God, "zijn broederen niet kende en zijn zonen niet achtte," daarom "zou hij Jacob Gods rechten leren," Deuteronomy 33:9. Zie, het is een eer voor Gods dienaren als Zijn gezanten gebruikt te worden om Zijn boodschappers te zijn. Haggai wordt Gods boodschapper genoemd. Wijl dit hun bediening was, merken wij op,

a. Wat de plicht van de predikanten is: de lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, ze het volk niet onthouden maar voor het volk aanwenden. Predikanten moeten kundige mannen zijn, want hoe zijn degenen bekwaam, de dingen Gods te onderwijzen, die er zelf slecht mee op de hoogte zijn? Zij moeten de wetenschap bewaren, zich daarmede toerusten en niet verliezen wat ze zelf geleerd hebben, als goede uitdelers, die uit hun schat oude en nieuwe dingen voortbrengen. Niet alleen hun hoofd, maar ook hun lippen moeten de wetenschap bewaren, zij moeten ze niet alleen bezitten, maar ook gereed bij de hand hebben, als op hun lippen, om ze, wanneer de gelegenheid zich aanbiedt, dadelijk aan anderen te kunnen mededelen. zo lezen wij van "de wijsheid, die in de lippen des verstandigen wordt gevonden en velen' voedt, Spreuk. 10:13, 21.

b. Wat de plicht des volks is, het zal uit hun mond de wet zoeken, Malachi 2:7. Het volk moet de priesters, als Gods boodschappers, ondervragen, niet alleen naar hen luisteren, maar ook vragen doen, opdat het die woorden beter versta, en verkeerd verstaan voorkomen worde. Wij hebben er allen groot belang bij de wil des Heren te kennen, die nauwkeurig en zeker te weten, wij moeten naar die kennis verlangen en begerig zijn, er in toe toenemen. Here, wat wilt Gij, dat ik doen zal? Wij moeten niet alleen het geschreven woord: de wet en de getuigenis, raadplegen, maar ook onderricht zoeken bij Gods boodschappers en raad van hen vragen in dingen, die onze ziel aangaan, gelijk wij geneesheren en rechtsgeleerden raadplegen, wanneer wij ziek zijn of rechtskundige bijstand behoeven. Niet, dat de predikanten niet gehouden zouden zijn, de wet Gods mee te delen ook aan degenen, die er geen belang in stellen en dit kennen niet begeren (zij moeten "met zachtmoedigheid onderwijzen degenen, die tegenstaan," 2 Timothy 2:25, zowel als degenen, die zelf komen), maar het is tegelijkertijd de plicht van de schare, dat onderwijs te zoeken en om nadere inlichting te vragen. "Wachter, wat is er van de nacht? Wilt gijlieden vragen, vraagt," Isaiah 21:8, Isaiah 21:11. 12. De gemeente moet niet alleen naar troost horen uit de mond harer predikanten, maar daar ook de wet leren kennen, want als wij in de weg van het gebod wandelen, dan zullen wij ook de weg van de troost vinden.

II. Hier is een gedenkschrift van de trouw en de ijver hunner voorgangers in de priesterlijke bediening, vermeld om hun zonde in te schriller kleuren te doen uitkomen, nu zij zozeer van hun eerwaardige voorvaderen ontaard en zo ver van die roemvolle voorbeelden verwijderd zijn. Tevens is het een rechtvaardiging van God, als Hij die tekenen van Zijn tegenwoordigheid van hen wegneemt, die Hij geschonken had aan degenen, die dicht bij Hem leefden. Zie hier, Malachi 2:6, hoe goed de godzalige priester was, in wiens voetstappen zij moesten gewandeld hebben, en wat voor goed hij, door Gods genade, gedaan had.

1. Zie, hoe goed hij was. Hij was bekwaam en machtig in de Schriften: de wet van de waarheid was in zijn mond, ten bate dergenen die uit zijn mond de wet zochten. In al zijn redenen blonk min of meer de wet van de waarheid door. Alles wat hij zeide stond onder de regel van de wet, en daarmede regeerde hij anderen. Hij sprak als gezaghebbende (ieder woord was een wet), en als iemand, die zowel wijsheid als godsvrucht bezat, het was de wet van de waarheid, en de waarheid is een wet, ze heeft gebiedende kracht. Door de waarheid regeert Christus. De wet van de waarheid was in zijn mond, want op zijn beslissingen in consciëntie zaken kon men zich verlaten, zijn mening was zo goed als wet. Daar werd geen onrecht in zijn lippen gevonden, hij vervalste het woord Gods niet om mensen te behagen of eigen voordeel te zoeken, maar deelde allen, die hem kwamen raadplegen, mee wat de wet zeide, aangenaam of onaangenaam. Hij noemde niet rein wat onrein was, gelijk een van de rabbijnen zich uitdrukt. En zijn wandel stemde met zijn leer overeen. God zelf geeft hem dit eervol getuigenis: Hij wandelde met Mij in vrede en in rechtmatigheid. Hij achtte het niet genoeg, van God te spreken, maar Hij wandelde met Hem. Zijn gemoedstoestand en zijn openbare wandel beantwoordden aan zijn leer en belijdenis, hij leefde een leven van gemeenschap met God, en het was zijn aanhoudende zorg, Hem welgevallig te zijn. Hij leefde als een priester, die verkozen is om "voor Gods aangezicht te wandelen" 1 Samuel 2:30. Zijn wandel was in vrede, was zachtmoedig en vriendelijk jegens alle mensen, als een voorbeeld en bevorderaar van de liefde. Hij wandelde met God in vrede, was zelf vreedzaam en een vredemaker. Zijn wandel was ook eerlijk, hij deed niemand onrecht, maar gaf nauwgezet ieder het zijne: hij wandelde met Mij in rechtmatigheid. Wij mogen niet, om des vredes wil, de wetten van de rechtmatigheid overtreden, maar vrede houden zover het met het recht bestaanbaar is. De wijsheid van boven is ten eerste zuiver, daarna vreedzaam. Meer dan alle andere mensen moeten predikanten met God wandelen in vrede en rechtmatigheid, opdat zij voorbeelden van de kudde mogen zijn.

2. Zie, wat voor goed hij deed, hij beantwoordde aan de eis van zijn bediening: Hij bekeerde er velen van ongerechtigheid, het was zijn aanhoudende zorg, goed te doen, en God kroonde zijn pogingen met wonderlijke voorspoed. Menige ziel redde hij van de dood, en er zijn er velen in de hemel, die God zegenen, omdat zij die goede priester in hun leven op aarde gekend hebben. Predikanten moeten hun uiterste best doen om zondaren tot bekering te brengen, zelfs onder belijdende leden van de gemeente valt nog bekeringswerk te doen, velen moeten van hun ongerechtigheid afgekeerd worden, en predikers mogen het zich een eer, een rijke beloning op hun arbeid rekenen, als die tot dat einde dienen mag. Alleen God kan door Zijn genade de mens van diens ongerechtigheid bekeren, en toch wordt van een vrome prediker getuigd, dat hij een zondaar van de dwaling zijns wegs bekeert, namelijk als een werktuig in Gods hand, een medewerker met God. "Die er velen rechtvaardigen, zullen zijn gelijk de sterren, altoos en eeuwiglijk," Daniel 12:3. Zie, de predikers en zij alleen hebben kans, zondaars te bekeren, die de zuivere leer verkondigen en godzaliglijk leven, beide overeenkomstig de Schrift, want, gelijk een rabbijn opmerkt, als de priester oprecht is, zullen velen oprecht zijn.

III. Hier wordt een zware aanklacht tegen de priesters van de toenmalige tijd ingebracht, die het verbond des priesterschaps verbraken en in strijd handelden beide met de voorschriften en de voorbeelden, hun gegeven. Meer bijzonderheden omtrent hun zonde hebben wij in het voorgaande hoofdstuk gevonden, en in Nehemiah 13:1 lezen wij, dat toen ter tijd veel bederf in de Joodse kerk was geslopen, gemengde huwelijken, toelating van vreemden in Gods huis, ontheiliging van de Sabbatdag, alles de schuld van de slordigheid en de ontrouw van de priesters. Hier worden zij in het algemeen beschuldigd,

1. Dat ze de regel overtraden: Gij zijt van de weg afgeweken, Malachi 2:8, van de goede weg, die God u had voorgeschreven en waarin uw godzalige voorvaderen voor u hebben gewandeld. Het staat slecht met een volk als zij, wier taak het is, het op de goede weg te leiden, zelf die weg te verlaten. Gij hebt Mijn weg niet gehouden, noch zelf die bewandeld noch anderen daarop doen wandelen, Malachi 2:9.

2. Zij hebben het vertrouwen geschonden: Gij hebt het verbond van Levi verdorven, gij hebt het geschonden, de grote bedoelingen van dat verbond uit het oog verloren en gedaan wat gij kondet om die te verijdelen en te voorkomen. Gij hebt uw ambt waargenomen als ware het alleen bestemd om u vet en groot te maken, en niet om God te verheerlijken en mensen ten zegen te zijn. Dat was het verbond van Levi verderven, het doel des verbonds miskennen en het ondergeschikt maken aan die zinnelijke, aardse dingen, waarover gij moest geheerst hebben. Zo hebt gij ook de zegen des verbonds verbeurd en voor u zelf verdorven, gij hebt het ijdel gemaakt en leven en vrede verloren, die ermee verbonden waren. Wij hebben geen reden van God te verwachten, dat Hij Zijn deel van het verbond zal houden, als wij niet nauwgezet ons deel gestand doen. Een ander voorbeeld van geschonden vertrouwen was, dat zij het aangezicht aannamen in de wet, Malachi 2:9. In de hun gegeven wet konden zij hun plicht vinden, dit wilden zij doen, maar dat niet, juist naar hun smaak, naar de wijze van de huichelaars, terwijl zij, wier hart oprecht is voor God, de ganse wet onderhouden. Of eer: in de wet die zij het volk bekend moesten maken, kenden zij het aangezicht (gelijk het letterlijk heet), zij namen de persoon aan, opzettelijk verklaarden zij de wet verkeerd en pasten die partijdig toe, hetzij om degenen te treffen, die zij niet mochten lijden, hetzij om anderen in het gevlij te komen, die zij liefhebben. In de een zagen zij de zonde door de vingers, die zij in de ander streng berispten, als naar hun eigen belang of voorkeur hen dreef. God is geen aannemer des persoons, als Hij Zijn wet geeft, noch ook als Hij de overtreding van Zijn wet straft, Hij trekt de rijke niet bij de arme voor, en daarom onteren Zijn dienaren hem, wanneer zij, in leer of tucht, de persoon aannemen. Zie 1 Timothy 5:21.

3. Dat zij de zielen van de mensen veel kwaad deden, die zij hadden moeten redden. Gij hebt er velen doen struikelen in de wet, niet alleen doen overtreden, geleerd en door uw voorbeeld aangemoedigd om in strijd met de wet te handelen, maar doen struikelen in de wet, door het zo voor te stellen, alsof de wet de zonde moet dienen en ze bevorderen. zo maakten Hofni en Pinehas, door hun goddeloosheid, dat "de lieden het spijsoffer des Heren verachtten," 1 Samuel 2:17. Er zijn er velen, voor wie de wet des Heren een struikelblok is, het Evangelie van Christus een reuke des doods ten dode, en, Christus zelf een rots van de ergernis. Niets werkt daartoe meer mee dan het goddeloze leven dergenen, die de godzaligheid belijden, die aanleiding geven tot de spot: "Het is alles bedrog " Dit is inderdaad een ergernis, een steen des aanstoots. Dat moest nimmer zo zijn, daarom wee dengenen, door wie de ergernis komt.

4. Dat zij, wanneer bestraffingen door woord of lotgeval van Gods wege over hen komen, niet wilden horen, dat is: er geen acht op gaven, het niet ter harte namen. Zij hadden geen berouw noch schaamte over hun zonden, en de tekenen van Gods misnoegen troffen hen niet. Wat wij horen, doet ons geen goed, tenzij wij het ter harte nemen en op ons laten inwerken: Gij wilt het niet ter harte nemen, om Mijn Naam eer te geven, door geloof en bekering. Daartoe moeten wij de dingen ter harte nemen, opdat wij Zijn Naam mogen verheerlijken en Hem prijzen om alles, wat Hij van Zichzelf heeft geopenbaard. Het is slecht, God Zijn eer te ontroven, maar het ergst in Zijn dienaren, wier ambt en taak het is, Zijn Naam groot te maken en Hem de rechte eer te brengen.

IV. Hier volgt een verslag van de oordelen, die God over deze priesters bracht om hun ontheiliging van de heilige dingen.

1. Zij hadden hun aardse goed verloren, Malachi 2:2:Ik zal uw zegeningen vervloeken. Zij hadden geen zegen op hun werk, geen voldoening van goed doen, want op de zegen, waarmede zij als priesters het volk zegenden, was God wel verre van Zijn amen te zeggen, zodat die in vloek verkeerde, gelijk Hij Bileams vloek in zegen omgezet had. Dat onheilige volk zou de gunst van Gods zegen niet ontvangen, noch deze onheilige priesters de gunst van die zegen over te brengen, beide zouden onder de tekenen van Zijn vloek liggen. Ook hun loon zou geen hulp verlenen, want de zegen, waarmede God hen gezegend had, zou door hun misbruik in vloek veranderen. Zij konden die niet ontvangen als de gave van Zijn gunst, wanneer zij zich Zijn ongenoegen op de hals hadden gehaald, door Zijn kastijding niet aan te nemen.

2. Zij hadden hun achting verloren, Malachi 2:9:Daarom heb Ik u ook verachtelijk en onwaardig gemaakt voor het ganse volk. Toen zij God verheerlijkten, gaf Hij hun eer en steunde Hij hen, zij hadden er belang bij, dat het volk hen achtte en liefhad, zolang zij recht deden en met God in vrede en rechtmatigheid wandelden. Toen waardeerde en eerde iedereen hen, terecht noemde men hen: Weleerwaarde, priester! Maar toen zij de wegen des Heren verlieten en het verbond van Levi verdierven, maakten zij zich in de ogen des volks niet alleen geminacht, maar veracht, zelfs in het oog van de geringsten, die naarmate zij het ambt hoger schatten, de ambtsdragers, die het schandvlekten, te dieper verfoeiden. Hun gedrag, hun misdragen, leidde daar onvermijdelijk toe en God noemt dat Zijn werk, een rechtvaardig oordeel over hen, door hun eigen zonde veroorzaakt en daaraan beantwoordende. Zij maakten, dat God gelasterd werd, des Heren tafel verontreinigd, en haar inkomen, haar spijs verachtelijk, Malachi 1:12. Daarom stort God met recht meer over hen uit en geeft ze aan versmaadheid prijs, zij stellen zich zelf ten toon, en daarom stelt God ze ten toon. Zie als de zonde een schandvlek van het volk is, is ze dat in bijzondere zin van de priesters, er is geen verachtelijker wezen op aarde dan een onheilig, goddeloos, schandelijk prediker.

V. Hier wordt een oordeel des toorns over hen uitgesproken, Malachi 2:2,Malachi 2:3 Maar het is voorwaardelijk: Indien gij het niet zult horen, en indien gij het niet zult ter harte nemen, dat wil zeggen:, indien wel, dan wordt Gods toorn afgekeerd, en alles is goed, maar indien gij voortgaat, indien gij in deze boze wegen volhardt, dan hoort uw vonnis: Uw zonde zal uw ondergang zijn."

1. Zij zullen vasten en liggen onder Gods vloek: Ik zal de vloek onder u zenden. De toorn Gods zal over hen geopenbaard worden, volgens de bedreigingen van het geschreven woord. Zie, zij, die de geboden van de wet overtreden, stellen zich onder de vloek van de wet.

2. Noch hun bediening noch hun genot zal rein zijn. "Ik zal uw zegeningen vervloeken, zodat ge noch zelf gezegend zijt noch het volk zegenen zult, zelfs uw overvloed zal u een plaag en gij zelf de plaag van uw geslacht zijn".

3. De vruchten van de aarde, waarvan zij de tienden ontvingen, zouden hun geen voordeel aanbrengen. "Ziet, Ik zal u het zaad verderven, het koren, dat gij zaait, zal in de grond verrotten en nimmer opkomen, en het gevolg zal zijn hongersnood en schaarste van levensmiddelen, zodat geen spijsoffers op het altaar kunnen gebracht worden, en de priesters hun inkomsten derven." Het kan ook van het zaad des Woords verstaan worden, God dreigt hun de zegen van het onderwijs te weren, dat ze het volk geven, zodat al hun arbeid vergeefs is, gelijk die van de landman, die slecht zaad in de grond stopt. Die dreiging stemt overeen met Jeremia 23:32:Zij doen dit volk gans geen nut.

4. Zij zullen met hun dienst door God verworpen worden, Hij is zo ver van welbehagen in hen te scheppen, dat Hij ze veeleer verafschuwt, Ik zal drek op uw aangezichten strooien. de drek uwer feesten. Hij zinspeelt op de offers, die op die feesten gebracht werden. In plaats van een welgevallen te nemen aan het vet hunner offers, zal Hij Zijn ongenoegen tonen door hen slijk in hun aangezichten te werpen, hetgeen Hij werkelijk doet, als Hij zegt: "Brengt niet meer vergeefs offer, het reukwerk is Mij een gruwel," Isaiah 1:13. Zie, degenen, die op hun uiterlijke godsdienst vertrouwen, die zij slechts drek moesten achten om Christus te gewinnen, zullen niet alleen ervaren, dat God die niet aanneemt, maar ook met schaamte en schande vervuld worden vanwege der zelver dwaasheid.

5. Alles zal tenslotte op hun algehele ondergang uitlopen: Zodat men u met die wegnemen zal, Malachi 2:3. Zij zullen zozeer bestrooid worden met de drek hunner feesten dat zij met die drek naar de mesthoop gebracht worden. Iedereen zal daaraan meehelpen zelfs de straatloper. "Men noemt ze een verworpen zilver, want de Here heeft hen verworpen," Jeremiah 6:30.

Verzen 1-9

Maleachi 2:1-9

Wat in het vorige hoofdstuk gezegd is, gold de priesters, Hoofdstuk 1:6:Zegt de Here van de heirscharen tot u, o priesters, verachters Mijns Naams! Aan de daar genoemde euveldaden waren zij schuldig als offeraars, en als zodanig konden zij het als verontschuldiging aanvoeren, dat zij offerden wat het volk bracht, en dat dus, als de offerdienst niet was wat ze wezen moest, het niet hun schuld was maar die des volks. Daarom wordt hier onderzocht naar de grond van die gewraakte verdorvenheid: de ontrouw waaraan de priesters schuldig waren als leraars des volks, als uitleggers van de wet en van de levende orakelen, en dit deel hunner bediening ligt nog op de schouders des Evangelie-bedienaren, die tot herders en leraars gesteld zijn zodat de vermaning van dit hoofdstuk in bijzondere zin hen aangaat. Indien de priesters het volk beter onderricht hadden zou het volk betere offeranden gebracht hebben, en daarom komt de blaam op het hoofd des priesters terug: "En nu, gij priesters! tot u alleen wordt dit gebod gezonden, Malachi 2:1, tot u, die het volk de rechte kennis moest geleerd hebben en gezegd, hoe het God behoorde te dienen." Zie, zij, die de kerken besturen, staan zelf onder Gods bestuur en zijn Hem verantwoording schuldig. Zelfs voor degenen, die bevelen, heeft God bevelen. Ja, Malachi 2:4, dan zult gij weten, dat Ik dit gebod tot u gezonden heb. Zij zullen het weten,

1. Door de leiding des Geestes, die met het Woord medewerkt tot overtuiging en bekering, "gij zult zijn goddelijke oorsprong weten door Zijn uitwerking, vanwaar het komt door hetgeen het uitwerkt". Wanneer het Woord Gods het werk Gods in ons tot stand brengt en voortzet, dan worden wij overtuigd, dat Hij het heeft gezonden, dat het niet is het woord van Maleachi, Godsgezant, maar inderdaad Gods Woord, en niet alleen in het algemeen een roeping heeft maar ook bepaaldelijk ons bedoelt. Of,

2. Door de vervulling van de daarin uitgesproken bedreigingen: "Gij zult weten, dat Ik dit gebod tot u gezonden heb, en Mijn gebod keert niet ledig weder."

Laat ons nu zien, wat dit gebod voor de priesters is, dat zij moesten kennen als tot hen gezonden, laat ons achtereenvolgens de artikelen van dit gebod nagaan.

I. Hier is een verhaal van het verbond, dat God met dat heilige volk gemaakt had, de zendbrief voor hun werk en de waarborg hunner eer: De Here van de heirscharen had tot hen een gebod gezonden, om Zijn verbond met hen te bevestigen, Malachi 2:4, want dit verbond wordt gezegd, het woord te zijn, "dat Hij ingesteld had" Psalms 105:8. En nu zendt Hij dit gebod door de profeet, om het andermaal te bevestigen opdat het niet, tot straf voor hun ontheiliging, afgesneden werde. Laat dus de zonen van Levi en vooral die van Aaron, weten, welke eer God hun toevertrouwd en op hen gelegd had, Malachi 2:5:Mijn verbond met hem was het leven en de vrede. Naast dit bijzonder verbond, met het huis Israëls gemaakt, bestond er nog een verbond van priesterschap met een familie, die de dienst zou waarnemen, en, als loon, alle voorrechten van dat priesterschap genieten. Gelijk Israël een bijzonder volk, een priesterlijk koninkrijk zou zijn, zo was het huis van Aaron, als een familie van priesters, ten deel gevallen, Zijn naam te dragen te midden van het volk gelijk dat volk Zijn naam moest dragen te midden van de natiën, beide. maar in verschillende graad, om de Naam des Heren ere te geven Malachi 2:2. God had een verbond met hen gemaakt als Zijn huisbedienden, hun de priesterlijke bediening opgedragen en beloofd, hen daarin te zullen erkennen en aan te nemen. Dit heet Zijn verbond van leven en vrede, omdat het tot steun van de godsdienst moest strekken, leven en vrede brengende aan de zielen van de mensen, het leven aan de doden en de vrede aan de ellendigen. Eveneens: wijl vrede en leven alle priesters beloofd waren, die hun plicht trouw en nauwgezet zouden vervullen, zij zouden vrede genieten, wat bewaring voor alle leed, en leven, wat de somma van alle goed beduidt. Wat hier van het verbond des priesterschaps gezegd wordt, is waar van het genadeverbond voor alle gelovigen, als geestelijke priesters, het is een verbond van leven en vrede, het verzekert alle gelovigen leven en vrede, eeuwig leven en eeuwige vrede, alle geluk beide in deze wereld en in de toekomende. Dit verbond werd gesloten met de gehele stam van Levi, die daardoor van de overige stammen werd afgezonderd en niet met hen geteld. Die stam werd "uit hunne broederen verkozen en gesteld over de tabernakel van de getuigenis," Numbers 1:49, Numbers 1:50 en krachtens deze verkiezing zegt God, Numeri 3:12:"de Levieten zullen Mijne zijn." Het werd gesloten met Aaron, toen hij en zijn zonen werden genomen "om Mij het priesterambt te bedienen," Exodus 28:1. Aaron wordt daarom genaamd " de heilige des Heren," Psalms 106:16. Het werd gesloten met Pinehas en zijn huis, een tak van dat van Aaron, bij een bijzondere gelegenheid, Numbers 25:12, Numbers 25:13. Daar, gelijk hier heet dat verbond des priesterschaps een verbond des vredes, omdat daardoor vrede tussen God en Israël werd gemaakt en bewaard. Deze grote zegeningen van vrede en leven, in dit verbond begrepen, gaf God hem, Levi, Aaron Pinehas, Hij beloofde hun en hun nakomelingschap leven en vrede, vertrouwde hun deze zegeningen hoe ten bate en ten diepste van Gods Israël, wij ontvingen, opdat wij mochten geven, gelijk Christus zelf, Psalms 68:19. Tot nadere beschouwing van dit verbond moeten wij opmerken

1. Op welke overwegingen het gegrond was. Ik gaf hem die, leven en vrede, tot een vreze, en hij vreesde Mij, en hij werd om Mijns Naams wil verschrikt, Malachi 2:5. De stam van Levi had een duidelijk bewijs van heilige vreze Gods en eerbied voor Zijn Naam gegeven, daar hij zo manmoedig tegen de aanbidders van het gouden kalf optrad, Exodus 32:26, om zijn ijver in deze zaak schonk God hem deze zegen en nodigde hem uit, zich aan God te wijden. Pinehas betoonde zich ijverig voor de eer des Heren en van Zijn oordelen, toen hij, om de plaag te doen ophouden, Zimri en Kozbi doorstak, Psalms 106:30, Psalms 106:31. Zie, zij en zij alleen, die Gods Naam vrezen, kunnen de zegeningen van het verbond van leven en vrede verwachten. En degenen, die bewijs geven van hun ijver voor God, zullen ongetwijfeld met de heerlijke voorrechten van het priesterschap van de gelovigen beloond worden. Sommigen lezen hierin niet een beschouwing, maar een voorwaarde van zegen: Ik gaf hun dat verbond, mits zij voor Mijn aangezicht vreesden. Als God ons leven en vrede schenkt, verwacht Hij, dat wij voor Hem vrezen zullen.

2. Wat de priesters door dit verbond was toevertrouwd, Malachi 2:7. Daar worden zij genoemd engelen (boodschappers) des Heren der heirscharen, boodschappers van dat verbond van leven en vrede, geen middelaars ervan, maar alleen boodschappers, gezanten, gebruikt om over de artikelen des vredes met Israël te spreken. De priesters waren de mond Gods voor het volk, van wie men het onderricht moest ontvangen overeenkomstig de levende Godsspraken. Deze bediening was Levi geschonken, omdat hij in zijn ijver voor God, "zijn broederen niet kende en zijn zonen niet achtte," daarom "zou hij Jacob Gods rechten leren," Deuteronomy 33:9. Zie, het is een eer voor Gods dienaren als Zijn gezanten gebruikt te worden om Zijn boodschappers te zijn. Haggai wordt Gods boodschapper genoemd. Wijl dit hun bediening was, merken wij op,

a. Wat de plicht van de predikanten is: de lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, ze het volk niet onthouden maar voor het volk aanwenden. Predikanten moeten kundige mannen zijn, want hoe zijn degenen bekwaam, de dingen Gods te onderwijzen, die er zelf slecht mee op de hoogte zijn? Zij moeten de wetenschap bewaren, zich daarmede toerusten en niet verliezen wat ze zelf geleerd hebben, als goede uitdelers, die uit hun schat oude en nieuwe dingen voortbrengen. Niet alleen hun hoofd, maar ook hun lippen moeten de wetenschap bewaren, zij moeten ze niet alleen bezitten, maar ook gereed bij de hand hebben, als op hun lippen, om ze, wanneer de gelegenheid zich aanbiedt, dadelijk aan anderen te kunnen mededelen. zo lezen wij van "de wijsheid, die in de lippen des verstandigen wordt gevonden en velen' voedt, Spreuk. 10:13, 21.

b. Wat de plicht des volks is, het zal uit hun mond de wet zoeken, Malachi 2:7. Het volk moet de priesters, als Gods boodschappers, ondervragen, niet alleen naar hen luisteren, maar ook vragen doen, opdat het die woorden beter versta, en verkeerd verstaan voorkomen worde. Wij hebben er allen groot belang bij de wil des Heren te kennen, die nauwkeurig en zeker te weten, wij moeten naar die kennis verlangen en begerig zijn, er in toe toenemen. Here, wat wilt Gij, dat ik doen zal? Wij moeten niet alleen het geschreven woord: de wet en de getuigenis, raadplegen, maar ook onderricht zoeken bij Gods boodschappers en raad van hen vragen in dingen, die onze ziel aangaan, gelijk wij geneesheren en rechtsgeleerden raadplegen, wanneer wij ziek zijn of rechtskundige bijstand behoeven. Niet, dat de predikanten niet gehouden zouden zijn, de wet Gods mee te delen ook aan degenen, die er geen belang in stellen en dit kennen niet begeren (zij moeten "met zachtmoedigheid onderwijzen degenen, die tegenstaan," 2 Timothy 2:25, zowel als degenen, die zelf komen), maar het is tegelijkertijd de plicht van de schare, dat onderwijs te zoeken en om nadere inlichting te vragen. "Wachter, wat is er van de nacht? Wilt gijlieden vragen, vraagt," Isaiah 21:8, Isaiah 21:11. 12. De gemeente moet niet alleen naar troost horen uit de mond harer predikanten, maar daar ook de wet leren kennen, want als wij in de weg van het gebod wandelen, dan zullen wij ook de weg van de troost vinden.

II. Hier is een gedenkschrift van de trouw en de ijver hunner voorgangers in de priesterlijke bediening, vermeld om hun zonde in te schriller kleuren te doen uitkomen, nu zij zozeer van hun eerwaardige voorvaderen ontaard en zo ver van die roemvolle voorbeelden verwijderd zijn. Tevens is het een rechtvaardiging van God, als Hij die tekenen van Zijn tegenwoordigheid van hen wegneemt, die Hij geschonken had aan degenen, die dicht bij Hem leefden. Zie hier, Malachi 2:6, hoe goed de godzalige priester was, in wiens voetstappen zij moesten gewandeld hebben, en wat voor goed hij, door Gods genade, gedaan had.

1. Zie, hoe goed hij was. Hij was bekwaam en machtig in de Schriften: de wet van de waarheid was in zijn mond, ten bate dergenen die uit zijn mond de wet zochten. In al zijn redenen blonk min of meer de wet van de waarheid door. Alles wat hij zeide stond onder de regel van de wet, en daarmede regeerde hij anderen. Hij sprak als gezaghebbende (ieder woord was een wet), en als iemand, die zowel wijsheid als godsvrucht bezat, het was de wet van de waarheid, en de waarheid is een wet, ze heeft gebiedende kracht. Door de waarheid regeert Christus. De wet van de waarheid was in zijn mond, want op zijn beslissingen in consciëntie zaken kon men zich verlaten, zijn mening was zo goed als wet. Daar werd geen onrecht in zijn lippen gevonden, hij vervalste het woord Gods niet om mensen te behagen of eigen voordeel te zoeken, maar deelde allen, die hem kwamen raadplegen, mee wat de wet zeide, aangenaam of onaangenaam. Hij noemde niet rein wat onrein was, gelijk een van de rabbijnen zich uitdrukt. En zijn wandel stemde met zijn leer overeen. God zelf geeft hem dit eervol getuigenis: Hij wandelde met Mij in vrede en in rechtmatigheid. Hij achtte het niet genoeg, van God te spreken, maar Hij wandelde met Hem. Zijn gemoedstoestand en zijn openbare wandel beantwoordden aan zijn leer en belijdenis, hij leefde een leven van gemeenschap met God, en het was zijn aanhoudende zorg, Hem welgevallig te zijn. Hij leefde als een priester, die verkozen is om "voor Gods aangezicht te wandelen" 1 Samuel 2:30. Zijn wandel was in vrede, was zachtmoedig en vriendelijk jegens alle mensen, als een voorbeeld en bevorderaar van de liefde. Hij wandelde met God in vrede, was zelf vreedzaam en een vredemaker. Zijn wandel was ook eerlijk, hij deed niemand onrecht, maar gaf nauwgezet ieder het zijne: hij wandelde met Mij in rechtmatigheid. Wij mogen niet, om des vredes wil, de wetten van de rechtmatigheid overtreden, maar vrede houden zover het met het recht bestaanbaar is. De wijsheid van boven is ten eerste zuiver, daarna vreedzaam. Meer dan alle andere mensen moeten predikanten met God wandelen in vrede en rechtmatigheid, opdat zij voorbeelden van de kudde mogen zijn.

2. Zie, wat voor goed hij deed, hij beantwoordde aan de eis van zijn bediening: Hij bekeerde er velen van ongerechtigheid, het was zijn aanhoudende zorg, goed te doen, en God kroonde zijn pogingen met wonderlijke voorspoed. Menige ziel redde hij van de dood, en er zijn er velen in de hemel, die God zegenen, omdat zij die goede priester in hun leven op aarde gekend hebben. Predikanten moeten hun uiterste best doen om zondaren tot bekering te brengen, zelfs onder belijdende leden van de gemeente valt nog bekeringswerk te doen, velen moeten van hun ongerechtigheid afgekeerd worden, en predikers mogen het zich een eer, een rijke beloning op hun arbeid rekenen, als die tot dat einde dienen mag. Alleen God kan door Zijn genade de mens van diens ongerechtigheid bekeren, en toch wordt van een vrome prediker getuigd, dat hij een zondaar van de dwaling zijns wegs bekeert, namelijk als een werktuig in Gods hand, een medewerker met God. "Die er velen rechtvaardigen, zullen zijn gelijk de sterren, altoos en eeuwiglijk," Daniel 12:3. Zie, de predikers en zij alleen hebben kans, zondaars te bekeren, die de zuivere leer verkondigen en godzaliglijk leven, beide overeenkomstig de Schrift, want, gelijk een rabbijn opmerkt, als de priester oprecht is, zullen velen oprecht zijn.

III. Hier wordt een zware aanklacht tegen de priesters van de toenmalige tijd ingebracht, die het verbond des priesterschaps verbraken en in strijd handelden beide met de voorschriften en de voorbeelden, hun gegeven. Meer bijzonderheden omtrent hun zonde hebben wij in het voorgaande hoofdstuk gevonden, en in Nehemiah 13:1 lezen wij, dat toen ter tijd veel bederf in de Joodse kerk was geslopen, gemengde huwelijken, toelating van vreemden in Gods huis, ontheiliging van de Sabbatdag, alles de schuld van de slordigheid en de ontrouw van de priesters. Hier worden zij in het algemeen beschuldigd,

1. Dat ze de regel overtraden: Gij zijt van de weg afgeweken, Malachi 2:8, van de goede weg, die God u had voorgeschreven en waarin uw godzalige voorvaderen voor u hebben gewandeld. Het staat slecht met een volk als zij, wier taak het is, het op de goede weg te leiden, zelf die weg te verlaten. Gij hebt Mijn weg niet gehouden, noch zelf die bewandeld noch anderen daarop doen wandelen, Malachi 2:9.

2. Zij hebben het vertrouwen geschonden: Gij hebt het verbond van Levi verdorven, gij hebt het geschonden, de grote bedoelingen van dat verbond uit het oog verloren en gedaan wat gij kondet om die te verijdelen en te voorkomen. Gij hebt uw ambt waargenomen als ware het alleen bestemd om u vet en groot te maken, en niet om God te verheerlijken en mensen ten zegen te zijn. Dat was het verbond van Levi verderven, het doel des verbonds miskennen en het ondergeschikt maken aan die zinnelijke, aardse dingen, waarover gij moest geheerst hebben. Zo hebt gij ook de zegen des verbonds verbeurd en voor u zelf verdorven, gij hebt het ijdel gemaakt en leven en vrede verloren, die ermee verbonden waren. Wij hebben geen reden van God te verwachten, dat Hij Zijn deel van het verbond zal houden, als wij niet nauwgezet ons deel gestand doen. Een ander voorbeeld van geschonden vertrouwen was, dat zij het aangezicht aannamen in de wet, Malachi 2:9. In de hun gegeven wet konden zij hun plicht vinden, dit wilden zij doen, maar dat niet, juist naar hun smaak, naar de wijze van de huichelaars, terwijl zij, wier hart oprecht is voor God, de ganse wet onderhouden. Of eer: in de wet die zij het volk bekend moesten maken, kenden zij het aangezicht (gelijk het letterlijk heet), zij namen de persoon aan, opzettelijk verklaarden zij de wet verkeerd en pasten die partijdig toe, hetzij om degenen te treffen, die zij niet mochten lijden, hetzij om anderen in het gevlij te komen, die zij liefhebben. In de een zagen zij de zonde door de vingers, die zij in de ander streng berispten, als naar hun eigen belang of voorkeur hen dreef. God is geen aannemer des persoons, als Hij Zijn wet geeft, noch ook als Hij de overtreding van Zijn wet straft, Hij trekt de rijke niet bij de arme voor, en daarom onteren Zijn dienaren hem, wanneer zij, in leer of tucht, de persoon aannemen. Zie 1 Timothy 5:21.

3. Dat zij de zielen van de mensen veel kwaad deden, die zij hadden moeten redden. Gij hebt er velen doen struikelen in de wet, niet alleen doen overtreden, geleerd en door uw voorbeeld aangemoedigd om in strijd met de wet te handelen, maar doen struikelen in de wet, door het zo voor te stellen, alsof de wet de zonde moet dienen en ze bevorderen. zo maakten Hofni en Pinehas, door hun goddeloosheid, dat "de lieden het spijsoffer des Heren verachtten," 1 Samuel 2:17. Er zijn er velen, voor wie de wet des Heren een struikelblok is, het Evangelie van Christus een reuke des doods ten dode, en, Christus zelf een rots van de ergernis. Niets werkt daartoe meer mee dan het goddeloze leven dergenen, die de godzaligheid belijden, die aanleiding geven tot de spot: "Het is alles bedrog " Dit is inderdaad een ergernis, een steen des aanstoots. Dat moest nimmer zo zijn, daarom wee dengenen, door wie de ergernis komt.

4. Dat zij, wanneer bestraffingen door woord of lotgeval van Gods wege over hen komen, niet wilden horen, dat is: er geen acht op gaven, het niet ter harte namen. Zij hadden geen berouw noch schaamte over hun zonden, en de tekenen van Gods misnoegen troffen hen niet. Wat wij horen, doet ons geen goed, tenzij wij het ter harte nemen en op ons laten inwerken: Gij wilt het niet ter harte nemen, om Mijn Naam eer te geven, door geloof en bekering. Daartoe moeten wij de dingen ter harte nemen, opdat wij Zijn Naam mogen verheerlijken en Hem prijzen om alles, wat Hij van Zichzelf heeft geopenbaard. Het is slecht, God Zijn eer te ontroven, maar het ergst in Zijn dienaren, wier ambt en taak het is, Zijn Naam groot te maken en Hem de rechte eer te brengen.

IV. Hier volgt een verslag van de oordelen, die God over deze priesters bracht om hun ontheiliging van de heilige dingen.

1. Zij hadden hun aardse goed verloren, Malachi 2:2:Ik zal uw zegeningen vervloeken. Zij hadden geen zegen op hun werk, geen voldoening van goed doen, want op de zegen, waarmede zij als priesters het volk zegenden, was God wel verre van Zijn amen te zeggen, zodat die in vloek verkeerde, gelijk Hij Bileams vloek in zegen omgezet had. Dat onheilige volk zou de gunst van Gods zegen niet ontvangen, noch deze onheilige priesters de gunst van die zegen over te brengen, beide zouden onder de tekenen van Zijn vloek liggen. Ook hun loon zou geen hulp verlenen, want de zegen, waarmede God hen gezegend had, zou door hun misbruik in vloek veranderen. Zij konden die niet ontvangen als de gave van Zijn gunst, wanneer zij zich Zijn ongenoegen op de hals hadden gehaald, door Zijn kastijding niet aan te nemen.

2. Zij hadden hun achting verloren, Malachi 2:9:Daarom heb Ik u ook verachtelijk en onwaardig gemaakt voor het ganse volk. Toen zij God verheerlijkten, gaf Hij hun eer en steunde Hij hen, zij hadden er belang bij, dat het volk hen achtte en liefhad, zolang zij recht deden en met God in vrede en rechtmatigheid wandelden. Toen waardeerde en eerde iedereen hen, terecht noemde men hen: Weleerwaarde, priester! Maar toen zij de wegen des Heren verlieten en het verbond van Levi verdierven, maakten zij zich in de ogen des volks niet alleen geminacht, maar veracht, zelfs in het oog van de geringsten, die naarmate zij het ambt hoger schatten, de ambtsdragers, die het schandvlekten, te dieper verfoeiden. Hun gedrag, hun misdragen, leidde daar onvermijdelijk toe en God noemt dat Zijn werk, een rechtvaardig oordeel over hen, door hun eigen zonde veroorzaakt en daaraan beantwoordende. Zij maakten, dat God gelasterd werd, des Heren tafel verontreinigd, en haar inkomen, haar spijs verachtelijk, Malachi 1:12. Daarom stort God met recht meer over hen uit en geeft ze aan versmaadheid prijs, zij stellen zich zelf ten toon, en daarom stelt God ze ten toon. Zie als de zonde een schandvlek van het volk is, is ze dat in bijzondere zin van de priesters, er is geen verachtelijker wezen op aarde dan een onheilig, goddeloos, schandelijk prediker.

V. Hier wordt een oordeel des toorns over hen uitgesproken, Malachi 2:2,Malachi 2:3 Maar het is voorwaardelijk: Indien gij het niet zult horen, en indien gij het niet zult ter harte nemen, dat wil zeggen:, indien wel, dan wordt Gods toorn afgekeerd, en alles is goed, maar indien gij voortgaat, indien gij in deze boze wegen volhardt, dan hoort uw vonnis: Uw zonde zal uw ondergang zijn."

1. Zij zullen vasten en liggen onder Gods vloek: Ik zal de vloek onder u zenden. De toorn Gods zal over hen geopenbaard worden, volgens de bedreigingen van het geschreven woord. Zie, zij, die de geboden van de wet overtreden, stellen zich onder de vloek van de wet.

2. Noch hun bediening noch hun genot zal rein zijn. "Ik zal uw zegeningen vervloeken, zodat ge noch zelf gezegend zijt noch het volk zegenen zult, zelfs uw overvloed zal u een plaag en gij zelf de plaag van uw geslacht zijn".

3. De vruchten van de aarde, waarvan zij de tienden ontvingen, zouden hun geen voordeel aanbrengen. "Ziet, Ik zal u het zaad verderven, het koren, dat gij zaait, zal in de grond verrotten en nimmer opkomen, en het gevolg zal zijn hongersnood en schaarste van levensmiddelen, zodat geen spijsoffers op het altaar kunnen gebracht worden, en de priesters hun inkomsten derven." Het kan ook van het zaad des Woords verstaan worden, God dreigt hun de zegen van het onderwijs te weren, dat ze het volk geven, zodat al hun arbeid vergeefs is, gelijk die van de landman, die slecht zaad in de grond stopt. Die dreiging stemt overeen met Jeremia 23:32:Zij doen dit volk gans geen nut.

4. Zij zullen met hun dienst door God verworpen worden, Hij is zo ver van welbehagen in hen te scheppen, dat Hij ze veeleer verafschuwt, Ik zal drek op uw aangezichten strooien. de drek uwer feesten. Hij zinspeelt op de offers, die op die feesten gebracht werden. In plaats van een welgevallen te nemen aan het vet hunner offers, zal Hij Zijn ongenoegen tonen door hen slijk in hun aangezichten te werpen, hetgeen Hij werkelijk doet, als Hij zegt: "Brengt niet meer vergeefs offer, het reukwerk is Mij een gruwel," Isaiah 1:13. Zie, degenen, die op hun uiterlijke godsdienst vertrouwen, die zij slechts drek moesten achten om Christus te gewinnen, zullen niet alleen ervaren, dat God die niet aanneemt, maar ook met schaamte en schande vervuld worden vanwege der zelver dwaasheid.

5. Alles zal tenslotte op hun algehele ondergang uitlopen: Zodat men u met die wegnemen zal, Malachi 2:3. Zij zullen zozeer bestrooid worden met de drek hunner feesten dat zij met die drek naar de mesthoop gebracht worden. Iedereen zal daaraan meehelpen zelfs de straatloper. "Men noemt ze een verworpen zilver, want de Here heeft hen verworpen," Jeremiah 6:30.

Verzen 10-17

Maleachi 2:10-17

Kwade praktijken zijn de natuurlijke vrucht en uitkomst van verkeerde beginsels, en de verdorvenheid van `s mensen hart is te wijten aan een atheïstisch denken, dat hij heeft aangewend en waardoor hij zich laat beheersen. Nu hebben wij daarvan in deze verzen een voorbeeld, wij vinden hier mensen, die vals met elkander handelen, en dat komt daarvandaan, dat zij onrecht van God denken.

Merk hier op,

I. Hoe bedorven hun handelingen waren. In het algemeen handelden zij trouweloos de een tegen de ander, Malachi 2:10. Men kan niet verwachten, dat hij, die zijn God ontrouw is, trouw jegens zijn vriend zal zijn. Zij hadden trouweloos jegens God gehandeld in Zijn tienden en offeranden, Hem bedrogen, Zijn touwen en koorden van zich geworpen zo was een deur geopend voor allerlei onrecht en oneerlijkheid, en de banden van bloedverwantschap en natuurlijke genegenheid waren eveneens verscheurd en leverden geen hinderpaal meer op. Sommigen menen, dat de trouweloze handelingen, die hier bestraft worden, dezelfde zijn als de voorbeelden van verdrukking en afpersing, waarover Nehemia klaagt, Nehemiah 5:3. Daarin vergeten zij de God hunner vaderen, en het verbond hunner vaderen, en maakten hun offers onaannemelijk, Isaiah 1:11. Maar het schijnt eer te zinspelen op ongeregeldheid in hun huwelijken, waarover Nehemia evenzo klaagt, Nehemiah 13:23. Van tweeërlei worden zij hier beschuldigd, als de Here tot grote toorn verwekkende dat ze vreemde vrouwen van heidense volken hadden genomen en de vrouwen van hun eigen volk weggezonden, in beide hadden ze trouweloos gehandeld en een heilig verbond verbroken, het eerste was verachting van hun plaats als uitverkoren volk, het andere verbreking van de huwelijksband.

1. Het was een minachten van Gods verbond waardoor zij van alle andere volken waren afgezonderd, dat zij vreemde vrouwen namen, dat was uitdrukkelijk verboden en met straf bedreigd in de wet, Deuteronomy 7:3.

Merk hier op,

A. Welke goede redenen zij hadden om God en elkander trouw te zijn en geen huwelijken met heidenen te sluiten.

a. Zulke huwelijken waren door de wet uitdrukkelijk verboden. God had Zich verbonden, hun goed te doen op deze voorwaarde, zodat ze zich niet met de heidenen zouden vermengen, dat was het verbond hunner vaderen, waardoor de oudheid en eerbiedwaardigheid betekend werden, het was een hoofdartikel van de wet, dat de natie moest in stand houden. Zij lagen onder elke mogelijke verplichting, deze wet stipt te onderhouden, en toch overtraden zij als gold ze hen niet. Zij verbraken het verbond hunner vaderen, die ongehoorzaam zijn aan het gebod van de God hunner vaderen.

b. Zij waren een uitverkoren volk en moesten daarom samenwerken om de eer dier uitverkiezing te handhaven. Hebben wij niet allen enen Vader? Ja, dat hebben wij, want heeft niet een God ons geschapen? Zijn wij niet allen zijn geslacht? En zijn wij niet van enen bloede? Ja, zeker zijn wij dat! God is de gemeenschappelijke Vader van het ganse menselijke geslacht, en daarom zijn wij allen broeders, elkanders leden, en moeten daarom afleggen de leugen, Efeziers 4:25, en niet trouwelooshandelen, niemand tegen zijn naaste. Maar hier schijnt dit woord op de Joodse natie te slaan: Hebben wij niet allen enen vader, Abraham of Jacob? Hierop gingen de Joden prat: Wij hebben Abraham tot enen vader. Maar dat keert zich hier tegen hen en vermeerdert hun zonde dat zij de eer van hun volk hebben verguisd door zich met de heidenen te vermengen. "Heeft niet een God ons geschapen? dat is: tot een volk gevormd, een natie van ons gemaakt en ons een bestaan geschonken, afgescheiden van dat van andere volken? En moest dat ons niet nopen, de waardigheid van onze natie op te houden?" Zie, de overweging van de eenheid van Christus' kerk in Hem, haar Stichter en Koning, moet ons er toe brengen, haar zuiverheid te bewaren en haar tegen alle bederf te beschermen.

c. Zij waren Gode geheiligd, zowel als van de andere volken onderscheiden. "Israël was de Here een heiligheid," Jeremiah 2:3, in een verbond met Hem opgenomen, voor Hem afgezonderd, om Hem tot een naam en lof te zijn. Daarom had Hij hen lief en nam een welgevallen aan hen, het heiligdom in hun midden was de heiligheid des Heren, die Hij liefhad, waarvan Hij gezegd had: Dit is "Mijne rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd," Psalms 132:14. Maar door vreemde vrouwen te trouwen verontreinigden zij deze heiligheid en legden hun eer in het stof. Zie, zij, die de Here gewijd zijn en door Hem bemind worden, hebben deze stand op te houden, opdat ze daaruit niet vervallen, hun eer verbeuren en hun heil verzaken.

B. Hoe trouwelooszij evenwel hadden gehandeld. Zij verontreinigden zich juist datgene, wat de eer hunner afzondering had moeten beveiligen. Juda heeft de dochter eens vreemden gods getrouwd Het kwaad was niet zozeer, dat ze de dochter van een vreemd volk was (God heeft alle volken van de mensen gemaakt, en is zelf de koning van de natiën), maar de dochter van een vreemde god, opgevoed in de dienst en de aanbidding van valse goden, hun dienaren gelijk zij de dienares haars vaders was, en van hen afhankelijk. Daarom zeggen sommige rabbijnen (door Dr. Pocock aangehaald): Hij, die een heidense vrouw trouwt, is als die zich schoonzoon van een afgod maakt. Het verderf van de oude wereld begon, toen de "zonen Gods de dochteren van de mensen" zich tot vrouwen namen, Genesis 6:2. Over diezelfde zaak wordt hier geklaagd, maar in scherper bewoordingen: De zonen Gods hebben de dochteren van een vreemde god getrouwd. Hierin wordt Juda gezegd, trouweloos gehandeld te hebben, want het heeft zich verlaagd en zijn eigen eer geschandvlekt en de heiligheid des Heren ontheiligd, die het moest liefhebben (gelijk sommigen lezen), het is een dwaasheid begaan in Israël en Jeruzalem, hatelijk in Gods oog en ongepast voor degenen, die naar Zijn naam genoemd zijn. Zie, het is iets afschuwelijks voor dezulken, die de heiligheid des Heren belijden, zo ze die ontheiligen door een ander juk aan te nemen met de ongelovigen.

C. Hoe streng God hen daarvoor straffen zal, Malachi 2:12. De Here zal de man, die zulks doet, uitroeien, de man, die de dochter van een vreemde god getrouwd heeft. Hij heeft inderdaad zichzelf van het heilige volk afgesneden en zich verbonden met vreemdelingen van het burgerschap Israëls, en dat zal zijn vonnis zijn: God zal hem uitroeien uit de hutten van Jacob, hem en al wat hem toebehoort, gelijk het oorspronkelijk luidt. De Here zal hem afsnijden van Israël en Jeruzalem, en hij zal niet onder de levenden gerekend worden. De Here zal dien, die waakt, en dien, die antwoordt, uitroeien, die beide schuldig staan, hij die onderricht, en hij, die onderricht wordt. De blinde leidslieden en de blinde volgelingen zullen samen in de gracht vallen, want de meester heeft de leerling verleid, en de leerling heeft zich laten verleiden. Zij zullen samen uit de hutten van Jacob uitgeroeid worden. God erkent ze niet meer als tot Zijn volk behorende, ja, en de priester, die een vreemde vrouw trouwt, (en hun aantal was niet zo gering, Ezra 10:18) zal niet ontkomen, het offer, dat hij op het altaar brengt zal hem niet redden, maar hij zal uit de tempel zijns Gods worden uitgeroeid, gelijk anderen uit de hutten van Jacob. Nehemia jaagde ze van zich weg, en ontzette ze uit hun priesterschap, zelfs een van de zonen des hogepriesters, die hij aan die zonde schuldig bevond, Nehemiah 13:28.

2. Dit huwelijksverbond verachtende, dat God ten bate van al `t menselijk geslacht had ingesteld, mishandelden en verjoegen ze de vrouwen van hun eigen volk, waarschijnlijk om plaats te maken voor die vreemde vrouwen, die het toen de mode was te nemen, Malachi 2:13. Dit tweede doet gijlieden ook, het tweede artikel van de acte van beschuldiging. Want de weg van de zonde gaat benedenwaarts, en de eene verbreking van het verbond leidt tot de andere.

A. Laat ons zien, waarover hier geklaagd wordt. Zij behandelden hun vrouwen niet gelijk het behoorde.

a. Zij waren onheus, gemelijk en liefdeloos jegens haar en verbitterden haar leven. Wanneer zij met hun vrouwen en kinderen tot de plechtige feesten kwamen om God te vereren, wat zij met blijdschap moesten doen, dan waren zij uit hun humeur, hun arme vrouwen brak het hart, en, het niemand durvende zeggen, klaagden zij haar nood aan God en bedekten het altaar des Heren met tranen, met wenen en met zuchting. Een voorbeeld hiervan is Hanna, die, omdat haar man nog een vrouw had (ofschoon haar man goed voor Hanna was), die haar steeds tergde, wanneer zij ten huize des Heren optogen om te aanbidden, weende en niet at en bitter bedroefd was, 1 Samuel 1:6, 1 Samuel 1:7, 1 Samuel 1:10. Zo was het ook met de vrouwen hier, en dit was zo zeer in strijd met de blijdschap, die God in Zijn aanbidders begeert, dat het de aanneming hunner offers in de weg stond: God zag hun offers niet meer aan. Zie hier, welk een goede meester wij dienen, die niet wil, dat Zijn altaar met tranen bedekt wordt, maar dat men het met vreugdezangen omringt. Dit veroordeelt degenen, die Zijn dienst voor die van afgoden verlieten, in welker verering wij vrouwen vinden, "bewenende de Thammuz," Ezechiël 8:14, en priesters `bloed over zich uitstortende," 1 Kings 18:28. Zie ook, hoe goddeloos het is, anderen uit hun humeur te brengen, als die God zullen aanbidden, ofschoon het hun schuld is, dat ze zichzelf voor die aanbidding ongeschikt maken, is het nog meer de schuld dergenen, die hun daartoe aanleiding gaven. Het is een reden, waarom gelovigen in heilige liefde en vreugde leven moeten, "opdat hun gebeden niet verhinderd worden," 1 Peter 3:7.

b. Zij handelden trouweloos met haar, Malachi 2:14. Zij hielden hun beloften jegens haar niet, maar onthielden haar haar onderhoud en namen zich bijwijven, die de liefde genoten, welke zij alleen hun vrouwen schuldig waren.

c. Zij zonden ze weg, gaven haar een scheidbrief en lieten ze gaan, misschien bleef zelfs die door Mozes geboden ceremonie achterwege, Malachi 2:16.

d. In dat alles bedekten zij de wrevel met Zijn kleed, zij mishandelden hun vrouwen en deden haar onrecht aan, doch namen de schijn aan, alsof zij ze o zo liefhadden en niemand hoger schatten. Het wordt vaak gezien, dat iemand, die geweld pleegt, dat met een mantel van godsvrucht zoekt te bedekken.

B. Laat ons zien, waardoor de beschuldiging bewezen en zelfs verergerd wordt.

a. Het getuigenis Gods is een voldoend bewijs. "De Here is een getuige geweest tussen u en de huisvrouw uwer jeugd, Malachi 2:14, is getuige geweest van de huwelijksband tussen u en haar, want gij zelf hebt Hem tot getuige geroepen, toen die band werd gelegd, aangaande uw oprechtheid en trouw. Hij is getuige geweest, hoe menigmaal gij die band gebroken hebt, en van al uw trouweloze handelingen, waardoor gij haar hebt beledigd. Hij zal tussen u en haar oordelen." Zie, dit moet ons aansporen getrouw te zijn jegens God en al degenen, met wie wij te doen hebben, dat God zelf getuige is van al onze verbintenissen en van al ons breken dier verbintenissen, en Hij is een getuige, tegen Wie geen uitvlucht baat.

b. De schuld wordt zeer verzwaard door de overweging, wie het is, die zo verongelijkt en mishandeld werd.

Ten eerste. "Zij is uw huisvrouw, uw eigen, vlees van uw vlees en been van uw been, de naaste, die gij in de wereld hebt en wie gij moet aanhangen totdat de dood u scheidt."

Ten tweede "Zij is de huisvrouw uwer jeugd, die uw liefde had, toen die het sterkst was, uw eerste keuze, met wie gij zo lang hebt geleefd. Laat de lieveling uwer jeugd niet de spot en afschuw van uw rijpe leeftijd wezen!"

Ten derde. "Zij is uw gezellin, zij heeft jaren lang uw zorg en verdriet, en vreugde gedeeld." De huisvrouw mag niet als een dienstmaagd, maar moet als de gezellin haars mans beschouwd worden, met wie gij openhartig omgaat en in zoetigheid raadpleegt, als met een vriendin, in wier gezelschap gij u verlustigt meer dan in dat van een ander want zij is toch uw gezellin?

Ten vierde. "Zij is de huisvrouw uws verbonds, met wie gij door de huwelijksband zijt verbonden, zolang zij getrouw blijft, zodat gij van haar niet kunt losgemaakt worden, want het is een verbond voor het leven. Het is de vrouw, met wie gij u verbonden hebt, en die zich met u verbonden heeft. Er is een eed Gods tussen u beiden, waarmede niet mag gespeeld, maar die nauwgezet moet gehouden worden." Gehuwde lieden moeten zich dikwijls hun huwelijksbelofte herinneren en die in volle ernst vernieuwen, als dezulken, die van harte houden wat ze eens beloofd hebben.

C. Laat ons op de redenen letten, waarom man en vrouw samen moeten blijven tot aan huns levens einde, in heilige liefde en vrede en nimmer twisten noch van elkander scheiden.

a. Omdat God ze samengevoegd heeft, Malachi 2:15. Heeft Hij niet maar enen gemaakt, een Eva voor een Adam, opdat Adam geen andere vrouw nam om haar te benauwen, Leviticus 18:18, noch haar wegzond om een andere te nemen? Het is grote zonde, te klagen over de huwelijkswet als een keten, nu Adam in de staat van de rechtheid, in Eden, in de lusthof, slechts een huisvrouw had. Toch had God des geestes overig, Hij kon nog een Eva gemaakt hebben even voortreffelijk als de eerste, maar als een hulpe tegenover Adam, maakt Hij hem slechts een vrouw, zo Hij er meerdere had geschapen, zouden zij geen goede hulpe geweest zijn. En waarom schiep Hij maar een vrouw voor die enen man? Hij zocht een zaad Gods, een zaad dat het beeld Gods zou dragen, in de dienst van God gebruikt worden en aan Zijn eer en heerlijkheid gewijd, opdat iedere man zijn eigen vrouw en slechts een zou hebben, overeenkomstig de wet, 1 Corinthiers 7:2, opdat zij in reine en heilige liefde samen leven zouden, om de voorschriften en beperking van de goddelijke wet en niet, als de redeloze dieren, onder de heerschappij hunner lusten, om zo de menselijke natuur te doen voortleven op zulk een wijze als het meest geschikt was om van de goddelijke natuur te gelijken, opdat de kinderen, uit zulk een heilig huwelijk geboren, dat een verordening Gods is, en waardoor de natuurlijke driften binnen de grenzen van Gods wet gehouden worden, een zaad mochten zijn om Hem te dienen, en opgevoed worden, gelijk zij geboren zijn, onder Zijn bestel en heerschappij. Zie, de opvoeding van een goddelijk zaad, dat de Here aangeschreven zal worden tot in geslachten, is een groot doel van de instelling des huwelijks. Maar dat is dan ook een reden, waarom het huwelijksbed onbevlekt en de huwelijksband onschendbaar moet blijven. Mannen en vrouwen moeten derhalve in de vreze Gods leven, opdat hun zaad een zaad Gods moge zijn. Anders waren zij onrein, maar nu zijn zij heilig, als kinderen des verbonds, des huwelijksverbond, dat een type was van het genadeverbond. En de huwelijksvereniging, dus zuiver gehouden, was een type van de mystieke unie tussen Christus en Zijn kerk, waarin Hij Zich een goddelijk zaad zoekt en bewaart, Efeziers 5:25, 32.

b. Omdat Hij groot mishagen heeft in degenen, die scheiden wat Hij samengevoegd heeft, Malachi 2:16. Want de Here, de God Israëls, zegt, dat Hij het verlatene haat. Hij had de Joden inderdaad vanwege de hardigheid hunner harten, toegelaten, hun vrouwen te verlaten, of liever, het geduld en verdragen, Matthew 19:8, maar hij haatte het vooral als men zijn vrouw wegzond om allerlei oorzaak, Matthew 19:3. Laat vrouwen, die van haar mannen weglopen en hen verlaten, en laat mannen, die haar vrouwen mishandelen en verstoten, om andere te kunnen nemen, ja laat mannen en vrouwen, die met beiderzijds goedvinden maar zonder wettige redenen gescheiden leven, omdat zij de huwelijksband niet heilig achten, laat die allen weten, dat de God Israëls zulke praktijken haat, al steken lichtzinnige mensen er de gek mede.

D. Welke waarschuwing wordt uit dit alles afgeleid? Wij vinden ze tweemaal, Malachi 2:15. Daarom, wacht u met uw geest, en dat niemand trouweloos handele tegen de huisvrouw van zijn jeugd, Malachi 2:16 herhaalt dit. Zie, degenen die de zonde willen vlieden, moeten zich wachten met hun geest, want daar begint alle zonde. Zij moeten hun hart met alle naarstigheid bewaren, hun oog geopend en hun hand in toom houden, en op de eerste neigingen tot zonde letten. Wij moeten handelen als geestelijken, en daarom, om onze daden te besturen, bedenken van hoedanige geest wij zijn, Luke 9:55. Wij moeten ons wachten met onze geest ten opzichte van onze bijzondere betrekkingen en acht geven, of wij tot hen in de juiste verhouding leven en een goed humeur hebben, want anders lopen wij gevaar, trouweloos met hen te handelen. Indien ons hart arglistig is, hoe licht handelen wij dan arglistig jegens anderen!

II. Merk op, hoe bedorven hun beginsels waren, waaraan al deze bedorven daden moesten geweten worden. Laat ons de stroom nagaan tot de oorsprong, Malachi 2:17:Gij vermoeit de Here met uw woorden. Zij meenden, de overtuigende bewijzen van het woord te ontgaan door met Gods doen en laten te twisten. Maar hun verdediging was hun beschuldiging, en hun goedpraten maakte hun zonde slechts te erger. Zij hoonden de Here met hun woorden, zij herhaalden die zo dikwijls en stijfden zich zo zeer in hun tegenspreken, dat zij "Hem vermoeiden," Isaiah 7:13. Zij maakten Hem moede, van hun goed te doen, gelijk Hij gedaan had en droogden de rivier van Zijn gunsten uit. Of, zij stelden Hem voor als ware Hij de wereld regering moede en gewillig, die zorg van Zich te werpen. Zie, het is een vermoeiend ding, zelfs voor God zelf, een volk te horen volhouden, dat het in zijn bedorven en goddeloze praktijken toch goed heeft gedaan, en op hun atheïstische beginsels pleiten om dat te verdedigen. Maar, al had God hen door Zijn profeet verongelijkt, vragen zij nog onbeschaamd: Waarmede vermoeien wij Hem? Wat zijn die beledigingen, waarmede wij Hem vermoeien? Zie, zondige woorden zijn groter hoon voor God dan gemeenlijk geacht wordt. Maar God heeft Zijn bewijzen gereed, twee dingen hadden zij gezegd, althans in hun hart (en gedachten zijn woorden voor God), waarmede zij Hem hadden vermoeid:

1. Zij hadden ontkend, dat Hij een heilig God is en datgene van Hem beweerd, wat in lijnrechte strijd is met de leer van Zijn heiligheid. Omdat Hij een heilig God is, haat Hij de zonde, "Hij is te rein van ogen om het kwaad te zien en de kwelling kan Hij niet aanhoren," Habakkuk 1:13. Hij is geen God, die lust heeft aan goddeloosheid, Psalms 5:5.. En toch hadden zij de onbeschaamdheid, daarmede in lijnrechte tegenspraak te zeggen: Al wie kwaad doet is goed in de ogen des Heren, en Hij heeft lust aan de zodanigen. Dit goddeloze besluit trokken zij zonder enige grond, uit de voorspoed van de zondaars in hun zondige wegen, zie Malachi 3:15, als ware Gods liefde en haat te kennen uit hetgeen voor ogen is, zodat zij, die rijk zijn in deze tegenwoordige wereld, goed zijn in des Heren oog. Of zij zeiden het, omdat zij het wensten, zij hadden lust kwaad te doen en meenden toch, in des Heren oog aangenaam te wezen, en Zijn welgevallen te trekken. Daarom beweerden zij, dat God niet zo streng is als Hij wel wordt voorgesteld, en meenden, dat Hij hun evengelijke was. Zie, zij, die God voor een vriend van de zonde houden, beledigen Hem en misleiden zichzelf.

2. Zij hadden geloochend, dat Hij de rechtvaardige Bestuurder van de wereld is. Al schiep Hij geen behagen in zonde en zondaars, toch bleef het hun genoeg, zo Hij de zonde maar nimmer strafte. Zij zeiden: "Waar is de God des oordeels? Die God, die, naar ons zo menigmaal is voorgehouden, ons ter verantwoording zou roepen, en met ons afrekenen naar wij gesproken en gehandeld hebben, waar is Die? Hij heeft de aarde verzaakt en neemt geen nota van wat hier gezegd en gedaan wordt. Hij zeide dat Hij ten oordeel zou komen, maar waar blijft de belofte van Zijn toekomst? Wij kunnen doen wat ons behaagt, Hij ziet ons niet noch let op ons." Zulk een uittarting van de Rechter van de ganse aarde hoont Zijn gerechtigheid en daagt Hem uit tot het ergste. Zulke spotters waren er in de laatste dagen van de Joodse kerk, en zulke spotters zullen er zijn in de laatste dagen van de Christelijke kerk, maar hun ongeloof zal de belofte Gods niet teniet doen, want de dag des Heren zal komen. Zie, de Rechter staat voor de deur, de God des oordeels is nabij.

Verzen 10-17

Maleachi 2:10-17

Kwade praktijken zijn de natuurlijke vrucht en uitkomst van verkeerde beginsels, en de verdorvenheid van `s mensen hart is te wijten aan een atheïstisch denken, dat hij heeft aangewend en waardoor hij zich laat beheersen. Nu hebben wij daarvan in deze verzen een voorbeeld, wij vinden hier mensen, die vals met elkander handelen, en dat komt daarvandaan, dat zij onrecht van God denken.

Merk hier op,

I. Hoe bedorven hun handelingen waren. In het algemeen handelden zij trouweloos de een tegen de ander, Malachi 2:10. Men kan niet verwachten, dat hij, die zijn God ontrouw is, trouw jegens zijn vriend zal zijn. Zij hadden trouweloos jegens God gehandeld in Zijn tienden en offeranden, Hem bedrogen, Zijn touwen en koorden van zich geworpen zo was een deur geopend voor allerlei onrecht en oneerlijkheid, en de banden van bloedverwantschap en natuurlijke genegenheid waren eveneens verscheurd en leverden geen hinderpaal meer op. Sommigen menen, dat de trouweloze handelingen, die hier bestraft worden, dezelfde zijn als de voorbeelden van verdrukking en afpersing, waarover Nehemia klaagt, Nehemiah 5:3. Daarin vergeten zij de God hunner vaderen, en het verbond hunner vaderen, en maakten hun offers onaannemelijk, Isaiah 1:11. Maar het schijnt eer te zinspelen op ongeregeldheid in hun huwelijken, waarover Nehemia evenzo klaagt, Nehemiah 13:23. Van tweeërlei worden zij hier beschuldigd, als de Here tot grote toorn verwekkende dat ze vreemde vrouwen van heidense volken hadden genomen en de vrouwen van hun eigen volk weggezonden, in beide hadden ze trouweloos gehandeld en een heilig verbond verbroken, het eerste was verachting van hun plaats als uitverkoren volk, het andere verbreking van de huwelijksband.

1. Het was een minachten van Gods verbond waardoor zij van alle andere volken waren afgezonderd, dat zij vreemde vrouwen namen, dat was uitdrukkelijk verboden en met straf bedreigd in de wet, Deuteronomy 7:3.

Merk hier op,

A. Welke goede redenen zij hadden om God en elkander trouw te zijn en geen huwelijken met heidenen te sluiten.

a. Zulke huwelijken waren door de wet uitdrukkelijk verboden. God had Zich verbonden, hun goed te doen op deze voorwaarde, zodat ze zich niet met de heidenen zouden vermengen, dat was het verbond hunner vaderen, waardoor de oudheid en eerbiedwaardigheid betekend werden, het was een hoofdartikel van de wet, dat de natie moest in stand houden. Zij lagen onder elke mogelijke verplichting, deze wet stipt te onderhouden, en toch overtraden zij als gold ze hen niet. Zij verbraken het verbond hunner vaderen, die ongehoorzaam zijn aan het gebod van de God hunner vaderen.

b. Zij waren een uitverkoren volk en moesten daarom samenwerken om de eer dier uitverkiezing te handhaven. Hebben wij niet allen enen Vader? Ja, dat hebben wij, want heeft niet een God ons geschapen? Zijn wij niet allen zijn geslacht? En zijn wij niet van enen bloede? Ja, zeker zijn wij dat! God is de gemeenschappelijke Vader van het ganse menselijke geslacht, en daarom zijn wij allen broeders, elkanders leden, en moeten daarom afleggen de leugen, Efeziers 4:25, en niet trouwelooshandelen, niemand tegen zijn naaste. Maar hier schijnt dit woord op de Joodse natie te slaan: Hebben wij niet allen enen vader, Abraham of Jacob? Hierop gingen de Joden prat: Wij hebben Abraham tot enen vader. Maar dat keert zich hier tegen hen en vermeerdert hun zonde dat zij de eer van hun volk hebben verguisd door zich met de heidenen te vermengen. "Heeft niet een God ons geschapen? dat is: tot een volk gevormd, een natie van ons gemaakt en ons een bestaan geschonken, afgescheiden van dat van andere volken? En moest dat ons niet nopen, de waardigheid van onze natie op te houden?" Zie, de overweging van de eenheid van Christus' kerk in Hem, haar Stichter en Koning, moet ons er toe brengen, haar zuiverheid te bewaren en haar tegen alle bederf te beschermen.

c. Zij waren Gode geheiligd, zowel als van de andere volken onderscheiden. "Israël was de Here een heiligheid," Jeremiah 2:3, in een verbond met Hem opgenomen, voor Hem afgezonderd, om Hem tot een naam en lof te zijn. Daarom had Hij hen lief en nam een welgevallen aan hen, het heiligdom in hun midden was de heiligheid des Heren, die Hij liefhad, waarvan Hij gezegd had: Dit is "Mijne rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd," Psalms 132:14. Maar door vreemde vrouwen te trouwen verontreinigden zij deze heiligheid en legden hun eer in het stof. Zie, zij, die de Here gewijd zijn en door Hem bemind worden, hebben deze stand op te houden, opdat ze daaruit niet vervallen, hun eer verbeuren en hun heil verzaken.

B. Hoe trouwelooszij evenwel hadden gehandeld. Zij verontreinigden zich juist datgene, wat de eer hunner afzondering had moeten beveiligen. Juda heeft de dochter eens vreemden gods getrouwd Het kwaad was niet zozeer, dat ze de dochter van een vreemd volk was (God heeft alle volken van de mensen gemaakt, en is zelf de koning van de natiën), maar de dochter van een vreemde god, opgevoed in de dienst en de aanbidding van valse goden, hun dienaren gelijk zij de dienares haars vaders was, en van hen afhankelijk. Daarom zeggen sommige rabbijnen (door Dr. Pocock aangehaald): Hij, die een heidense vrouw trouwt, is als die zich schoonzoon van een afgod maakt. Het verderf van de oude wereld begon, toen de "zonen Gods de dochteren van de mensen" zich tot vrouwen namen, Genesis 6:2. Over diezelfde zaak wordt hier geklaagd, maar in scherper bewoordingen: De zonen Gods hebben de dochteren van een vreemde god getrouwd. Hierin wordt Juda gezegd, trouweloos gehandeld te hebben, want het heeft zich verlaagd en zijn eigen eer geschandvlekt en de heiligheid des Heren ontheiligd, die het moest liefhebben (gelijk sommigen lezen), het is een dwaasheid begaan in Israël en Jeruzalem, hatelijk in Gods oog en ongepast voor degenen, die naar Zijn naam genoemd zijn. Zie, het is iets afschuwelijks voor dezulken, die de heiligheid des Heren belijden, zo ze die ontheiligen door een ander juk aan te nemen met de ongelovigen.

C. Hoe streng God hen daarvoor straffen zal, Malachi 2:12. De Here zal de man, die zulks doet, uitroeien, de man, die de dochter van een vreemde god getrouwd heeft. Hij heeft inderdaad zichzelf van het heilige volk afgesneden en zich verbonden met vreemdelingen van het burgerschap Israëls, en dat zal zijn vonnis zijn: God zal hem uitroeien uit de hutten van Jacob, hem en al wat hem toebehoort, gelijk het oorspronkelijk luidt. De Here zal hem afsnijden van Israël en Jeruzalem, en hij zal niet onder de levenden gerekend worden. De Here zal dien, die waakt, en dien, die antwoordt, uitroeien, die beide schuldig staan, hij die onderricht, en hij, die onderricht wordt. De blinde leidslieden en de blinde volgelingen zullen samen in de gracht vallen, want de meester heeft de leerling verleid, en de leerling heeft zich laten verleiden. Zij zullen samen uit de hutten van Jacob uitgeroeid worden. God erkent ze niet meer als tot Zijn volk behorende, ja, en de priester, die een vreemde vrouw trouwt, (en hun aantal was niet zo gering, Ezra 10:18) zal niet ontkomen, het offer, dat hij op het altaar brengt zal hem niet redden, maar hij zal uit de tempel zijns Gods worden uitgeroeid, gelijk anderen uit de hutten van Jacob. Nehemia jaagde ze van zich weg, en ontzette ze uit hun priesterschap, zelfs een van de zonen des hogepriesters, die hij aan die zonde schuldig bevond, Nehemiah 13:28.

2. Dit huwelijksverbond verachtende, dat God ten bate van al `t menselijk geslacht had ingesteld, mishandelden en verjoegen ze de vrouwen van hun eigen volk, waarschijnlijk om plaats te maken voor die vreemde vrouwen, die het toen de mode was te nemen, Malachi 2:13. Dit tweede doet gijlieden ook, het tweede artikel van de acte van beschuldiging. Want de weg van de zonde gaat benedenwaarts, en de eene verbreking van het verbond leidt tot de andere.

A. Laat ons zien, waarover hier geklaagd wordt. Zij behandelden hun vrouwen niet gelijk het behoorde.

a. Zij waren onheus, gemelijk en liefdeloos jegens haar en verbitterden haar leven. Wanneer zij met hun vrouwen en kinderen tot de plechtige feesten kwamen om God te vereren, wat zij met blijdschap moesten doen, dan waren zij uit hun humeur, hun arme vrouwen brak het hart, en, het niemand durvende zeggen, klaagden zij haar nood aan God en bedekten het altaar des Heren met tranen, met wenen en met zuchting. Een voorbeeld hiervan is Hanna, die, omdat haar man nog een vrouw had (ofschoon haar man goed voor Hanna was), die haar steeds tergde, wanneer zij ten huize des Heren optogen om te aanbidden, weende en niet at en bitter bedroefd was, 1 Samuel 1:6, 1 Samuel 1:7, 1 Samuel 1:10. Zo was het ook met de vrouwen hier, en dit was zo zeer in strijd met de blijdschap, die God in Zijn aanbidders begeert, dat het de aanneming hunner offers in de weg stond: God zag hun offers niet meer aan. Zie hier, welk een goede meester wij dienen, die niet wil, dat Zijn altaar met tranen bedekt wordt, maar dat men het met vreugdezangen omringt. Dit veroordeelt degenen, die Zijn dienst voor die van afgoden verlieten, in welker verering wij vrouwen vinden, "bewenende de Thammuz," Ezechiël 8:14, en priesters `bloed over zich uitstortende," 1 Kings 18:28. Zie ook, hoe goddeloos het is, anderen uit hun humeur te brengen, als die God zullen aanbidden, ofschoon het hun schuld is, dat ze zichzelf voor die aanbidding ongeschikt maken, is het nog meer de schuld dergenen, die hun daartoe aanleiding gaven. Het is een reden, waarom gelovigen in heilige liefde en vreugde leven moeten, "opdat hun gebeden niet verhinderd worden," 1 Peter 3:7.

b. Zij handelden trouweloos met haar, Malachi 2:14. Zij hielden hun beloften jegens haar niet, maar onthielden haar haar onderhoud en namen zich bijwijven, die de liefde genoten, welke zij alleen hun vrouwen schuldig waren.

c. Zij zonden ze weg, gaven haar een scheidbrief en lieten ze gaan, misschien bleef zelfs die door Mozes geboden ceremonie achterwege, Malachi 2:16.

d. In dat alles bedekten zij de wrevel met Zijn kleed, zij mishandelden hun vrouwen en deden haar onrecht aan, doch namen de schijn aan, alsof zij ze o zo liefhadden en niemand hoger schatten. Het wordt vaak gezien, dat iemand, die geweld pleegt, dat met een mantel van godsvrucht zoekt te bedekken.

B. Laat ons zien, waardoor de beschuldiging bewezen en zelfs verergerd wordt.

a. Het getuigenis Gods is een voldoend bewijs. "De Here is een getuige geweest tussen u en de huisvrouw uwer jeugd, Malachi 2:14, is getuige geweest van de huwelijksband tussen u en haar, want gij zelf hebt Hem tot getuige geroepen, toen die band werd gelegd, aangaande uw oprechtheid en trouw. Hij is getuige geweest, hoe menigmaal gij die band gebroken hebt, en van al uw trouweloze handelingen, waardoor gij haar hebt beledigd. Hij zal tussen u en haar oordelen." Zie, dit moet ons aansporen getrouw te zijn jegens God en al degenen, met wie wij te doen hebben, dat God zelf getuige is van al onze verbintenissen en van al ons breken dier verbintenissen, en Hij is een getuige, tegen Wie geen uitvlucht baat.

b. De schuld wordt zeer verzwaard door de overweging, wie het is, die zo verongelijkt en mishandeld werd.

Ten eerste. "Zij is uw huisvrouw, uw eigen, vlees van uw vlees en been van uw been, de naaste, die gij in de wereld hebt en wie gij moet aanhangen totdat de dood u scheidt."

Ten tweede "Zij is de huisvrouw uwer jeugd, die uw liefde had, toen die het sterkst was, uw eerste keuze, met wie gij zo lang hebt geleefd. Laat de lieveling uwer jeugd niet de spot en afschuw van uw rijpe leeftijd wezen!"

Ten derde. "Zij is uw gezellin, zij heeft jaren lang uw zorg en verdriet, en vreugde gedeeld." De huisvrouw mag niet als een dienstmaagd, maar moet als de gezellin haars mans beschouwd worden, met wie gij openhartig omgaat en in zoetigheid raadpleegt, als met een vriendin, in wier gezelschap gij u verlustigt meer dan in dat van een ander want zij is toch uw gezellin?

Ten vierde. "Zij is de huisvrouw uws verbonds, met wie gij door de huwelijksband zijt verbonden, zolang zij getrouw blijft, zodat gij van haar niet kunt losgemaakt worden, want het is een verbond voor het leven. Het is de vrouw, met wie gij u verbonden hebt, en die zich met u verbonden heeft. Er is een eed Gods tussen u beiden, waarmede niet mag gespeeld, maar die nauwgezet moet gehouden worden." Gehuwde lieden moeten zich dikwijls hun huwelijksbelofte herinneren en die in volle ernst vernieuwen, als dezulken, die van harte houden wat ze eens beloofd hebben.

C. Laat ons op de redenen letten, waarom man en vrouw samen moeten blijven tot aan huns levens einde, in heilige liefde en vrede en nimmer twisten noch van elkander scheiden.

a. Omdat God ze samengevoegd heeft, Malachi 2:15. Heeft Hij niet maar enen gemaakt, een Eva voor een Adam, opdat Adam geen andere vrouw nam om haar te benauwen, Leviticus 18:18, noch haar wegzond om een andere te nemen? Het is grote zonde, te klagen over de huwelijkswet als een keten, nu Adam in de staat van de rechtheid, in Eden, in de lusthof, slechts een huisvrouw had. Toch had God des geestes overig, Hij kon nog een Eva gemaakt hebben even voortreffelijk als de eerste, maar als een hulpe tegenover Adam, maakt Hij hem slechts een vrouw, zo Hij er meerdere had geschapen, zouden zij geen goede hulpe geweest zijn. En waarom schiep Hij maar een vrouw voor die enen man? Hij zocht een zaad Gods, een zaad dat het beeld Gods zou dragen, in de dienst van God gebruikt worden en aan Zijn eer en heerlijkheid gewijd, opdat iedere man zijn eigen vrouw en slechts een zou hebben, overeenkomstig de wet, 1 Corinthiers 7:2, opdat zij in reine en heilige liefde samen leven zouden, om de voorschriften en beperking van de goddelijke wet en niet, als de redeloze dieren, onder de heerschappij hunner lusten, om zo de menselijke natuur te doen voortleven op zulk een wijze als het meest geschikt was om van de goddelijke natuur te gelijken, opdat de kinderen, uit zulk een heilig huwelijk geboren, dat een verordening Gods is, en waardoor de natuurlijke driften binnen de grenzen van Gods wet gehouden worden, een zaad mochten zijn om Hem te dienen, en opgevoed worden, gelijk zij geboren zijn, onder Zijn bestel en heerschappij. Zie, de opvoeding van een goddelijk zaad, dat de Here aangeschreven zal worden tot in geslachten, is een groot doel van de instelling des huwelijks. Maar dat is dan ook een reden, waarom het huwelijksbed onbevlekt en de huwelijksband onschendbaar moet blijven. Mannen en vrouwen moeten derhalve in de vreze Gods leven, opdat hun zaad een zaad Gods moge zijn. Anders waren zij onrein, maar nu zijn zij heilig, als kinderen des verbonds, des huwelijksverbond, dat een type was van het genadeverbond. En de huwelijksvereniging, dus zuiver gehouden, was een type van de mystieke unie tussen Christus en Zijn kerk, waarin Hij Zich een goddelijk zaad zoekt en bewaart, Efeziers 5:25, 32.

b. Omdat Hij groot mishagen heeft in degenen, die scheiden wat Hij samengevoegd heeft, Malachi 2:16. Want de Here, de God Israëls, zegt, dat Hij het verlatene haat. Hij had de Joden inderdaad vanwege de hardigheid hunner harten, toegelaten, hun vrouwen te verlaten, of liever, het geduld en verdragen, Matthew 19:8, maar hij haatte het vooral als men zijn vrouw wegzond om allerlei oorzaak, Matthew 19:3. Laat vrouwen, die van haar mannen weglopen en hen verlaten, en laat mannen, die haar vrouwen mishandelen en verstoten, om andere te kunnen nemen, ja laat mannen en vrouwen, die met beiderzijds goedvinden maar zonder wettige redenen gescheiden leven, omdat zij de huwelijksband niet heilig achten, laat die allen weten, dat de God Israëls zulke praktijken haat, al steken lichtzinnige mensen er de gek mede.

D. Welke waarschuwing wordt uit dit alles afgeleid? Wij vinden ze tweemaal, Malachi 2:15. Daarom, wacht u met uw geest, en dat niemand trouweloos handele tegen de huisvrouw van zijn jeugd, Malachi 2:16 herhaalt dit. Zie, degenen die de zonde willen vlieden, moeten zich wachten met hun geest, want daar begint alle zonde. Zij moeten hun hart met alle naarstigheid bewaren, hun oog geopend en hun hand in toom houden, en op de eerste neigingen tot zonde letten. Wij moeten handelen als geestelijken, en daarom, om onze daden te besturen, bedenken van hoedanige geest wij zijn, Luke 9:55. Wij moeten ons wachten met onze geest ten opzichte van onze bijzondere betrekkingen en acht geven, of wij tot hen in de juiste verhouding leven en een goed humeur hebben, want anders lopen wij gevaar, trouweloos met hen te handelen. Indien ons hart arglistig is, hoe licht handelen wij dan arglistig jegens anderen!

II. Merk op, hoe bedorven hun beginsels waren, waaraan al deze bedorven daden moesten geweten worden. Laat ons de stroom nagaan tot de oorsprong, Malachi 2:17:Gij vermoeit de Here met uw woorden. Zij meenden, de overtuigende bewijzen van het woord te ontgaan door met Gods doen en laten te twisten. Maar hun verdediging was hun beschuldiging, en hun goedpraten maakte hun zonde slechts te erger. Zij hoonden de Here met hun woorden, zij herhaalden die zo dikwijls en stijfden zich zo zeer in hun tegenspreken, dat zij "Hem vermoeiden," Isaiah 7:13. Zij maakten Hem moede, van hun goed te doen, gelijk Hij gedaan had en droogden de rivier van Zijn gunsten uit. Of, zij stelden Hem voor als ware Hij de wereld regering moede en gewillig, die zorg van Zich te werpen. Zie, het is een vermoeiend ding, zelfs voor God zelf, een volk te horen volhouden, dat het in zijn bedorven en goddeloze praktijken toch goed heeft gedaan, en op hun atheïstische beginsels pleiten om dat te verdedigen. Maar, al had God hen door Zijn profeet verongelijkt, vragen zij nog onbeschaamd: Waarmede vermoeien wij Hem? Wat zijn die beledigingen, waarmede wij Hem vermoeien? Zie, zondige woorden zijn groter hoon voor God dan gemeenlijk geacht wordt. Maar God heeft Zijn bewijzen gereed, twee dingen hadden zij gezegd, althans in hun hart (en gedachten zijn woorden voor God), waarmede zij Hem hadden vermoeid:

1. Zij hadden ontkend, dat Hij een heilig God is en datgene van Hem beweerd, wat in lijnrechte strijd is met de leer van Zijn heiligheid. Omdat Hij een heilig God is, haat Hij de zonde, "Hij is te rein van ogen om het kwaad te zien en de kwelling kan Hij niet aanhoren," Habakkuk 1:13. Hij is geen God, die lust heeft aan goddeloosheid, Psalms 5:5.. En toch hadden zij de onbeschaamdheid, daarmede in lijnrechte tegenspraak te zeggen: Al wie kwaad doet is goed in de ogen des Heren, en Hij heeft lust aan de zodanigen. Dit goddeloze besluit trokken zij zonder enige grond, uit de voorspoed van de zondaars in hun zondige wegen, zie Malachi 3:15, als ware Gods liefde en haat te kennen uit hetgeen voor ogen is, zodat zij, die rijk zijn in deze tegenwoordige wereld, goed zijn in des Heren oog. Of zij zeiden het, omdat zij het wensten, zij hadden lust kwaad te doen en meenden toch, in des Heren oog aangenaam te wezen, en Zijn welgevallen te trekken. Daarom beweerden zij, dat God niet zo streng is als Hij wel wordt voorgesteld, en meenden, dat Hij hun evengelijke was. Zie, zij, die God voor een vriend van de zonde houden, beledigen Hem en misleiden zichzelf.

2. Zij hadden geloochend, dat Hij de rechtvaardige Bestuurder van de wereld is. Al schiep Hij geen behagen in zonde en zondaars, toch bleef het hun genoeg, zo Hij de zonde maar nimmer strafte. Zij zeiden: "Waar is de God des oordeels? Die God, die, naar ons zo menigmaal is voorgehouden, ons ter verantwoording zou roepen, en met ons afrekenen naar wij gesproken en gehandeld hebben, waar is Die? Hij heeft de aarde verzaakt en neemt geen nota van wat hier gezegd en gedaan wordt. Hij zeide dat Hij ten oordeel zou komen, maar waar blijft de belofte van Zijn toekomst? Wij kunnen doen wat ons behaagt, Hij ziet ons niet noch let op ons." Zulk een uittarting van de Rechter van de ganse aarde hoont Zijn gerechtigheid en daagt Hem uit tot het ergste. Zulke spotters waren er in de laatste dagen van de Joodse kerk, en zulke spotters zullen er zijn in de laatste dagen van de Christelijke kerk, maar hun ongeloof zal de belofte Gods niet teniet doen, want de dag des Heren zal komen. Zie, de Rechter staat voor de deur, de God des oordeels is nabij.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Malachi 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/malachi-2.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile