Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Malachi 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/malachi-1.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Malachi 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, MALEACHI 1Malachi 1:1.
STRAF DER ONDANKBAARHEID JEGENS GODS LIEFDE.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, MALEACHI 1Malachi 1:1.
STRAF DER ONDANKBAARHEID JEGENS GODS LIEFDE.
Vers 1
1. De last, de aankondiging van straf (Isaiah 13:1) van het woord des HEEREN tot Israël, het gehele volk van God, dat uit Babel is teruggekeerd, door den dienst van Maleachi, ten tijde der afwezigheid van Nehemia van Jeruzalem tussen 433-410 v. Chr. (Nehemiah 13:6), ongeveer 80 jaren na Zacharia.De laatste Profeet van het Oude Testament is, wat zijn persoon aangaat, zo onbekend, dat men zelfs aan zijn bestaan heeft getwijfeld, en zijnen naam (= bode des Heeren) voor ene naam misschien van Ezra heeft gehouden. Het bovenstaande opschrift had wel van zulk ene opvatting mogen terughouden, waarin toch duidelijk de naam als eigen naam is gebruikt. Komt deze naam zeer opmerkelijk juist voor dezen Profeet voor, zo ligt toch ook bij de andere Profeten reeds in hunnen naam aanwijzing van den inhoud hunner voorzeggingen (vgl. bij Jeremia), en kan dat ons nooit recht geven het geschiedkundige van onzen Profeet te ontkennen. Het Boek zijner profetieën, waarin hij waarschijnlijk alleen de hoofdgedachten van zijne mondeling gehouden reden tot een welgeordend, aan elkaar sluitend geheel heeft saamgevoegd, is in 3 hoofdafdelingen verdeeld, aan welke hij, evenals Zacharia (Malachi 1:2-Malachi 1:6) een kort woord laat voorafgaan, om daardoor zijnen lezers het rechte gezichtspunt te openen, waaruit zij de volgende voorzeggingen moeten verstaan. Daarin stelt bij hun de trouwe liefde Gods jegens Zijn volk voor ogen, om daardoor het mismoedige volk te lokken, en het alle volgende ernstige woorden van straf als woorden der liefde des Heeren te laten voorkomen. Vervolgens wendt hij zich in het eerste deel (Malachi 1:6-Malachi 1:2 :Malachi 1:9) tegen de Priesters, die door onheilige waarneming van den dienst des altaars zelfs den naam des Heeren ontheiligen, en bedreigt ze met zware straffen. In het tweede deel (Malachi 2:10-Malachi 2:16) bestraft hij de goddeloze huwelijken, die de gemeente sluit, daar men, tegen de wet, en ongedachtig aan de verkiezing van Israël, heidense vrouwen huwde, en daartoe willekeurig uit vleselijke begeerlijkheid van de vorige echtgenoot scheidde. In het laatste gedeelte (Malachi 2:17-Malachi 2:3 :Malachi 2:24) bestraft hij de onder het volk steeds toenemende ongodsdienstigheid, in welke men loochende dat de Heere een heilig en rechtvaardig God was, en misdadig beweerde, dat het geheel nutteloos was, den Heere door opvolging Zijner geboden en het mijden der zonde te dienen. Tegenover zulk ene misdadige gezindheid verzekert de Profeet, dat het gericht des Heeren, waardoor Hij Zijne heiligheid en het onderscheid tussen vromen en goddelozen zal openbaren, niet uit zal blijven, maar onvoorziens zal komen. Aan Zijne verschijning ten gerichte zal Hij echter, om de goddelozen tot bekering te roepen Zijnen bode, den Profeet Elia, laten voorgaan, om dan zelf plotseling als de Bode des verbonds tot Zijnen tempel te komen, de misdadigers uit te delgen, maar de godvruchtigen te louteren en te zaligen. De schrijfwijze van den Profeet is in onderscheiding van de dikwijls hoog poëtische en verhevene rede der vroegere Profeten, volgens de behoefte van zijnen tijd ene meer lerende, daar hij meestal ene algemeen erkende waarheid bovenaan plaatst, en door tegenwerpingen, welke hij zich laat maken, en door weerlegging van deze bij wijze van een gesprek, die ontwikkelt.
Vers 1
1. De last, de aankondiging van straf (Isaiah 13:1) van het woord des HEEREN tot Israël, het gehele volk van God, dat uit Babel is teruggekeerd, door den dienst van Maleachi, ten tijde der afwezigheid van Nehemia van Jeruzalem tussen 433-410 v. Chr. (Nehemiah 13:6), ongeveer 80 jaren na Zacharia.De laatste Profeet van het Oude Testament is, wat zijn persoon aangaat, zo onbekend, dat men zelfs aan zijn bestaan heeft getwijfeld, en zijnen naam (= bode des Heeren) voor ene naam misschien van Ezra heeft gehouden. Het bovenstaande opschrift had wel van zulk ene opvatting mogen terughouden, waarin toch duidelijk de naam als eigen naam is gebruikt. Komt deze naam zeer opmerkelijk juist voor dezen Profeet voor, zo ligt toch ook bij de andere Profeten reeds in hunnen naam aanwijzing van den inhoud hunner voorzeggingen (vgl. bij Jeremia), en kan dat ons nooit recht geven het geschiedkundige van onzen Profeet te ontkennen. Het Boek zijner profetieën, waarin hij waarschijnlijk alleen de hoofdgedachten van zijne mondeling gehouden reden tot een welgeordend, aan elkaar sluitend geheel heeft saamgevoegd, is in 3 hoofdafdelingen verdeeld, aan welke hij, evenals Zacharia (Malachi 1:2-Malachi 1:6) een kort woord laat voorafgaan, om daardoor zijnen lezers het rechte gezichtspunt te openen, waaruit zij de volgende voorzeggingen moeten verstaan. Daarin stelt bij hun de trouwe liefde Gods jegens Zijn volk voor ogen, om daardoor het mismoedige volk te lokken, en het alle volgende ernstige woorden van straf als woorden der liefde des Heeren te laten voorkomen. Vervolgens wendt hij zich in het eerste deel (Malachi 1:6-Malachi 1:2 :Malachi 1:9) tegen de Priesters, die door onheilige waarneming van den dienst des altaars zelfs den naam des Heeren ontheiligen, en bedreigt ze met zware straffen. In het tweede deel (Malachi 2:10-Malachi 2:16) bestraft hij de goddeloze huwelijken, die de gemeente sluit, daar men, tegen de wet, en ongedachtig aan de verkiezing van Israël, heidense vrouwen huwde, en daartoe willekeurig uit vleselijke begeerlijkheid van de vorige echtgenoot scheidde. In het laatste gedeelte (Malachi 2:17-Malachi 2:3 :Malachi 2:24) bestraft hij de onder het volk steeds toenemende ongodsdienstigheid, in welke men loochende dat de Heere een heilig en rechtvaardig God was, en misdadig beweerde, dat het geheel nutteloos was, den Heere door opvolging Zijner geboden en het mijden der zonde te dienen. Tegenover zulk ene misdadige gezindheid verzekert de Profeet, dat het gericht des Heeren, waardoor Hij Zijne heiligheid en het onderscheid tussen vromen en goddelozen zal openbaren, niet uit zal blijven, maar onvoorziens zal komen. Aan Zijne verschijning ten gerichte zal Hij echter, om de goddelozen tot bekering te roepen Zijnen bode, den Profeet Elia, laten voorgaan, om dan zelf plotseling als de Bode des verbonds tot Zijnen tempel te komen, de misdadigers uit te delgen, maar de godvruchtigen te louteren en te zaligen. De schrijfwijze van den Profeet is in onderscheiding van de dikwijls hoog poëtische en verhevene rede der vroegere Profeten, volgens de behoefte van zijnen tijd ene meer lerende, daar hij meestal ene algemeen erkende waarheid bovenaan plaatst, en door tegenwerpingen, welke hij zich laat maken, en door weerlegging van deze bij wijze van een gesprek, die ontwikkelt.
Vers 2
2. Malachi 1:2-Malachi 1:5. Het voorwoord. De inhoud der voorrede en tevens de test van alle straf- en troostredenen van Maleachi is: de trouwe liefde des Heeren jegens Zijn volk, hoe die zich van den beginne, reeds in de verkiezing van Jakob, en de verwerping van Ezau, in de gift van het goede land aan Zijn volk, en den rijken zegen daarover, en aan de andere zijde in de vervloeking en vernieling van het aan Gods volk vijandige land Edom, eindelijk ook nu door openbaring Zijner heerlijkheid, Zijner genade en Zijner bescherming over Zijn volk en over de grenzen van Zijn land heeft betoond.2. Ik heb dat is de somma van al Mijn doen en laten omtrent u-u lief gehad, zegt de HEERE, maar gij zegt, en betuigt die gezindheid door uw leven: waarin hebt Gij ons liefgehad? Waarin hebt Gij ons dat betoond? Wij bemerken daarvan niets, want alles is smart en armoede rondom ons, en te vergeefs wachten wij op de vervulling Uwer grote beloften (vgl. Nehemiah 13:6). Was niet Ezau Jakobs, uws stamvaders, tweelingbroeder? Had hij dan niet volkomen dezelfde aanspraak op Mijne liefde en genade, en moest men niet verwachten, dat Ik Mij jegens hem geheel en al zo zou gedragen als tegen Jakob (Romans 9:10)? spreekt de HEERE: nochtans heb Ik Jakob alleen liefgehad, daar Ik reeds v r zijne geboorte, eer de kinderen goed of kwaad hadden gedaan, hen had verkoren, en deze keuze der genade aan zijne nakomelingen tot heden heb bevestigd.
Hoe? Is dat een zware last (Malachi 1:1)? is dat niet de hoogste vreugde en troost? O ja, op zich zelf zeker; maar zulk ene goddelijke liefde wordt tot de grootste last, wanneer zij kon versmaad worden. Dit heeft God door alles tot dit Israël willen zeggen: "Ik heb u lief. " Zo heeft Hij gesproken van Abraham af, ten tijde van Mozes, van David, van Jesaja, en nu ook weer van Ezra en Nehemia. Maar de betuiging: "Ik heb u lief gehad, " moet nog dieper worden opgevat, namelijk: liefde is al Mijn handelen met u geweest, ook de kastijding, want Ik heb u Mijn woord gegeven, u Mijn wezen geopenbaard, dat gij, in Mij geheiligd, het leven zoudt hebben. Ik wil zo gaarne uw God en uw alles zijn; dat was Mijn wil onder al Mijn handelen met u.
O God, welk ene goedheid! Gij hebt zelfs de ziel lief, die u heeft verlaten, omdat Gij ze daartoe verkoren hebt uit reine liefde. Gij bemint ze met onverdiende, onderscheidende liefde, en laat Uwe genadige voorzienigheid over haar regeren. En toch, vraagt zij niet naar de bewijzen Uwer liefde! Israël had Uwe liefde niet opgemerkt, zij was te vergeefs aan hen geweest! Zo gaat het tegenwoordig nog met de meeste mensen. Zij denken, dat zij het hun hebben gedaan, en nu Gods loon mogen verwachten. Christus heeft Zich hun geheel overgegeven, om hun gerechtigheid en hun leven te zijn door Zijn bloed en Zijnen dood, Hij geeft Zich dagelijks hun te smaken door Zijn Woord en Sacrament, en toch komt hun dit als niets voor, zodat zij vragen: "Waarmee heeft ons God lief gehad?" Zij hongeren toch alleen naar aards genot en aardse rust, en Gods liefde, Christus met de gehele zaligheid, is hun niets.
Vers 2
2. Malachi 1:2-Malachi 1:5. Het voorwoord. De inhoud der voorrede en tevens de test van alle straf- en troostredenen van Maleachi is: de trouwe liefde des Heeren jegens Zijn volk, hoe die zich van den beginne, reeds in de verkiezing van Jakob, en de verwerping van Ezau, in de gift van het goede land aan Zijn volk, en den rijken zegen daarover, en aan de andere zijde in de vervloeking en vernieling van het aan Gods volk vijandige land Edom, eindelijk ook nu door openbaring Zijner heerlijkheid, Zijner genade en Zijner bescherming over Zijn volk en over de grenzen van Zijn land heeft betoond.2. Ik heb dat is de somma van al Mijn doen en laten omtrent u-u lief gehad, zegt de HEERE, maar gij zegt, en betuigt die gezindheid door uw leven: waarin hebt Gij ons liefgehad? Waarin hebt Gij ons dat betoond? Wij bemerken daarvan niets, want alles is smart en armoede rondom ons, en te vergeefs wachten wij op de vervulling Uwer grote beloften (vgl. Nehemiah 13:6). Was niet Ezau Jakobs, uws stamvaders, tweelingbroeder? Had hij dan niet volkomen dezelfde aanspraak op Mijne liefde en genade, en moest men niet verwachten, dat Ik Mij jegens hem geheel en al zo zou gedragen als tegen Jakob (Romans 9:10)? spreekt de HEERE: nochtans heb Ik Jakob alleen liefgehad, daar Ik reeds v r zijne geboorte, eer de kinderen goed of kwaad hadden gedaan, hen had verkoren, en deze keuze der genade aan zijne nakomelingen tot heden heb bevestigd.
Hoe? Is dat een zware last (Malachi 1:1)? is dat niet de hoogste vreugde en troost? O ja, op zich zelf zeker; maar zulk ene goddelijke liefde wordt tot de grootste last, wanneer zij kon versmaad worden. Dit heeft God door alles tot dit Israël willen zeggen: "Ik heb u lief. " Zo heeft Hij gesproken van Abraham af, ten tijde van Mozes, van David, van Jesaja, en nu ook weer van Ezra en Nehemia. Maar de betuiging: "Ik heb u lief gehad, " moet nog dieper worden opgevat, namelijk: liefde is al Mijn handelen met u geweest, ook de kastijding, want Ik heb u Mijn woord gegeven, u Mijn wezen geopenbaard, dat gij, in Mij geheiligd, het leven zoudt hebben. Ik wil zo gaarne uw God en uw alles zijn; dat was Mijn wil onder al Mijn handelen met u.
O God, welk ene goedheid! Gij hebt zelfs de ziel lief, die u heeft verlaten, omdat Gij ze daartoe verkoren hebt uit reine liefde. Gij bemint ze met onverdiende, onderscheidende liefde, en laat Uwe genadige voorzienigheid over haar regeren. En toch, vraagt zij niet naar de bewijzen Uwer liefde! Israël had Uwe liefde niet opgemerkt, zij was te vergeefs aan hen geweest! Zo gaat het tegenwoordig nog met de meeste mensen. Zij denken, dat zij het hun hebben gedaan, en nu Gods loon mogen verwachten. Christus heeft Zich hun geheel overgegeven, om hun gerechtigheid en hun leven te zijn door Zijn bloed en Zijnen dood, Hij geeft Zich dagelijks hun te smaken door Zijn Woord en Sacrament, en toch komt hun dit als niets voor, zodat zij vragen: "Waarmee heeft ons God lief gehad?" Zij hongeren toch alleen naar aards genot en aardse rust, en Gods liefde, Christus met de gehele zaligheid, is hun niets.
Vers 3
3. En Ezau heb ik gehaat 1) met het gehele volk, dat van hem afstamt. Ik maakte hem niet tot drager Mijner grote beloften, maar tot knecht van zijnen broeder; Ik gedroeg Mij in ieder opzicht zo geheel anders jegens zijn volk den jegens u, dat het slechts het tegendeel van liefde kan worden genoemd. En Ik heb, om die reden zijne bergen, die Ik hem tot woonplaats had gegeven, door de Chaldeën, Mijne werktuigen om te straffen, gesteld tot ene verwoesting, en zijne erve voor de draken der woestijn, voor de huilende jakhalzen en andere woestijndieren, dat zij eeuwig daarin zullen verkeren.1) Gods vrije liefde en genade, welke in niets haren beweeggrond heeft dan in Zichzelven, was de enige oorzaak, dat Hij Jakob verkoos, niet in de eerste plaats, maar om Zijn dienaar te zijn, door wien Hij allen volken heil zou laten toekomen. Hoe meer nu het begenadigd welbehagen Gods in Jakob en zijn volk zich verwezenlijkt en helder schittert, en hoe meer Edom zich verhardt en Gods gerichten eist, des te meer komt de keuze, wat Edom aangaat, in verhouding tot de liefde, die Jakob heeft verkoren, als haat tegen Edom voor. "Wanneer Israël den Heere daarna liefhad, zo had de Heere hem eerst liefgehad en tot Zich getrokken uit enkel barmhartigheid (Jeremiah 31:3). De Heere beminde hem niet, omdat Hij wist, dat Israël en zijn geslacht Hem getrouw zou zijn. maar hoewel Hij wist, dat hij niet getrouw was. Die eerste goddelijke, genadige keuze te willen begrijpen, en naar redenen onderzoek te willen doen, is een vergeefs en daarom dwaas werk, dat gemakkelijk in wrevel kan ontaarden.
In deze woorden spreekt zich uit het volstrekt Souvereine recht Gods op den mens, op Zijn schepsel. Want niet omdat Jakob Hem zou eren, en Ezau zich van Hem zou afkeren, had de Heere Jakob gekozen en Ezau verworpen, want dit is hier de betekenis van haten, maar omdat God dit Zich voorgenomen had in Zichzelven.
De lijn van Abraham, van Izak ging niet over op Ezau, maar op Jakob, opdat aldus zou blijken, dat het niet is desgenen, die loopt, noch desgenen, die wil, maar des ontfermenden Gods.
Vers 3
3. En Ezau heb ik gehaat 1) met het gehele volk, dat van hem afstamt. Ik maakte hem niet tot drager Mijner grote beloften, maar tot knecht van zijnen broeder; Ik gedroeg Mij in ieder opzicht zo geheel anders jegens zijn volk den jegens u, dat het slechts het tegendeel van liefde kan worden genoemd. En Ik heb, om die reden zijne bergen, die Ik hem tot woonplaats had gegeven, door de Chaldeën, Mijne werktuigen om te straffen, gesteld tot ene verwoesting, en zijne erve voor de draken der woestijn, voor de huilende jakhalzen en andere woestijndieren, dat zij eeuwig daarin zullen verkeren.1) Gods vrije liefde en genade, welke in niets haren beweeggrond heeft dan in Zichzelven, was de enige oorzaak, dat Hij Jakob verkoos, niet in de eerste plaats, maar om Zijn dienaar te zijn, door wien Hij allen volken heil zou laten toekomen. Hoe meer nu het begenadigd welbehagen Gods in Jakob en zijn volk zich verwezenlijkt en helder schittert, en hoe meer Edom zich verhardt en Gods gerichten eist, des te meer komt de keuze, wat Edom aangaat, in verhouding tot de liefde, die Jakob heeft verkoren, als haat tegen Edom voor. "Wanneer Israël den Heere daarna liefhad, zo had de Heere hem eerst liefgehad en tot Zich getrokken uit enkel barmhartigheid (Jeremiah 31:3). De Heere beminde hem niet, omdat Hij wist, dat Israël en zijn geslacht Hem getrouw zou zijn. maar hoewel Hij wist, dat hij niet getrouw was. Die eerste goddelijke, genadige keuze te willen begrijpen, en naar redenen onderzoek te willen doen, is een vergeefs en daarom dwaas werk, dat gemakkelijk in wrevel kan ontaarden.
In deze woorden spreekt zich uit het volstrekt Souvereine recht Gods op den mens, op Zijn schepsel. Want niet omdat Jakob Hem zou eren, en Ezau zich van Hem zou afkeren, had de Heere Jakob gekozen en Ezau verworpen, want dit is hier de betekenis van haten, maar omdat God dit Zich voorgenomen had in Zichzelven.
De lijn van Abraham, van Izak ging niet over op Ezau, maar op Jakob, opdat aldus zou blijken, dat het niet is desgenen, die loopt, noch desgenen, die wil, maar des ontfermenden Gods.
Vers 4
4. Ofschoon Edom zei: Wij zijn verarmd, onze staat en ons land zijn verwoest, doch wij zullen de woeste plaatsen weer opbouwen, zodat onze vroegere, heerlijkheid zich nog schoner uit het puin zal verheffen; alzo zegt de HEERE der heirscharen, die over hemel en aarde met almacht regeert:Zullen zij de ruïnen hunner steden weer opbouwen, zo zal Ik ze steeds weer door nieuwe werktuigen afbreken, en men zal hen, al die landen der Edomieten, ten allen tijde noemen: Landpale der goddeloosheid, die door den Heere vervloekt, en allen, die daarin wonen, een volk, op hetwelk de HEERE vergramd is, en dat zijne genade niet zal aanschouwen tot in eeuwigheid.De vervulling dezer profetie kan bij gebrek aan geschiedkundige berichten niet tot in bijzonderheden worden aangewezen. Slechts zoveel schijnt zeker, dat in den Perzischen tijd de macht der Edomieten geheel gebroken werd. Want als de Edomieten, die in den Chaldeeuwsen tijd zelfs het zuiden van Palestina hadden bezet (Ezekiel 35:10. 1 Makk. 5:65) ook nog in den tijd van de Seleucidische verdrukkingen hunnen haat tegen Israël zochten te tonen (1 Makk. 5:3. 2 Makk. 10:15) werden zij niet alleen door Judas Makkabes herhaaldelijk vernederd, maar zelfs door Johannes Hyrkanus geheel bedwongen, tot besnijdenis genoodzaakt en den Joodsen staat ingelijfd. En wanneer zij ook in den hierdoor ontstanen Joodsch-Edomietischen staat een tijd lang heerschappij voerden (Herodes en de Herodianen), verdwijnen zij toch spoedig daarop, sedert de verwoesting van Jeruzalem, geheel uit de geschiedenis, en verdwijnen zij onder de Arabieren. Wat hier van het geschiedkundig volk der Edomieten gezegd is, heeft in dezelfde mate betrekking op alle de Edomieten, volgens de gezindheid (Obadiah 1:1:1), welke voor het linzenkooksel der snode wellust en eer hun kindschap van God verkocht hebben. Alle deze valse broeders der halfgelovigen en ongelovigen, die op Edoms gebied overgaan, en het gelovige volk Gods met Edom laat haten, behoren tot de vervloekte grenzen, tot het volk, waarop God eeuwig toornt. Alleen binnen Israëls grenzen is genade en eeuwig heil te vinden.
Vers 4
4. Ofschoon Edom zei: Wij zijn verarmd, onze staat en ons land zijn verwoest, doch wij zullen de woeste plaatsen weer opbouwen, zodat onze vroegere, heerlijkheid zich nog schoner uit het puin zal verheffen; alzo zegt de HEERE der heirscharen, die over hemel en aarde met almacht regeert:Zullen zij de ruïnen hunner steden weer opbouwen, zo zal Ik ze steeds weer door nieuwe werktuigen afbreken, en men zal hen, al die landen der Edomieten, ten allen tijde noemen: Landpale der goddeloosheid, die door den Heere vervloekt, en allen, die daarin wonen, een volk, op hetwelk de HEERE vergramd is, en dat zijne genade niet zal aanschouwen tot in eeuwigheid.De vervulling dezer profetie kan bij gebrek aan geschiedkundige berichten niet tot in bijzonderheden worden aangewezen. Slechts zoveel schijnt zeker, dat in den Perzischen tijd de macht der Edomieten geheel gebroken werd. Want als de Edomieten, die in den Chaldeeuwsen tijd zelfs het zuiden van Palestina hadden bezet (Ezekiel 35:10. 1 Makk. 5:65) ook nog in den tijd van de Seleucidische verdrukkingen hunnen haat tegen Israël zochten te tonen (1 Makk. 5:3. 2 Makk. 10:15) werden zij niet alleen door Judas Makkabes herhaaldelijk vernederd, maar zelfs door Johannes Hyrkanus geheel bedwongen, tot besnijdenis genoodzaakt en den Joodsen staat ingelijfd. En wanneer zij ook in den hierdoor ontstanen Joodsch-Edomietischen staat een tijd lang heerschappij voerden (Herodes en de Herodianen), verdwijnen zij toch spoedig daarop, sedert de verwoesting van Jeruzalem, geheel uit de geschiedenis, en verdwijnen zij onder de Arabieren. Wat hier van het geschiedkundig volk der Edomieten gezegd is, heeft in dezelfde mate betrekking op alle de Edomieten, volgens de gezindheid (Obadiah 1:1:1), welke voor het linzenkooksel der snode wellust en eer hun kindschap van God verkocht hebben. Alle deze valse broeders der halfgelovigen en ongelovigen, die op Edoms gebied overgaan, en het gelovige volk Gods met Edom laat haten, behoren tot de vervloekte grenzen, tot het volk, waarop God eeuwig toornt. Alleen binnen Israëls grenzen is genade en eeuwig heil te vinden.
Vers 5
5. En uwe lichamelijke, ogen zullen het zien, hoe zich deze Mijn haat tegen Edom zal openbaren, en het hem nooit zal gelukken Mijnen vloek van kracht te beroven, en gijlieden zult dan zeggen, gij, die nu met een ondankbaar hart Mijne liefde voor Jakob en zijn volk loochent: De HEERE zij in Zijn genadig, liefdevol bestuur groot gemaakt, van de landpale Israëls af 1)!1) Deze voorspelling staat nog vast en overleeft alle oordelen, welke over het hardnekkige volk nog heden komen en in de toekomst zullen komen.
Als volk heeft Israël nog niet zo uitgeroepen, als de Profeet het verkondigt, maar het zal dit eerst dan doen, wanneer het ook roept: "Geloofd zij Hij, die daar komt in den naam des Heeren. " Tot dien tijd wordt het woord slechts voorafbeeldend vervuld in de Christelijke kerk, zo dikwijls de Heere der Edomieten macht in haar verslaat (Isaiah 34:17).
De betekenis is deze, dat de naam des Heeren zou groot gemaakt worden verre over de grenzen van Israël heen, waar Hij Zijne grootheid den mensen, door de daden van Zijne macht en genade, verhoogt.
Malachi 1:6-Hoofdst 2:9. Na deze algemene inleiding beginnen nu de bijzondere bestraffingen, vooreerst de bestraffing van de verachting des Heeren, welke de priesters door het brengen van slechte, gebrekkige offers aan den dag legden. De Profeet gaat uit van de algemeen erkende waarheden, dat een zoon zijnen vader, een knecht zijnen heer eert, en dat de Heere de Vader van Israël is. Hij zoekt daarop de Priesters tot een levendig bewustzijn te brengen van hun zware zonde, waarin zij den Heere gering achten. Het hare beter, wanneer de tempel des Heeren geheel werd gesloten, dan dat Zijn boven alles verheven, en eens door alle heidenen geprezen naam door zulke offeranden zonder geloof, en vloek aanbrengende, werd ontheiligd; want de Heere heeft de offeranden niet nodig. Vervloekt zij ieder, die offeranden brengt, welke niet deugen (Malachi 1:6-Malachi 1:14). Na zulk ene strafprediking kondigt de Profeet den Priesters de straf aan, welke hen zou treffen, wanneer zij van hun misdaad van verachting des Heeren geen afstand deden. De Heere zal al hunnen dienst bij het altaar en het heiligdom te niet doen, en hen zelven aan de diepste verachting prijs geven: want Levi, met wien de Heere het verbond had gesloten, en zijne nakomelingschap, de oudere priesterstand, wandelde in al de inzettingen van des Heeren verbond, en vervulde zijne heilige roeping. Daarom ontving hij ook de beloofde genadegiften, maar zij, de tegenwoordige priesters, hadden het verbond van hun zijde gebroken .
Vers 5
5. En uwe lichamelijke, ogen zullen het zien, hoe zich deze Mijn haat tegen Edom zal openbaren, en het hem nooit zal gelukken Mijnen vloek van kracht te beroven, en gijlieden zult dan zeggen, gij, die nu met een ondankbaar hart Mijne liefde voor Jakob en zijn volk loochent: De HEERE zij in Zijn genadig, liefdevol bestuur groot gemaakt, van de landpale Israëls af 1)!1) Deze voorspelling staat nog vast en overleeft alle oordelen, welke over het hardnekkige volk nog heden komen en in de toekomst zullen komen.
Als volk heeft Israël nog niet zo uitgeroepen, als de Profeet het verkondigt, maar het zal dit eerst dan doen, wanneer het ook roept: "Geloofd zij Hij, die daar komt in den naam des Heeren. " Tot dien tijd wordt het woord slechts voorafbeeldend vervuld in de Christelijke kerk, zo dikwijls de Heere der Edomieten macht in haar verslaat (Isaiah 34:17).
De betekenis is deze, dat de naam des Heeren zou groot gemaakt worden verre over de grenzen van Israël heen, waar Hij Zijne grootheid den mensen, door de daden van Zijne macht en genade, verhoogt.
Malachi 1:6-Hoofdst 2:9. Na deze algemene inleiding beginnen nu de bijzondere bestraffingen, vooreerst de bestraffing van de verachting des Heeren, welke de priesters door het brengen van slechte, gebrekkige offers aan den dag legden. De Profeet gaat uit van de algemeen erkende waarheden, dat een zoon zijnen vader, een knecht zijnen heer eert, en dat de Heere de Vader van Israël is. Hij zoekt daarop de Priesters tot een levendig bewustzijn te brengen van hun zware zonde, waarin zij den Heere gering achten. Het hare beter, wanneer de tempel des Heeren geheel werd gesloten, dan dat Zijn boven alles verheven, en eens door alle heidenen geprezen naam door zulke offeranden zonder geloof, en vloek aanbrengende, werd ontheiligd; want de Heere heeft de offeranden niet nodig. Vervloekt zij ieder, die offeranden brengt, welke niet deugen (Malachi 1:6-Malachi 1:14). Na zulk ene strafprediking kondigt de Profeet den Priesters de straf aan, welke hen zou treffen, wanneer zij van hun misdaad van verachting des Heeren geen afstand deden. De Heere zal al hunnen dienst bij het altaar en het heiligdom te niet doen, en hen zelven aan de diepste verachting prijs geven: want Levi, met wien de Heere het verbond had gesloten, en zijne nakomelingschap, de oudere priesterstand, wandelde in al de inzettingen van des Heeren verbond, en vervulde zijne heilige roeping. Daarom ontving hij ook de beloofde genadegiften, maar zij, de tegenwoordige priesters, hadden het verbond van hun zijde gebroken .
Vers 6
6. Een zoon zal den vader eren, en een knecht zijnen heer1), zo als gij gewis allen toestemt; ben Ik dan een Vader van Israël, en Ik ben het zeker (Deuteronomy 32:6. Isaiah 63:16. Psalms 100:3), waar is Mijne eer, die Mij als Vader toekomt? En ben Ik een Heere van Israël, en dat ben Ik, daar Ik het tot Mijn erfdeel heb gesteld, waar is Mijne vreze, de vreze, welke een knecht aan zijnen heer verschuldigd is; zegt de HEERE der heirscharen tot u, o priesters, verachters Mijns naams, die dus het tegendeel doet van hetgeen enen zoon en enen knecht betaamt; maar gij zegtin uwe gehuichelde eigengerechtigheid: Waarmee hebben wij zulk een zwaar verwijt verdiend? waarmee verachten wij Uwen naam? 1)1) De natuur heeft deze wet in het hart der mensenkinderen geschreven, v rdat God ze op den berg Sinaï schreef, ja, een knecht, hoewel zijne verplichting aan zijn meester niet natuurlijk is, maar door vrijwillige overeenkomst zal het nochtans zijn plicht achten hem te eren, zijne bevelen in acht te nemen, en getrouw te zijn aan zijne belangen. Maar de Priesters, die Gods kinderen en knechten zijn, eerden en vereerden Hem niet.
2) Vooreerst richt de Heere Zijne vraag tot de Priesters, niet alsof deze alleen Hem de eer en vreze onthielden, maar omdat van hen wegens hun ambt en hun bijzondere roeping tot den dienst in het huis des Heeren nog het eerst had kunnen verwacht worden, dat zij ten minste de Heere gene reden tot ontevredenheid zouden geven, en omdat, wanneer zij den Heere de ere, welke Hem toekwam, onthielden, hun schuld dubbel groot was, daar zij toch de roeping hadden, om het volk in ware verering en vreze des Heeren voor te gaan, en zij door verwaarlozing of verkeerde volvoering van deze hun roeping, ook het overige volk tot geringschatting en verachting des Heeren verleidden.
Vers 6
6. Een zoon zal den vader eren, en een knecht zijnen heer1), zo als gij gewis allen toestemt; ben Ik dan een Vader van Israël, en Ik ben het zeker (Deuteronomy 32:6. Isaiah 63:16. Psalms 100:3), waar is Mijne eer, die Mij als Vader toekomt? En ben Ik een Heere van Israël, en dat ben Ik, daar Ik het tot Mijn erfdeel heb gesteld, waar is Mijne vreze, de vreze, welke een knecht aan zijnen heer verschuldigd is; zegt de HEERE der heirscharen tot u, o priesters, verachters Mijns naams, die dus het tegendeel doet van hetgeen enen zoon en enen knecht betaamt; maar gij zegtin uwe gehuichelde eigengerechtigheid: Waarmee hebben wij zulk een zwaar verwijt verdiend? waarmee verachten wij Uwen naam? 1)1) De natuur heeft deze wet in het hart der mensenkinderen geschreven, v rdat God ze op den berg Sinaï schreef, ja, een knecht, hoewel zijne verplichting aan zijn meester niet natuurlijk is, maar door vrijwillige overeenkomst zal het nochtans zijn plicht achten hem te eren, zijne bevelen in acht te nemen, en getrouw te zijn aan zijne belangen. Maar de Priesters, die Gods kinderen en knechten zijn, eerden en vereerden Hem niet.
2) Vooreerst richt de Heere Zijne vraag tot de Priesters, niet alsof deze alleen Hem de eer en vreze onthielden, maar omdat van hen wegens hun ambt en hun bijzondere roeping tot den dienst in het huis des Heeren nog het eerst had kunnen verwacht worden, dat zij ten minste de Heere gene reden tot ontevredenheid zouden geven, en omdat, wanneer zij den Heere de ere, welke Hem toekwam, onthielden, hun schuld dubbel groot was, daar zij toch de roeping hadden, om het volk in ware verering en vreze des Heeren voor te gaan, en zij door verwaarlozing of verkeerde volvoering van deze hun roeping, ook het overige volk tot geringschatting en verachting des Heeren verleidden.
Vers 7
7. Gij brengt op Mijn altaar verontreinigd brood, offers van dien aard, welke allerlei door Mij verbodene verkeerdheden in zich hebben (Isaiah 21:6, Isaiah 21:8, Isaiah 21:17), en gij zegt: Waarmee verontreinigen wij U? Daarmee aan de ene zijde-dit zij u ten antwoord-dat gij openlijk voor de mensen, in uwe ongelovige onverschilligheid zegt: Des HEEREN tafel of altaar is verachtelijk, is iets op welks heilighouding het niet veel aankomt.Als brood worden de offers niet alleen daarom voorgesteld, omdat zij door den Heere op gelijke wijze, namelijk door middel van het vuur, verteerd worden, als de mens zijne spijze verteert, maar ook en vooral daarom, omdat de Heere die evenzeer nodig heeft, Om Israëls genadige God te kunnen blijven, als de mens de spijze nodig heeft, om in leven te blijven. De Heere heeft wel tot Zijn levensonderhoud, tot de mogelijkheid van Zijn voortdurend bestaan, de offeranden niet nodig; maar de offers moeten volgens des Heeren eigene instelling het zinnebeeldige middel zijn, waardoor Israël den Heere als zijnen genadigen God behoudt. Daar dit middel echter ook slechts een zinnebeeldig is, zo spreekt het van zelf, dat het zonder werking, en in des Heeren ogen zonder waarde is, zodra dat wegvalt, tot welke voorstelling het dient: de gehoorzaamheid aan den Heere, de vreze des Heeren, de overgave aan den Heere.
Vers 7
7. Gij brengt op Mijn altaar verontreinigd brood, offers van dien aard, welke allerlei door Mij verbodene verkeerdheden in zich hebben (Isaiah 21:6, Isaiah 21:8, Isaiah 21:17), en gij zegt: Waarmee verontreinigen wij U? Daarmee aan de ene zijde-dit zij u ten antwoord-dat gij openlijk voor de mensen, in uwe ongelovige onverschilligheid zegt: Des HEEREN tafel of altaar is verachtelijk, is iets op welks heilighouding het niet veel aankomt.Als brood worden de offers niet alleen daarom voorgesteld, omdat zij door den Heere op gelijke wijze, namelijk door middel van het vuur, verteerd worden, als de mens zijne spijze verteert, maar ook en vooral daarom, omdat de Heere die evenzeer nodig heeft, Om Israëls genadige God te kunnen blijven, als de mens de spijze nodig heeft, om in leven te blijven. De Heere heeft wel tot Zijn levensonderhoud, tot de mogelijkheid van Zijn voortdurend bestaan, de offeranden niet nodig; maar de offers moeten volgens des Heeren eigene instelling het zinnebeeldige middel zijn, waardoor Israël den Heere als zijnen genadigen God behoudt. Daar dit middel echter ook slechts een zinnebeeldig is, zo spreekt het van zelf, dat het zonder werking, en in des Heeren ogen zonder waarde is, zodra dat wegvalt, tot welke voorstelling het dient: de gehoorzaamheid aan den Heere, de vreze des Heeren, de overgave aan den Heere.
Vers 8
8. Want aan de andere zijde, als gij met dezelfde gezindheid wat blinds aanbrengt om te offeren, het is, alhoewel gij daardoor zonder vreze de meest uitdrukkelijke voorschriften der wet (Leviticus 22:20-Leviticus 22:25. Deuteronomy 15:21; Deuteronomy 17:1) overtreedt, bij u, volgens uwe mening; niet kwaad! en eveneens als gij wat kreupels of kranks aanbrengt, het is niet kwaad! denkt gij, zodat men het u als verachting van Zijnen naam zou kunnen ten kwade duiden! Brengt dat toch eens aan uwen vorst, den Perzischen stadhouder, ten geschenke; zal hij om zulk een geschenk een welgevallen aan u hebben? of zal hij uw aangezicht opnemen, en uit gunst jegens u het geschenk als goed aanmerken? zegt de HEERE der heirscharen.De Profeet denkt hier aan tweeërlei offeranden; vooreerst besteedden de Priesters het door Israël tot onderhouding van den offerdienst saamgebrachte geld (Nehemiah 10:32) tot aankoop van blinde, lamme en zieke dieren, voor het altaar des Heeren, en aan de andere zijde, wanneer het volk hun dergelijke dieren tot privaat-offers bracht, namen zij die gewillig aan, en offerden ze zonder bedenking.
Vers 8
8. Want aan de andere zijde, als gij met dezelfde gezindheid wat blinds aanbrengt om te offeren, het is, alhoewel gij daardoor zonder vreze de meest uitdrukkelijke voorschriften der wet (Leviticus 22:20-Leviticus 22:25. Deuteronomy 15:21; Deuteronomy 17:1) overtreedt, bij u, volgens uwe mening; niet kwaad! en eveneens als gij wat kreupels of kranks aanbrengt, het is niet kwaad! denkt gij, zodat men het u als verachting van Zijnen naam zou kunnen ten kwade duiden! Brengt dat toch eens aan uwen vorst, den Perzischen stadhouder, ten geschenke; zal hij om zulk een geschenk een welgevallen aan u hebben? of zal hij uw aangezicht opnemen, en uit gunst jegens u het geschenk als goed aanmerken? zegt de HEERE der heirscharen.De Profeet denkt hier aan tweeërlei offeranden; vooreerst besteedden de Priesters het door Israël tot onderhouding van den offerdienst saamgebrachte geld (Nehemiah 10:32) tot aankoop van blinde, lamme en zieke dieren, voor het altaar des Heeren, en aan de andere zijde, wanneer het volk hun dergelijke dieren tot privaat-offers bracht, namen zij die gewillig aan, en offerden ze zonder bedenking.
Vers 9
9. Nu dan, smeekt toch eens het aangezicht van God, wien gij voortdurend zulke slechte offers aanbiedt, dat Hij ons, Zijn volk, genadig zij, het uit zijnen behoeftigen toestand bevrijde, en opnieuw zegene. Antwoordt toch niet naar den wens van uw hart; want zulks, het brengen dier slechte offeranden, is van uwe hand geschied, van u, die Hem daarop moet bidden, en Zijne genadige verhoring met offeranden moet afsmeken, zal Hij uw aangezicht opnemen? zal Hij om uwentwil en om uwe slechte offers Zich uwer ontfermen? zegt de HEERE der heirscharen.Vers 9
9. Nu dan, smeekt toch eens het aangezicht van God, wien gij voortdurend zulke slechte offers aanbiedt, dat Hij ons, Zijn volk, genadig zij, het uit zijnen behoeftigen toestand bevrijde, en opnieuw zegene. Antwoordt toch niet naar den wens van uw hart; want zulks, het brengen dier slechte offeranden, is van uwe hand geschied, van u, die Hem daarop moet bidden, en Zijne genadige verhoring met offeranden moet afsmeken, zal Hij uw aangezicht opnemen? zal Hij om uwentwil en om uwe slechte offers Zich uwer ontfermen? zegt de HEERE der heirscharen.Vers 10
10. Wie is er ook onder u, die de deuren om niet toesluit? en gij steekt het vuur niet aan op Mijn altaar om niet 1) Ik heb toch genen lust aan u met uw eigengerechtig, huichelachtig hart, zegt de HEERE der heirscharen a), en het spijsoffer is Mij, zo min als enige offer van uwe hand niet aangenaam. 2)a) Isaiah 1:11. Jeremiah 6:20. Amos 5:21, Amos 5:22.
1) De Heere komt in deze verzen op tegen de huichelachtige en leugenachtige daden van Priesters en volk. Men wilde zich van des Heeren dienst niet vrijmaken, maar men diende den Heere niet van harte. Het was alleen slechts vorm, waaraan het wezen des harten ontbrak. En daarom is het, wie is er onder u, hier op te vatten in den zin van: Was er ook maar n onder u, die dat deed.
Ook nu geldt het weer als in de dagen van Jesaja, dat het ganse hoofd ziek was en het ganse hart mat.
2) Het spijsoffer bestond uit tarwemeel, korenaren, olie, wierook en zout, en werd als ene vrijwillige gave den Heere aangeboden in bepaalde voorgeschrevene gevallen.
De stof van het spijsoffer werd tot den Priester gebracht, die er een handvol van nam, en het onder het altaar legde met het reukwerk tot een liefelijken reuk voor den Heere. Het overblijvende was voor de reine Priesters, en moest door deze in het voorhof gegeten worden, omdat het ene heiligheid der heiligheden was. Meestal maakte men echter van het tarwemeel koeken, die in den oven of in een pan of ketel gebakken werden, en waarmee de Priester op gelijke wijze handelde. Het spijsoffer had ten dele betrekking op Christus, van Wien de profetie (Daniel 9:27) zei: dat Hij het spijsoffer zou doen ophouden, omdat Hij Zich zelven voor ons, Gode tot een welriekenden reuk heeft overgegeven (Ephesians 5:2). Ten dele zag het op de gelovigen, die door Hem geheiligd en toebereid zijn, om Gode lieflijke offeranden aan te bieden, gelijk voorzegd was (Isaiah 66:20): "Zij zullen al uwe broeders uit alle heidenen ten spijsoffer brengen. Christus is hierin ons geworden heiligmaking van God. Hij vervult alles in allen, terwijl de gemeente, welker Hoofd Hij is, Zijne vervulling is (Ephesians 1:21). Gelijk de spijze het leven onderhoudt en tot werkzaamheid bekwaam maakt, alzo is Christus voorgesteld als de allerzuiverste meelbloem de spijze des Vaders, wiens leven ook genade en liefde in Christus, genoegen en ruste vond, en door Christus bekwaam was om dat leven daar buiten aan zondaren te openbaren. Christus heeft Zich als die spijze van Gods welbehagen aan Zijne gemeente gegeven, toebereid met de olie Zijns Geestes en met den wierook Zijner voorbidding, opdat de gelovigen in Zijne gemeenschap zich Gode zouden kunnen toewijden, en wel zodanig, dat zij zelf van Christus eten en door Hem gevoed worden, terwijl zij zich met Hem voor God stellen als een offer van verootmoediging en dankzegging. Dat is hun offer: de uitoefening ener oprechte liefde, die de bedroefden troost, de weduwen en wezen bezoekt in hun verdrukkingen, de vreemdelingen herbergt, de naakten en de hongerigen spijzigt. Verschillende uitdrukkingen in het Nieuwe Testament wijzen ons daarop: "Ik heb alles ontvangen, " zegt Paulus (Philippians 4:18), en ik heb overvloed, ik ben vervuld geworden, als ik van Epafroditus ontvangen heb, dat van u gezonden was als enen welriekenden reuk en aangename offerande Gode welbehagelijk. Zo ook Hebrews 13:6 "Vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet, want in zodanige offeranden heeft God een welbehagen. "
Vers 10
10. Wie is er ook onder u, die de deuren om niet toesluit? en gij steekt het vuur niet aan op Mijn altaar om niet 1) Ik heb toch genen lust aan u met uw eigengerechtig, huichelachtig hart, zegt de HEERE der heirscharen a), en het spijsoffer is Mij, zo min als enige offer van uwe hand niet aangenaam. 2)a) Isaiah 1:11. Jeremiah 6:20. Amos 5:21, Amos 5:22.
1) De Heere komt in deze verzen op tegen de huichelachtige en leugenachtige daden van Priesters en volk. Men wilde zich van des Heeren dienst niet vrijmaken, maar men diende den Heere niet van harte. Het was alleen slechts vorm, waaraan het wezen des harten ontbrak. En daarom is het, wie is er onder u, hier op te vatten in den zin van: Was er ook maar n onder u, die dat deed.
Ook nu geldt het weer als in de dagen van Jesaja, dat het ganse hoofd ziek was en het ganse hart mat.
2) Het spijsoffer bestond uit tarwemeel, korenaren, olie, wierook en zout, en werd als ene vrijwillige gave den Heere aangeboden in bepaalde voorgeschrevene gevallen.
De stof van het spijsoffer werd tot den Priester gebracht, die er een handvol van nam, en het onder het altaar legde met het reukwerk tot een liefelijken reuk voor den Heere. Het overblijvende was voor de reine Priesters, en moest door deze in het voorhof gegeten worden, omdat het ene heiligheid der heiligheden was. Meestal maakte men echter van het tarwemeel koeken, die in den oven of in een pan of ketel gebakken werden, en waarmee de Priester op gelijke wijze handelde. Het spijsoffer had ten dele betrekking op Christus, van Wien de profetie (Daniel 9:27) zei: dat Hij het spijsoffer zou doen ophouden, omdat Hij Zich zelven voor ons, Gode tot een welriekenden reuk heeft overgegeven (Ephesians 5:2). Ten dele zag het op de gelovigen, die door Hem geheiligd en toebereid zijn, om Gode lieflijke offeranden aan te bieden, gelijk voorzegd was (Isaiah 66:20): "Zij zullen al uwe broeders uit alle heidenen ten spijsoffer brengen. Christus is hierin ons geworden heiligmaking van God. Hij vervult alles in allen, terwijl de gemeente, welker Hoofd Hij is, Zijne vervulling is (Ephesians 1:21). Gelijk de spijze het leven onderhoudt en tot werkzaamheid bekwaam maakt, alzo is Christus voorgesteld als de allerzuiverste meelbloem de spijze des Vaders, wiens leven ook genade en liefde in Christus, genoegen en ruste vond, en door Christus bekwaam was om dat leven daar buiten aan zondaren te openbaren. Christus heeft Zich als die spijze van Gods welbehagen aan Zijne gemeente gegeven, toebereid met de olie Zijns Geestes en met den wierook Zijner voorbidding, opdat de gelovigen in Zijne gemeenschap zich Gode zouden kunnen toewijden, en wel zodanig, dat zij zelf van Christus eten en door Hem gevoed worden, terwijl zij zich met Hem voor God stellen als een offer van verootmoediging en dankzegging. Dat is hun offer: de uitoefening ener oprechte liefde, die de bedroefden troost, de weduwen en wezen bezoekt in hun verdrukkingen, de vreemdelingen herbergt, de naakten en de hongerigen spijzigt. Verschillende uitdrukkingen in het Nieuwe Testament wijzen ons daarop: "Ik heb alles ontvangen, " zegt Paulus (Philippians 4:18), en ik heb overvloed, ik ben vervuld geworden, als ik van Epafroditus ontvangen heb, dat van u gezonden was als enen welriekenden reuk en aangename offerande Gode welbehagelijk. Zo ook Hebrews 13:6 "Vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet, want in zodanige offeranden heeft God een welbehagen. "
Vers 11
11. Maar Ik zal Mij weten schadeloos te stellen, van den opgang der zon tot haren ondergang, zal Mijn naam groot zijn, en met heilige handen geprezen worden onder de Heidenen, tot welke Mijn rijk zal komen, wanneer Israël zich geheel in de verachting Mijner eer zal verstokt hebben; en aan alle plaats zal Mijnen naam reukwerk toegebracht worden, en een rein spijsoffer, dat van gehoorzaamheid en overgave des harten getuigenis geeft; want Mijn naam zal groot zijn onder de Heidenen, zegt de HEERE der heirscharen.De Roomse kerk maakt van dit vers gebruik als Bijbelse bewijsplaats voor hare leer van het misoffer (Canones et decreta concilii Tridentini Sess. XXII. "Een rein offer is dat, hetwelk door gene onwaardigheid of boosheid dergenen, die het brengen, ontheiligd kan worden: dat dit reine offer Zijnen naam aan alle plaatsen zal worden toegebracht, heeft de Heere door Maleachi voorzegd). Ene eenvoudige, duidelijke uitlegging, volgens den samenhang en de analogie der Heilige Schrift, geeft het duidelijke bewijs, dat de Profeet hier sprak van geen ander offeren, dan van het gebed, de overgave des mensen aan God, van de goede werken, welke uit het geloof in Christus, het enige eeuwige offer voortkomen. Zo begrijpen ook de meeste kerkvaders, van Justinus den martelaar af, onze plaats, en zo zij ook in die woorden tevens ene heenwijzing op het Heilig Avondmaal zien, zo is bij hen toch geen spoor te vinden van de mening, als ware hier het onbloedige misoffer der Roomse kerk geprofeteerd. Alleen Cyprianus en Theodoretus beschouwen onze plaats als ene voorzegging van een offer, dat sterk aan het misoffer herinnert, als een offeren van Christus, door de Priesters te volbrengen.
Vers 11
11. Maar Ik zal Mij weten schadeloos te stellen, van den opgang der zon tot haren ondergang, zal Mijn naam groot zijn, en met heilige handen geprezen worden onder de Heidenen, tot welke Mijn rijk zal komen, wanneer Israël zich geheel in de verachting Mijner eer zal verstokt hebben; en aan alle plaats zal Mijnen naam reukwerk toegebracht worden, en een rein spijsoffer, dat van gehoorzaamheid en overgave des harten getuigenis geeft; want Mijn naam zal groot zijn onder de Heidenen, zegt de HEERE der heirscharen.De Roomse kerk maakt van dit vers gebruik als Bijbelse bewijsplaats voor hare leer van het misoffer (Canones et decreta concilii Tridentini Sess. XXII. "Een rein offer is dat, hetwelk door gene onwaardigheid of boosheid dergenen, die het brengen, ontheiligd kan worden: dat dit reine offer Zijnen naam aan alle plaatsen zal worden toegebracht, heeft de Heere door Maleachi voorzegd). Ene eenvoudige, duidelijke uitlegging, volgens den samenhang en de analogie der Heilige Schrift, geeft het duidelijke bewijs, dat de Profeet hier sprak van geen ander offeren, dan van het gebed, de overgave des mensen aan God, van de goede werken, welke uit het geloof in Christus, het enige eeuwige offer voortkomen. Zo begrijpen ook de meeste kerkvaders, van Justinus den martelaar af, onze plaats, en zo zij ook in die woorden tevens ene heenwijzing op het Heilig Avondmaal zien, zo is bij hen toch geen spoor te vinden van de mening, als ware hier het onbloedige misoffer der Roomse kerk geprofeteerd. Alleen Cyprianus en Theodoretus beschouwen onze plaats als ene voorzegging van een offer, dat sterk aan het misoffer herinnert, als een offeren van Christus, door de Priesters te volbrengen.
Vers 12
12. Maar gij ontheiligt dien, als gij zegt: Des HEEREN tafelof altaar is ontreinigd 1), is niet beter dan elke andere plaats, en men doet geen onrecht, wanneer men dieren brengt, waaraan gebrek is, en haar inkomen, wat er opgebracht wordt, hare spijs, elk offer van welken aard het ook zij, is verachtelijk. 1) De geveinsde en sleurachtige godsdienst is een ontheiligen en een ijdel gebruiken van Gods Naam en in zijn soort een schrikkelijke verbreking van het derde gebod, om welke God de mensen niet zal onschuldig houden.Vers 12
12. Maar gij ontheiligt dien, als gij zegt: Des HEEREN tafelof altaar is ontreinigd 1), is niet beter dan elke andere plaats, en men doet geen onrecht, wanneer men dieren brengt, waaraan gebrek is, en haar inkomen, wat er opgebracht wordt, hare spijs, elk offer van welken aard het ook zij, is verachtelijk. 1) De geveinsde en sleurachtige godsdienst is een ontheiligen en een ijdel gebruiken van Gods Naam en in zijn soort een schrikkelijke verbreking van het derde gebod, om welke God de mensen niet zal onschuldig houden.Vers 13
13. Nog zegt gij: Ziet wat ene vermoeidheid voor den dienst van het altaar des Heeren! maar gij zoudt het kunnen wegblazen, gij acht het voor niets, dat gij verwaardigd zijt in Zijn heiligdom te dienen, gij slaat het in den wind, zegt de HEERE der heirscharen. Gij toont deze verachting van het altaar en den dienst des Heeren openlijk daardoor, dat gij brengt tot het altaar ook hetgeen geroofd is, dat door ene strafwaardige misdaad verworven is, en dat kreupel en ziek is, hetgeen de Heere in Zijne wet toch alles als ongeschikt voor het offer heeft aangewezen (Leviticus 22:20); gij brengt ook 1) spijsoffer, zegt het zelf: Zou Mij zulks aangenaam zijn van uwe hand? zegt de HEERE.1) Beter: Gij brengt alzo het spijsoffer. De Heere komt ook hier op tegen het verachten van Zijn dienst. Het is hier geen sleurdienst meer, zoals in het vorige vers, maar een verachten van en een zich weinig bekommeren om den dienst des Heeren. De dienst des Heeren is hun een last geworden en daarom bekommeren zij zich er niet om, of de offeranden goed zijn of niet.
Daarom spreekt de Heere het ook uit, dat Hij geen lust heeft aan de kreupele offers van de Israëlieten.
Vers 13
13. Nog zegt gij: Ziet wat ene vermoeidheid voor den dienst van het altaar des Heeren! maar gij zoudt het kunnen wegblazen, gij acht het voor niets, dat gij verwaardigd zijt in Zijn heiligdom te dienen, gij slaat het in den wind, zegt de HEERE der heirscharen. Gij toont deze verachting van het altaar en den dienst des Heeren openlijk daardoor, dat gij brengt tot het altaar ook hetgeen geroofd is, dat door ene strafwaardige misdaad verworven is, en dat kreupel en ziek is, hetgeen de Heere in Zijne wet toch alles als ongeschikt voor het offer heeft aangewezen (Leviticus 22:20); gij brengt ook 1) spijsoffer, zegt het zelf: Zou Mij zulks aangenaam zijn van uwe hand? zegt de HEERE.1) Beter: Gij brengt alzo het spijsoffer. De Heere komt ook hier op tegen het verachten van Zijn dienst. Het is hier geen sleurdienst meer, zoals in het vorige vers, maar een verachten van en een zich weinig bekommeren om den dienst des Heeren. De dienst des Heeren is hun een last geworden en daarom bekommeren zij zich er niet om, of de offeranden goed zijn of niet.
Daarom spreekt de Heere het ook uit, dat Hij geen lust heeft aan de kreupele offers van de Israëlieten.
Vers 14
14. Ja, vervloekt zij de bedrieger, die in zulke gevallen, waarin de wet het offeren van een mannelijk offer verlangt, een vrouwelijk brengt, voorgevende dat hij geen ander heeft, en toch een mannetje in zijne kudde heeft; en vervloekt zij ieder, die den Heere belooft, ene gelofte doet, en offert, dat verdorven is, die om zich van zijne belofte zo gemakkelijk en goedkoop mogelijk af te maken, offert, dat verdorven is (Leviticus 1:3, Leviticus 1:10; Leviticus 22:18 v. 4:3, 23). Zulk ene misdaad moet zwaar worden gestraft; want Ik ben een groot Koning, de Hoogste in alle landen, die meer dan iemand op aarde aanspraak mag maken op eerbied en gehoorzaamheid, zegt de HEERE der heirscharen, en Mijn naam is vreselijk zelfs onder de Heidenen 1), hoeveel te meer moest hij het zijn voor Mijn volk en zijne Priesters.1) De Heere heeft een groten afkeer van de zonden, die onder de schoonste voorgeving van ijver en godzaligheid geschieden, als van dezulke, die onder hun eigen kleuren voorkomen, als zijnde die een dubbele ongerechtigheid. Want de bedrieger is vervloekt, die alles doet onder een voorwendsel van ijver en vorderlijkheid, geloften doende, die een getuigenis zijn van een zonderlinge tegenspraak, en die volbrengende, hetwelk de oprechtheid schijnt te kennen te geven. Want Hij belooft en offert en nochthans is het maar een bedorven ding, daar hij wat beters had.
Vers 14
14. Ja, vervloekt zij de bedrieger, die in zulke gevallen, waarin de wet het offeren van een mannelijk offer verlangt, een vrouwelijk brengt, voorgevende dat hij geen ander heeft, en toch een mannetje in zijne kudde heeft; en vervloekt zij ieder, die den Heere belooft, ene gelofte doet, en offert, dat verdorven is, die om zich van zijne belofte zo gemakkelijk en goedkoop mogelijk af te maken, offert, dat verdorven is (Leviticus 1:3, Leviticus 1:10; Leviticus 22:18 v. 4:3, 23). Zulk ene misdaad moet zwaar worden gestraft; want Ik ben een groot Koning, de Hoogste in alle landen, die meer dan iemand op aarde aanspraak mag maken op eerbied en gehoorzaamheid, zegt de HEERE der heirscharen, en Mijn naam is vreselijk zelfs onder de Heidenen 1), hoeveel te meer moest hij het zijn voor Mijn volk en zijne Priesters.1) De Heere heeft een groten afkeer van de zonden, die onder de schoonste voorgeving van ijver en godzaligheid geschieden, als van dezulke, die onder hun eigen kleuren voorkomen, als zijnde die een dubbele ongerechtigheid. Want de bedrieger is vervloekt, die alles doet onder een voorwendsel van ijver en vorderlijkheid, geloften doende, die een getuigenis zijn van een zonderlinge tegenspraak, en die volbrengende, hetwelk de oprechtheid schijnt te kennen te geven. Want Hij belooft en offert en nochthans is het maar een bedorven ding, daar hij wat beters had.