Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Judges 10". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/judges-10.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Judges 10". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, RICHTEREN 10In dit hoofdstuk hebben wij:
I. De vrede, die Israël genoot onder de regering van twee richteren Thola en Jaïr, Judges 10:1 Judges 10:5.
II. De tijd van benauwdheid, die er op volgde.
1. Israëls zonde bracht die benauwdheid over hen, Judges 10:6.
2 De benauwdheid waarin zij waren, Judges 10:7.
III. Hun berouw van en verootmoediging wegens hun zonde, hun gebed en hun hervorming, en de barmhartigheid, die zij toen van God hebben verkregen Judges 10:10.
IV. Toebereidselen gemaakt voor hun verlossing uit de hand hunner verdrukkers, Judges 10:17, Judges 10:18.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, RICHTEREN 10In dit hoofdstuk hebben wij:
I. De vrede, die Israël genoot onder de regering van twee richteren Thola en Jaïr, Judges 10:1 Judges 10:5.
II. De tijd van benauwdheid, die er op volgde.
1. Israëls zonde bracht die benauwdheid over hen, Judges 10:6.
2 De benauwdheid waarin zij waren, Judges 10:7.
III. Hun berouw van en verootmoediging wegens hun zonde, hun gebed en hun hervorming, en de barmhartigheid, die zij toen van God hebben verkregen Judges 10:10.
IV. Toebereidselen gemaakt voor hun verlossing uit de hand hunner verdrukkers, Judges 10:17, Judges 10:18.
Verzen 1-5
Richteren 10:1-5Rustige en vreedzame regeringen zijn wel de beste om onder te leven, maar de ergste om beschreven te worden, daar zij de minste verscheidenheid of afwisseling opleveren voor de geschiedschrijver om er zijn lezer mee te onderhouden. Zodanig waren de regeringen van deze twee richteren, Thola en Jaïr, die slechts weinig vertoning maken, en een zeer kleine plaats innemen in deze geschiedenis. Maar ongetwijfeld waren beide door God verwekt om hun land te dienen in de hoedanigheid van richteren, niet, zoals Abimelech gedaan had, aanspraak makende op de grootheid van koningen, en ook niet, zoals hij, zichzelf de eer nemende, die zij hadden, zij waren er door God toe geroepen.
1. Van Thola wordt gezegd, dat hij na Abimelech opstond om Israël te behouden, Judges 10:1. Nadat Abimelech Israël verdorven had door zijn goddeloosheid, hen had ontrust en beroerd door zijn rusteloze eerzucht en door het kwaad, dat hij over hen bracht, hen had blootgesteld aan vijanden van buiten, heeft God deze goede man opgewekt om op te treden voor het hervormen van misbruiken, het onderdrukken van afgoderij, het stillen van tumult en het helen van de wonden, die door Abimelechs overweldiging aan de staat waren toegebracht. Aldus redde hij hen van henzelf, en behoedde hij hen voor hun vijanden. Hij was uit de stam van Issaschar, een stam, geneigd om te dienen, want "hij boog zijn schouder om te dragen," Genesis 49:14, Genesis 49:15. Toch wordt nu een uit die stam verwekt om te heersen, want zij, die zich vernederen, zullen verhoogd worden. Hij droeg de naam van hem, die de voorvader was van het eerste geslacht van die stam, van Issaschars zonen was Thola de eerste, Genesis 46:13, Numbers 26:23. De naam betekent een worm, daar hij echter de naam was van zijn voorvader, schaamde hij zich niet die te dragen. Hoewel hij uit Issaschar was, is hij toch, toen hij aan de regering kwam, op het gebergte Efraïm gaan wonen omdat dit meer in het hart van het land was, zodat het volk gemakkelijker tot hem ten gerichte kon komen. Hij richtte Israël drie en twintig jaren, Judges 10:2, hield de zaken in goede orde, maar heeft niets merkwaardigs gedaan.
2. Jaïr was, evenals zijn naaste opvolger, Jeftha, een Gileadiet, beide uit de halve stam van Manasse, die aan de andere kant van de Jordaan gevestigd was. Hoewel zij gescheiden schenen te zijn van hun broederen, heeft God er voor gezorgd dat, zolang de eer van de regering nog van stam op stam werd afgewisseld en v r zij in Juda gevestigd bleef, zij, die het verst verwijderd lagen er soms ook in zouden delen, meer ere gevende aan hetgeen gebrek aan dezelve heeft. Jaïr droeg de naam van een zeer vermaard man uit diezelfde stam, die in Mozes' tijd zeer ijverig was om dit land te veroveren, Numbers 32:41, Joshua 13:30 s. Het merkwaardigste omtrent deze Jaïr is de toeneming en eer van zijn geslacht, hij had dertig zonen, Judges 10:4. En zij waren in aanzien, want zij reden op dertig ezelsveulens, dat is zij waren rondtrekkende rechters, als afgezondenen van hun vader, gingen van plaats tot plaats om recht te spreken. Wij zullen later zien dat Samuël zijn zonen tot rechters aanstelde, hoewel hij geen goede rechters van hen kon maken, 1 Samuel 8:1.
b. Zij hadden ook goede bezittingen. Ieder van hun had een stad uit die, welke naar hun voorvader, die dezelfde naam droeg als hun vader, Havvoth-Jaïr genoemd werden, de dorpen van Jaïr, maar zij worden steden genoemd, hetzij omdat deze jonge mannen, aan wie zij toegewezen waren, ze uitgebreid en versterkt hebben en ze aldus tot steden hebben bevorderd, of omdat zij even tevreden waren met hun deel in deze landstadjes, alsof zij steden waren met muren en poorten. Voor een tevreden gemoed zijn dorpen zo goed als steden.
Verzen 1-5
Richteren 10:1-5Rustige en vreedzame regeringen zijn wel de beste om onder te leven, maar de ergste om beschreven te worden, daar zij de minste verscheidenheid of afwisseling opleveren voor de geschiedschrijver om er zijn lezer mee te onderhouden. Zodanig waren de regeringen van deze twee richteren, Thola en Jaïr, die slechts weinig vertoning maken, en een zeer kleine plaats innemen in deze geschiedenis. Maar ongetwijfeld waren beide door God verwekt om hun land te dienen in de hoedanigheid van richteren, niet, zoals Abimelech gedaan had, aanspraak makende op de grootheid van koningen, en ook niet, zoals hij, zichzelf de eer nemende, die zij hadden, zij waren er door God toe geroepen.
1. Van Thola wordt gezegd, dat hij na Abimelech opstond om Israël te behouden, Judges 10:1. Nadat Abimelech Israël verdorven had door zijn goddeloosheid, hen had ontrust en beroerd door zijn rusteloze eerzucht en door het kwaad, dat hij over hen bracht, hen had blootgesteld aan vijanden van buiten, heeft God deze goede man opgewekt om op te treden voor het hervormen van misbruiken, het onderdrukken van afgoderij, het stillen van tumult en het helen van de wonden, die door Abimelechs overweldiging aan de staat waren toegebracht. Aldus redde hij hen van henzelf, en behoedde hij hen voor hun vijanden. Hij was uit de stam van Issaschar, een stam, geneigd om te dienen, want "hij boog zijn schouder om te dragen," Genesis 49:14, Genesis 49:15. Toch wordt nu een uit die stam verwekt om te heersen, want zij, die zich vernederen, zullen verhoogd worden. Hij droeg de naam van hem, die de voorvader was van het eerste geslacht van die stam, van Issaschars zonen was Thola de eerste, Genesis 46:13, Numbers 26:23. De naam betekent een worm, daar hij echter de naam was van zijn voorvader, schaamde hij zich niet die te dragen. Hoewel hij uit Issaschar was, is hij toch, toen hij aan de regering kwam, op het gebergte Efraïm gaan wonen omdat dit meer in het hart van het land was, zodat het volk gemakkelijker tot hem ten gerichte kon komen. Hij richtte Israël drie en twintig jaren, Judges 10:2, hield de zaken in goede orde, maar heeft niets merkwaardigs gedaan.
2. Jaïr was, evenals zijn naaste opvolger, Jeftha, een Gileadiet, beide uit de halve stam van Manasse, die aan de andere kant van de Jordaan gevestigd was. Hoewel zij gescheiden schenen te zijn van hun broederen, heeft God er voor gezorgd dat, zolang de eer van de regering nog van stam op stam werd afgewisseld en v r zij in Juda gevestigd bleef, zij, die het verst verwijderd lagen er soms ook in zouden delen, meer ere gevende aan hetgeen gebrek aan dezelve heeft. Jaïr droeg de naam van een zeer vermaard man uit diezelfde stam, die in Mozes' tijd zeer ijverig was om dit land te veroveren, Numbers 32:41, Joshua 13:30 s. Het merkwaardigste omtrent deze Jaïr is de toeneming en eer van zijn geslacht, hij had dertig zonen, Judges 10:4. En zij waren in aanzien, want zij reden op dertig ezelsveulens, dat is zij waren rondtrekkende rechters, als afgezondenen van hun vader, gingen van plaats tot plaats om recht te spreken. Wij zullen later zien dat Samuël zijn zonen tot rechters aanstelde, hoewel hij geen goede rechters van hen kon maken, 1 Samuel 8:1.
b. Zij hadden ook goede bezittingen. Ieder van hun had een stad uit die, welke naar hun voorvader, die dezelfde naam droeg als hun vader, Havvoth-Jaïr genoemd werden, de dorpen van Jaïr, maar zij worden steden genoemd, hetzij omdat deze jonge mannen, aan wie zij toegewezen waren, ze uitgebreid en versterkt hebben en ze aldus tot steden hebben bevorderd, of omdat zij even tevreden waren met hun deel in deze landstadjes, alsof zij steden waren met muren en poorten. Voor een tevreden gemoed zijn dorpen zo goed als steden.
Verzen 6-9
Richteren 10:6-9Terwijl de twee richters, Thola en Jaïr, de zaken van Israël bestuurden, ging alles goed, maar daarna:
I. Keerde Israël terug tot hun afgoderij, de zonde, die hen het meest lichtelijk omringde, Judges 10:6. Zij voeren voort te doen dat kwaad was in de ogen des Heeren, van wie zij op onverklaarbare wijze geneigd waren af te vallen, als een dwaas en onwijs volk.
1. Zij dienden vele goden, niet slechts hun oude demonen, de Bals en Astaroth, die door de Kananieten werden aangebeden, maar, alsof zij hun dwaasheid aan al de naburige volken bekend wilden maken, dienden zij ook de goden van Syrië, Sidon, Moab, Ammon en de Filistijnen. Het is alsof de voornaamste handel van Israël bestond in de invoer van goden uit alle landen. Het is moeilijk te zeggen of dit meer goddeloos of meer onstaatkundig van hen was. Door deze vreemde godheden in te voeren, maakten zij zich gering en verachtelijk, want geen volk, dat eergevoel had, veranderde zijn goden. Wij kunnen veronderstellen, dat veel van Israëls rijkdom naar buiten ging in offeranden aan de tempels van de godheden van de verschillende landen, vanwaar zij kwamen, van welken, als de moederkerken de tempels, die hun in Israël gewijd waren, zich afhankelijk moesten erkennen. De priesters van deze armzalige goden hebben hen ongetwijfeld in menigte gevolgd naar het land van Israël en, als zij in hun eigen land niet konden leven, hebben zij zich hier gevestigd, en aldus verteerden vreemden hun kracht. Indien zij het deden uit beleefdheid voor de naburige volken, en om zich aangenaam bij hen te maken, dan zijn zij terecht hierin teleurgesteld, want die volken, welke zij door hun goddeloze kunstgrepen tot hun vrienden zochten te maken, zijn door het rechtvaardig oordeel Gods hun vijanden en verdrukkers geworden. "In quo quis peccat in eo punitur-In hetgeen iemand zondigt zal hij gestraft worden."
2. Zij hebben niet eens de God Israëls onder de vele goden, die zij dienden, toegelaten, maar hebben Hem geheel verworpen, zij verlieten de Heere en dienden Hem in het geheel niet. Zij, die denken God en de mammon te kunnen dienen, zullen er spoedig toe komen om God geheel te verlaten, en de mammon alleen te dienen. Als God niet het gehele hart heeft, dan zal Hij er weldra in het geheel niets van hebben.
II. God vernieuwde Zijn oordelen onder hen, door hen onder de macht te brengen van verdrukkende vijanden. Indien zij onmiddellijk in de hand des Heeren waren gevallen, zij zouden bevonden hebben dat Zijn barmhartigheden vele zijn, maar God liet hen in de hand van mensen vallen, wier barmhartigheden wreed zijn. Hij verkocht hen in de hand van de Filistijnen, die ten zuidwesten van Kanan woonden, en in de hand van de kinderen Ammons die ten noord-oosten van hen lagen, en wel in die van beide tegelijk, zodat zij tussen deze molenstenen ellendig verpletterd werden zoals in Judges 10:8 het oorspronkelijke woord voor verdrukt is. God had geboden dat, zo een van de steden Israëls tot afgoderij zou vervallen, de overigen er strijd tegen moesten voeren om de inwoners van die stad te slaan met de scherpte des zwaards, Deuteronomy 13:12 en verv. Zij waren voor deze zaak ijverig genoeg geweest, ijverig bijna tot het uiterste, in het geval van het altaar, dat door de twee en een halve stam was opgericht, Joshua 22:1, maar nu waren zij zo verdorven dat, als een stad met afgoderij was besmet, de overigen er zich ook door lieten besmetten, en inplaats van haar te straffen volgden zij haar na, ja gingen er nog verder in, en daar nu zij, die de wrekers hadden moeten zijn tot straf van degenen die dit kwaad deden, zelf schuldig waren, of het zwaard tevergeefs droegen, heeft God de naburige volken over hen doen komen om hen te straffen voor hun afval.
De verdrukking van Israël door de Ammonieten, de nakomelingen van Lot, duurde:
1. Zeer lang, achttien jaren hield zij aan. Sommigen denken dat die jaren nog onder het richterschap van Jaïr vielen, die er niet in slaagde, om Israël te hervormen en te verlossen, zoals hij gewenst zou hebben. Anderen denken dat zij begonnen bij de dood van Jaïr, dat waarschijnlijker is, omdat het deel van Israël, dat het meest verontrust werd door de Ammonieten, Gilead, Jaïrs eigen land was, dat wij niet kunnen veronderstellen zoveel geleden te hebben zolang hij leefde, maar dat dit deel van het land toen tenminste hervormd en beschermd was.
2. Zeer zwaar, zij kwelden en verdrukten hen. Het was zeer grievend om verdekt te worden door zo verachtelijk een volk als de kinderen Ammons waren. Zij begonnen met de stammen, aan de andere kant van de Jordaan, die het dichtst bij hen waren, hier het land van de Amorieten genoemd, Judges 10:8, omdat de Israëlieten zo ellendig ontaard waren, en zich zo gelijkvormig hadden gemaakt aan de heidenen dat zij in zekere zin volkomen Amorieten waren, Ezechiël 16:3. Of, omdat zij door hun zonde hun recht op dit land hadden verbeurd zodat het met recht weer als het land van de Amorieten kon worden beschouwd, van wie zij het genomen hadden. Maar langzamerhand drongen zij voorwaarts, kwamen over de Jordaan en vielen in Juda, Benjamin en Efraïm, Judges 10:9, drie van de beroemdste stammen van Israël, die toch aldus door hen gehoond werden, toen zij God hadden verlaten, en niet instaat waren de indringer het hoofd te bieden. Nu was de bedreiging vervuld, dat zij "geslagen zouden worden voor het aangezicht van hun vijanden en voor hun aangezicht niet zouden kunnen bestaan," Leviticus 26:17, Leviticus 26:37. Hun weg en hun handelingen hebben hun deze dingen gedaan, zij zijn droevig ontaard, en zo zijn zij in grote benauwdheid gekomen, zij waren zeer bang.
Verzen 6-9
Richteren 10:6-9Terwijl de twee richters, Thola en Jaïr, de zaken van Israël bestuurden, ging alles goed, maar daarna:
I. Keerde Israël terug tot hun afgoderij, de zonde, die hen het meest lichtelijk omringde, Judges 10:6. Zij voeren voort te doen dat kwaad was in de ogen des Heeren, van wie zij op onverklaarbare wijze geneigd waren af te vallen, als een dwaas en onwijs volk.
1. Zij dienden vele goden, niet slechts hun oude demonen, de Bals en Astaroth, die door de Kananieten werden aangebeden, maar, alsof zij hun dwaasheid aan al de naburige volken bekend wilden maken, dienden zij ook de goden van Syrië, Sidon, Moab, Ammon en de Filistijnen. Het is alsof de voornaamste handel van Israël bestond in de invoer van goden uit alle landen. Het is moeilijk te zeggen of dit meer goddeloos of meer onstaatkundig van hen was. Door deze vreemde godheden in te voeren, maakten zij zich gering en verachtelijk, want geen volk, dat eergevoel had, veranderde zijn goden. Wij kunnen veronderstellen, dat veel van Israëls rijkdom naar buiten ging in offeranden aan de tempels van de godheden van de verschillende landen, vanwaar zij kwamen, van welken, als de moederkerken de tempels, die hun in Israël gewijd waren, zich afhankelijk moesten erkennen. De priesters van deze armzalige goden hebben hen ongetwijfeld in menigte gevolgd naar het land van Israël en, als zij in hun eigen land niet konden leven, hebben zij zich hier gevestigd, en aldus verteerden vreemden hun kracht. Indien zij het deden uit beleefdheid voor de naburige volken, en om zich aangenaam bij hen te maken, dan zijn zij terecht hierin teleurgesteld, want die volken, welke zij door hun goddeloze kunstgrepen tot hun vrienden zochten te maken, zijn door het rechtvaardig oordeel Gods hun vijanden en verdrukkers geworden. "In quo quis peccat in eo punitur-In hetgeen iemand zondigt zal hij gestraft worden."
2. Zij hebben niet eens de God Israëls onder de vele goden, die zij dienden, toegelaten, maar hebben Hem geheel verworpen, zij verlieten de Heere en dienden Hem in het geheel niet. Zij, die denken God en de mammon te kunnen dienen, zullen er spoedig toe komen om God geheel te verlaten, en de mammon alleen te dienen. Als God niet het gehele hart heeft, dan zal Hij er weldra in het geheel niets van hebben.
II. God vernieuwde Zijn oordelen onder hen, door hen onder de macht te brengen van verdrukkende vijanden. Indien zij onmiddellijk in de hand des Heeren waren gevallen, zij zouden bevonden hebben dat Zijn barmhartigheden vele zijn, maar God liet hen in de hand van mensen vallen, wier barmhartigheden wreed zijn. Hij verkocht hen in de hand van de Filistijnen, die ten zuidwesten van Kanan woonden, en in de hand van de kinderen Ammons die ten noord-oosten van hen lagen, en wel in die van beide tegelijk, zodat zij tussen deze molenstenen ellendig verpletterd werden zoals in Judges 10:8 het oorspronkelijke woord voor verdrukt is. God had geboden dat, zo een van de steden Israëls tot afgoderij zou vervallen, de overigen er strijd tegen moesten voeren om de inwoners van die stad te slaan met de scherpte des zwaards, Deuteronomy 13:12 en verv. Zij waren voor deze zaak ijverig genoeg geweest, ijverig bijna tot het uiterste, in het geval van het altaar, dat door de twee en een halve stam was opgericht, Joshua 22:1, maar nu waren zij zo verdorven dat, als een stad met afgoderij was besmet, de overigen er zich ook door lieten besmetten, en inplaats van haar te straffen volgden zij haar na, ja gingen er nog verder in, en daar nu zij, die de wrekers hadden moeten zijn tot straf van degenen die dit kwaad deden, zelf schuldig waren, of het zwaard tevergeefs droegen, heeft God de naburige volken over hen doen komen om hen te straffen voor hun afval.
De verdrukking van Israël door de Ammonieten, de nakomelingen van Lot, duurde:
1. Zeer lang, achttien jaren hield zij aan. Sommigen denken dat die jaren nog onder het richterschap van Jaïr vielen, die er niet in slaagde, om Israël te hervormen en te verlossen, zoals hij gewenst zou hebben. Anderen denken dat zij begonnen bij de dood van Jaïr, dat waarschijnlijker is, omdat het deel van Israël, dat het meest verontrust werd door de Ammonieten, Gilead, Jaïrs eigen land was, dat wij niet kunnen veronderstellen zoveel geleden te hebben zolang hij leefde, maar dat dit deel van het land toen tenminste hervormd en beschermd was.
2. Zeer zwaar, zij kwelden en verdrukten hen. Het was zeer grievend om verdekt te worden door zo verachtelijk een volk als de kinderen Ammons waren. Zij begonnen met de stammen, aan de andere kant van de Jordaan, die het dichtst bij hen waren, hier het land van de Amorieten genoemd, Judges 10:8, omdat de Israëlieten zo ellendig ontaard waren, en zich zo gelijkvormig hadden gemaakt aan de heidenen dat zij in zekere zin volkomen Amorieten waren, Ezechiël 16:3. Of, omdat zij door hun zonde hun recht op dit land hadden verbeurd zodat het met recht weer als het land van de Amorieten kon worden beschouwd, van wie zij het genomen hadden. Maar langzamerhand drongen zij voorwaarts, kwamen over de Jordaan en vielen in Juda, Benjamin en Efraïm, Judges 10:9, drie van de beroemdste stammen van Israël, die toch aldus door hen gehoond werden, toen zij God hadden verlaten, en niet instaat waren de indringer het hoofd te bieden. Nu was de bedreiging vervuld, dat zij "geslagen zouden worden voor het aangezicht van hun vijanden en voor hun aangezicht niet zouden kunnen bestaan," Leviticus 26:17, Leviticus 26:37. Hun weg en hun handelingen hebben hun deze dingen gedaan, zij zijn droevig ontaard, en zo zijn zij in grote benauwdheid gekomen, zij waren zeer bang.
Verzen 10-18
Richteren 10:10-18I. Hier is een nederige belijdenis van schuld, die de Israëlieten in hun benauwdheid doen aan God, Judges 10:10. Zij klaagden niet alleen over de benauwdheid, maar erkenden dat het hun zonde was, die deze benauwdheid over hen had gebracht, weshalve God rechtvaardig was, en zij geen reden hadden van ontevreden te zijn of te morren. Zij belijden hun nalaten, want daarmee begon hun zonde: "Wij hebben God verlaten", en hun doen: Wij hebben de Bals gediend, en hierin hebben wij dwaas gedaan, verraderlijk en zeer goddeloos gehandeld".
II. De verootmoedigende boodschap, die God hierop zendt aan Israël, of het door een engel was, zoals Judges 2:1, of dooreen profeet, zoals Judges 6:8, is niet zeker. Het was vriendelijk en barmhartig, dat God acht gaf op hun geroep, er Zijn oor niet voor heeft gesloten, of hun in het geheel geen antwoord had gezonden. Het was ook vriendelijk dat Hij, toen zij begonnen berouw te krijgen, hun een boodschap zond, wel geschikt om hen tot hartgrondig berouw en oprechte bekering te brengen, ten einde toebereid te worden voor hun verlossing. In deze boodschap nu:
1. Verwijt Hij hun grote ondankbaarheid, herinnert Hij hen aan de grote dingen, die Hij voor hen gedaan had, hen verlossende van die en die vijanden, eerst van de Egyptenaren, uit wier land zij bevrijd werden, van de Amorieten, wier land zij veroverden en in bezit namen, en sedert hun vestiging aldaar, van de Ammonieten, die verenigd met de Moabieten, hen onderdrukten, van de Filistijnen, die hen gekweld hebben in de dagen van Samgar, en naderhand van andere vijanden, die hen hadden verontrust, op hun gebed heeft God menigmaal verlossing voor hen gewerkt, Judges 10:11, Judges 10:12. Van hun verdrukt worden door de Sidoniërs en Maonieten lezen wij nergens elders. God had hen in gerechtigheid gekastijd, en in genade verlost, en daarom heeft Hij kunnen verwachten dat zij, uit vreze of uit liefde, Hem en Zijn dienst zouden aankleven, daarom kon hun dit woord wel in het hart treffen: Gij hebt Mij verlaten, Mij die u uit uw gevaren en benauwdheden heb gered en verlost, en gij hebt andere goden gediend, en dat heeft ellende en benauwdheid over u gebracht, aldus hebben zij hun weldadigheid verlaten, om de valse ijdelheden te onderhouden.
2. Hij toont hun hoe rechtvaardiglijk Hij hen thans aan het verderf zou kunnen overlaten, door hen over te laten aan de goden, die zij hadden gediend. Om hen op te wekken tot een hartgrondig berouw en een wezenlijke reformatie, wijst Hij hen op hun dwaasheid om de Bals te dienen. Zij hebben zich grote onkosten getroost om de gunst te verwerven van goden, die hen niet konden helpen, als zij hun hulp het meest behoefden. Gaat heen en roept tot de goden, die gij verkoren hebt, Judges 10:14, ziet eens wat zij thans voor u kunnen doen, gij hebt hen gediend als goden, ziet nu of zij Goddelijke kracht en macht hebben, of Goddelijke goedheid, om voor u te worden aangewend. Gij hebt hun hulde bewezen als uw koningen en heren, ziet nu, of zij u zullen beschermen. Gij hebt uw lofoffers gebracht op hun altaren, als uw weldoeners, maar die waarlijk een vriend is, zal een vriend wezen in de nood, welke nuttigheid, welk goed zal hun gunst u nu aanbrengen? Bij een ware bekering is het nodig, dat er een volkomen overtuiging zij van het volstrekt ongenoegzame van die dingen om ons te helpen of weldadigheid te bewijzen, die wij vergood hebben, op de troon van ons hart hebben gezet in mededinging met God. Wij moeten ervan overtuigd zijn, dat de genoegens van de zinnen, waarop wij zo verzot waren, ons niet kunnen voldoen, evenmin als de schatten van de wereld, die wij begeerd hebben, ons deel kunnen zijn, dat wij in niets of niemand gelukkig kunnen zijn dan in God. Op hun ellende en hun gevaar door God te verlaten. "Ziet in welk een verlegenheid gij uzelf gebracht hebt, nu hebt gij niets anders te wachten, dan dat Ik tot u zal zeggen: "Ik zal u niet meer verlossen, en wat zal er dan van u worden?" Judges 10:13. Dit zegt Hij hun niet alleen als hetgeen Hij zou kunnen doen, maar als hetgeen Hij ook doen zou, indien zij het lieten blijven bij een belijdenis van hetgeen zij verkeerd gedaan hebben, en hun afgoden niet wegdeden, en in het vervolg beter zouden doen.
III. Een nederige onderwerping hierop van Israël aan Gods gerechtigheid, met een ootmoedige bede om genade, Judges 10:15. De kinderen Israëls vergaderden zich, waarschijnlijk in een plechtige bijeenkomst aan de deur van de tabernakel, kwamen onder de indruk van de boodschap, die God hun gezonden had, werden er niet door tot wanhoop gedreven, hoewel zij zeer dreigend was, maar besloten zich aan Gods voeten te werpen, en, zo zij moeten omkomen, daar om te komen. Zij herhalen niet slechts hun belijdenis: Wij hebben gezondigd, maar:
1. Zij onderwerpen zich aan Godsgerechtigheid: Doe Gij ons naar alles wat goed is in Uwe ogen. Hiermede erkennen zij de strengste tekenen van Gods misnoegen verdiend te hebben dat zij er zeker van waren, dat Hij hun geen onrecht kon doen, wat Hij hen ook mocht opleggen, zij vernederden zich onder Zijn machtige en zware hand, en hadden aan de straf van hun ongerechtigheid een welgevallen, hetgeen Mozes tot voorwaarde had gesteld van Gods wederkeren tot hen in genade Leviticus 26:41. Ware boetvaardiger durven en willen zich op God verlaten om hen te kastijden naar het Hem goeddunkt, wetende dat hun zonde zeer snood is en het ergste verdiend heeft, maar dat bij Hem goedertierenheid is.
2. Zij smeken om Gods genade, en bidden: "alleenlijk verlos ons toch te deze dage van deze vijand." Zij erkennen wat zij verdiend hebben, maar bidden God niet met hen te doen naar wat zij verdiend hebben. Wij moeten ons onderwerpen aan Gods gerechtigheid met hoop op Zijn genade.
IV. Hierop is een gezegende hervorming tot stand gekomen. Zij brachten vruchten voort van de bekering waardig, Judges 10:16. Zij deden de goden van de vreemden uit hun midden weg (dat is de betekenis van het oorspronkelijke) vreemde goden, aangebeden door de volken, die vreemdelingen waren voor het burgerschap Israëls en het verbond van de belofte, en zij dienden de Heere. De nood heeft hen tot Hem uitgedreven. Zij wisten dat het nutteloos was, om zich tot de goden te wenden, die zij hadden gediend, en daarom keerden zij terug tot de God, die zij hadden veronachtzaamd. Dat is waar berouw over de zonde, omdat het leidt tot bekering van de zonde.
V. Gods wederkeren tot hen in genade, hetgeen hier op zeer tedere wijze is uitgedrukt Judges 10:17. Zijn ziel werd verdrietig over de arbeid van Israël. Niet, dat er verdriet is in God, Hij smaakt oneindige blijdschap en zaligheid in zichzelf, die noch door de zonde, noch door de ellende van Zijn schepselen verstoord kunnen worden, niet, dat er enigerlei verandering is in God, er is in God geen verandering of schaduw van omkering. Maar Zijn goedertierenheid is Zijn heerlijkheid, daarmee roept Hij Zijn naam uit, en verheerlijkt hem boven alle naam, en gelijk het Hem behaagt om zich in de betrekking te stellen van een Vader voor Zijn volk, die in verbond met Hem zijn, zo behaagt het Hem om Zijn goedertierenheid jegens hen voor te stellen door het mededogen van een vader voor zijn kinderen, want gelijk Hij de Vader van de lichten is, zo is Hij ook de Vader van de barmhartigheden. Gelijk de ongehoorzaamheid en ellende van een kind een verdriet zijn voor een teder vader, zo zijn ook de zonde en misdragingen van Zijn volk een verdriet voor Hem, Psalms 95:10. "Hij is verbroken door hun hoerachtig hart," Ezechiël 6:9 hun verdriet is ook een verdriet voor Hem. Aldus behaagt het Hem te spreken, als het Hem behaagt te verschijnen ter verlossing van Zijn volk, verandering brengende in Zijn wijze van handelen jegens hen, zoals teder liefhebbende ouders, als zij zachter gestemd worden voor hun kinderen, op wie zij misnoegd zijn geweest. Dat zijn de barmhartigheden van onze God, en zo ver is het van Hem lust te hebben aan de dood van de zondaren.
Vl. De dingen werken nu samen voor hun verlossing van de verdrukking van de Ammonieten, Judges 10:17, Judges 10:18. God had gezegd: "Ik zal u niet meer verlossen," maar nu zijn zij niet wat zij geweest zijn, het zijn andere mensen, het zijn nieuwe mensen, en nu zal Hij hen verlossen. Die bedreiging was hun gedaan om hen van zonde te overtuigen en te verootmoedigen, en nu zij de gewenste uitwerking heeft gehad, wordt zij herroepen ten einde hen te verlossen.
1. De Ammonieten zijn verhard tot hun eigen verderf, zij vergaderden zich, om allen tezamen met een slag te worden vernietigd, Revelation 16:16.
2. De Israëlieten worden bezield en aangemoedigd tot hun verlossing. Ook zij vergaderden zich, Judges 10:17. Gedurende de achttien jaren van hun verdrukking werden zij evenals tevoren, als zij vreemde volken moesten dienen, tenonder gebracht en tenonder gehouden door hun vijanden, omdat zij zich niet tezamen wilden verenigen, iedere stam, ieder geslacht, iedere stad bleef op zichzelf, handelde onafhankelijk van de anderen, en zo werden zij allen een gemakkelijke prooi voor de verdrukkers uit gebrek aan een goed besef van het gemene belang, dat hen samen had moeten verbinden, maar telkens als zij zich verenigden, deden zij wl, en zo deden zij ook nu. Als Gods Israël als een n man wordt om het algemene welzijn te bevorderen, en de algemene vijand tegen te staan, welke moeilijkheid kan hun dan nog in de weg zijn? Het volk en de oversten van Gilead bijeen vergaderd zijnde, beraadslagen zij over een generaal, die het opperbevel zou voeren over het leger, dat tegen de Ammonieten ten strijde zou uittrekken. Totnutoe hebben de meesten van de verlossers van Israël een buitengewone roeping gehad voor het ambt, zoals Ehud Barak, Gideon, maar de volgende zal nu op meer gewone wijze aangesteld worden door een vergadering van de staten van het land, die onderzoek deden naar een geschikte man om hun leger aan te voeren, en zij vonden iemand, die bij uitnemendheid geschikt was voor die taak, en God keurde hun keuze goed, door Zijn Geest over hem te doen komen, Judges 11:29. Zodat dit voorbeeld nuttig is tot leiding en bemoediging in latere eeuwen, wanneer die buitengewone roepingen niet meer verwacht kunnen worden. Laat dezulken met onpartijdigheid tot openbare ambten verkozen worden, die God er voor bekwaam gemaakt heeft, en dan zal God genadiglijk hen erkennen, die aldus verkozen werden.
Verzen 10-18
Richteren 10:10-18I. Hier is een nederige belijdenis van schuld, die de Israëlieten in hun benauwdheid doen aan God, Judges 10:10. Zij klaagden niet alleen over de benauwdheid, maar erkenden dat het hun zonde was, die deze benauwdheid over hen had gebracht, weshalve God rechtvaardig was, en zij geen reden hadden van ontevreden te zijn of te morren. Zij belijden hun nalaten, want daarmee begon hun zonde: "Wij hebben God verlaten", en hun doen: Wij hebben de Bals gediend, en hierin hebben wij dwaas gedaan, verraderlijk en zeer goddeloos gehandeld".
II. De verootmoedigende boodschap, die God hierop zendt aan Israël, of het door een engel was, zoals Judges 2:1, of dooreen profeet, zoals Judges 6:8, is niet zeker. Het was vriendelijk en barmhartig, dat God acht gaf op hun geroep, er Zijn oor niet voor heeft gesloten, of hun in het geheel geen antwoord had gezonden. Het was ook vriendelijk dat Hij, toen zij begonnen berouw te krijgen, hun een boodschap zond, wel geschikt om hen tot hartgrondig berouw en oprechte bekering te brengen, ten einde toebereid te worden voor hun verlossing. In deze boodschap nu:
1. Verwijt Hij hun grote ondankbaarheid, herinnert Hij hen aan de grote dingen, die Hij voor hen gedaan had, hen verlossende van die en die vijanden, eerst van de Egyptenaren, uit wier land zij bevrijd werden, van de Amorieten, wier land zij veroverden en in bezit namen, en sedert hun vestiging aldaar, van de Ammonieten, die verenigd met de Moabieten, hen onderdrukten, van de Filistijnen, die hen gekweld hebben in de dagen van Samgar, en naderhand van andere vijanden, die hen hadden verontrust, op hun gebed heeft God menigmaal verlossing voor hen gewerkt, Judges 10:11, Judges 10:12. Van hun verdrukt worden door de Sidoniërs en Maonieten lezen wij nergens elders. God had hen in gerechtigheid gekastijd, en in genade verlost, en daarom heeft Hij kunnen verwachten dat zij, uit vreze of uit liefde, Hem en Zijn dienst zouden aankleven, daarom kon hun dit woord wel in het hart treffen: Gij hebt Mij verlaten, Mij die u uit uw gevaren en benauwdheden heb gered en verlost, en gij hebt andere goden gediend, en dat heeft ellende en benauwdheid over u gebracht, aldus hebben zij hun weldadigheid verlaten, om de valse ijdelheden te onderhouden.
2. Hij toont hun hoe rechtvaardiglijk Hij hen thans aan het verderf zou kunnen overlaten, door hen over te laten aan de goden, die zij hadden gediend. Om hen op te wekken tot een hartgrondig berouw en een wezenlijke reformatie, wijst Hij hen op hun dwaasheid om de Bals te dienen. Zij hebben zich grote onkosten getroost om de gunst te verwerven van goden, die hen niet konden helpen, als zij hun hulp het meest behoefden. Gaat heen en roept tot de goden, die gij verkoren hebt, Judges 10:14, ziet eens wat zij thans voor u kunnen doen, gij hebt hen gediend als goden, ziet nu of zij Goddelijke kracht en macht hebben, of Goddelijke goedheid, om voor u te worden aangewend. Gij hebt hun hulde bewezen als uw koningen en heren, ziet nu, of zij u zullen beschermen. Gij hebt uw lofoffers gebracht op hun altaren, als uw weldoeners, maar die waarlijk een vriend is, zal een vriend wezen in de nood, welke nuttigheid, welk goed zal hun gunst u nu aanbrengen? Bij een ware bekering is het nodig, dat er een volkomen overtuiging zij van het volstrekt ongenoegzame van die dingen om ons te helpen of weldadigheid te bewijzen, die wij vergood hebben, op de troon van ons hart hebben gezet in mededinging met God. Wij moeten ervan overtuigd zijn, dat de genoegens van de zinnen, waarop wij zo verzot waren, ons niet kunnen voldoen, evenmin als de schatten van de wereld, die wij begeerd hebben, ons deel kunnen zijn, dat wij in niets of niemand gelukkig kunnen zijn dan in God. Op hun ellende en hun gevaar door God te verlaten. "Ziet in welk een verlegenheid gij uzelf gebracht hebt, nu hebt gij niets anders te wachten, dan dat Ik tot u zal zeggen: "Ik zal u niet meer verlossen, en wat zal er dan van u worden?" Judges 10:13. Dit zegt Hij hun niet alleen als hetgeen Hij zou kunnen doen, maar als hetgeen Hij ook doen zou, indien zij het lieten blijven bij een belijdenis van hetgeen zij verkeerd gedaan hebben, en hun afgoden niet wegdeden, en in het vervolg beter zouden doen.
III. Een nederige onderwerping hierop van Israël aan Gods gerechtigheid, met een ootmoedige bede om genade, Judges 10:15. De kinderen Israëls vergaderden zich, waarschijnlijk in een plechtige bijeenkomst aan de deur van de tabernakel, kwamen onder de indruk van de boodschap, die God hun gezonden had, werden er niet door tot wanhoop gedreven, hoewel zij zeer dreigend was, maar besloten zich aan Gods voeten te werpen, en, zo zij moeten omkomen, daar om te komen. Zij herhalen niet slechts hun belijdenis: Wij hebben gezondigd, maar:
1. Zij onderwerpen zich aan Godsgerechtigheid: Doe Gij ons naar alles wat goed is in Uwe ogen. Hiermede erkennen zij de strengste tekenen van Gods misnoegen verdiend te hebben dat zij er zeker van waren, dat Hij hun geen onrecht kon doen, wat Hij hen ook mocht opleggen, zij vernederden zich onder Zijn machtige en zware hand, en hadden aan de straf van hun ongerechtigheid een welgevallen, hetgeen Mozes tot voorwaarde had gesteld van Gods wederkeren tot hen in genade Leviticus 26:41. Ware boetvaardiger durven en willen zich op God verlaten om hen te kastijden naar het Hem goeddunkt, wetende dat hun zonde zeer snood is en het ergste verdiend heeft, maar dat bij Hem goedertierenheid is.
2. Zij smeken om Gods genade, en bidden: "alleenlijk verlos ons toch te deze dage van deze vijand." Zij erkennen wat zij verdiend hebben, maar bidden God niet met hen te doen naar wat zij verdiend hebben. Wij moeten ons onderwerpen aan Gods gerechtigheid met hoop op Zijn genade.
IV. Hierop is een gezegende hervorming tot stand gekomen. Zij brachten vruchten voort van de bekering waardig, Judges 10:16. Zij deden de goden van de vreemden uit hun midden weg (dat is de betekenis van het oorspronkelijke) vreemde goden, aangebeden door de volken, die vreemdelingen waren voor het burgerschap Israëls en het verbond van de belofte, en zij dienden de Heere. De nood heeft hen tot Hem uitgedreven. Zij wisten dat het nutteloos was, om zich tot de goden te wenden, die zij hadden gediend, en daarom keerden zij terug tot de God, die zij hadden veronachtzaamd. Dat is waar berouw over de zonde, omdat het leidt tot bekering van de zonde.
V. Gods wederkeren tot hen in genade, hetgeen hier op zeer tedere wijze is uitgedrukt Judges 10:17. Zijn ziel werd verdrietig over de arbeid van Israël. Niet, dat er verdriet is in God, Hij smaakt oneindige blijdschap en zaligheid in zichzelf, die noch door de zonde, noch door de ellende van Zijn schepselen verstoord kunnen worden, niet, dat er enigerlei verandering is in God, er is in God geen verandering of schaduw van omkering. Maar Zijn goedertierenheid is Zijn heerlijkheid, daarmee roept Hij Zijn naam uit, en verheerlijkt hem boven alle naam, en gelijk het Hem behaagt om zich in de betrekking te stellen van een Vader voor Zijn volk, die in verbond met Hem zijn, zo behaagt het Hem om Zijn goedertierenheid jegens hen voor te stellen door het mededogen van een vader voor zijn kinderen, want gelijk Hij de Vader van de lichten is, zo is Hij ook de Vader van de barmhartigheden. Gelijk de ongehoorzaamheid en ellende van een kind een verdriet zijn voor een teder vader, zo zijn ook de zonde en misdragingen van Zijn volk een verdriet voor Hem, Psalms 95:10. "Hij is verbroken door hun hoerachtig hart," Ezechiël 6:9 hun verdriet is ook een verdriet voor Hem. Aldus behaagt het Hem te spreken, als het Hem behaagt te verschijnen ter verlossing van Zijn volk, verandering brengende in Zijn wijze van handelen jegens hen, zoals teder liefhebbende ouders, als zij zachter gestemd worden voor hun kinderen, op wie zij misnoegd zijn geweest. Dat zijn de barmhartigheden van onze God, en zo ver is het van Hem lust te hebben aan de dood van de zondaren.
Vl. De dingen werken nu samen voor hun verlossing van de verdrukking van de Ammonieten, Judges 10:17, Judges 10:18. God had gezegd: "Ik zal u niet meer verlossen," maar nu zijn zij niet wat zij geweest zijn, het zijn andere mensen, het zijn nieuwe mensen, en nu zal Hij hen verlossen. Die bedreiging was hun gedaan om hen van zonde te overtuigen en te verootmoedigen, en nu zij de gewenste uitwerking heeft gehad, wordt zij herroepen ten einde hen te verlossen.
1. De Ammonieten zijn verhard tot hun eigen verderf, zij vergaderden zich, om allen tezamen met een slag te worden vernietigd, Revelation 16:16.
2. De Israëlieten worden bezield en aangemoedigd tot hun verlossing. Ook zij vergaderden zich, Judges 10:17. Gedurende de achttien jaren van hun verdrukking werden zij evenals tevoren, als zij vreemde volken moesten dienen, tenonder gebracht en tenonder gehouden door hun vijanden, omdat zij zich niet tezamen wilden verenigen, iedere stam, ieder geslacht, iedere stad bleef op zichzelf, handelde onafhankelijk van de anderen, en zo werden zij allen een gemakkelijke prooi voor de verdrukkers uit gebrek aan een goed besef van het gemene belang, dat hen samen had moeten verbinden, maar telkens als zij zich verenigden, deden zij wl, en zo deden zij ook nu. Als Gods Israël als een n man wordt om het algemene welzijn te bevorderen, en de algemene vijand tegen te staan, welke moeilijkheid kan hun dan nog in de weg zijn? Het volk en de oversten van Gilead bijeen vergaderd zijnde, beraadslagen zij over een generaal, die het opperbevel zou voeren over het leger, dat tegen de Ammonieten ten strijde zou uittrekken. Totnutoe hebben de meesten van de verlossers van Israël een buitengewone roeping gehad voor het ambt, zoals Ehud Barak, Gideon, maar de volgende zal nu op meer gewone wijze aangesteld worden door een vergadering van de staten van het land, die onderzoek deden naar een geschikte man om hun leger aan te voeren, en zij vonden iemand, die bij uitnemendheid geschikt was voor die taak, en God keurde hun keuze goed, door Zijn Geest over hem te doen komen, Judges 11:29. Zodat dit voorbeeld nuttig is tot leiding en bemoediging in latere eeuwen, wanneer die buitengewone roepingen niet meer verwacht kunnen worden. Laat dezulken met onpartijdigheid tot openbare ambten verkozen worden, die God er voor bekwaam gemaakt heeft, en dan zal God genadiglijk hen erkennen, die aldus verkozen werden.