Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Leviticus 22

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LEVITICUS 22

In dit hoofdstuk hebben wij diverse wetten betreffende de priesters en de offers, allen ter bewaring van de eer van het heiligdom.

I. Dat de priesters van de heilige dingen niet moeten eten in hun onreinheid, Leviticus 22:1.

II. Dat een vreemdeling, die tot geen priesterlijke familie behoorde, niet van de heilige dingen moest eten, Leviticus 22:10, en dat hij, zo hij het onwetend gedaan heeft, vergoeding moest doen, Leviticus 22:14.

III. Dat de offeranden, die geofferd werden zonder gebrek moesten zijn, Leviticus 22:17.

IV. Dat zij meer dan acht dagen oud moesten zijn, Leviticus 22:26, en dat de dankoffers gegeten moesten worden op dezelfde dag, dat zij geofferd werden, Leviticus 22:29.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, LEVITICUS 22

In dit hoofdstuk hebben wij diverse wetten betreffende de priesters en de offers, allen ter bewaring van de eer van het heiligdom.

I. Dat de priesters van de heilige dingen niet moeten eten in hun onreinheid, Leviticus 22:1.

II. Dat een vreemdeling, die tot geen priesterlijke familie behoorde, niet van de heilige dingen moest eten, Leviticus 22:10, en dat hij, zo hij het onwetend gedaan heeft, vergoeding moest doen, Leviticus 22:14.

III. Dat de offeranden, die geofferd werden zonder gebrek moesten zijn, Leviticus 22:17.

IV. Dat zij meer dan acht dagen oud moesten zijn, Leviticus 22:26, en dat de dankoffers gegeten moesten worden op dezelfde dag, dat zij geofferd werden, Leviticus 22:29.

Verzen 1-9

Leviticus 22:1-9

Aan hen, die een lichaamsgebrek hadden, was het vergund van de heilige dingen te eten, hoewel het hun verboden was het werk van de priester te doen, en de Joodse schrijvers zeggen: "om hen niet lui of ledig te laten zijn, werden zij gebruikt in de houtkamer, om uit te zoeken wat wormstekig was, opdat dit niet gebruikt zou worden voor het vuur op het altaar, en zij konden ook dienst doen voor het oordelen over melaatsheid", maar zij, die zich onder ceremoniëele onreinheid bevonden, die zij zich door eigen schuld op de hals gehaald kunnen hebben, mochten zelfs niet eten van de heilige dingen, zolang die onreinheid op hen was.

1. Sommige onreinheden waren blijvend zoals melaatsheid, of een vloed, Leviticus 22:4. Dezen sloten het volk buiten het heiligdom, en God wilde tonen dat zij, wel verre van minder laakbaar te zijn in een priester, in werkelijkheid meer laakbaar in hem waren.

2. Anderen waren van meer voorbijgaande aard, zoals het aanraken van een dood lichaam of van iets anders, dat onrein was, waarvan men, na een zekere tijd, gereinigd kon worden door zich in water te baden, Leviticus 22:6. Maar al wie aldus verontreinigd was, mocht niet van de heilige dingen eten, op straf van Gods hoogste misnoegen, die gezegd heeft, en dat gezegde heeft bevestigd: die mens zal voor Mijn aangezicht uitgeroeid worden, Leviticus 22:3. Ons zijn in de tegenwoordigheid Gods en ons dienen van Hem zal, wel verre van ons te beveiligen, ons juist meer blootstellen aan de toorn Gods, als wij het wagen om in onze onreinheid tot Hem te naderen. Het verderf zal komen van het aangezicht des Heeren, 2 Thessalonians 1:9, zoals het vuur, door hetwelk Nadab en Abihu gestorven zijn, uitgegaan is van het aangezicht des Heeren. Aldus zullen zij, die het heilige woord Gods ontheiligen, uitgeroeid worden door dat woord hetwelk zij zo gering schatten, het zal hen veroordelen. Wederom worden zij gewaarschuwd voor hun gevaar, zo zij in hun onreinheid van de heilige dingen eten, Leviticus 22:9, opdat zij geen zonde daarover dragen, en daarin sterven Diegenen laden grote schuld op zich, die heilige dingen ontheiligen, door ze met onheilige handen aan te raken. Het eten van heilige dingen betekende deel te hebben in de verzoening: maar als zij er in hun onreinheid van aten, hebben zij, wel verre van hun schuld te verminderen, haar juist vermeerderd, zij zullen zonde dragen. Zonde is een last, die-zo de oneindige genade het niet verhoedt-hen zal doen verzinken die hem dragen, zij zullen daarin sterven. Zelfs priesters kunnen door hun onreinheid en vermetele roekeloosheid ten verderve gaan.

Dit nu:

a. Verplichtte de priesters om zeer zorgvuldig hun reinheid te bewaren, en alles te schuwen wat hen zou kunnen verontreinigen. De heilige dingen waren hun middel van bestaan, als zij ze niet mochten eten, waarvan zouden zij dan leven? Hoe meer lieflijk genot en eer wij door onze verontreiniging te verliezen hebben, hoe zorgzamer wij moeten wezen om onze reinheid te bewaren.

b. Dit boezemde het volk eerbied in voor de heilige dingen, als zij de priesters zelf er van afgezonderd zagen, zoals de uitdrukking luidt in Leviticus 22:2, zolang zij in hun onreinheid bleven. Hij is ongetwijfeld een God van oneindige reinheid, die Zijn naaste dienaren onder zo streng een tucht hield.

c. Dit leert ons zorgvuldig te waken tegen alle zedelijke verontreiniging, omdat zij ons ongeschikt maakt om het vertroostend genot van Gods heiligdom te smaken. Al is het ook, dat wij niet onder blijvende mismaaktheid of gebreken gebukt gaan, zal dadelijke verontreiniging ons toch van het genot beroven van gemeenschap met God, en daarom heeft hij, "die gewassen" is, "van node de voeten te wassen," John 13:10, "zijn handen te wassen" en aldus "rondom" "het altaar te gaan" Psalms 26:6. Hierin hebben wij met groten ijver over onszelf te waken, opdat wij (gelijk het zo opmerkelijk hier is uitgedrukt) de naam van Zijn heiligheid niet ontheiligen, in de heilige dingen, die wij Hem heiligen, Leviticus 22:2. Als wij juist in die handelingen met welke wij voorgeven God te eren, Hem beledigen, Hem tot toorn verwekken, inplaats van Hem te behagen, dan zullen wij weldra een slechte rekening hebben over te leggen toch doen wij dit, als wij Gods naam ontheiligen door in onze onreinheid te doen hetgeen waarmee wij voorgeven Hem te heiligen.

Verzen 1-9

Leviticus 22:1-9

Aan hen, die een lichaamsgebrek hadden, was het vergund van de heilige dingen te eten, hoewel het hun verboden was het werk van de priester te doen, en de Joodse schrijvers zeggen: "om hen niet lui of ledig te laten zijn, werden zij gebruikt in de houtkamer, om uit te zoeken wat wormstekig was, opdat dit niet gebruikt zou worden voor het vuur op het altaar, en zij konden ook dienst doen voor het oordelen over melaatsheid", maar zij, die zich onder ceremoniëele onreinheid bevonden, die zij zich door eigen schuld op de hals gehaald kunnen hebben, mochten zelfs niet eten van de heilige dingen, zolang die onreinheid op hen was.

1. Sommige onreinheden waren blijvend zoals melaatsheid, of een vloed, Leviticus 22:4. Dezen sloten het volk buiten het heiligdom, en God wilde tonen dat zij, wel verre van minder laakbaar te zijn in een priester, in werkelijkheid meer laakbaar in hem waren.

2. Anderen waren van meer voorbijgaande aard, zoals het aanraken van een dood lichaam of van iets anders, dat onrein was, waarvan men, na een zekere tijd, gereinigd kon worden door zich in water te baden, Leviticus 22:6. Maar al wie aldus verontreinigd was, mocht niet van de heilige dingen eten, op straf van Gods hoogste misnoegen, die gezegd heeft, en dat gezegde heeft bevestigd: die mens zal voor Mijn aangezicht uitgeroeid worden, Leviticus 22:3. Ons zijn in de tegenwoordigheid Gods en ons dienen van Hem zal, wel verre van ons te beveiligen, ons juist meer blootstellen aan de toorn Gods, als wij het wagen om in onze onreinheid tot Hem te naderen. Het verderf zal komen van het aangezicht des Heeren, 2 Thessalonians 1:9, zoals het vuur, door hetwelk Nadab en Abihu gestorven zijn, uitgegaan is van het aangezicht des Heeren. Aldus zullen zij, die het heilige woord Gods ontheiligen, uitgeroeid worden door dat woord hetwelk zij zo gering schatten, het zal hen veroordelen. Wederom worden zij gewaarschuwd voor hun gevaar, zo zij in hun onreinheid van de heilige dingen eten, Leviticus 22:9, opdat zij geen zonde daarover dragen, en daarin sterven Diegenen laden grote schuld op zich, die heilige dingen ontheiligen, door ze met onheilige handen aan te raken. Het eten van heilige dingen betekende deel te hebben in de verzoening: maar als zij er in hun onreinheid van aten, hebben zij, wel verre van hun schuld te verminderen, haar juist vermeerderd, zij zullen zonde dragen. Zonde is een last, die-zo de oneindige genade het niet verhoedt-hen zal doen verzinken die hem dragen, zij zullen daarin sterven. Zelfs priesters kunnen door hun onreinheid en vermetele roekeloosheid ten verderve gaan.

Dit nu:

a. Verplichtte de priesters om zeer zorgvuldig hun reinheid te bewaren, en alles te schuwen wat hen zou kunnen verontreinigen. De heilige dingen waren hun middel van bestaan, als zij ze niet mochten eten, waarvan zouden zij dan leven? Hoe meer lieflijk genot en eer wij door onze verontreiniging te verliezen hebben, hoe zorgzamer wij moeten wezen om onze reinheid te bewaren.

b. Dit boezemde het volk eerbied in voor de heilige dingen, als zij de priesters zelf er van afgezonderd zagen, zoals de uitdrukking luidt in Leviticus 22:2, zolang zij in hun onreinheid bleven. Hij is ongetwijfeld een God van oneindige reinheid, die Zijn naaste dienaren onder zo streng een tucht hield.

c. Dit leert ons zorgvuldig te waken tegen alle zedelijke verontreiniging, omdat zij ons ongeschikt maakt om het vertroostend genot van Gods heiligdom te smaken. Al is het ook, dat wij niet onder blijvende mismaaktheid of gebreken gebukt gaan, zal dadelijke verontreiniging ons toch van het genot beroven van gemeenschap met God, en daarom heeft hij, "die gewassen" is, "van node de voeten te wassen," John 13:10, "zijn handen te wassen" en aldus "rondom" "het altaar te gaan" Psalms 26:6. Hierin hebben wij met groten ijver over onszelf te waken, opdat wij (gelijk het zo opmerkelijk hier is uitgedrukt) de naam van Zijn heiligheid niet ontheiligen, in de heilige dingen, die wij Hem heiligen, Leviticus 22:2. Als wij juist in die handelingen met welke wij voorgeven God te eren, Hem beledigen, Hem tot toorn verwekken, inplaats van Hem te behagen, dan zullen wij weldra een slechte rekening hebben over te leggen toch doen wij dit, als wij Gods naam ontheiligen door in onze onreinheid te doen hetgeen waarmee wij voorgeven Hem te heiligen.

Verzen 10-16

Leviticus 22:10-16

1. De heilige dingen moesten gegeten worden door de priesters en hun gezin, dat is door niemand anders dan door de priesters, en die tot hen behoorden. Leviticus 22:10. Aan de priesters wordt deze zorg opgedragen om de heilige dingen niet te ontheiligen door aan vreemdelingen te vergunnen er van te eten, Leviticus 22:15, of hen de ongerechtigheid te laten dragen van de schuld, Leviticus 22:16, dat is hun toe te laten schuld over zich te brengen door zich in te laten met dingen, waartoe zij geen recht hebben. Aldus wordt dit gewoonlijk verstaan. Wij moeten niet slechts zorgzaam zijn om zelf geen ongerechtigheid te dragen, maar ook doen wat wij kunnen om te voorkomen, dat anderen ongerechtigheid dragen. Wij moeten niet alleen geen zonde op onze broeder laten liggen, maar, zo wij het kunnen beletten, moeten wij geen zonde op hem laten komen. Maar er is misschien nog een andere betekenis van deze woorden. Het eten door de priesters van het zondoffer wordt gezegd te betekenen hun dragen van de ongerechtigheid van de vergadering, om over hen verzoening te doen, Leviticus 10:17. Laat dus geen vreemdeling inzonderheid van dat heilige eten, en alzo voorwenden de ongerechtigheid van de schuld te dragen, want het is voor ieder een vermetele aanmatiging om te doen, behalve voor hen, die er toe aangesteld zijn. Zij, die andere middelaars stellen dan Christus, onze Priester, om de ongerechtigheid van de schuld te dragen, beroven Godslasterlijk Christus van Zijn eer en randen Zijn recht aan. Als wij de mensen zeggen, dat zij niet op hun eigen gerechtigheid moeten vertrouwen, noch het moeten wagen om er voor God mee te verschijnen, maar alleen moeten steunen op de gerechtigheid van Christus, teneinde vrede en vergeving te verkrijgen, dan is het omdat wij niet durven hen de ongerechtigheid van de schuld te laten dragen, want wij weten, dat zij te zwaar voor hen is.

2. Hier is een uitlegging van de wet, aantonende wie geacht moeten worden als tot het gezin van een priester te horen en wie niet.

a. Bijwoners en dagloners verbleven niet altijd in het huis, zij waren in het gezin, maar niet van het gezin, en daarom mochten zij van de heilige dingen niet eten, Leviticus 22:10, maar de dienstknecht, die in het huis geboren of voor geld gekocht was, een erfstuk zijnde in de familie, hoewel slechts een dienstknecht, mocht toch van de heilige dingen eten, Leviticus 22:11. Alleen diegenen hebben recht op de voorrechten en vertroostingen van Gods huis die het tot hun rust maken tot in eeuwigheid, en besloten zijn er al de dagen van hun leven in te blijven. Maar zij, die slechts voor een tijd geloven, worden beschouwd als slechts bijwoners en huurlingen te zijn, zij hebben deel noch lot in deze zaak.

b. Wat betreft de kinderen van het gezin, omtrent de zonen kon er geen vraag of twist zijn, zij waren zelf priesters, maar ten opzichte van de dochters was er onderscheid. Zolang zij in haars vaders huis verbleven, mochten zij van de heilige dingen eten, maar als zij trouwden met iemand, die geen priester was, dan verloren zij haar recht er op, Leviticus 22:12, want dan waren zij van het gezin des priesters afgesneden. Maar als de dochter de weduwe van een priester werd, en geen kinderen had, in wie zij een afzonderlijk gezin kon ophouden, en weer tot haars veders huis terugkeerde, huisvrouw noch moeder zijnde dan moest zij als een dochter worden beschouwd, en dan zal zij van de heilige dingen eten. Als zij, die door de leiding van Gods voorzienigheid treurende weduwen zijn geworden, verdreven zijn uit de rustplaats, die zij in het huis van haar echtgenote hebben gehad, maar die rust weervinden in het huis van haar vader dan hebben zij reden om dankbaar te zijn aan de God van de weduwen, die haar niet troosteloos laat. c. Hier wordt een eis gedaan tot schadevergoeding aan hem, die geen recht had om van de heilige dingen te eten, en er toch onbewust van gegeten heeft, Leviticus 22:14. Indien hij het had gedaan met opgeheven hand in minachting van de Goddelijke inzetting, dan was hij er aan onderhevig om door de hand Gods uitgeroeid te worden en te worden geslagen door de magistraat, maar zo hij het deed uit zwakheid of onnadenkendheid, dan moest hij de waarde teruggeven, met nog een vijfde deel er van, en daarenboven moest hij nog een offer brengen om de schuld te verzoenen, zie Leviticus 5:15, Leviticus 5:16.

Van deze wet kon vrijstelling worden verleend in een geval van nood, zoals waarin David en zijn mannen waren, toen zij van de toonbroden hebben gegeten, 1 Samuel 21:6. En onze Heiland rechtvaardigt hen hierin, en geeft er een reden voor, die ons voorziet van een vasten regel voor zulke gevallen, namelijk dat "God barmhartigheid wil, en niet offerande," Matthew 12:3, Matthew 12:4, Matthew 12:7. Ceremoniëele wetten moeten wijken voor de wet van barmhartigheid en liefde.

Het is een instructie aan Evangeliedienaren, die uitdelers zijn van de verborgenheden Gods om niet allen, zonder onderscheid, toe te laten om van de heilige dingen te eten, maar het kostelijke van het snode uit te trekken. Zij, die ergerlijk onwetend of onheilig zijn, zijn vreemdelingen voor de priesters des Heeren, en het is niet betamelijk om het brood van de kinderen te nemen, om het denzulken te geven. Heilige dingen zijn voor heilige personen, of die het tenminste zijn in belijdenis, Matthew 7:6.

Verzen 10-16

Leviticus 22:10-16

1. De heilige dingen moesten gegeten worden door de priesters en hun gezin, dat is door niemand anders dan door de priesters, en die tot hen behoorden. Leviticus 22:10. Aan de priesters wordt deze zorg opgedragen om de heilige dingen niet te ontheiligen door aan vreemdelingen te vergunnen er van te eten, Leviticus 22:15, of hen de ongerechtigheid te laten dragen van de schuld, Leviticus 22:16, dat is hun toe te laten schuld over zich te brengen door zich in te laten met dingen, waartoe zij geen recht hebben. Aldus wordt dit gewoonlijk verstaan. Wij moeten niet slechts zorgzaam zijn om zelf geen ongerechtigheid te dragen, maar ook doen wat wij kunnen om te voorkomen, dat anderen ongerechtigheid dragen. Wij moeten niet alleen geen zonde op onze broeder laten liggen, maar, zo wij het kunnen beletten, moeten wij geen zonde op hem laten komen. Maar er is misschien nog een andere betekenis van deze woorden. Het eten door de priesters van het zondoffer wordt gezegd te betekenen hun dragen van de ongerechtigheid van de vergadering, om over hen verzoening te doen, Leviticus 10:17. Laat dus geen vreemdeling inzonderheid van dat heilige eten, en alzo voorwenden de ongerechtigheid van de schuld te dragen, want het is voor ieder een vermetele aanmatiging om te doen, behalve voor hen, die er toe aangesteld zijn. Zij, die andere middelaars stellen dan Christus, onze Priester, om de ongerechtigheid van de schuld te dragen, beroven Godslasterlijk Christus van Zijn eer en randen Zijn recht aan. Als wij de mensen zeggen, dat zij niet op hun eigen gerechtigheid moeten vertrouwen, noch het moeten wagen om er voor God mee te verschijnen, maar alleen moeten steunen op de gerechtigheid van Christus, teneinde vrede en vergeving te verkrijgen, dan is het omdat wij niet durven hen de ongerechtigheid van de schuld te laten dragen, want wij weten, dat zij te zwaar voor hen is.

2. Hier is een uitlegging van de wet, aantonende wie geacht moeten worden als tot het gezin van een priester te horen en wie niet.

a. Bijwoners en dagloners verbleven niet altijd in het huis, zij waren in het gezin, maar niet van het gezin, en daarom mochten zij van de heilige dingen niet eten, Leviticus 22:10, maar de dienstknecht, die in het huis geboren of voor geld gekocht was, een erfstuk zijnde in de familie, hoewel slechts een dienstknecht, mocht toch van de heilige dingen eten, Leviticus 22:11. Alleen diegenen hebben recht op de voorrechten en vertroostingen van Gods huis die het tot hun rust maken tot in eeuwigheid, en besloten zijn er al de dagen van hun leven in te blijven. Maar zij, die slechts voor een tijd geloven, worden beschouwd als slechts bijwoners en huurlingen te zijn, zij hebben deel noch lot in deze zaak.

b. Wat betreft de kinderen van het gezin, omtrent de zonen kon er geen vraag of twist zijn, zij waren zelf priesters, maar ten opzichte van de dochters was er onderscheid. Zolang zij in haars vaders huis verbleven, mochten zij van de heilige dingen eten, maar als zij trouwden met iemand, die geen priester was, dan verloren zij haar recht er op, Leviticus 22:12, want dan waren zij van het gezin des priesters afgesneden. Maar als de dochter de weduwe van een priester werd, en geen kinderen had, in wie zij een afzonderlijk gezin kon ophouden, en weer tot haars veders huis terugkeerde, huisvrouw noch moeder zijnde dan moest zij als een dochter worden beschouwd, en dan zal zij van de heilige dingen eten. Als zij, die door de leiding van Gods voorzienigheid treurende weduwen zijn geworden, verdreven zijn uit de rustplaats, die zij in het huis van haar echtgenote hebben gehad, maar die rust weervinden in het huis van haar vader dan hebben zij reden om dankbaar te zijn aan de God van de weduwen, die haar niet troosteloos laat. c. Hier wordt een eis gedaan tot schadevergoeding aan hem, die geen recht had om van de heilige dingen te eten, en er toch onbewust van gegeten heeft, Leviticus 22:14. Indien hij het had gedaan met opgeheven hand in minachting van de Goddelijke inzetting, dan was hij er aan onderhevig om door de hand Gods uitgeroeid te worden en te worden geslagen door de magistraat, maar zo hij het deed uit zwakheid of onnadenkendheid, dan moest hij de waarde teruggeven, met nog een vijfde deel er van, en daarenboven moest hij nog een offer brengen om de schuld te verzoenen, zie Leviticus 5:15, Leviticus 5:16.

Van deze wet kon vrijstelling worden verleend in een geval van nood, zoals waarin David en zijn mannen waren, toen zij van de toonbroden hebben gegeten, 1 Samuel 21:6. En onze Heiland rechtvaardigt hen hierin, en geeft er een reden voor, die ons voorziet van een vasten regel voor zulke gevallen, namelijk dat "God barmhartigheid wil, en niet offerande," Matthew 12:3, Matthew 12:4, Matthew 12:7. Ceremoniëele wetten moeten wijken voor de wet van barmhartigheid en liefde.

Het is een instructie aan Evangeliedienaren, die uitdelers zijn van de verborgenheden Gods om niet allen, zonder onderscheid, toe te laten om van de heilige dingen te eten, maar het kostelijke van het snode uit te trekken. Zij, die ergerlijk onwetend of onheilig zijn, zijn vreemdelingen voor de priesters des Heeren, en het is niet betamelijk om het brood van de kinderen te nemen, om het denzulken te geven. Heilige dingen zijn voor heilige personen, of die het tenminste zijn in belijdenis, Matthew 7:6.

Verzen 17-33

Leviticus 22:17-33

Hier zijn vier wetten betreffende de offeranden.

I. Dat alles wat Gode geofferd wordt, zonder gebrek moet wezen, daar het anders niet aangenaam kan zijn. Dit is reeds dikwijls gezegd bij de bijzondere inzettingen van de onderscheidene soorten van offers. Hier nu:

1. Wordt hun gezegd wat als een gebrek geacht moet worden, waardoor een dier ongeschikt was om te worden geofferd: indien het blind was, of kreupel, of wrattig, of schurftig, Leviticus 22:22, indien het gedrukt, gestoten, of gescheurd, of gesneden was, Leviticus 22:24, dat is: naar de Joodse schrijvers het verstaan, indien bijvoorbeeld stieren of rammen tot ossen of hamels waren gemaakt, dan mochten zij niet geofferd worden.

2. Er is een verschil aangegeven tussen hetgeen gebracht werd als een vrijwillig offer, en hetgeen gebracht werd wegens een gelofte Leviticus 22:23. En hoewel een dier dat n van de bovengenoemde gebreken had, voor g n van die beide offeranden gebracht mocht worden mocht een dier, waaraan iets overtolligs was of waaraan iets ontbrak, dat is-naar de Joden het verstaan-indien er onevenredigheid of ongelijkheid was tussen de delen, die paren vormen, als een oog, of oor, of poot, groter is dan het moet wezen, of kleiner dan het moest wezen, toch als een vrijwillig offer gebracht worden, dat is een offer waartoe een mens zich tevoren niet verplicht had, of waartoe de wet Gods hem niet verplichtte, maar voor een gelofte mocht het niet aangenomen worden. Daarmee wilde God ons leren nauwgezet en nauwkeurig te zijn in het volbrengen van de geloften, die wij Hem gedaan hebben, en niet naderhand in hoeveelheid of waarde te verminderen wat wij Hem plechtig gewijd hadden. Hetgeen voor de gelofte in onze macht was zoals in het geval van een vrijwillig offer, is het naderhand niet meer, Acts 5:4.

3. Telkens en nogmaals wordt verklaard, dat geen offer aangenaam zal zijn, waaraan enigerlei gebrek is, Leviticus 22:20, Leviticus 22:21. In overeenstemming met deze wet moesten al de beesten, die tot offeranden gebracht werden, zeer zorgvuldig onderzocht worden, teneinde er volkomen zeker van te wezen, dat er geen gebrek aan was. Een offer, waaraan een gebrek was, mocht zelfs uit de hand van vreemden niet worden aangenomen, ofschoon zo iemand op alle mogelijke manier aangemoedigd moest worden om de God Israëls te eren, Leviticus 22:25. Hieruit blijkt dat verwacht werd, dat er vreemdelingen uit een ver land tot het huis Gods zouden komen 1 Kings 8:41, 1 Kings 8:42, en dat zij er welkom zullen zijn, en hun offers aangenaam zullen wezen, zoals die van Darius, Ezra 6:9, Ezra 6:10, Isaiah 56:6, Isaiah 56:7. De heidense priesters waren niet zo streng ten opzichte van deze zaak, zij zouden ook de ellendigste offers aangenomen hebben voor hun goden, maar de vreemdelingen moeten weten, dat de God Israëls niet aldus gediend wil wezen.

Deze wet nu was nodig:

a. Ter bewaring van de eer van het heiligdom, en van de God, die er werd aangebeden. Het was voegzaam dat alles, wat tot Zijn eer gebruikt werd, het beste van zijn soort zou wezen, want gelijk Hij het grootste en heerlijkste is, zo is Hij ook het beste van alle wezens, en Hij, die de beste is, moet het beste hebben. Zie hoe grotelijks en hoe rechtvaardiglijk het verbreken of overtreden van deze wet de heilige God mishaagd heeft, Malachi 1:8, Malachi 1:13,Malachi 1:14. b. Door deze wet werden al de wettische offeranden zoveel geschikter om typen te zijn van Christus, het grote offer, waaraan allen hun kracht ontleenden. In de toespeling op deze wet wordt Hij gezegd een "onbestraffelijk en onbevlekt Lam te zijn," 1 Peter 1:19. Evenals zo'n priester, betaamde ons zodanig een offer, dat heilig, onnozel en onbesmet is. Toen Pilatus verklaarde: "Ik vind geen schuld" "in deze mens," heeft hij hiermede verklaard, dat het offer zonder gebrek was. De Joden zeggen: het was het werk van de plaatsvervanger van de hogepriester, om de offers te schouwen, om te zien of zij al of niet zonder gebrek waren. Toen Christus tot Zijn lijden was ingegaan was Annas met dit ambt bekleed, maar weinig dachten zij, die Christus het eerst tot Annas hebben gebracht, door wie Hij gebonden naar Kajafas gezonden werd, als een offer, geschikt om geofferd te worden, John 18:13, John 18:24, dat zij hiermede het type van deze wet in vervulling brachten.

c. Het is een instructie aan ons om Gode het beste te offeren wat wij hebben in onze geestelijke offeranden. Als wij in onze gebeden onkundig, koud en beuzelachtig zijn, ons door alles laten afleiden, dan brengen wij het blinde en het kreupele en het zieke aan om te offeren, maar vervloekt zij de bedrieger die dit doet, want terwijl hij meent God te bedriegen, bedriegt hij slechts zijn eigen ziel tot haar verdoemenis.

II. Dat geen dier ten offer gebracht moest worden v r het acht dagen oud was, Leviticus 22:27. Tevoren was reeds bevolen, dat de eerstelingen van hun vee, die Gode gewijd moesten worden Hem pas na de achtsten dag gebracht moesten worden, Exodus 22:30. Hier wordt bevolen dat geen dier geofferd zou worden, eer het volkomen acht dagen oud was. V r de acht dagen was het niet geschikt voor de tafel van de mensen, en daarom ook niet voor Gods altaar. De Joden zeggen: "Dit was omdat alle dingen geheiligd worden door de sabbat, en er niets aan God geofferd moest worden v r er tenminste een sabbat over heen was gegaan." Het was in overeenstemming met de wet op de besnijdenis, die aan kinderen op de achtste dag geschieden moest. Christus is voor ons geofferd, niet in Zijn kindsheid, hoewel Herodes Hem toen zocht te doden, maar in de bloei van Zijn jaren.

III. Dat de moeder en haar jong niet op dezelfde dag geslacht moesten worden, hetzij ten offer, of tot gewoon gebruik, Leviticus 22:28. Er is een dergelijke wet betreffende vogels, Deuteronomy 22:6. Dit was verboden, niet omdat het op zichzelf kwaad was, maar omdat het een barbaars en wreed aanzien had voor de dieren, zoals de tirannie van de koning van Babel, die de zonen van Zedekia doodde voor zijn ogen, en hem toen de ogen uitstak. Het had een schijn van kwaadaardigheid om twee geslachten tegelijk te doden, alsof het de bedoeling was de gehele soort uit te roeien.

IV. Dat het vlees van hun dankoffers gegeten moest worden op dezelfde dag, dat zij geofferd waren, Leviticus 22:29, Leviticus 22:30. Dit is een herhaling van hetgeen wij tevoren gehad hebben Leviticus 7:15, Leviticus 19:6, Leviticus 19:7. Het hoofdstuk besluit met een algemeen gebod, zoals wij reeds meermalen ontmoet hebben: Gods geboden te houden en Zijn heiligen Naam niet te ontheiligen, Leviticus 22:31, Leviticus 22:32. Als zij, die Gods naam belijden, er niet een gewetenszaak van maken om Zijn geboden te houden, dan ontheiligen zij slechts Zijn naam. De algemene redenen, die er aan toegevoegd worden, zijn: Gods gezag over hen. Ik ben de Heere, Zijn belang in hen: Ik ben uw God, het recht dat Hij op hen had door hun verlossing: Ik heb u uitgevoerd uit Egypteland, opdat Ik uw God zou zijn, de voornemens van Zijn genade met hen: Ik ben de Heere, die u heilig, en de besluiten van Zijn gerechtigheid, indien Hij geen eer van hen ontving, dan zou Hij aan hen geëerd worden, opdat Ik in het midden van de kinderen Israëls geheiligd worde. God zal tenslotte door geen mens eer verliezen, vroeg of laat zal Hij Zijn recht verkrijgen, hetzij in de bekering van de zondaren, of in hun verderf.

Verzen 17-33

Leviticus 22:17-33

Hier zijn vier wetten betreffende de offeranden.

I. Dat alles wat Gode geofferd wordt, zonder gebrek moet wezen, daar het anders niet aangenaam kan zijn. Dit is reeds dikwijls gezegd bij de bijzondere inzettingen van de onderscheidene soorten van offers. Hier nu:

1. Wordt hun gezegd wat als een gebrek geacht moet worden, waardoor een dier ongeschikt was om te worden geofferd: indien het blind was, of kreupel, of wrattig, of schurftig, Leviticus 22:22, indien het gedrukt, gestoten, of gescheurd, of gesneden was, Leviticus 22:24, dat is: naar de Joodse schrijvers het verstaan, indien bijvoorbeeld stieren of rammen tot ossen of hamels waren gemaakt, dan mochten zij niet geofferd worden.

2. Er is een verschil aangegeven tussen hetgeen gebracht werd als een vrijwillig offer, en hetgeen gebracht werd wegens een gelofte Leviticus 22:23. En hoewel een dier dat n van de bovengenoemde gebreken had, voor g n van die beide offeranden gebracht mocht worden mocht een dier, waaraan iets overtolligs was of waaraan iets ontbrak, dat is-naar de Joden het verstaan-indien er onevenredigheid of ongelijkheid was tussen de delen, die paren vormen, als een oog, of oor, of poot, groter is dan het moet wezen, of kleiner dan het moest wezen, toch als een vrijwillig offer gebracht worden, dat is een offer waartoe een mens zich tevoren niet verplicht had, of waartoe de wet Gods hem niet verplichtte, maar voor een gelofte mocht het niet aangenomen worden. Daarmee wilde God ons leren nauwgezet en nauwkeurig te zijn in het volbrengen van de geloften, die wij Hem gedaan hebben, en niet naderhand in hoeveelheid of waarde te verminderen wat wij Hem plechtig gewijd hadden. Hetgeen voor de gelofte in onze macht was zoals in het geval van een vrijwillig offer, is het naderhand niet meer, Acts 5:4.

3. Telkens en nogmaals wordt verklaard, dat geen offer aangenaam zal zijn, waaraan enigerlei gebrek is, Leviticus 22:20, Leviticus 22:21. In overeenstemming met deze wet moesten al de beesten, die tot offeranden gebracht werden, zeer zorgvuldig onderzocht worden, teneinde er volkomen zeker van te wezen, dat er geen gebrek aan was. Een offer, waaraan een gebrek was, mocht zelfs uit de hand van vreemden niet worden aangenomen, ofschoon zo iemand op alle mogelijke manier aangemoedigd moest worden om de God Israëls te eren, Leviticus 22:25. Hieruit blijkt dat verwacht werd, dat er vreemdelingen uit een ver land tot het huis Gods zouden komen 1 Kings 8:41, 1 Kings 8:42, en dat zij er welkom zullen zijn, en hun offers aangenaam zullen wezen, zoals die van Darius, Ezra 6:9, Ezra 6:10, Isaiah 56:6, Isaiah 56:7. De heidense priesters waren niet zo streng ten opzichte van deze zaak, zij zouden ook de ellendigste offers aangenomen hebben voor hun goden, maar de vreemdelingen moeten weten, dat de God Israëls niet aldus gediend wil wezen.

Deze wet nu was nodig:

a. Ter bewaring van de eer van het heiligdom, en van de God, die er werd aangebeden. Het was voegzaam dat alles, wat tot Zijn eer gebruikt werd, het beste van zijn soort zou wezen, want gelijk Hij het grootste en heerlijkste is, zo is Hij ook het beste van alle wezens, en Hij, die de beste is, moet het beste hebben. Zie hoe grotelijks en hoe rechtvaardiglijk het verbreken of overtreden van deze wet de heilige God mishaagd heeft, Malachi 1:8, Malachi 1:13,Malachi 1:14. b. Door deze wet werden al de wettische offeranden zoveel geschikter om typen te zijn van Christus, het grote offer, waaraan allen hun kracht ontleenden. In de toespeling op deze wet wordt Hij gezegd een "onbestraffelijk en onbevlekt Lam te zijn," 1 Peter 1:19. Evenals zo'n priester, betaamde ons zodanig een offer, dat heilig, onnozel en onbesmet is. Toen Pilatus verklaarde: "Ik vind geen schuld" "in deze mens," heeft hij hiermede verklaard, dat het offer zonder gebrek was. De Joden zeggen: het was het werk van de plaatsvervanger van de hogepriester, om de offers te schouwen, om te zien of zij al of niet zonder gebrek waren. Toen Christus tot Zijn lijden was ingegaan was Annas met dit ambt bekleed, maar weinig dachten zij, die Christus het eerst tot Annas hebben gebracht, door wie Hij gebonden naar Kajafas gezonden werd, als een offer, geschikt om geofferd te worden, John 18:13, John 18:24, dat zij hiermede het type van deze wet in vervulling brachten.

c. Het is een instructie aan ons om Gode het beste te offeren wat wij hebben in onze geestelijke offeranden. Als wij in onze gebeden onkundig, koud en beuzelachtig zijn, ons door alles laten afleiden, dan brengen wij het blinde en het kreupele en het zieke aan om te offeren, maar vervloekt zij de bedrieger die dit doet, want terwijl hij meent God te bedriegen, bedriegt hij slechts zijn eigen ziel tot haar verdoemenis.

II. Dat geen dier ten offer gebracht moest worden v r het acht dagen oud was, Leviticus 22:27. Tevoren was reeds bevolen, dat de eerstelingen van hun vee, die Gode gewijd moesten worden Hem pas na de achtsten dag gebracht moesten worden, Exodus 22:30. Hier wordt bevolen dat geen dier geofferd zou worden, eer het volkomen acht dagen oud was. V r de acht dagen was het niet geschikt voor de tafel van de mensen, en daarom ook niet voor Gods altaar. De Joden zeggen: "Dit was omdat alle dingen geheiligd worden door de sabbat, en er niets aan God geofferd moest worden v r er tenminste een sabbat over heen was gegaan." Het was in overeenstemming met de wet op de besnijdenis, die aan kinderen op de achtste dag geschieden moest. Christus is voor ons geofferd, niet in Zijn kindsheid, hoewel Herodes Hem toen zocht te doden, maar in de bloei van Zijn jaren.

III. Dat de moeder en haar jong niet op dezelfde dag geslacht moesten worden, hetzij ten offer, of tot gewoon gebruik, Leviticus 22:28. Er is een dergelijke wet betreffende vogels, Deuteronomy 22:6. Dit was verboden, niet omdat het op zichzelf kwaad was, maar omdat het een barbaars en wreed aanzien had voor de dieren, zoals de tirannie van de koning van Babel, die de zonen van Zedekia doodde voor zijn ogen, en hem toen de ogen uitstak. Het had een schijn van kwaadaardigheid om twee geslachten tegelijk te doden, alsof het de bedoeling was de gehele soort uit te roeien.

IV. Dat het vlees van hun dankoffers gegeten moest worden op dezelfde dag, dat zij geofferd waren, Leviticus 22:29, Leviticus 22:30. Dit is een herhaling van hetgeen wij tevoren gehad hebben Leviticus 7:15, Leviticus 19:6, Leviticus 19:7. Het hoofdstuk besluit met een algemeen gebod, zoals wij reeds meermalen ontmoet hebben: Gods geboden te houden en Zijn heiligen Naam niet te ontheiligen, Leviticus 22:31, Leviticus 22:32. Als zij, die Gods naam belijden, er niet een gewetenszaak van maken om Zijn geboden te houden, dan ontheiligen zij slechts Zijn naam. De algemene redenen, die er aan toegevoegd worden, zijn: Gods gezag over hen. Ik ben de Heere, Zijn belang in hen: Ik ben uw God, het recht dat Hij op hen had door hun verlossing: Ik heb u uitgevoerd uit Egypteland, opdat Ik uw God zou zijn, de voornemens van Zijn genade met hen: Ik ben de Heere, die u heilig, en de besluiten van Zijn gerechtigheid, indien Hij geen eer van hen ontving, dan zou Hij aan hen geëerd worden, opdat Ik in het midden van de kinderen Israëls geheiligd worde. God zal tenslotte door geen mens eer verliezen, vroeg of laat zal Hij Zijn recht verkrijgen, hetzij in de bekering van de zondaren, of in hun verderf.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Leviticus 22". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/leviticus-22.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile