Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Leviticus 22". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/leviticus-22.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Leviticus 22". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, LEVITICUS 22Leviticus 22:1.
DE HEILIGHOUDING VAN DE GEHEILIGDEN.
I. Leviticus 22:1-Leviticus 22:33. Van de heilige personen gaat de Heere nu over tot de heilige gaven, welke de kinderen van Israël Hem brengen, hoe deze heilig zullen worden gehouden, wel het eerst door de priesters, daar noch een onrein geworden priester ze mag aanraken en daarvan eten (Leviticus 22:2-Leviticus 22:9), noch iemand anders, dan die tot het priesterlijk gezin behoort, tot het genot daarvan toegelaten wordt (Leviticus 22:10-Leviticus 22:16); daarna door het volk zelf, dat het nu slechts offers moet brengen, die tot de ware soort behoren (Leviticus 22:17-Leviticus 22:25), en over het algemeen in zijn offerdienst zich zeer gestreng moet houden aan Gods wil en gebod (Leviticus 22:26-Leviticus 22:33).
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, LEVITICUS 22Leviticus 22:1.
DE HEILIGHOUDING VAN DE GEHEILIGDEN.
I. Leviticus 22:1-Leviticus 22:33. Van de heilige personen gaat de Heere nu over tot de heilige gaven, welke de kinderen van Israël Hem brengen, hoe deze heilig zullen worden gehouden, wel het eerst door de priesters, daar noch een onrein geworden priester ze mag aanraken en daarvan eten (Leviticus 22:2-Leviticus 22:9), noch iemand anders, dan die tot het priesterlijk gezin behoort, tot het genot daarvan toegelaten wordt (Leviticus 22:10-Leviticus 22:16); daarna door het volk zelf, dat het nu slechts offers moet brengen, die tot de ware soort behoren (Leviticus 22:17-Leviticus 22:25), en over het algemeen in zijn offerdienst zich zeer gestreng moet houden aan Gods wil en gebod (Leviticus 22:26-Leviticus 22:33).
Vers 1
1. Daarna sprak de HEERE 1) opnieuw, misschien wel op de volgende dag, tot Mozes, zeggende:1) Hier spreekt Mozes over de toevallige omstandigheden, waardoor er een gebrek kon ontstaan, ofschoon de persoon van nature zuiver en ongeschonden was. Wie aan een natuurlijk gebrek leden, hun heeft de Heere het priesterlijk ambt verboden. Nu, indien een bijkomstig gebrek een priester heeft verontreinigd, beveelt Hij hem van zijn ambt afstand te doen, totdat hij gereinigd is. Vroeger beveelt hij hun, die onrein zijn, zich van het volk te scheiden, opdat niet anderen met besmetting zouden worden bezoedeld. Het schijnt daarom, dat aan de priesters iets overbodigs wordt voorgeschreven, wat al aan de anderen reeds is opgelegd. Maar, omdat soms de mensen, die in een of ander eerambt zijn geplaatst, de genade van God misbruiken in een vrijbrief om te zondigen, opdat de priesterlijke waardigheid niet een dekmantel zou zijn, om de ondeugden te koesteren of te verontschuldigen, is het noodzakelijk, dat in het bijzonder een wet wordt uitgevaardigd, opdat de priesters geen privilegies zouden voorwenden, dat zij onrein de offeranden mogen eten, die slechts aan de reine geoorloofd zijn te gebruiken. En opdat de heiligschennis des te meer afschrikwekkend zij, kondigt Hij de dood aan, indien iemand zijn onreinheden met de heiligheid van God vermengt. Want uit vrees voor straf moet men afschrikken en als het ware streng dwingen tot zijn plicht, hen, voor wie er overigens geen bezwaar zou zijn, de dienst van God gering te achten..
Vers 1
1. Daarna sprak de HEERE 1) opnieuw, misschien wel op de volgende dag, tot Mozes, zeggende:1) Hier spreekt Mozes over de toevallige omstandigheden, waardoor er een gebrek kon ontstaan, ofschoon de persoon van nature zuiver en ongeschonden was. Wie aan een natuurlijk gebrek leden, hun heeft de Heere het priesterlijk ambt verboden. Nu, indien een bijkomstig gebrek een priester heeft verontreinigd, beveelt Hij hem van zijn ambt afstand te doen, totdat hij gereinigd is. Vroeger beveelt hij hun, die onrein zijn, zich van het volk te scheiden, opdat niet anderen met besmetting zouden worden bezoedeld. Het schijnt daarom, dat aan de priesters iets overbodigs wordt voorgeschreven, wat al aan de anderen reeds is opgelegd. Maar, omdat soms de mensen, die in een of ander eerambt zijn geplaatst, de genade van God misbruiken in een vrijbrief om te zondigen, opdat de priesterlijke waardigheid niet een dekmantel zou zijn, om de ondeugden te koesteren of te verontschuldigen, is het noodzakelijk, dat in het bijzonder een wet wordt uitgevaardigd, opdat de priesters geen privilegies zouden voorwenden, dat zij onrein de offeranden mogen eten, die slechts aan de reine geoorloofd zijn te gebruiken. En opdat de heiligschennis des te meer afschrikwekkend zij, kondigt Hij de dood aan, indien iemand zijn onreinheden met de heiligheid van God vermengt. Want uit vrees voor straf moet men afschrikken en als het ware streng dwingen tot zijn plicht, hen, voor wie er overigens geen bezwaar zou zijn, de dienst van God gering te achten..
Vers 2
2. Spreukenek tot Aron en tot zijn zonen, dat zij zich, in het algemeen vol heilige vrees zich verre houden van de heilige dingen van de kinderen van Israël, die zij Mij heiligen, afzonderen 1) van de gewijde gaven van de kinderen vanIsraël, die niet op het altaar komen, maar als hef- en beweegoffer Mij gebracht worden, opdat zij de naam van Mijn heiligheid niet daardoor ontheiligen, dat zij deze zonder beraad als hun toekomende beschouwen, en nu als met ongewijde of gewone dingen daarmee omgaan: Ik ben de HEERE! 2)1) Een gelijk bevel wordt gegeven in Leviticus 7:20,Leviticus 7:21. Daar ten opzichte van de gehele gemeente, hier voor de priester. De bedoeling is, dat zij n de ergernissen hadden te weren en het misbruik van de heilige dingen tegen te gaan, n dat zij voor zichzelf hadden toe te zien, dat zij zich aan geen ontheiliging van de heilige dingen schuldig maakten. Het heilige niet als het niet-heilige behandelen, dat is de eigenlijke betekenis van het woord. Onder heilige dingen hebben wij hier vooral te verstaan, dat, wat buiten de tabernakel of tempel werd gegeten, door het volk tot het Heiligdom des Heeren werd gebracht, in het bijzonder tot onderhoud van de priesters. Dit blijkt duidelijk uit de volgende verzen..
2) Hiermee wijst de Heere op Zijn onvervreembaar recht op die gave, maar ook tevens op de Heiligheid van zijn Persoon, die geen overtreding ongestraft kan laten..
Vers 2
2. Spreukenek tot Aron en tot zijn zonen, dat zij zich, in het algemeen vol heilige vrees zich verre houden van de heilige dingen van de kinderen van Israël, die zij Mij heiligen, afzonderen 1) van de gewijde gaven van de kinderen vanIsraël, die niet op het altaar komen, maar als hef- en beweegoffer Mij gebracht worden, opdat zij de naam van Mijn heiligheid niet daardoor ontheiligen, dat zij deze zonder beraad als hun toekomende beschouwen, en nu als met ongewijde of gewone dingen daarmee omgaan: Ik ben de HEERE! 2)1) Een gelijk bevel wordt gegeven in Leviticus 7:20,Leviticus 7:21. Daar ten opzichte van de gehele gemeente, hier voor de priester. De bedoeling is, dat zij n de ergernissen hadden te weren en het misbruik van de heilige dingen tegen te gaan, n dat zij voor zichzelf hadden toe te zien, dat zij zich aan geen ontheiliging van de heilige dingen schuldig maakten. Het heilige niet als het niet-heilige behandelen, dat is de eigenlijke betekenis van het woord. Onder heilige dingen hebben wij hier vooral te verstaan, dat, wat buiten de tabernakel of tempel werd gegeten, door het volk tot het Heiligdom des Heeren werd gebracht, in het bijzonder tot onderhoud van de priesters. Dit blijkt duidelijk uit de volgende verzen..
2) Hiermee wijst de Heere op Zijn onvervreembaar recht op die gave, maar ook tevens op de Heiligheid van zijn Persoon, die geen overtreding ongestraft kan laten..
Vers 3
3. Zeg tot hen, als een voor hen en hun nazaten geldige wet: elke man onder uw geslachten, die uit uw gehele geslacht tot de heilige dingen, die de kinderen van Israëlde HEERE heiligen, om een gave van de (Leviticus 22:2) beschreven soort tot spijs te bereiden, of zelf daarvan te eten, naderen zal, als zijn onreinigheid op hem is; als hij zich in een staat van levitische onreinheid bevindt, deze mens zal van voor Mijn aangezicht uitgeroeid worden, opdat hij niet meer voor Mij sta, om Mij te dienen, Ik ben deHEERE, die als een heilig God ook heilige en reine dienstknechten verlang!Vers 3
3. Zeg tot hen, als een voor hen en hun nazaten geldige wet: elke man onder uw geslachten, die uit uw gehele geslacht tot de heilige dingen, die de kinderen van Israëlde HEERE heiligen, om een gave van de (Leviticus 22:2) beschreven soort tot spijs te bereiden, of zelf daarvan te eten, naderen zal, als zijn onreinigheid op hem is; als hij zich in een staat van levitische onreinheid bevindt, deze mens zal van voor Mijn aangezicht uitgeroeid worden, opdat hij niet meer voor Mij sta, om Mij te dienen, Ik ben deHEERE, die als een heilig God ook heilige en reine dienstknechten verlang!Vers 4
4. Niemand dus van het zaad van Aron, die een voortdurende onreinheid met zich omdraagt, daarin dat hij melaats is (Leviticus 13:45), of een vloed heeft (Leviticus 15:2), zal van die heilige dingen eten, totdat hij rein is; totdat zijn ziekte geweken is en hij zich nu aan de voorgeschreven reinigingswetten kan onderwerpen; bovendien die van de priesters ook maar door een voorbijgaande onreinheid aangetast is, daarin dat hij iets aanroert, dat onrein is door aanraking van een dood lichaam en daardoor zelf onrein wordt (Numbers 19:22), of iemand, wie het zaad van de bijligging, hetzij onwillekeurig in de slaap of willekeurig door geslachtsgemeenschap (Leviticus 15:16,Leviticus 15:18) ontgaat.Vers 4
4. Niemand dus van het zaad van Aron, die een voortdurende onreinheid met zich omdraagt, daarin dat hij melaats is (Leviticus 13:45), of een vloed heeft (Leviticus 15:2), zal van die heilige dingen eten, totdat hij rein is; totdat zijn ziekte geweken is en hij zich nu aan de voorgeschreven reinigingswetten kan onderwerpen; bovendien die van de priesters ook maar door een voorbijgaande onreinheid aangetast is, daarin dat hij iets aanroert, dat onrein is door aanraking van een dood lichaam en daardoor zelf onrein wordt (Numbers 19:22), of iemand, wie het zaad van de bijligging, hetzij onwillekeurig in de slaap of willekeurig door geslachtsgemeenschap (Leviticus 15:16,Leviticus 15:18) ontgaat.Vers 5
5. Of zo wie aangeroerd zal hebben enig kruipend gedierte, waarvan hij onrein is, welks aanraking hem (Leviticus 11:19) onrein maakt, of een mens, waarvan hij onrein is, naar in betrekking tot al zijn onreinheid, duseen van wie het zaad afvloeit, een melaatse en andere mensen, wier aanraking naar de wet onrein maakt.Vers 5
5. Of zo wie aangeroerd zal hebben enig kruipend gedierte, waarvan hij onrein is, welks aanraking hem (Leviticus 11:19) onrein maakt, of een mens, waarvan hij onrein is, naar in betrekking tot al zijn onreinheid, duseen van wie het zaad afvloeit, een melaatse en andere mensen, wier aanraking naar de wet onrein maakt.Vers 6
6. De mens, de priester, die dat aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn tot aan de avond, en hij zal in de loop van die dag van die heilige dingen niet eten, 1) zoals hij dan ook gedurende deze tijd niet tot het heiligdom naderen en priesterlijk werk verrichten mag; maar een zodanige zal vooraf, eer hij weer met heilige dingen omgaat, Zijn vlees met water baden.1) Men ziet hier, dat dit de priesters verplichtte, om zorgvuldig hun reinheid te bewaren, en een afschrik te hebben van alles, hetgeen hen kon verontreinigen. De heilige dingen verstrekten hun tot leeftocht, en van hun spijzen mochten zij daarom niet eten, dan konden ze niet bestaan. Hoe meer vertroosting en ere wij door onze verontreiniging te verliezen hebben, hoe zorgvuldiger wij behoorden te zijn, om onze reinheid te bewaren. 2. Dat dit het volk eerbied inboezemde voor de heilige dingen als zij zagen, dat Gods wet de priesters zelf, zolang zij onrein waren, van die dingen terughield. Hij is zonder twijfel een God van volmaakte reinheid en zuiverheid, die niet genaderd mag worden en van de spijzen van Zijn tafel niet gegeten wil hebben, als waren het zelfs Zijn eerste ambtenaars en eigen huisbedienden, indien zij zich niet van alle besmetting onthouden, of zich daarvan gereinigd hebben of straffen van de hoogste ongenade..
Vers 6
6. De mens, de priester, die dat aangeroerd zal hebben, zal onrein zijn tot aan de avond, en hij zal in de loop van die dag van die heilige dingen niet eten, 1) zoals hij dan ook gedurende deze tijd niet tot het heiligdom naderen en priesterlijk werk verrichten mag; maar een zodanige zal vooraf, eer hij weer met heilige dingen omgaat, Zijn vlees met water baden.1) Men ziet hier, dat dit de priesters verplichtte, om zorgvuldig hun reinheid te bewaren, en een afschrik te hebben van alles, hetgeen hen kon verontreinigen. De heilige dingen verstrekten hun tot leeftocht, en van hun spijzen mochten zij daarom niet eten, dan konden ze niet bestaan. Hoe meer vertroosting en ere wij door onze verontreiniging te verliezen hebben, hoe zorgvuldiger wij behoorden te zijn, om onze reinheid te bewaren. 2. Dat dit het volk eerbied inboezemde voor de heilige dingen als zij zagen, dat Gods wet de priesters zelf, zolang zij onrein waren, van die dingen terughield. Hij is zonder twijfel een God van volmaakte reinheid en zuiverheid, die niet genaderd mag worden en van de spijzen van Zijn tafel niet gegeten wil hebben, als waren het zelfs Zijn eerste ambtenaars en eigen huisbedienden, indien zij zich niet van alle besmetting onthouden, of zich daarvan gereinigd hebben of straffen van de hoogste ongenade..
Vers 7
7. Als de zon ondergegaan zal zijn, dan met het einde van de dag zal hij rein zijn (zie "Le 11:25" en zie "Leviticus 11:40) en daarna zal hij zoals in het algemeen tot het heiligdom naderen; alzo ook van die heilige dingen, van de offergaven eten; want dat is zijn hem door de Heere aangewezen spijze, waarvan hij zich maar zolang onthouden zal, als de tijd van de onreinheid hem dit gebiedt.Vers 7
7. Als de zon ondergegaan zal zijn, dan met het einde van de dag zal hij rein zijn (zie "Le 11:25" en zie "Leviticus 11:40) en daarna zal hij zoals in het algemeen tot het heiligdom naderen; alzo ook van die heilige dingen, van de offergaven eten; want dat is zijn hem door de Heere aangewezen spijze, waarvan hij zich maar zolang onthouden zal, als de tijd van de onreinheid hem dit gebiedt.Vers 8
8. a) Het dode aas en het door wilde dieren verscheurde zal hij, de priester, niet eten; daar dergelijke spijzen reeds de gewone Israëliet verboden zijn (Leviticus 17:15), om daarmee onrein te worden, hetgeen hij als een aan zijn God gewijde nog veel zorgvuldiger te vermijden heeft dan de man uit het volk. Ik ben de HEERE!a)Ezekiel 44:31
Vers 8
8. a) Het dode aas en het door wilde dieren verscheurde zal hij, de priester, niet eten; daar dergelijke spijzen reeds de gewone Israëliet verboden zijn (Leviticus 17:15), om daarmee onrein te worden, hetgeen hij als een aan zijn God gewijde nog veel zorgvuldiger te vermijden heeft dan de man uit het volk. Ik ben de HEERE!a)Ezekiel 44:31
Vers 9
9. Zij zullen dan Mijn hun vroeger gegeven bevel onderhouden, opdat zij door overtreding daarvan geen zonde daarover dragen, en daarin tot straf sterven, als zij die plaats, het heilige ontheiligd zouden hebben, door haar, in weerwil van hun onreinheid te betreden (Leviticus 22:3). Ik ben de HEERE, die hen heilige! hun om hun betrekking tot Mij meer heiligheid gegeven heb dan aan het overige volk; deze zullen zij dan nauwkeurig in acht nemen en niet verwerpen.Vers 9
9. Zij zullen dan Mijn hun vroeger gegeven bevel onderhouden, opdat zij door overtreding daarvan geen zonde daarover dragen, en daarin tot straf sterven, als zij die plaats, het heilige ontheiligd zouden hebben, door haar, in weerwil van hun onreinheid te betreden (Leviticus 22:3). Ik ben de HEERE, die hen heilige! hun om hun betrekking tot Mij meer heiligheid gegeven heb dan aan het overige volk; deze zullen zij dan nauwkeurig in acht nemen en niet verwerpen.Vers 10
10. Ook zal geen vreemde, die niet geheel in een priesterlijke familie is opgenomen, het heilige eten, dat aan de priesters en de leden van hun geslacht totlevensonderhoud is gegeven, een bijwoner van de priester, een huisgenoot, en een dagloner zullen het heilige niet eten, 1) want zij behoren niet tot zijn familie, al staan zij dan tot hem in nadere betrekking (Exodus. 12:45).1) Ook dit erbij te voegen was noodzakelijk, opdat de majesteit van de heilige dingen niet verdonkerd werd. Want, indien het allen, zonder onderscheid, werd toegestaan, het heilige brood te eten en de andere offeranden, zou het volk er terstond toe geleid zijn, het in niets te onderscheiden van de gewone spijs. Zo aan de gierigheid van de priesters geen weerstand werd geboden, zou een schandelijke handel zijn ontstaan, omdat zij de spijzen te koop hadden aangeboden, en zou het huis van de priester als het ware een plaats zijn geweest, waar lekkernijen te koop waren. Dat Hij nu verder verbiedt, de spijs, tot offerande aangeboden, te eten, was niet zo zeer om hen, als wel om de priesters, die overigens uit de offeranden een overvloedige winst zouden maken, of door ze aan hun gastvrienden aan te bieden, niet zouden aarzelen de dienst van God in minachting te brengen. Daarom verbiedt te wet, dat noch een bijwoner, noch een huurling mede mocht eten; slechts aan de inheemse, en aan wie in de familie was ingezet, stond zij toe mede te eten. Zelfs ook de dochters van de priester, welke in een andere stam zijn ingetrouwd, stempelt zij tot vreemdelingen. Hoofdsom is nu, dat, wat ook met de dienst van God samenhangt, haar eerbied moet bewaren, wat niet kan geschieden, tenzij, wat in de tempel geofferd wordt, wordt onderscheiden van de gewone spijs.. 11. Wanneer dan nog de priester een ziel, een mens, met zijn geld zal gekocht hebben, die, zulk een gekochte en nu voortaan tot het gezin behorende slaaf, zal daarvan eten; en de ingeborene van zijn huis (Genesis 14:14) die zullen van zijn spijze het heilige (Leviticus 22:10) eten, want zij zijn door de besnijdenis geheel in Israëls gemeenschap als volk opgenomen (Genesis 17:12), en reeds daardoor dat zij met die van het paaslam eten, aangewezen als behorende in alles tot het gezin.
Vers 10
10. Ook zal geen vreemde, die niet geheel in een priesterlijke familie is opgenomen, het heilige eten, dat aan de priesters en de leden van hun geslacht totlevensonderhoud is gegeven, een bijwoner van de priester, een huisgenoot, en een dagloner zullen het heilige niet eten, 1) want zij behoren niet tot zijn familie, al staan zij dan tot hem in nadere betrekking (Exodus. 12:45).1) Ook dit erbij te voegen was noodzakelijk, opdat de majesteit van de heilige dingen niet verdonkerd werd. Want, indien het allen, zonder onderscheid, werd toegestaan, het heilige brood te eten en de andere offeranden, zou het volk er terstond toe geleid zijn, het in niets te onderscheiden van de gewone spijs. Zo aan de gierigheid van de priesters geen weerstand werd geboden, zou een schandelijke handel zijn ontstaan, omdat zij de spijzen te koop hadden aangeboden, en zou het huis van de priester als het ware een plaats zijn geweest, waar lekkernijen te koop waren. Dat Hij nu verder verbiedt, de spijs, tot offerande aangeboden, te eten, was niet zo zeer om hen, als wel om de priesters, die overigens uit de offeranden een overvloedige winst zouden maken, of door ze aan hun gastvrienden aan te bieden, niet zouden aarzelen de dienst van God in minachting te brengen. Daarom verbiedt te wet, dat noch een bijwoner, noch een huurling mede mocht eten; slechts aan de inheemse, en aan wie in de familie was ingezet, stond zij toe mede te eten. Zelfs ook de dochters van de priester, welke in een andere stam zijn ingetrouwd, stempelt zij tot vreemdelingen. Hoofdsom is nu, dat, wat ook met de dienst van God samenhangt, haar eerbied moet bewaren, wat niet kan geschieden, tenzij, wat in de tempel geofferd wordt, wordt onderscheiden van de gewone spijs.. 11. Wanneer dan nog de priester een ziel, een mens, met zijn geld zal gekocht hebben, die, zulk een gekochte en nu voortaan tot het gezin behorende slaaf, zal daarvan eten; en de ingeborene van zijn huis (Genesis 14:14) die zullen van zijn spijze het heilige (Leviticus 22:10) eten, want zij zijn door de besnijdenis geheel in Israëls gemeenschap als volk opgenomen (Genesis 17:12), en reeds daardoor dat zij met die van het paaslam eten, aangewezen als behorende in alles tot het gezin.
Vers 12
12. Maar als de dochter van de priester een vreemde man, een die geen priester is, zal toebehoren en daardoor uit de priesterlijke familie uittreedt, zij zal van het hefoffer van de heilige dingen, van de heilige offergaven, die de Heere tot een hefoffer gegeven en door Hem aan de priesters tot hun onderhoud afgestaan worden, niet eten.Vers 12
12. Maar als de dochter van de priester een vreemde man, een die geen priester is, zal toebehoren en daardoor uit de priesterlijke familie uittreedt, zij zal van het hefoffer van de heilige dingen, van de heilige offergaven, die de Heere tot een hefoffer gegeven en door Hem aan de priesters tot hun onderhoud afgestaan worden, niet eten.Vers 13
13. Doch als de dochter van de priester een weduwe of door haar man verstotene zal zijn (Deuteronomy 24:1-Deuteronomy 24:4), en geen zaad hebben, en als kinderloze weduwe of verstotene tot haars vadershuis (Genesis 38:11) als in haar jeugd zal teruggekeerd zijn, zo zal zij van de spijze van haar vader eten, daar zij nu weer zo goed een lid van zijn gezin is als vroeger, toen zij nog maagd was. Maar geen vreemde, die geen priester is, zal daarvan eten; heeft zij dus kinderen, dan maakt zij daarmee na de dood van haar man of na de scheiding van hem een eigen gezin uit en mag dus van de spijze van de vader niet eten.Vers 13
13. Doch als de dochter van de priester een weduwe of door haar man verstotene zal zijn (Deuteronomy 24:1-Deuteronomy 24:4), en geen zaad hebben, en als kinderloze weduwe of verstotene tot haars vadershuis (Genesis 38:11) als in haar jeugd zal teruggekeerd zijn, zo zal zij van de spijze van haar vader eten, daar zij nu weer zo goed een lid van zijn gezin is als vroeger, toen zij nog maagd was. Maar geen vreemde, die geen priester is, zal daarvan eten; heeft zij dus kinderen, dan maakt zij daarmee na de dood van haar man of na de scheiding van hem een eigen gezin uit en mag dus van de spijze van de vader niet eten.Vers 14
14. En wanneer iemand, zonder tot het gezin van een priester te behoren, het heilige door dwaling 1) zal gegeten hebben, zo zal hij als een, die zich aan het heilige vergrepen heeft, (Leviticus 5:16) nietalleen wat hij zo onrechtvaardig gegeten heeft, vergoeden, maar ook als boete een vijfde deel van de waarde daarboven toedoen, en zal het de priester met het vijfde deel te vergoeden heilige weergeven. 2)1) Door dwaling, d.i. zonder dat hij het weet, of uit onwetendheid en onbedachtzaamheid..
2) De vraag kan oprijzen, waarom God beveelt, dat aan de priester moest vergoed worden, indien iemand van de offerspijzen had gegeten. Want veeleer waren zij straf waardig, dan loon, die hadden toegestaan, dat de heilige zaken door het gebruik zonder onderscheid in minachting kwamen. Maar hier wordt hun dwaling gestraft, die het wettelijk gedeelte voor de priester niet hadden bewaard. Het deel was, zoals wij zullen zien, van Godswege afgedeeld, hetgeen zij moesten wegleggen, voordat zij iets van het offerdier proefden. Hun dus, die onbedachtzaamheid waren gevallen, beveelt God hun misdrijf te verzoenen, door aan de priester evenveel te geven en een vijfde erbij te voegen. En dat hierom, opdat niet, indien de offerspijs van God tot algemeen gebruik werd prijsgegeven, de godsdienst werd ontheiligd..
Vers 14
14. En wanneer iemand, zonder tot het gezin van een priester te behoren, het heilige door dwaling 1) zal gegeten hebben, zo zal hij als een, die zich aan het heilige vergrepen heeft, (Leviticus 5:16) nietalleen wat hij zo onrechtvaardig gegeten heeft, vergoeden, maar ook als boete een vijfde deel van de waarde daarboven toedoen, en zal het de priester met het vijfde deel te vergoeden heilige weergeven. 2)1) Door dwaling, d.i. zonder dat hij het weet, of uit onwetendheid en onbedachtzaamheid..
2) De vraag kan oprijzen, waarom God beveelt, dat aan de priester moest vergoed worden, indien iemand van de offerspijzen had gegeten. Want veeleer waren zij straf waardig, dan loon, die hadden toegestaan, dat de heilige zaken door het gebruik zonder onderscheid in minachting kwamen. Maar hier wordt hun dwaling gestraft, die het wettelijk gedeelte voor de priester niet hadden bewaard. Het deel was, zoals wij zullen zien, van Godswege afgedeeld, hetgeen zij moesten wegleggen, voordat zij iets van het offerdier proefden. Hun dus, die onbedachtzaamheid waren gevallen, beveelt God hun misdrijf te verzoenen, door aan de priester evenveel te geven en een vijfde erbij te voegen. En dat hierom, opdat niet, indien de offerspijs van God tot algemeen gebruik werd prijsgegeven, de godsdienst werd ontheiligd..
Vers 15
15. Zo'n boete en vergoeding zal geschieden, zo zullen zij, het volk, niet ontheiligen de heilige dingen van de kinderen van Israël, die zij de HEERE zullen gegeven hebben, die zij verplicht zijn aan Hem ten behoeve van Zijn priesters af te staan;Vers 15
15. Zo'n boete en vergoeding zal geschieden, zo zullen zij, het volk, niet ontheiligen de heilige dingen van de kinderen van Israël, die zij de HEERE zullen gegeven hebben, die zij verplicht zijn aan Hem ten behoeve van Zijn priesters af te staan;Vers 16
16. En 1) hun doen dragen de ongerechtigheid van de schuld, als zij hun heilige dingen, van de alleen de priesters toekomende heilige offergaven zouden eten; want Ik ben de HEERE, die hen, de priesters, heilige. 2) 1) En. Beter is de vertaling met: Maar, want dit vers vormt met het vorige een tegenstelling. Ook de Franse vertaling vertaalt door Maar. Anderen vertalen met opdat..2) Gedurig herinnert de Heere eraan, dat Hij het is, die de priesters heeft geheiligd, afgezonderd tot hun heilig ambt, en dat Hij daarom, ook niet in enig ding, vermenging tussen het heilige en het onheilige dulden mag en kan..
Vers 16
16. En 1) hun doen dragen de ongerechtigheid van de schuld, als zij hun heilige dingen, van de alleen de priesters toekomende heilige offergaven zouden eten; want Ik ben de HEERE, die hen, de priesters, heilige. 2) 1) En. Beter is de vertaling met: Maar, want dit vers vormt met het vorige een tegenstelling. Ook de Franse vertaling vertaalt door Maar. Anderen vertalen met opdat..2) Gedurig herinnert de Heere eraan, dat Hij het is, die de priesters heeft geheiligd, afgezonderd tot hun heilig ambt, en dat Hij daarom, ook niet in enig ding, vermenging tussen het heilige en het onheilige dulden mag en kan..
Vers 17
17. Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:Duidelijker leert Hij nu en meer uitgebreid vervolgt Hij, wat Hij eerder enigszins heeft verordend, dat het onrecht was, God een verminkt of kreupel dier te offeren, of een, waaraan het een of ander gebrek was. Verder vermaant die uitwendige ongeschiktheid het oude volk, dat het verkeerd is, God half te dienen, omdat een dubbelzinnig hart verafschuwd wordt. Tegelijk werd door dit symbool de volmaakte zuiverheid van de offerande aangetoond, waardoor God eindelijk verzoend moest worden. Wij weten, hoeveel vrijheid de wereld zich gunt ten opzichte van de dienst van God. Want, ofschoon zij gemakkelijk verachtelijke kleinigheden, als ware zij slechts een knaap, opdringt, weet zij zichzelf gemakkelijk ervan te ontslaan. Hierdoor komt het, dat zij een beloning toekent aan, wie weet wat, lage dingen, en juicht over de spotternijen jegens God, alsof zij Hem aan zich hadden geboeid..
Met Leviticus 22:17 gaat de Heere over van de plichten van de priesters tot die van het volk, wat het heilig houden van de offers aangaat.
Vers 17
17. Verder sprak de HEERE tot Mozes, zeggende:Duidelijker leert Hij nu en meer uitgebreid vervolgt Hij, wat Hij eerder enigszins heeft verordend, dat het onrecht was, God een verminkt of kreupel dier te offeren, of een, waaraan het een of ander gebrek was. Verder vermaant die uitwendige ongeschiktheid het oude volk, dat het verkeerd is, God half te dienen, omdat een dubbelzinnig hart verafschuwd wordt. Tegelijk werd door dit symbool de volmaakte zuiverheid van de offerande aangetoond, waardoor God eindelijk verzoend moest worden. Wij weten, hoeveel vrijheid de wereld zich gunt ten opzichte van de dienst van God. Want, ofschoon zij gemakkelijk verachtelijke kleinigheden, als ware zij slechts een knaap, opdringt, weet zij zichzelf gemakkelijk ervan te ontslaan. Hierdoor komt het, dat zij een beloning toekent aan, wie weet wat, lage dingen, en juicht over de spotternijen jegens God, alsof zij Hem aan zich hadden geboeid..
Met Leviticus 22:17 gaat de Heere over van de plichten van de priesters tot die van het volk, wat het heilig houden van de offers aangaat.
Vers 18
18. Spreukenek tot Aron en tot zijn zonen, als die de ware gesteldheid van de gebrachte offers moeten onderzoeken, en tot al de kinderen van Israël, die de offers naar het heiligdom brengen, en zeg tot hen: zo wie uit het huis van Israël en uit de vreemdelingen in Israël is (zie "Leviticus 17:9), die zijn offerande zal offeren om aan een godsdienstige behoefte te voldoen, naar al hun geloften, het geschiede naar een vroeger door hem gedane gelofte (zie "Leviticus 3:2), en naar hun gelofte of vrijwillige neiging daartoe, of naar al hun vrijwillige offeren, die zij de HEERE ten brandoffer zullen offeren.Vers 18
18. Spreukenek tot Aron en tot zijn zonen, als die de ware gesteldheid van de gebrachte offers moeten onderzoeken, en tot al de kinderen van Israël, die de offers naar het heiligdom brengen, en zeg tot hen: zo wie uit het huis van Israël en uit de vreemdelingen in Israël is (zie "Leviticus 17:9), die zijn offerande zal offeren om aan een godsdienstige behoefte te voldoen, naar al hun geloften, het geschiede naar een vroeger door hem gedane gelofte (zie "Leviticus 3:2), en naar hun gelofte of vrijwillige neiging daartoe, of naar al hun vrijwillige offeren, die zij de HEERE ten brandoffer zullen offeren.Vers 19
19. Het zal, wanneer het ook gebracht wordt, zoals de betekenis van een brandoffer dit ook vordert (Leviticus 1:3), altijd naar uw welgevallen zijn, 1) daar gij Mij vertegenwoordigt, een volkomen mannetje zonder gebrek, van de runderen, van de lammeren of van de geiten.1) In het Hebreeuws Lirdsonekem. De LXX dekta umin. De Zeventigen hebben het dus opgevat in de zin van, het zij voor U welgevallig. Deze zin heeft het ook. Het wil niet zeggen, dat de Israëlieten naar eigen willekeur mochten te werk gaan, maar de betekenis is deze, dat die offerande zo de Heere welgevallig was, dat de vrucht ervan door hen werd genoten. Het zij voor U tot een welgevallen is dan ook een juistere vertaling..
Vers 19
19. Het zal, wanneer het ook gebracht wordt, zoals de betekenis van een brandoffer dit ook vordert (Leviticus 1:3), altijd naar uw welgevallen zijn, 1) daar gij Mij vertegenwoordigt, een volkomen mannetje zonder gebrek, van de runderen, van de lammeren of van de geiten.1) In het Hebreeuws Lirdsonekem. De LXX dekta umin. De Zeventigen hebben het dus opgevat in de zin van, het zij voor U welgevallig. Deze zin heeft het ook. Het wil niet zeggen, dat de Israëlieten naar eigen willekeur mochten te werk gaan, maar de betekenis is deze, dat die offerande zo de Heere welgevallig was, dat de vrucht ervan door hen werd genoten. Het zij voor U tot een welgevallen is dan ook een juistere vertaling..
Vers 20
20. Gij zult daarentegen niet offeren iets, waarin een gebrek is, 1) dat kreupel is of blind, enz. (Leviticus 22:22-Leviticus 22:24 Deuteronomy 5:21 ); want het zou niet aangenaam zijn voor u, 2) het zou Gods welgevallen niet verwerven; de in zo'n gebrekkig offer zichuitsprekende gemoedsstemming zou juist het tegendeel uitwerken (Deuteronomy 17:1). 1) Alle offers, welke de Schrift instelt en goedkeurt, zijn eigenlijk zelfoffers. God wil niet de runderen en de schapen, maar in de runderen en schapen het hart..Vanwege de bestemming van het offerdier tot zoenmiddel mag het niet aan zich dragen, wat het juist voor de offeraar verzoenen moet. Bij de mens zijn het nu wel zedelijke zwakheden, gebreken en ellenden, die verzoend moeten worden, terwijl het dier als niet voor toerekening vatbaar, geen zedelijke, maar alleen lichamelijke gebreken hebben kan; maar wat op `t gebied van `t zedelijk leven van de geest de zonde is, dat zijn op het gebied van het fysieke natuurleven lichamelijke krankheden en ellenden..
De bepaling van lichamelijke volmaaktheid heeft zijn natuurlijke grond daarin, dat deels de liefde zich in de gave moet uitspreken, de liefde, die het schoonste en beste weggeeft, die alleen een vlekkeloze en volmaakte gave is en God, de Heilige en Volkomen waardig offer zijn kan. Maar evenzeer sluit zij de zedelijke eis mede in, dat-in zoverre lichaamskwalen typen zijn van zedelijke gebreken-de mens slechts als zonder gebrek en van zedelijke vlekken vrij zich God, de Heilige overgeven en met Hem in levensgemeenschap treden kan..
2) Deze woorden bevestigen, wat we aantekenden bij Leviticus 22:19, omdat in de grondtekst hetzelfde woord, wat de grondvorm aangaat, gebruikt wordt..
Vers 20
20. Gij zult daarentegen niet offeren iets, waarin een gebrek is, 1) dat kreupel is of blind, enz. (Leviticus 22:22-Leviticus 22:24 Deuteronomy 5:21 ); want het zou niet aangenaam zijn voor u, 2) het zou Gods welgevallen niet verwerven; de in zo'n gebrekkig offer zichuitsprekende gemoedsstemming zou juist het tegendeel uitwerken (Deuteronomy 17:1). 1) Alle offers, welke de Schrift instelt en goedkeurt, zijn eigenlijk zelfoffers. God wil niet de runderen en de schapen, maar in de runderen en schapen het hart..Vanwege de bestemming van het offerdier tot zoenmiddel mag het niet aan zich dragen, wat het juist voor de offeraar verzoenen moet. Bij de mens zijn het nu wel zedelijke zwakheden, gebreken en ellenden, die verzoend moeten worden, terwijl het dier als niet voor toerekening vatbaar, geen zedelijke, maar alleen lichamelijke gebreken hebben kan; maar wat op `t gebied van `t zedelijk leven van de geest de zonde is, dat zijn op het gebied van het fysieke natuurleven lichamelijke krankheden en ellenden..
De bepaling van lichamelijke volmaaktheid heeft zijn natuurlijke grond daarin, dat deels de liefde zich in de gave moet uitspreken, de liefde, die het schoonste en beste weggeeft, die alleen een vlekkeloze en volmaakte gave is en God, de Heilige en Volkomen waardig offer zijn kan. Maar evenzeer sluit zij de zedelijke eis mede in, dat-in zoverre lichaamskwalen typen zijn van zedelijke gebreken-de mens slechts als zonder gebrek en van zedelijke vlekken vrij zich God, de Heilige overgeven en met Hem in levensgemeenschap treden kan..
2) Deze woorden bevestigen, wat we aantekenden bij Leviticus 22:19, omdat in de grondtekst hetzelfde woord, wat de grondvorm aangaat, gebruikt wordt..
Vers 21
21. En als iemand een dankoffer 1) de HEERE zal offeren, uitzonderende van de runderen of van de schapen een bijzondere gelofte of een vrijwillig offer, zonder bijzondere aanleiding, alleen als vrucht van bijzondereaandrang, het zal, zoals het brandoffer (Leviticus 22:19), volkomen zijn, opdat het aangenaam zij; al is het dan geen mannetje, tenminste geen gebrek zal daarin zijn. 2)1) Ook: zie Leviticus 3:1.
2) Omdat de offeranden zinnebeelden waren, niet alleen van de Messias, maar ook van de gelovigen en van hun plichten, zo toonde de hoedanigheid van de offerande: 1e. Dat de Middelaar van God en de mensen heilig, onnozel en onbesmet moest wezen. 2e. Dat de gelovigen zichzelf als levende, heilige en God welbehagelijke offeranden aan de Heere moesten opofferen. 3e. Dat hun plichten ook rein en heilig moesten wezen (Jacobus 1:10)..
Vers 21
21. En als iemand een dankoffer 1) de HEERE zal offeren, uitzonderende van de runderen of van de schapen een bijzondere gelofte of een vrijwillig offer, zonder bijzondere aanleiding, alleen als vrucht van bijzondereaandrang, het zal, zoals het brandoffer (Leviticus 22:19), volkomen zijn, opdat het aangenaam zij; al is het dan geen mannetje, tenminste geen gebrek zal daarin zijn. 2)1) Ook: zie Leviticus 3:1.
2) Omdat de offeranden zinnebeelden waren, niet alleen van de Messias, maar ook van de gelovigen en van hun plichten, zo toonde de hoedanigheid van de offerande: 1e. Dat de Middelaar van God en de mensen heilig, onnozel en onbesmet moest wezen. 2e. Dat de gelovigen zichzelf als levende, heilige en God welbehagelijke offeranden aan de Heere moesten opofferen. 3e. Dat hun plichten ook rein en heilig moesten wezen (Jacobus 1:10)..
Vers 22
22. Het blinde, of gebrokene, b.v. lamme (Deuteronomy 15:21), of verlamde aan een of ander lid, of wratte, met etterende zweren, of droge schurft, of etterige schurft hebbende (Leviticus 21:18-Leviticus 21:20), deze zult gij de HEERE niet offeren, en daarvan zult gij de HEERE geen vuuroffer, het zij een gelofte, of een vrijwillig offer, op het altaar geven.Vers 22
22. Het blinde, of gebrokene, b.v. lamme (Deuteronomy 15:21), of verlamde aan een of ander lid, of wratte, met etterende zweren, of droge schurft, of etterige schurft hebbende (Leviticus 21:18-Leviticus 21:20), deze zult gij de HEERE niet offeren, en daarvan zult gij de HEERE geen vuuroffer, het zij een gelofte, of een vrijwillig offer, op het altaar geven.Vers 23
23. Doch een os, of klein vee, te lang of te verkrompen in leden, die zult gij tot een vrijwillig offer bereiden. 1) Ik vorder bij zulke offers geen onbepaalde vrijheid van alle gebrek, doch tot een gelofte-offerande zou het niet aangenaam zijn; al wie eenmaal een gelofte heeft gedaan, zal later daarvan niets terugnemen en zich niet met een minder offer behelpen. 1) Hier wordt een uitzondering gesteld, ten opzichte van de vrijwillige offers. Want in dit geval verbiedt God niet een dier, te lang of te verkrompen in leden, te offeren. En zeker, wanneer iemand, noch door enige gelofte, noch door enige noodzakelijkheid verbonden was, moest zijn vrijheid groter zijn. Echter is het ervoor te houden, dat geen slachtoffer door God kon goedgekeurd worden, dat aan enig zichtbaar gebrek leed..De Rabbijnen verstaan hier onder, een vrijwillige gift aan de priester van de Heere. Andere uitleggers vertalen, alsof er stond: Doch, wanneer gij een os, of klein vee, te lang of te verkrompen in leden, tot een vrijwillig offer, of tot een gelofteoffer zou bereiden, het zou niet aangenaam zijn. Zo vertaalt o.a. Outram, De Saccrif. Lib. I. Cap. 9..
Vers 23
23. Doch een os, of klein vee, te lang of te verkrompen in leden, die zult gij tot een vrijwillig offer bereiden. 1) Ik vorder bij zulke offers geen onbepaalde vrijheid van alle gebrek, doch tot een gelofte-offerande zou het niet aangenaam zijn; al wie eenmaal een gelofte heeft gedaan, zal later daarvan niets terugnemen en zich niet met een minder offer behelpen. 1) Hier wordt een uitzondering gesteld, ten opzichte van de vrijwillige offers. Want in dit geval verbiedt God niet een dier, te lang of te verkrompen in leden, te offeren. En zeker, wanneer iemand, noch door enige gelofte, noch door enige noodzakelijkheid verbonden was, moest zijn vrijheid groter zijn. Echter is het ervoor te houden, dat geen slachtoffer door God kon goedgekeurd worden, dat aan enig zichtbaar gebrek leed..De Rabbijnen verstaan hier onder, een vrijwillige gift aan de priester van de Heere. Andere uitleggers vertalen, alsof er stond: Doch, wanneer gij een os, of klein vee, te lang of te verkrompen in leden, tot een vrijwillig offer, of tot een gelofteoffer zou bereiden, het zou niet aangenaam zijn. Zo vertaalt o.a. Outram, De Saccrif. Lib. I. Cap. 9..
Vers 24
24. Het gedrukte, of gestotene, of gescheurde, of gesnedene zult gij de HEERE niet offeren; dus geen dier, dat op een van de vier gebruikelijke wijzen door kwetsing, ofverplettering, of afdraaiing, of uitsnijding van de zaadballen is ontmand geworden, dat zult gij in uw land niet doen. 1)1) Dit laatste ziet niet op het niet offeren van het gedrukte enz., maar hierdoor wordt het ontmannen van de dieren verboden, omdat het, evenals het doen voortbrengen van bastaardsoorten, een ingrijpen was in de Scheppingswereld van God..
Vers 24
24. Het gedrukte, of gestotene, of gescheurde, of gesnedene zult gij de HEERE niet offeren; dus geen dier, dat op een van de vier gebruikelijke wijzen door kwetsing, ofverplettering, of afdraaiing, of uitsnijding van de zaadballen is ontmand geworden, dat zult gij in uw land niet doen. 1)1) Dit laatste ziet niet op het niet offeren van het gedrukte enz., maar hierdoor wordt het ontmannen van de dieren verboden, omdat het, evenals het doen voortbrengen van bastaardsoorten, een ingrijpen was in de Scheppingswereld van God..
Vers 25
25. Gij zult ook uit de hand van de vreemde, 1) van al deze dingen, van al deze in Leviticus 22:22-Leviticus 22:24 als gebrekkig aangeduide dieren, uw God geen spijs offeren; want hun, van deze dieren, verdorvenheid is in hen; in deze is gebrek, daarom zijn zij geen spijsoffer voor de Heere, zij zouden niet aangenaam zijn voor u, u Mijn welbehagen niet aanbrengen.1) Hier verbiedt God, dat zodanige offeranden, zelfs van vreemden gekocht, Hem werden geofferd, ofschoon de Joden een andere zin eraan hechten, dat ook niet van bijwoners de offerande mocht aangenomen worden, welke door de eigen zonen van de Kerk niet mocht worden gebracht. Maar, omdat de wet de onreine volken geheel van de heilige offeranden uitsluit, moest er wel een oplossing voor deze zwarigheid uitgedacht worden. Zij willen alzo, dat hier, vreemdelingen, genoemd werden, die de Noachitische geboden onderhielden, nl. die God vreesden, zich niet met ontucht besmetten, zich onthielden van het vergieten van het bloed van mensen en van het verstikte, en de afgoden niet aanbaden, maar het verband van de zin is hiermee in strijd, omdat aan het einde Mozes voorschrijft, dat de offerande van deze soort voor de Joden zelf niet aangenaam zou zijn, wat niet paste, indien de volkeren zelf offerden. Mij schijnt dus het een bevestiging te zijn van een vroeger bevel gesteld, om alle mogelijke uitzonderingen af te snijden (per modum occupationis). Want een offerande kon duldbaar schijnen, indien zij een dier, ofschoon verminkt, met geld hadden gekocht. Maar God kondigt hen aan, dat, indien het niet geoorloofd was, uit de eigen stallen uit te leiden, het evenmin kon goedgekeurd worden, indien het door geld was aangeschaft, omdat een gebrek altijd mishaagde.
En opdat het verbod des te klemmender zou zijn, noemt Hij weer de offerande, de spijze van God. Niet, omdat God, die de Bron van leven is, behoefte heeft aan spijs, of, omdat Hij bederfelijk vlees eet, omdat Hij de eeuwige Geest is, maar opdat de mens zich met des te meer ijver erop zou toeleggen, de heilige zaken naar eis te behandelen, wanneer zij op algemene wijze tot God naderden. Indien niemand aan een aards vorst slecht of bedorven vlees zou durven voorzetten, dan was het nog minder te dulden, dat de tafel van God met enig gebrek werd bezoedeld..
Letterlijk vertaald luid dit vers aldus: Ook zult gij niet van de hand van een vreemdeling offeren de spijs van uw God van al deze; want hun verderf is in hen, in hen is gebrek, zij zouden niet aangenaam zijn voor u. Hierin vinden andere uitleggers de betekenis, dat de Israëlieten tot hun offer het daartoe benodigde dier niet van een vreemdeling kopen mochten, maar alleen zelf aangekweekte of van een volksgenoot gekochte dieren mochten gebruiken; andere dieren moesten gelijk worden gesteld met de gebrekkige en verdorvene en konden hun Gods welgevallen niet doen verwerven. Deze verklaring is op zichzelf zeer juist; want daar alle offers eigenlijk offers van zichzelf zijn (zie Leviticus 22:20) is de eerste en voor de hand liggende voorwaarde van een God welgevallig offer deze: dat hetgeen geofferd wordt eigendom is en wel rechtmatig, door eigen arbeid en moeite verkregen eigendom van de offeraar, waarvoor hij een deel van zijn leven heeft afgestaan om het te verkrijgen; dat dien ten gevolge tot hem staat in de innigste betrekking en dus hem kan vertegenwoordigen. Op grond hiervan mocht als altaaroffer niet gelden zowel het eetbare wild, als de zonder bijzondere kweking de mens als in de hand groeiende boomvrucht; maar ook niet met gekocht vee, door vreemdelingen aangekweekt zou Israël zichzelf en de vruchten van zijn aardse werkzaamheid de Heere aanbieden! Wel levert de latere geschiedenis meerdere voorbeelden op dat Israël zijn God offerde wat vreemde koningen aan het volk hadden gegeven (Ezra 6:9; Ezra 7:17, Ezra 7:1 Makk. 10:39; 2 Makk. 3:3; 9:16, maar dit was slechts uit door de bestaande behoefte voortgevloeide noodzakelijkheid. Hoe vast men ook toen overtuigd was van de verplichting, dat Israël zelf de kosten van zijn Godsverering moest dragen, toont Nehemiah. 10:32, duidelijk aan. Wat nu de in dit vers en eerder (Leviticus 3:11,Leviticus 3:16; Leviticus 21:6,Leviticus 21:8) gebruikte uitdrukking: "brood of spijze van God," (ter aanduiding van de offers) aangaat, verklaart Luther aldus: "de offers werden immers door vuur verteerd ter ere van God." Wij hebben intussen niet nodig te vrezen dat wij ze werkelijk als een spijze van God aanmerken. Het spreekt wel vanzelf, dat het bij de God van Israël niet gaat om vlees en brood en dergelijke dingen, welke Hem als spijze worden aangeboden (Psalms 50:12), maar in hetgeen zij betekenen, zijn zij voor Hem een geestelijke spijze (zie Leviticus 2:3)
Andere uitleggers, zoals Henry, Keil e.a. menen, dat hier verboden wordt, dat ook de vreemdelingen geen gebrekkige dieren mochten offeren, en niet, dat de Israëlieten ze ook van hen niet mochten kopen. Hiertegen strijdt, zoals Calvijn reeds opmerkt, het laatste gedeelte van Leviticus 22:25
Vers 25
25. Gij zult ook uit de hand van de vreemde, 1) van al deze dingen, van al deze in Leviticus 22:22-Leviticus 22:24 als gebrekkig aangeduide dieren, uw God geen spijs offeren; want hun, van deze dieren, verdorvenheid is in hen; in deze is gebrek, daarom zijn zij geen spijsoffer voor de Heere, zij zouden niet aangenaam zijn voor u, u Mijn welbehagen niet aanbrengen.1) Hier verbiedt God, dat zodanige offeranden, zelfs van vreemden gekocht, Hem werden geofferd, ofschoon de Joden een andere zin eraan hechten, dat ook niet van bijwoners de offerande mocht aangenomen worden, welke door de eigen zonen van de Kerk niet mocht worden gebracht. Maar, omdat de wet de onreine volken geheel van de heilige offeranden uitsluit, moest er wel een oplossing voor deze zwarigheid uitgedacht worden. Zij willen alzo, dat hier, vreemdelingen, genoemd werden, die de Noachitische geboden onderhielden, nl. die God vreesden, zich niet met ontucht besmetten, zich onthielden van het vergieten van het bloed van mensen en van het verstikte, en de afgoden niet aanbaden, maar het verband van de zin is hiermee in strijd, omdat aan het einde Mozes voorschrijft, dat de offerande van deze soort voor de Joden zelf niet aangenaam zou zijn, wat niet paste, indien de volkeren zelf offerden. Mij schijnt dus het een bevestiging te zijn van een vroeger bevel gesteld, om alle mogelijke uitzonderingen af te snijden (per modum occupationis). Want een offerande kon duldbaar schijnen, indien zij een dier, ofschoon verminkt, met geld hadden gekocht. Maar God kondigt hen aan, dat, indien het niet geoorloofd was, uit de eigen stallen uit te leiden, het evenmin kon goedgekeurd worden, indien het door geld was aangeschaft, omdat een gebrek altijd mishaagde.
En opdat het verbod des te klemmender zou zijn, noemt Hij weer de offerande, de spijze van God. Niet, omdat God, die de Bron van leven is, behoefte heeft aan spijs, of, omdat Hij bederfelijk vlees eet, omdat Hij de eeuwige Geest is, maar opdat de mens zich met des te meer ijver erop zou toeleggen, de heilige zaken naar eis te behandelen, wanneer zij op algemene wijze tot God naderden. Indien niemand aan een aards vorst slecht of bedorven vlees zou durven voorzetten, dan was het nog minder te dulden, dat de tafel van God met enig gebrek werd bezoedeld..
Letterlijk vertaald luid dit vers aldus: Ook zult gij niet van de hand van een vreemdeling offeren de spijs van uw God van al deze; want hun verderf is in hen, in hen is gebrek, zij zouden niet aangenaam zijn voor u. Hierin vinden andere uitleggers de betekenis, dat de Israëlieten tot hun offer het daartoe benodigde dier niet van een vreemdeling kopen mochten, maar alleen zelf aangekweekte of van een volksgenoot gekochte dieren mochten gebruiken; andere dieren moesten gelijk worden gesteld met de gebrekkige en verdorvene en konden hun Gods welgevallen niet doen verwerven. Deze verklaring is op zichzelf zeer juist; want daar alle offers eigenlijk offers van zichzelf zijn (zie Leviticus 22:20) is de eerste en voor de hand liggende voorwaarde van een God welgevallig offer deze: dat hetgeen geofferd wordt eigendom is en wel rechtmatig, door eigen arbeid en moeite verkregen eigendom van de offeraar, waarvoor hij een deel van zijn leven heeft afgestaan om het te verkrijgen; dat dien ten gevolge tot hem staat in de innigste betrekking en dus hem kan vertegenwoordigen. Op grond hiervan mocht als altaaroffer niet gelden zowel het eetbare wild, als de zonder bijzondere kweking de mens als in de hand groeiende boomvrucht; maar ook niet met gekocht vee, door vreemdelingen aangekweekt zou Israël zichzelf en de vruchten van zijn aardse werkzaamheid de Heere aanbieden! Wel levert de latere geschiedenis meerdere voorbeelden op dat Israël zijn God offerde wat vreemde koningen aan het volk hadden gegeven (Ezra 6:9; Ezra 7:17, Ezra 7:1 Makk. 10:39; 2 Makk. 3:3; 9:16, maar dit was slechts uit door de bestaande behoefte voortgevloeide noodzakelijkheid. Hoe vast men ook toen overtuigd was van de verplichting, dat Israël zelf de kosten van zijn Godsverering moest dragen, toont Nehemiah. 10:32, duidelijk aan. Wat nu de in dit vers en eerder (Leviticus 3:11,Leviticus 3:16; Leviticus 21:6,Leviticus 21:8) gebruikte uitdrukking: "brood of spijze van God," (ter aanduiding van de offers) aangaat, verklaart Luther aldus: "de offers werden immers door vuur verteerd ter ere van God." Wij hebben intussen niet nodig te vrezen dat wij ze werkelijk als een spijze van God aanmerken. Het spreekt wel vanzelf, dat het bij de God van Israël niet gaat om vlees en brood en dergelijke dingen, welke Hem als spijze worden aangeboden (Psalms 50:12), maar in hetgeen zij betekenen, zijn zij voor Hem een geestelijke spijze (zie Leviticus 2:3)
Andere uitleggers, zoals Henry, Keil e.a. menen, dat hier verboden wordt, dat ook de vreemdelingen geen gebrekkige dieren mochten offeren, en niet, dat de Israëlieten ze ook van hen niet mochten kopen. Hiertegen strijdt, zoals Calvijn reeds opmerkt, het laatste gedeelte van Leviticus 22:25
Vers 26
26. Verder sprak de HEERE, met betrekking tot de ware gesteldheid van het offer een andere opmerking, en wel over de ouderdom van de daartoe bruikbare dieren meedelende, tot Mozes, zeggende:Vers 26
26. Verder sprak de HEERE, met betrekking tot de ware gesteldheid van het offer een andere opmerking, en wel over de ouderdom van de daartoe bruikbare dieren meedelende, tot Mozes, zeggende:Vers 27
27. Wanneer een os, of lam, of geit zal geboren zijn, en men eraan denkt, om dit jonge stuk vee tot een offer te nemen, zo zal die vooraf zoals een eerstgeborene, die men aan Mij toewijden zal (Exodus 22:30), zevendagen onder zijn moeder zijn; 1) daarna, eerst van de achtste dag en daarover, wanneer die nog ouder dan 8 dagen geworden is, zal hij aangenaam zijn tot offerande van het vuuroffer voor de HEERE; minder dan 8 dagen oud heeft het dier nog geen vol zelfstandig leven en kan daarom voor dit heilig doel niet gebruikt worden.1) Het jonge rund en het klein vee moest zeven dagen bij de moeder zijn, en mocht eerst vanaf de achtste dag en later geofferd worden, zoals in Exodus 22:29, ook met betrekking tot de eerstgeborene is voorgeschreven. De grond is deze, dat het jonge dier binnen de eerste weken nog niet rijp is voor het zelfstandige leven. Deze rijpheid verkrijgt het eerst na afloop van een week, die door de Schepping geheiligde tijdsruimte..
Evenmin als een kind v r de 8ste dag mocht besneden, evenmin mocht het jong van een rund, of een lam v r de achtste dag geofferd worden. Tussen die beide bestaat een onafwijsbaar verband..
Vers 27
27. Wanneer een os, of lam, of geit zal geboren zijn, en men eraan denkt, om dit jonge stuk vee tot een offer te nemen, zo zal die vooraf zoals een eerstgeborene, die men aan Mij toewijden zal (Exodus 22:30), zevendagen onder zijn moeder zijn; 1) daarna, eerst van de achtste dag en daarover, wanneer die nog ouder dan 8 dagen geworden is, zal hij aangenaam zijn tot offerande van het vuuroffer voor de HEERE; minder dan 8 dagen oud heeft het dier nog geen vol zelfstandig leven en kan daarom voor dit heilig doel niet gebruikt worden.1) Het jonge rund en het klein vee moest zeven dagen bij de moeder zijn, en mocht eerst vanaf de achtste dag en later geofferd worden, zoals in Exodus 22:29, ook met betrekking tot de eerstgeborene is voorgeschreven. De grond is deze, dat het jonge dier binnen de eerste weken nog niet rijp is voor het zelfstandige leven. Deze rijpheid verkrijgt het eerst na afloop van een week, die door de Schepping geheiligde tijdsruimte..
Evenmin als een kind v r de 8ste dag mocht besneden, evenmin mocht het jong van een rund, of een lam v r de achtste dag geofferd worden. Tussen die beide bestaat een onafwijsbaar verband..
Vers 28
28. Gij zult ook een os, of kleinvee, rund of schaap, hem, het oude dier, en zijn jong, op n dag als offer, niet slachten 1) zoals gij dan ook in het algemeen grote zachtheid tegenover de natuur van de dieren aan de dag leggen en voor de instandhouding van de door God verordende betrekking tussen het dier en zijn jongen zorgen zult (Deuteronomy 22:6, zie "Exodus 23:19).1) God heeft gewild, dat de beoefening van de godsvrucht niet vreemd zou zijn aan menselijke plicht. En daarop heeft het bevel betrekking, dat het altaar van God geen pijnbank mocht zijn..
Vers 28
28. Gij zult ook een os, of kleinvee, rund of schaap, hem, het oude dier, en zijn jong, op n dag als offer, niet slachten 1) zoals gij dan ook in het algemeen grote zachtheid tegenover de natuur van de dieren aan de dag leggen en voor de instandhouding van de door God verordende betrekking tussen het dier en zijn jongen zorgen zult (Deuteronomy 22:6, zie "Exodus 23:19).1) God heeft gewild, dat de beoefening van de godsvrucht niet vreemd zou zijn aan menselijke plicht. En daarop heeft het bevel betrekking, dat het altaar van God geen pijnbank mocht zijn..
Vers 29
29. En als gij een lofoffer voor de HEERE zult slachten, tot dank voor een reeds ontvangen weldaad (zie "Leviticus 3:2), naar uw wil 1) zult gij het slachten, gij zult het zo doen, dat gij daardoor in Mijn welgevallen delen kunt.1) Naar uw wil. Ook hier weer, zodat het u te wille zij, of, dat het u ten goede komt..
Vers 29
29. En als gij een lofoffer voor de HEERE zult slachten, tot dank voor een reeds ontvangen weldaad (zie "Leviticus 3:2), naar uw wil 1) zult gij het slachten, gij zult het zo doen, dat gij daardoor in Mijn welgevallen delen kunt.1) Naar uw wil. Ook hier weer, zodat het u te wille zij, of, dat het u ten goede komt..
Vers 30
30. Het vlees van een dergelijk dankoffer, zoals Ik reeds (Leviticus 7:15) gezegd en (Leviticus 19:5) herhaald heb, zal, nog op dezelfde dag, als offermaaltijd, gegeten worden; gij zult daarvan niet overlaten tot op de morgen: Ik ben de HEERE! die u niet tevergeefs meegedeeld heb al die voorschriften, hoe men Mij dienen zal.Vers 30
30. Het vlees van een dergelijk dankoffer, zoals Ik reeds (Leviticus 7:15) gezegd en (Leviticus 19:5) herhaald heb, zal, nog op dezelfde dag, als offermaaltijd, gegeten worden; gij zult daarvan niet overlaten tot op de morgen: Ik ben de HEERE! die u niet tevergeefs meegedeeld heb al die voorschriften, hoe men Mij dienen zal.Vers 31
31. Daarom zult gij Mijn geboden houden, en die doen, Ik ben de HEERE uw God, die het wel aan u verdiend heb, dat gij in alles Mijn wil volbrengt en niet naar uw goedvinden wandelt.Vers 31
31. Daarom zult gij Mijn geboden houden, en die doen, Ik ben de HEERE uw God, die het wel aan u verdiend heb, dat gij in alles Mijn wil volbrengt en niet naar uw goedvinden wandelt.Vers 32
32. En gij zult Mijn heilige naam niet door ongehoorzaamheid ontheiligen, opdat Ik in het midden van de kinderen van Israël geheiligd word: Ik ben de HEERE, die u heilige!Vers 32
32. En gij zult Mijn heilige naam niet door ongehoorzaamheid ontheiligen, opdat Ik in het midden van de kinderen van Israël geheiligd word: Ik ben de HEERE, die u heilige!Vers 33
33. Die u uit Egypte gevoerd heb, opdat Ik U tot een God zij, Ik ben de HEERE!Vers 33
33. Die u uit Egypte gevoerd heb, opdat Ik U tot een God zij, Ik ben de HEERE!