Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Judges 10". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/judges-10.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Judges 10". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, RICHTEREN 10Judges 10:1.
ISRAEL WORDT WEGENS ZIJN AFGODERIJ DOOR DE FILISTIJNEN EN AMMONIETEN VERDRUKT.
I. Judges 10:1-Judges 10:5. Na de dood van Abimelech staan, in het westen van Israël Thola, uit de stam van Issaschar, in het oosten Jaïr een Gileadiet als richters op. Zij verrichten geen oorlogsdaden maar zijn slechts als herstellers van het recht tegen ingedrongen inwendig verderf (Jud 2:23) werkzaam geweest.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, RICHTEREN 10Judges 10:1.
ISRAEL WORDT WEGENS ZIJN AFGODERIJ DOOR DE FILISTIJNEN EN AMMONIETEN VERDRUKT.
I. Judges 10:1-Judges 10:5. Na de dood van Abimelech staan, in het westen van Israël Thola, uit de stam van Issaschar, in het oosten Jaïr een Gileadiet als richters op. Zij verrichten geen oorlogsdaden maar zijn slechts als herstellers van het recht tegen ingedrongen inwendig verderf (Jud 2:23) werkzaam geweest.
Vers 1
1. Na Abimelech nu, die zich op onrechtmatige wijze tot bestuurder had opgeworpen, stond op, door de Geest van de Heere daartoe opgewekt, zoals de vorige richters, om Israël te behouden 1) door herstel van de ware godsdienst en door beslissing in moeilijke gevallen: Thola (= wormpje), een zoon van Pua (= licht), zoon van Dodo (= door de HEERE bemind) (Jud 11:1), een man van Issaschar, en hij woonde te Samir (= wacht), op het gebergte van Efraïm; dus niet in het Joshua 15:48 vermelde, in het zuidelijk deel van het gebergte Juda gelegen Samir, maar in het tegenwoordige Khurbet Sammir, ten oosten van Aruma.1) Om te behouden. Dit betekent niet, om ze te verdedigen tegen uitwendige vijanden, maar om ze te bewaren voor verdrukking, door hen te leiden in de paden van het recht, door Israël te vermanen, om de Heere God te dienen en Zijn Wet te houden, opdat zij de toorn van God niet over zich afriepen..
Vers 1
1. Na Abimelech nu, die zich op onrechtmatige wijze tot bestuurder had opgeworpen, stond op, door de Geest van de Heere daartoe opgewekt, zoals de vorige richters, om Israël te behouden 1) door herstel van de ware godsdienst en door beslissing in moeilijke gevallen: Thola (= wormpje), een zoon van Pua (= licht), zoon van Dodo (= door de HEERE bemind) (Jud 11:1), een man van Issaschar, en hij woonde te Samir (= wacht), op het gebergte van Efraïm; dus niet in het Joshua 15:48 vermelde, in het zuidelijk deel van het gebergte Juda gelegen Samir, maar in het tegenwoordige Khurbet Sammir, ten oosten van Aruma.1) Om te behouden. Dit betekent niet, om ze te verdedigen tegen uitwendige vijanden, maar om ze te bewaren voor verdrukking, door hen te leiden in de paden van het recht, door Israël te vermanen, om de Heere God te dienen en Zijn Wet te houden, opdat zij de toorn van God niet over zich afriepen..
Vers 2
2. En hij richtte de noordelijke stammen van Israël, die ten westen van de Jordaan woorden, drieëntwintig jaar, volgens onze berekening van 1166-1143, en hij stierf, zonder dat hij met bevrijding van het land van uitwendige vijanden had te doen gehad, en werd begraven te Samir. 1)1) Thola hielp zijn volk niet door oorlogen en overwinningen, maar door recht en gerechtigheid, door eendracht en vrede onder Israël te herstellen..
Vers 2
2. En hij richtte de noordelijke stammen van Israël, die ten westen van de Jordaan woorden, drieëntwintig jaar, volgens onze berekening van 1166-1143, en hij stierf, zonder dat hij met bevrijding van het land van uitwendige vijanden had te doen gehad, en werd begraven te Samir. 1)1) Thola hielp zijn volk niet door oorlogen en overwinningen, maar door recht en gerechtigheid, door eendracht en vrede onder Israël te herstellen..
Vers 3
3. En na hem1) stond op, door de Geest van de Heere verwekt, Jaïr, de Gileadiet, geboren te Gilead, het land aan de overzijde van de Jordaan; en hij richtte de stammen van Israël, die ten oosten van de Jordaan woonden, tweeëntwintig jaar, van 1157-1135.1) Niet weinige chronologen (tijdrekenaars) laten de richterlijke werkzaamheid van Jaïr eerst met de dood van Thola beginnen. Daartoe noodzaakt de uitdrukking: "na hem" niet; deze zegt alleen dat Jaïr enige jaren na Thola optrad, Terwijl de een ten westen de andere ten oosten van de Jordaan regeerde. Wij geloven, dat, zoals het einde van Abimelechs heerschappij het begin van Thola's, zo ook het begin van de achttienjarige verdrukking van de Ammonieten in het oosten, het einde van Jaïrs werkzaamheid is geweest..
Vers 3
3. En na hem1) stond op, door de Geest van de Heere verwekt, Jaïr, de Gileadiet, geboren te Gilead, het land aan de overzijde van de Jordaan; en hij richtte de stammen van Israël, die ten oosten van de Jordaan woonden, tweeëntwintig jaar, van 1157-1135.1) Niet weinige chronologen (tijdrekenaars) laten de richterlijke werkzaamheid van Jaïr eerst met de dood van Thola beginnen. Daartoe noodzaakt de uitdrukking: "na hem" niet; deze zegt alleen dat Jaïr enige jaren na Thola optrad, Terwijl de een ten westen de andere ten oosten van de Jordaan regeerde. Wij geloven, dat, zoals het einde van Abimelechs heerschappij het begin van Thola's, zo ook het begin van de achttienjarige verdrukking van de Ammonieten in het oosten, het einde van Jaïrs werkzaamheid is geweest..
Vers 4
4. En hij had dertig zonen, rijdende op dertig ezelsveulens, 1) omdat zij als regeerders niet te voet gingen, en die hadden dertig steden in de westelijke helft van het land ten oosten van de Jordaan, die zij noemdenHavvoth-Jaïr) (= dorpen van Jaïr), omdat de oude naam (Deuteronomy 3:15) weer herleefde; zij behielden die naam tot op deze dag, dat het boek der Richteren geschreven werd, namelijk die steden, die in het land van Gilead zijn, omdat al het oostelijk land met de naam van Gilead aangeduid wordt.1) Israël had toen nog geen paarden, om zich daarvan in oorlogs- of vredestijd te bedienen. De bestuurders, de rechters maakten van ezels gebruik, die in het oosten van een ander soort dan bij ons zijn; voor de edelste van deze worden gehouden de wit en rood gesprenkelde, die ook 5:10 onder de mooie ezelinnen bedoeld zijn. Wat een aanzien voor een vader, dertig zonen te hebben, die ieder over een stad regeren, bovendien was de ezel het dier van de vrede; hun rijden op dit dier drukte hun vreedzame roeping uit..
Met dit rijden op ezelsveulens wordt zonder twijfel aangeduid, dat deze dertig zonen van Jaïr als beambten van hun vader het land doorgingen, om te richten, om bij het volk de wet te handhaven en ervoor te zorgen, dat het volk in de rechten en instellingen van de Heere wandelde..
2) Deze mededeling spreekt het feit niet tegen, dat reeds onder Mozes de Manassiet Jaïr de door hem veroverde steden van Bazan de naam van Havvoth-Jaïr gaf (Deuteronomy 3:14). Want het wordt hier niet gezegd, dat die 30 steden, die aan de zonen van Jaïr behoorden, deze naam pas van de richter Jaïr hebben bekomen, maar slechts, dat deze naam door de zonen van Jaïr weer in gebruik kwam en in het bijzonder aan deze steden werd gegeven..
Vers 4
4. En hij had dertig zonen, rijdende op dertig ezelsveulens, 1) omdat zij als regeerders niet te voet gingen, en die hadden dertig steden in de westelijke helft van het land ten oosten van de Jordaan, die zij noemdenHavvoth-Jaïr) (= dorpen van Jaïr), omdat de oude naam (Deuteronomy 3:15) weer herleefde; zij behielden die naam tot op deze dag, dat het boek der Richteren geschreven werd, namelijk die steden, die in het land van Gilead zijn, omdat al het oostelijk land met de naam van Gilead aangeduid wordt.1) Israël had toen nog geen paarden, om zich daarvan in oorlogs- of vredestijd te bedienen. De bestuurders, de rechters maakten van ezels gebruik, die in het oosten van een ander soort dan bij ons zijn; voor de edelste van deze worden gehouden de wit en rood gesprenkelde, die ook 5:10 onder de mooie ezelinnen bedoeld zijn. Wat een aanzien voor een vader, dertig zonen te hebben, die ieder over een stad regeren, bovendien was de ezel het dier van de vrede; hun rijden op dit dier drukte hun vreedzame roeping uit..
Met dit rijden op ezelsveulens wordt zonder twijfel aangeduid, dat deze dertig zonen van Jaïr als beambten van hun vader het land doorgingen, om te richten, om bij het volk de wet te handhaven en ervoor te zorgen, dat het volk in de rechten en instellingen van de Heere wandelde..
2) Deze mededeling spreekt het feit niet tegen, dat reeds onder Mozes de Manassiet Jaïr de door hem veroverde steden van Bazan de naam van Havvoth-Jaïr gaf (Deuteronomy 3:14). Want het wordt hier niet gezegd, dat die 30 steden, die aan de zonen van Jaïr behoorden, deze naam pas van de richter Jaïr hebben bekomen, maar slechts, dat deze naam door de zonen van Jaïr weer in gebruik kwam en in het bijzonder aan deze steden werd gegeven..
Vers 5
5. En Jaïr stierf, na tweeëntwintigjarige arbeid, en werd begraven te Kamon, een van de dertig steden, wier ligging niet nader te bepalen is.Na een vreselijk onweder wordt het stil. Een halve eeuw richtten Thola en Jaïr zonder schrikbarend onrecht of benijdenswaardige daden. Het grote als onder Gideon en het slechte onder Abimelech heeft een einde genomen. Maar in het stille leven onder vrome richters werkt een onbekend maar gelukkig geslacht. Geen vijand dreigt, het woord van God leeft, het land geniet welvaart, de handel bloeit. Een stil leven is vruchtbaar, uit de stilte komt de lente voort. Het is de type van het rijk van de toekomst, waarin door de eeuwige stilte slechts de koren van de prijzenden als stemmen van de nachtegalen in de nacht klinken. Niet aan ieder is zo'n stil leven gegeven. Wie het geniet, benijde de roem van anderen niet; "door terugkeer en rust, zegt een profeet (Jeremiah 30:15) zoudt gij behouden worden, in stilheid en vertrouwen zou uw sterkte zijn"..
II. Judges 10:6-Judges 10:18. Thans volgt de derde periode van de tijd van de richters (Jud 3:1" en "Jud 6:1), waarin Israël het zwaarst verdrukt wordt; twee vijanden tegelijk plagen het land; in het oosten de Ammonieten, in het westen de Filistijnen. Na achttienjarige verdrukking door de eersten, bekeert Israël zich tot de Heere en beweegt Hem, dat Hij zich weer over Zijn volk ontferme. Op welke wijze dit gebeurt, zal het volgend hoofdstuk tonen. Ter inleiding worden wij vooraf op de strijdplaats in Gilead geleid, waar de beide legers van de Ammonieten en van de kinderen van Israël, elk op een bepaalde plaats zich gelegerd hebben en de oudsten van de kinderen van Israël met elkaar beraadslagen, wie zij tot aanvoerder zullen kiezen. 6. Toen deze beide richters, Thola (Judges 10:1vv.) en Jaïr (Judges 10:3vv.) gestorven waren, gingen de kinderen van Israël voort te doen, wat a) kwaad was in de ogen van de HEERE, en dienden de Kananitische afgoden, de Bals en Astharoth (Deuteronomy 16:21) en de goden van de andere volken, die rondom hen woonden, namelijk die van Syrië, Dagon, Moloch en Thammuz, en de goden van Zidon, de Phoenicische Astarte of maangodin (1 Kings 11:5,1 Kings 11:33), en de goden van Moab, Kamoz (Leviticus 18:21" en Numbers 21:29 Numbers 21:29), en de goden van de kinderen van Ammon, Milkom (Leviticus 18:21" en 1 Kings 11:5), evenals de goden van de Filistijnen, Dagon (16:23); en zij verlieten de HEERE en dienden Hem niet. 1)
a)Judges 2:11; Judges 3:7; Judges 4:1; Judges 6:1
1) Zonde en vergeving zijn de keerpunten in elke geschiedenis. Als nacht en morgen volgen zij elkaar. Is het gebed en het geloof van een groot man niet meer onder het volk; is hem zijn grafheuvel opgehoopt, zo breekt het nieuwe geslacht als een teugelloze jeugd los. Na Jaïrs dood grijpt de afgoderij wijd en zijd om zich heen; Israël hoereert in het oosten met Aram, in het westen met de Phoeniciërs, in het zuidoosten met Moab en Ammon, in het zuidwesten met de Filistijnen. Ja, dit "jonge" Israël dient alle goden, alleen de levende God niet. Het loopt elk bijgeloof, elke misleiding, elke zinnelijke lust, elk zelfbedrog na, maar de waarheid en de rust van God vergeet het. Het zoekt valse vrienden en laat de ware toevlucht varen..
Tevoren dienden zij God en de afgoden tezamen, nu verlieten zij de Heere geheel en volgden alleen de afgoden..
Uitdrukkelijk wordt dit vermeld, dat zij de Heere verlieten en Hem niet dienden. Want vroeger hadden zij de dienst van God met de dienst van de afgoden vermengd, maar nu laten zij de dienst aan God geheel en al varen. Wanneer zij dan straks tot berouw en schuldbelijdenis komen, wordt dit ook door hen erkend, dat zij niet alleen de afgoden hebben gediend, maar God geheel en al hebben vergeten..
Wij zien hieruit, hoe het jonge Israël steeds verder afglijdt op de paden van het verderf, en dat het niet weer tot een geheel vaarwel zeggen van de afgoden komt, dan nadat God in de dagen van Samuël de Geest van de ware hervorming heeft verwekt..
Vers 5
5. En Jaïr stierf, na tweeëntwintigjarige arbeid, en werd begraven te Kamon, een van de dertig steden, wier ligging niet nader te bepalen is.Na een vreselijk onweder wordt het stil. Een halve eeuw richtten Thola en Jaïr zonder schrikbarend onrecht of benijdenswaardige daden. Het grote als onder Gideon en het slechte onder Abimelech heeft een einde genomen. Maar in het stille leven onder vrome richters werkt een onbekend maar gelukkig geslacht. Geen vijand dreigt, het woord van God leeft, het land geniet welvaart, de handel bloeit. Een stil leven is vruchtbaar, uit de stilte komt de lente voort. Het is de type van het rijk van de toekomst, waarin door de eeuwige stilte slechts de koren van de prijzenden als stemmen van de nachtegalen in de nacht klinken. Niet aan ieder is zo'n stil leven gegeven. Wie het geniet, benijde de roem van anderen niet; "door terugkeer en rust, zegt een profeet (Jeremiah 30:15) zoudt gij behouden worden, in stilheid en vertrouwen zou uw sterkte zijn"..
II. Judges 10:6-Judges 10:18. Thans volgt de derde periode van de tijd van de richters (Jud 3:1" en "Jud 6:1), waarin Israël het zwaarst verdrukt wordt; twee vijanden tegelijk plagen het land; in het oosten de Ammonieten, in het westen de Filistijnen. Na achttienjarige verdrukking door de eersten, bekeert Israël zich tot de Heere en beweegt Hem, dat Hij zich weer over Zijn volk ontferme. Op welke wijze dit gebeurt, zal het volgend hoofdstuk tonen. Ter inleiding worden wij vooraf op de strijdplaats in Gilead geleid, waar de beide legers van de Ammonieten en van de kinderen van Israël, elk op een bepaalde plaats zich gelegerd hebben en de oudsten van de kinderen van Israël met elkaar beraadslagen, wie zij tot aanvoerder zullen kiezen. 6. Toen deze beide richters, Thola (Judges 10:1vv.) en Jaïr (Judges 10:3vv.) gestorven waren, gingen de kinderen van Israël voort te doen, wat a) kwaad was in de ogen van de HEERE, en dienden de Kananitische afgoden, de Bals en Astharoth (Deuteronomy 16:21) en de goden van de andere volken, die rondom hen woonden, namelijk die van Syrië, Dagon, Moloch en Thammuz, en de goden van Zidon, de Phoenicische Astarte of maangodin (1 Kings 11:5,1 Kings 11:33), en de goden van Moab, Kamoz (Leviticus 18:21" en Numbers 21:29 Numbers 21:29), en de goden van de kinderen van Ammon, Milkom (Leviticus 18:21" en 1 Kings 11:5), evenals de goden van de Filistijnen, Dagon (16:23); en zij verlieten de HEERE en dienden Hem niet. 1)
a)Judges 2:11; Judges 3:7; Judges 4:1; Judges 6:1
1) Zonde en vergeving zijn de keerpunten in elke geschiedenis. Als nacht en morgen volgen zij elkaar. Is het gebed en het geloof van een groot man niet meer onder het volk; is hem zijn grafheuvel opgehoopt, zo breekt het nieuwe geslacht als een teugelloze jeugd los. Na Jaïrs dood grijpt de afgoderij wijd en zijd om zich heen; Israël hoereert in het oosten met Aram, in het westen met de Phoeniciërs, in het zuidoosten met Moab en Ammon, in het zuidwesten met de Filistijnen. Ja, dit "jonge" Israël dient alle goden, alleen de levende God niet. Het loopt elk bijgeloof, elke misleiding, elke zinnelijke lust, elk zelfbedrog na, maar de waarheid en de rust van God vergeet het. Het zoekt valse vrienden en laat de ware toevlucht varen..
Tevoren dienden zij God en de afgoden tezamen, nu verlieten zij de Heere geheel en volgden alleen de afgoden..
Uitdrukkelijk wordt dit vermeld, dat zij de Heere verlieten en Hem niet dienden. Want vroeger hadden zij de dienst van God met de dienst van de afgoden vermengd, maar nu laten zij de dienst aan God geheel en al varen. Wanneer zij dan straks tot berouw en schuldbelijdenis komen, wordt dit ook door hen erkend, dat zij niet alleen de afgoden hebben gediend, maar God geheel en al hebben vergeten..
Wij zien hieruit, hoe het jonge Israël steeds verder afglijdt op de paden van het verderf, en dat het niet weer tot een geheel vaarwel zeggen van de afgoden komt, dan nadat God in de dagen van Samuël de Geest van de ware hervorming heeft verwekt..
Vers 8
8. En zij, de zo-even genoemde Ammonieten, over wie wij eerst willen spreken, onderdrukten en vertraden 1) de kinderen van Israël in dat jaar: van dat jaar af, waarin de Heere hen had overgegeven, volgens onze berekening van het jaar 1135 v r Chr. af achttien jaar, dus tot 1117 v. Chr. onderdrukten zij al de kinderen van Israël, die aan de overzijde van de Jordaan waren, in het voormalige land van de Amorieten (Numbers 21:30), dat in Gilead is, dus de twee en een halve stam, Ruben, Gad en oostelijk Manasse.1) Beide woorden onderdrukten en vertreden betekenen in de grondtekst hetzelfde, en worden hier verbonden, om het verschrikkelijke van de verdrukking aan te geven. Beide woorden betekenen eigenlijk, verpletteren, verbreken, en worden ook gebruikt voor het verpletteren en verbreken van de korenaren tussen de molenstenen. Het was daarom een harde slavernij, waarin Israël, vanwege de zonde, weer gebracht werd.. 10. Toen die verdrukking reeds 18 jaar geduurd had, riepen de kinderen van Israël tot de HEERE, door de nood tot inzien van hun zonde gebracht, zeggende, terwijl zij weer een gemeenschappelijke godsdienst bij de lang vergeten tent der samenkomst te Silo (Joshua 18:1) hielden: Wij hebben tegen U gezondigd, zowel omdat Wij onze God hebben verlaten, als omdat wij de Bals gediend hebben, 1) evenals die andere goden van de heidenen.
1) Hiermede erkennen de Israëlieten, dat zij die verdrukking zelf hebben veroorzaakt, om hun dubbele zonde, n.l. het verlaten van de Heere en het aanhangen van de Bals. Onder Bals worden hier bedoeld alle afgoden, die zij hebben gediend. Het wordt hen werkelijk tot zonde en zij tonen het juiste berouw. Zij klagen toch niet over de gevolgen van de zonde, in dit geval het vertreden worden door de Ammonieten, maar over de zonde zelf, over hun afval van God..
Vers 8
8. En zij, de zo-even genoemde Ammonieten, over wie wij eerst willen spreken, onderdrukten en vertraden 1) de kinderen van Israël in dat jaar: van dat jaar af, waarin de Heere hen had overgegeven, volgens onze berekening van het jaar 1135 v r Chr. af achttien jaar, dus tot 1117 v. Chr. onderdrukten zij al de kinderen van Israël, die aan de overzijde van de Jordaan waren, in het voormalige land van de Amorieten (Numbers 21:30), dat in Gilead is, dus de twee en een halve stam, Ruben, Gad en oostelijk Manasse.1) Beide woorden onderdrukten en vertreden betekenen in de grondtekst hetzelfde, en worden hier verbonden, om het verschrikkelijke van de verdrukking aan te geven. Beide woorden betekenen eigenlijk, verpletteren, verbreken, en worden ook gebruikt voor het verpletteren en verbreken van de korenaren tussen de molenstenen. Het was daarom een harde slavernij, waarin Israël, vanwege de zonde, weer gebracht werd.. 10. Toen die verdrukking reeds 18 jaar geduurd had, riepen de kinderen van Israël tot de HEERE, door de nood tot inzien van hun zonde gebracht, zeggende, terwijl zij weer een gemeenschappelijke godsdienst bij de lang vergeten tent der samenkomst te Silo (Joshua 18:1) hielden: Wij hebben tegen U gezondigd, zowel omdat Wij onze God hebben verlaten, als omdat wij de Bals gediend hebben, 1) evenals die andere goden van de heidenen.
1) Hiermede erkennen de Israëlieten, dat zij die verdrukking zelf hebben veroorzaakt, om hun dubbele zonde, n.l. het verlaten van de Heere en het aanhangen van de Bals. Onder Bals worden hier bedoeld alle afgoden, die zij hebben gediend. Het wordt hen werkelijk tot zonde en zij tonen het juiste berouw. Zij klagen toch niet over de gevolgen van de zonde, in dit geval het vertreden worden door de Ammonieten, maar over de zonde zelf, over hun afval van God..
Vers 11
11. Maar de HEERE wilde bij Zijn volk nog oprechter boete opwekken en konhen niet aannemen, voordat zij zich in daad en in waarheid bekeerd hadden; daarom zei Hij door de hogepriester Eli, die Hij door de Urim en Tummim antwoord gaf, tot de kinderen van Israël: Heb Ik u niet in vroegere dagen van de Egyptenaren (Exodus 1:1-14) en van de Amorieten 1) Numbers 21:21vv.) en van de kinderen van Ammon, toen zij zich met de Moabieten verenigd hadden (3:12vv.), en van de Filistijnen (3:31),1) Wij hebben hier niet een geschiedkundige, maar een geografische opsomming van de volken, uit wier hand de Heere Zijn volk had verlost, een opsomming naar hun verschillende landen, waarin zij woonden. Eerst toch worden de zuidelijke volken genoemd, de Egyptenaren, dan die van het noorden, de Amorieten, vervolgens de Ammonieten in het oosten en de Filistijnen in westen, eindelijk de Zidoniers in het noordwesten en de Amalekieten en de Maonieten in het zuidoosten. Had de Heere toch een geschiedkundige opsomming bedoeld, dan hadden ook de Midianieten en de Moabieten vermeld moeten zijn. De LXX leest voor Maonieten, Midianieten en de Vulgata, de Kananieten. Willekeurige veranderingen, omdat van verlossing uit de hand van de Maonieten geen sprake was. Maar immers van de verlossing uit de hand van de Zidoniers is ook geen sprake geweest! De Maonieten komen voor in 2 Chronicles 26:7 vgl. 1 Chronicles 4:41, naast de Filistijnen en de Arabieren, terwijl van hen gemeld wordt, dat zij door Uzzia zijn overwonnen. Zij waren de bewoners van de stad Maon, een plaats niet ver van Petra liggende..
Vers 11
11. Maar de HEERE wilde bij Zijn volk nog oprechter boete opwekken en konhen niet aannemen, voordat zij zich in daad en in waarheid bekeerd hadden; daarom zei Hij door de hogepriester Eli, die Hij door de Urim en Tummim antwoord gaf, tot de kinderen van Israël: Heb Ik u niet in vroegere dagen van de Egyptenaren (Exodus 1:1-14) en van de Amorieten 1) Numbers 21:21vv.) en van de kinderen van Ammon, toen zij zich met de Moabieten verenigd hadden (3:12vv.), en van de Filistijnen (3:31),1) Wij hebben hier niet een geschiedkundige, maar een geografische opsomming van de volken, uit wier hand de Heere Zijn volk had verlost, een opsomming naar hun verschillende landen, waarin zij woonden. Eerst toch worden de zuidelijke volken genoemd, de Egyptenaren, dan die van het noorden, de Amorieten, vervolgens de Ammonieten in het oosten en de Filistijnen in westen, eindelijk de Zidoniers in het noordwesten en de Amalekieten en de Maonieten in het zuidoosten. Had de Heere toch een geschiedkundige opsomming bedoeld, dan hadden ook de Midianieten en de Moabieten vermeld moeten zijn. De LXX leest voor Maonieten, Midianieten en de Vulgata, de Kananieten. Willekeurige veranderingen, omdat van verlossing uit de hand van de Maonieten geen sprake was. Maar immers van de verlossing uit de hand van de Zidoniers is ook geen sprake geweest! De Maonieten komen voor in 2 Chronicles 26:7 vgl. 1 Chronicles 4:41, naast de Filistijnen en de Arabieren, terwijl van hen gemeld wordt, dat zij door Uzzia zijn overwonnen. Zij waren de bewoners van de stad Maon, een plaats niet ver van Petra liggende..
Vers 12
12. En de Zidoniërs, de noordelijke Kananieten onder Jabin, die hun zetel te Zidon hadden (4:1vv.), en Amalekieten, (Exodus 17:8vv. Judges 3:13; Judges 6:3) en Maonieten, bewoners van Maon in het land van de Edomieten (Numbers 21:10) en 2 Chronicles 26:7), die u onderdrukten, 1) toen gij tot Mij riep, dan uit hun hand verlost?1)Hebreeuws: En de Zidoniërs en Amalekieten en Maonieten onderdrukten u. Evenals in Judges 10:6 zeven goden genoemd worden, die de kinderen van Israël dienden, zo zijn ook in Judges 10:11, Judges 10:12 zeven volken voorgesteld, waartegen de Heere hen geholpen had, om aan te wijzen, dat de trouw van God en de ontrouw van Zijn volk in gelijke verhouding tot elkaar stonden.. Onder deze volken trekken de Maonieten bijzonder onze aandacht, omdat van deze tot hiertoe nog geen sprake geweest is, en deze ook een veel te klein waren, dan dat van een verdrukking door hen sprake zou hebben kunnen zijn; pas een paar eeuwen later waren zij van enige betekenis. Wil men de lezing behouden, zo blijft niets over, dan de Maonieten voor dezelfde als de Edomieten te houden (Numbers 20:14vv.). De Vulgata leest hier in plaats van Maonieten "de Kananieten" en de Septuaginta heeft daarvoor "Midianieten". De laatste schijnt de oorspronkelijke te zijn; deze heeft bovendien dit voor, dat het anders onbegrijpelijk blijft, waarom in de opnoeming van de wonderbare reddingen van God de verlossing van de vreselijke verdrukking van de Midianieten door Gideon (6:1vv.) met geen syllabe herdacht wordt. Daarvoor pleit ook de plaats, waarop zij gesteld worden onder deze volken, die na elkander Israël verdrukt hebben; en waarin de laatst (6:3 vermelde Amalekieten, wegens hun oudere vijandschap tegenover Israël, hier met recht v r de Midianieten (6:1 gesteld zijn..
Vers 12
12. En de Zidoniërs, de noordelijke Kananieten onder Jabin, die hun zetel te Zidon hadden (4:1vv.), en Amalekieten, (Exodus 17:8vv. Judges 3:13; Judges 6:3) en Maonieten, bewoners van Maon in het land van de Edomieten (Numbers 21:10) en 2 Chronicles 26:7), die u onderdrukten, 1) toen gij tot Mij riep, dan uit hun hand verlost?1)Hebreeuws: En de Zidoniërs en Amalekieten en Maonieten onderdrukten u. Evenals in Judges 10:6 zeven goden genoemd worden, die de kinderen van Israël dienden, zo zijn ook in Judges 10:11, Judges 10:12 zeven volken voorgesteld, waartegen de Heere hen geholpen had, om aan te wijzen, dat de trouw van God en de ontrouw van Zijn volk in gelijke verhouding tot elkaar stonden.. Onder deze volken trekken de Maonieten bijzonder onze aandacht, omdat van deze tot hiertoe nog geen sprake geweest is, en deze ook een veel te klein waren, dan dat van een verdrukking door hen sprake zou hebben kunnen zijn; pas een paar eeuwen later waren zij van enige betekenis. Wil men de lezing behouden, zo blijft niets over, dan de Maonieten voor dezelfde als de Edomieten te houden (Numbers 20:14vv.). De Vulgata leest hier in plaats van Maonieten "de Kananieten" en de Septuaginta heeft daarvoor "Midianieten". De laatste schijnt de oorspronkelijke te zijn; deze heeft bovendien dit voor, dat het anders onbegrijpelijk blijft, waarom in de opnoeming van de wonderbare reddingen van God de verlossing van de vreselijke verdrukking van de Midianieten door Gideon (6:1vv.) met geen syllabe herdacht wordt. Daarvoor pleit ook de plaats, waarop zij gesteld worden onder deze volken, die na elkander Israël verdrukt hebben; en waarin de laatst (6:3 vermelde Amalekieten, wegens hun oudere vijandschap tegenover Israël, hier met recht v r de Midianieten (6:1 gesteld zijn..
Vers 13
13. Nochtans, ondanks al deze bewijzen, hoe sterk gij kunt zijn en hoe onoverwinlijk, wanneer gij aan Mij getrouw wilt blijven, hebt gij Mij a) verlaten en andere goden gediend; daardoor hebt gij zelf Mijn hulp afgewezen endaarom zal Ik u niet meer verlossen; 1) gij zult weten hoe ellendig en onmachtig gij zonder Mij zijt.a)Deuteronomy 32:15 Jeremiah 2:13
1) De Heere openbaart zich hier aan Israël als een worstelaar, opdat zij niet alleen een waar berouw zullen tonen, maar ook tot rechte boete en bekering zullen komen. Hij houdt hen hun schandelijke afgodendienst voor, hun snode ondankbaarheid, en dreigt hen niet meer te zullen verlossen, omdat zij altijd weer tegenover Zijn uitreddingen en bewijzen van barmhartigheid, Hem trouweloos zijn geworden..
Vers 13
13. Nochtans, ondanks al deze bewijzen, hoe sterk gij kunt zijn en hoe onoverwinlijk, wanneer gij aan Mij getrouw wilt blijven, hebt gij Mij a) verlaten en andere goden gediend; daardoor hebt gij zelf Mijn hulp afgewezen endaarom zal Ik u niet meer verlossen; 1) gij zult weten hoe ellendig en onmachtig gij zonder Mij zijt.a)Deuteronomy 32:15 Jeremiah 2:13
1) De Heere openbaart zich hier aan Israël als een worstelaar, opdat zij niet alleen een waar berouw zullen tonen, maar ook tot rechte boete en bekering zullen komen. Hij houdt hen hun schandelijke afgodendienst voor, hun snode ondankbaarheid, en dreigt hen niet meer te zullen verlossen, omdat zij altijd weer tegenover Zijn uitreddingen en bewijzen van barmhartigheid, Hem trouweloos zijn geworden..
Vers 14
14. Gaat heen, roept tot de goden, die gij verkoren hebt (Judges 10:6); laten u die verlossen, in de tijd van uw benauwdheid, 1) die thans als een straf van Mij over u gekomen is, en gij zult zien of zij werkelijk goden zijn, of zij iets vermogen.1) Noch het juichend triomfgezang van Debora, noch het triomferend bazuingeklank van Gideon konden het opkomend geslacht van Israël tegen nieuwe aanval behoeden. Ook na de tijden van een vrome stilte begon deze. Daarom bleef ook de straf niet uit. Zij kwam steeds harder en sterker en van alle zijden. De goden van de heidenen konden niet helpen, want zij waren niets, en toch had Israël om deze zijn levende God verlaten..
In een ware boete en bekering is nodig, dat er een volkomen overtuiging zij aangaande de ongenoegzaamheid en de krachteloosheid van alle zodanige dingen, om ons te helpen en bijstand te bieden, die wij tot onze goden plegen te houden, en die we in onze harten op de troon gezet hebben, in weerstand tegen de enige en waarachtige God (Jud 10:14)..
Vers 14
14. Gaat heen, roept tot de goden, die gij verkoren hebt (Judges 10:6); laten u die verlossen, in de tijd van uw benauwdheid, 1) die thans als een straf van Mij over u gekomen is, en gij zult zien of zij werkelijk goden zijn, of zij iets vermogen.1) Noch het juichend triomfgezang van Debora, noch het triomferend bazuingeklank van Gideon konden het opkomend geslacht van Israël tegen nieuwe aanval behoeden. Ook na de tijden van een vrome stilte begon deze. Daarom bleef ook de straf niet uit. Zij kwam steeds harder en sterker en van alle zijden. De goden van de heidenen konden niet helpen, want zij waren niets, en toch had Israël om deze zijn levende God verlaten..
In een ware boete en bekering is nodig, dat er een volkomen overtuiging zij aangaande de ongenoegzaamheid en de krachteloosheid van alle zodanige dingen, om ons te helpen en bijstand te bieden, die wij tot onze goden plegen te houden, en die we in onze harten op de troon gezet hebben, in weerstand tegen de enige en waarachtige God (Jud 10:14)..
Vers 15
15. Maar de kinderen van Israël verootmoedigden zich onder de machtige hand van God en beleden dat de goden, die zij zich gekozen hadden, hen niet konden redden. Toen zeiden zij tot de HEERE: Wij hebben gezondigd, dat wij ons tot zulkegoden gewend hebben en keren thans vol berouw tot U terug in het vast vertrouwen, dat Gij ons niet kunt verlaten, noch Uw hand voor altijd van ons aftrekken, doe Gij ons naar alles, wat goed is in uw ogen; 1)help ons, zoals Gij wilt en door wie Gij wilt, alleen verlos ons toch op deze dag. 2)1) Israël belijdt schuld, en geeft zich geheel aan de wil en rechtvaardige bestraffing van de HEERE over, maar begeert tevens vol geloof genadige hoewel onverdiende hulp..
Bij de betoning van waar berouw vinden we hier, een zich overgeven aan Gods rechtvaardigheid; dat is, zij erkennen, dat God hen niet genoeg kan straffen vanwege hun zonden, ja dat zij de zwaarste straffen hebben verdiend, nl. de verlating van God. Zij erkennen dus hier het recht van God..
2) Waar zij zich aan de ene zijde overgeven aan het recht van God, dat recht erkennen, daar wagen zij het aan de andere zijde ook te pleiten op de barmhartigheid van God, zich op hoop tegen hoop over te geven aan de genade van God. En zij zullen zien dat, waar dit gebeurt, zij niet tevergeefs hebben gehoopt en niets te veel hebben verwacht..
Vers 15
15. Maar de kinderen van Israël verootmoedigden zich onder de machtige hand van God en beleden dat de goden, die zij zich gekozen hadden, hen niet konden redden. Toen zeiden zij tot de HEERE: Wij hebben gezondigd, dat wij ons tot zulkegoden gewend hebben en keren thans vol berouw tot U terug in het vast vertrouwen, dat Gij ons niet kunt verlaten, noch Uw hand voor altijd van ons aftrekken, doe Gij ons naar alles, wat goed is in uw ogen; 1)help ons, zoals Gij wilt en door wie Gij wilt, alleen verlos ons toch op deze dag. 2)1) Israël belijdt schuld, en geeft zich geheel aan de wil en rechtvaardige bestraffing van de HEERE over, maar begeert tevens vol geloof genadige hoewel onverdiende hulp..
Bij de betoning van waar berouw vinden we hier, een zich overgeven aan Gods rechtvaardigheid; dat is, zij erkennen, dat God hen niet genoeg kan straffen vanwege hun zonden, ja dat zij de zwaarste straffen hebben verdiend, nl. de verlating van God. Zij erkennen dus hier het recht van God..
2) Waar zij zich aan de ene zijde overgeven aan het recht van God, dat recht erkennen, daar wagen zij het aan de andere zijde ook te pleiten op de barmhartigheid van God, zich op hoop tegen hoop over te geven aan de genade van God. En zij zullen zien dat, waar dit gebeurt, zij niet tevergeefs hebben gehoopt en niets te veel hebben verwacht..
Vers 16
16. En zij deden, hun berouw door daden tonende, de vreemde goden uit hun midden weg, en dienden voortaan de HEERE; 1) zo deden namelijk de oostelijke stammen, terwijl voor de westelijke, bij de diepe zedeloosheid van Eli's zonen en de zwakheid van hun vader, eerst nog een moeilijke tijd en langere werkzaamheid van Samuël nodig was, voordat ook daar de bekering waarachtig en van harte werd (1 Samuel 2:22-1 Samuel 7:4). Toen werd Zijn ziel verdrietig over de arbeid, over de ellende van Israël. 2) Hij kon die niet langer aanzien. De Heere gaf eerst Zijn hulp tot bevrijding van het land ten oosten van de Jordaan en bereidde die tevens voor de westzijde voor door de aanvang van Simsons werkzaamheid (14-16 Jud 15.1) De ware boete bestaat niet slechte in woorden maar in daden.
2) Niet dat er enige smart of verdriet in God zij, want Hij bezit een oneindige vreugde en gelukzaligheid in zichzelf, die niet verbroken kan worden door enige zonde of door enige rampen van zijn schepselen, noch dat er enige verandering bij God is of schaduw van omkering. Maar Zijn goedertierenheid is zijn heerlijkheid; door deze roept Hij Zijn naam uit en verheerlijkt Hij deze boven elke andere naam; en zoals het Hem behaagt, Zichzelf te stellen in de betrekking van een Vader tot het volk, dat met Hem in een verbond staat, alzo behaagt het Hem ook Zijn goedertierenheid jegens hen af te schilderen, door het medelijden en de ontferming van een vader over zijn kinderen (Jud 10:16)..
Dat de Heere hier eerst zegt, Israël niet meer te willen helpen, maar dan medelijden heeft met het volk en er zich over ontfermt, is iets, dat in het Oude Testament meermalen voorkomt. Beide is waar, wanneer wij daarbij maar steeds in het oog houden, dat God, onverminderd Zijn eeuwigheid en onveranderlijkheid, in deze tijd op menselijke wijze met Zijn mensenkinderen omgaat..
God had gezegd: "Ik wil u niet meer verlossen," maar nu zijn zij niet meer wat zij waren, zij zijn andere mensen, zij zijn nieuwe mensen, en nu wil Hij hen bevrijden.. 17. En de kinderen van Ammon, op wie wij eerst onze blik te vestigen hebben, werden bijeengeroepen, 1) "lieten zich bijeenroepen" door hun aanvoerders (12:1 (Jud 12:1), en legerden zich, om een nieuwe strijd aan te vangen, in Gilead, in het door hen bezette deel van het land aan de overzijde van de Jordaan (Judges 10:8), daarentegen werden de kinderen van Israël vergaderd, om de vijand te weerstaan en zo mogelijk uit het land te verdrijven, en zij legerden zich te Ramoth Mizpa, of Ramoth in Gilead (Deuteronomy 4:43 Joshua 13:26; Joshua 20:8).
1) In het Hebreeuws Jetsakoe, eigenlijk lieten zich bijeenroepen en daarom, zij verzamelden zich. Deze twee laatste verzen van dit hoofdstuk dienen om de grond te leggen voor het verhaal van de bevrijding door Jeftha van de kinderen van Ammon..
Vers 16
16. En zij deden, hun berouw door daden tonende, de vreemde goden uit hun midden weg, en dienden voortaan de HEERE; 1) zo deden namelijk de oostelijke stammen, terwijl voor de westelijke, bij de diepe zedeloosheid van Eli's zonen en de zwakheid van hun vader, eerst nog een moeilijke tijd en langere werkzaamheid van Samuël nodig was, voordat ook daar de bekering waarachtig en van harte werd (1 Samuel 2:22-1 Samuel 7:4). Toen werd Zijn ziel verdrietig over de arbeid, over de ellende van Israël. 2) Hij kon die niet langer aanzien. De Heere gaf eerst Zijn hulp tot bevrijding van het land ten oosten van de Jordaan en bereidde die tevens voor de westzijde voor door de aanvang van Simsons werkzaamheid (14-16 Jud 15.1) De ware boete bestaat niet slechte in woorden maar in daden.
2) Niet dat er enige smart of verdriet in God zij, want Hij bezit een oneindige vreugde en gelukzaligheid in zichzelf, die niet verbroken kan worden door enige zonde of door enige rampen van zijn schepselen, noch dat er enige verandering bij God is of schaduw van omkering. Maar Zijn goedertierenheid is zijn heerlijkheid; door deze roept Hij Zijn naam uit en verheerlijkt Hij deze boven elke andere naam; en zoals het Hem behaagt, Zichzelf te stellen in de betrekking van een Vader tot het volk, dat met Hem in een verbond staat, alzo behaagt het Hem ook Zijn goedertierenheid jegens hen af te schilderen, door het medelijden en de ontferming van een vader over zijn kinderen (Jud 10:16)..
Dat de Heere hier eerst zegt, Israël niet meer te willen helpen, maar dan medelijden heeft met het volk en er zich over ontfermt, is iets, dat in het Oude Testament meermalen voorkomt. Beide is waar, wanneer wij daarbij maar steeds in het oog houden, dat God, onverminderd Zijn eeuwigheid en onveranderlijkheid, in deze tijd op menselijke wijze met Zijn mensenkinderen omgaat..
God had gezegd: "Ik wil u niet meer verlossen," maar nu zijn zij niet meer wat zij waren, zij zijn andere mensen, zij zijn nieuwe mensen, en nu wil Hij hen bevrijden.. 17. En de kinderen van Ammon, op wie wij eerst onze blik te vestigen hebben, werden bijeengeroepen, 1) "lieten zich bijeenroepen" door hun aanvoerders (12:1 (Jud 12:1), en legerden zich, om een nieuwe strijd aan te vangen, in Gilead, in het door hen bezette deel van het land aan de overzijde van de Jordaan (Judges 10:8), daarentegen werden de kinderen van Israël vergaderd, om de vijand te weerstaan en zo mogelijk uit het land te verdrijven, en zij legerden zich te Ramoth Mizpa, of Ramoth in Gilead (Deuteronomy 4:43 Joshua 13:26; Joshua 20:8).
1) In het Hebreeuws Jetsakoe, eigenlijk lieten zich bijeenroepen en daarom, zij verzamelden zich. Deze twee laatste verzen van dit hoofdstuk dienen om de grond te leggen voor het verhaal van de bevrijding door Jeftha van de kinderen van Ammon..
Vers 18
18. Toen zeiden het volk, namelijk de oversten van Gilead, de hoofden van de stammen en geslachten, de een tot de ander, omdat zij niet wisten, wie zij tot aanvoerder zouden kiezen: Wie is de man, die beginnen zal te strijden tegen de kinderen van Ammon, die moed genoeg heeft, om een aanval op de vijanden te ondernemen? a) die zal tot een hoofd zijn over alle inwoners van Gilead 1) en ook na de gelukkig geëindigde strijd richter in ons land zijn.a)Judges 11:6,Judges 11:9,Judges 11:10,Judges 11:11
1)Bijzondere heldenmoed moet hij hebben, die het bestuur aanvaardt te midden van gevaar.
Vers 18
18. Toen zeiden het volk, namelijk de oversten van Gilead, de hoofden van de stammen en geslachten, de een tot de ander, omdat zij niet wisten, wie zij tot aanvoerder zouden kiezen: Wie is de man, die beginnen zal te strijden tegen de kinderen van Ammon, die moed genoeg heeft, om een aanval op de vijanden te ondernemen? a) die zal tot een hoofd zijn over alle inwoners van Gilead 1) en ook na de gelukkig geëindigde strijd richter in ons land zijn.a)Judges 11:6,Judges 11:9,Judges 11:10,Judges 11:11
1)Bijzondere heldenmoed moet hij hebben, die het bestuur aanvaardt te midden van gevaar.