Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Richteren 11

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, RICHTEREN 11

Dit hoofdstuk geeft ons de geschiedenis van Jeftha die nog een van de richters van Israël, en die onder de helden van het Oude Testament gerekend wordt, die door het geloof grote dingen tot stand hebben gebracht, Hebrews 11:32, hoewel hij niet zo'n buitengewone roeping heeft gehad als de overigen, die daar genoemd zijn. Hier is:

I. De nadelige omstandigheden van zijn geboorte, Judges 11:1.

II. Zijn verkiezing door de Gileadieten tot opperbevelhebber van het leger tegen de Ammonieten en de voorwaarden die hij hun stelde, Judges 11:4.

III. Zijn onderhandeling met de koning van Ammon, over het recht van de twee volken opdat de zaak zo mogelijk, zonder bloedvergieten tot beslissing zou komen, Judges 11:22.

IV. Zijn oorlog met de Ammonieten, die hij begint met het afleggen van een plechtige gelofte, Judges 11:29 met grote kloekmoedigheid voortzet, Judges 11:32, en eindigt met een glorierijke overwinning, Judges 11:33.

V. De moeilijkheid, waarin hij kwam toen hij terugkeerde naar huis, door de gelofte, die hij gedaan had, Judges 11:34.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, RICHTEREN 11

Dit hoofdstuk geeft ons de geschiedenis van Jeftha die nog een van de richters van Israël, en die onder de helden van het Oude Testament gerekend wordt, die door het geloof grote dingen tot stand hebben gebracht, Hebrews 11:32, hoewel hij niet zo'n buitengewone roeping heeft gehad als de overigen, die daar genoemd zijn. Hier is:

I. De nadelige omstandigheden van zijn geboorte, Judges 11:1.

II. Zijn verkiezing door de Gileadieten tot opperbevelhebber van het leger tegen de Ammonieten en de voorwaarden die hij hun stelde, Judges 11:4.

III. Zijn onderhandeling met de koning van Ammon, over het recht van de twee volken opdat de zaak zo mogelijk, zonder bloedvergieten tot beslissing zou komen, Judges 11:22.

IV. Zijn oorlog met de Ammonieten, die hij begint met het afleggen van een plechtige gelofte, Judges 11:29 met grote kloekmoedigheid voortzet, Judges 11:32, en eindigt met een glorierijke overwinning, Judges 11:33.

V. De moeilijkheid, waarin hij kwam toen hij terugkeerde naar huis, door de gelofte, die hij gedaan had, Judges 11:34.

Verzen 1-3

Richteren 11:1-3

Aan het einde van het vorige hoofdstuk lieten wij het volk en de oversten, tezamen beraadslagende over de keus van een generaal, tot het besluit gekomen zijnde, dat hij, die het op zich nam hun krijgsmacht tegen de kinderen Ammons aan te voeren, met algemene toestemming tot hoofd zou worden gesteld over al de inwoners van Gilead. De onderneming was hachelijk, en het was voegzaam, dat zo een duidelijke aanmoediging gegeven zou worden aan hem, die haar op zich nam. Nu waren allen het er over eens, dat Jeftha, de Gileadiet een strijdbaar held was, zeer geschikt voor dit doel, niemand was er zo geschikt en bekwaam voor als hij, maar er waren drie dingen tegen hem.

1. Hij was een hoerekind, Judges 11:1, de zoon van een vreemde vrouw, Judges 11:2, van een vrouw, die noch een echtgenote, noch een bijvrouw was. Sommigen denken dat zijn moeder een heidense vrouw was, zo noemt hem Josephus "een vreemdeling van moeders kant." Een Ismaëlietische, zeggen de Joden. Indien zijn moeder een hoer was, dan was dat niet zijn schuld, al was het ook iets schandelijks voor hem. Men moet de mensen geen smaadheid aandoen, geen verwijtingen tot hen richten wegens ongelukkige omstandigheden, verbonden aan hun maagschap of afkomst, zolang zij door hun eigen gedrag er naar streven de schande van zich af te wentelen. De zoon van een hoer zal, indien hij wedergeboren is, van boven is geboren, Gode welbehaaglijk zijn, even welkom wezen als ieder ander, aan de heerlijke vrijheden van Zijn kinderen. Jeftha kon in de wet het brandmerk niet lezen, dat daar ingedrukt is in de Ammonieten, de vijanden, tegen wie hij te strijden heeft, dat zij in de vergadering des Heeren niet zullen komen, of hij moest wel in dezelfde paragraaf datgene ontmoeten, wat op hemzelf ziet, namelijk dat geen bastaard in de vergadering des Heeren zal komen, Deuteronomy 23:2,Deuteronomy 23:3 Maar indien deze wet alleen bedoelt-hetgeen zeer waarschijnlijk is- degenen die uit bloedschande geboren zijn, maar niet uit hoererij, dan viel hij niet onder het bereik er van.

2. Hij was door zijn broederen uit het land verjaagd. De wettige kinderen van zijn vader drongen aan op strenge toepassing van de wet, verklaarden dat hij niet met hen zou erven, zonder acht te slaan op zijn buitengewone hoedanigheden, die wel een vrijstelling van deze wet verdienden, en hem tot een kracht en sieraad van hun geslacht gesteld zouden hebben, indien zij zijn onwettige geboorte hadden voorbijgezien, en hem tot een kindsdeel hadden toegelaten. Men zou niet gedacht hebben dat die verstoten jongeling bestemd was Israëls bevrijder en richter te zijn, maar God vernedert dikwijls hen, die Hij voornemens is te verhogen, en maakt die steen tot een hoofd des hoeks, die door de tempelbouwers verworpen werd, aldus zijn Jozef, Mozes en David, drie van de uitnemendsten van de herders van Israël allen uitgeworpen door de mensen, eer zie door God tot hun hoge ambt werden geroepen.

3. Hij was in zijn ballingschap aan het hoofd gekomen van een bende van gespuis. Zijn grote ziel liet hem niet toe te graven noch te bedelen, hij moest leven van zijn zwaard, en spoedig vermaard geworden zijnde om zijn dapperheid, hebben zij, die in dezelfde moeilijke omstandigheden verkeerden en door eenzelfden geest waren gedreven, zich onder zijn aanvoering geschaard. IJdele mannen worden zij hier genoemd, dat is mannen, die hun goed hadden doorgebracht en nu op de een of andere wijze aan de kost moesten zien te komen, zij togen met hem uit, niet om te roven of te plunderen, maar om op wilde dieren te jagen, en wellicht invallen te doen in de landen, waar Israël recht op had, maar die nog niet in hun bezit waren gekomen, of door welke zij op de een of andere wijze benadeeld werden.

Dat is de man, die Israël moet verlossen. Dat volk had zich door hun afgoderij tot kinderen van de hoererijen gemaakt, zich vervreemd van God en zijn verbond, en daarom zullen zij tot hun vernedering, en om hen te herinneren aan hun zonde, wel door God verlost worden, maar Hij verkiest als werktuig er voor een man, die een hoerekind en een balling is.

Verzen 1-3

Richteren 11:1-3

Aan het einde van het vorige hoofdstuk lieten wij het volk en de oversten, tezamen beraadslagende over de keus van een generaal, tot het besluit gekomen zijnde, dat hij, die het op zich nam hun krijgsmacht tegen de kinderen Ammons aan te voeren, met algemene toestemming tot hoofd zou worden gesteld over al de inwoners van Gilead. De onderneming was hachelijk, en het was voegzaam, dat zo een duidelijke aanmoediging gegeven zou worden aan hem, die haar op zich nam. Nu waren allen het er over eens, dat Jeftha, de Gileadiet een strijdbaar held was, zeer geschikt voor dit doel, niemand was er zo geschikt en bekwaam voor als hij, maar er waren drie dingen tegen hem.

1. Hij was een hoerekind, Judges 11:1, de zoon van een vreemde vrouw, Judges 11:2, van een vrouw, die noch een echtgenote, noch een bijvrouw was. Sommigen denken dat zijn moeder een heidense vrouw was, zo noemt hem Josephus "een vreemdeling van moeders kant." Een Ismaëlietische, zeggen de Joden. Indien zijn moeder een hoer was, dan was dat niet zijn schuld, al was het ook iets schandelijks voor hem. Men moet de mensen geen smaadheid aandoen, geen verwijtingen tot hen richten wegens ongelukkige omstandigheden, verbonden aan hun maagschap of afkomst, zolang zij door hun eigen gedrag er naar streven de schande van zich af te wentelen. De zoon van een hoer zal, indien hij wedergeboren is, van boven is geboren, Gode welbehaaglijk zijn, even welkom wezen als ieder ander, aan de heerlijke vrijheden van Zijn kinderen. Jeftha kon in de wet het brandmerk niet lezen, dat daar ingedrukt is in de Ammonieten, de vijanden, tegen wie hij te strijden heeft, dat zij in de vergadering des Heeren niet zullen komen, of hij moest wel in dezelfde paragraaf datgene ontmoeten, wat op hemzelf ziet, namelijk dat geen bastaard in de vergadering des Heeren zal komen, Deuteronomy 23:2,Deuteronomy 23:3 Maar indien deze wet alleen bedoelt-hetgeen zeer waarschijnlijk is- degenen die uit bloedschande geboren zijn, maar niet uit hoererij, dan viel hij niet onder het bereik er van.

2. Hij was door zijn broederen uit het land verjaagd. De wettige kinderen van zijn vader drongen aan op strenge toepassing van de wet, verklaarden dat hij niet met hen zou erven, zonder acht te slaan op zijn buitengewone hoedanigheden, die wel een vrijstelling van deze wet verdienden, en hem tot een kracht en sieraad van hun geslacht gesteld zouden hebben, indien zij zijn onwettige geboorte hadden voorbijgezien, en hem tot een kindsdeel hadden toegelaten. Men zou niet gedacht hebben dat die verstoten jongeling bestemd was Israëls bevrijder en richter te zijn, maar God vernedert dikwijls hen, die Hij voornemens is te verhogen, en maakt die steen tot een hoofd des hoeks, die door de tempelbouwers verworpen werd, aldus zijn Jozef, Mozes en David, drie van de uitnemendsten van de herders van Israël allen uitgeworpen door de mensen, eer zie door God tot hun hoge ambt werden geroepen.

3. Hij was in zijn ballingschap aan het hoofd gekomen van een bende van gespuis. Zijn grote ziel liet hem niet toe te graven noch te bedelen, hij moest leven van zijn zwaard, en spoedig vermaard geworden zijnde om zijn dapperheid, hebben zij, die in dezelfde moeilijke omstandigheden verkeerden en door eenzelfden geest waren gedreven, zich onder zijn aanvoering geschaard. IJdele mannen worden zij hier genoemd, dat is mannen, die hun goed hadden doorgebracht en nu op de een of andere wijze aan de kost moesten zien te komen, zij togen met hem uit, niet om te roven of te plunderen, maar om op wilde dieren te jagen, en wellicht invallen te doen in de landen, waar Israël recht op had, maar die nog niet in hun bezit waren gekomen, of door welke zij op de een of andere wijze benadeeld werden.

Dat is de man, die Israël moet verlossen. Dat volk had zich door hun afgoderij tot kinderen van de hoererijen gemaakt, zich vervreemd van God en zijn verbond, en daarom zullen zij tot hun vernedering, en om hen te herinneren aan hun zonde, wel door God verlost worden, maar Hij verkiest als werktuig er voor een man, die een hoerekind en een balling is.

Verzen 4-11

Richteren 11:4-11

I. Wij hebben hier de benauwdheid, waarin de kinderen van Israël waren door de inval van de Ammonieten in hun land, Judges 11:4. Dit was waarschijnlijk dezelfde inval als die, waarvan gesproken is in Judges 10:17, toen de kinderen Ammons bijeengeroepen werden en zich legerden in Gilead. En de woorden: Na enige dagen hebben betrekking op hetgeen onmiddellijk aan de uitwerping van Jeftha voorafgaat, enige dagen-hetgeen in het tekstverband betekent vele dagen- nadat hij aldus met schande uitgeworpen was, werd hij met ere teruggehaald.

II. Het aanzoek van de oudsten bij Jeftha om hen te komen helpen. Zij hebben hem niet geschreven, en geen bode tot hem gezonden, maar gingen zelf om hem te halen, vast besloten zijnde, om geen afwijzend antwoord aan te nemen, en de zaak gedoogde ook geen uitstel. Zij kenden niemand in hun eigen midden, die deze belangrijke post op zich kon nemen, en daarom was hun boodschap tot hem, Judges 11:6, Kom, en wees ons tot een overste, en daarmee bekennen zij, dat zij er zichzelf ongeschikt voor achtten. Hem kennen zij als een kloekmoedig, ondernemend man, die er aan gewoon is het zwaard te hanteren, en dus moet hij de man zijn. Zie hoe God de mensen toebereidt voor de dienst, waartoe Hij hen bestemt, en hun moeilijkheden doet medewerken tot hun bevordering. Indien Jeftha niet door de onvriendelijkheid van zijn broeders tot het uiterste was gebracht, dan had hij niet zo'n goede gelegenheid gehad om zijn krijgsgenie aldus te oefenen en te gebruiken, zich aldus te onderscheiden, zodat hij grote vermaardheid verkreeg, spijze ging uit van de eter, en zoetigheid ging uit van de sterke. De kinderen van Israël werden verzameld en legerden zich, Judges 10:17. Maar een leger zonder een generaal is als een lichaam zonder hoofd, en daarom zeggen zij: Kom en wees ons ten overste opdat wij strijden. Zie het noodzakelijke van een regering, hoewel zij ijverig genoeg waren voor de zaak, erkennen zij toch, dat zij niet kunnen strijden zonder een overste, die het bevel over hen voert. Zo nodig is het voor elke maatschappij, dat er een "pars imperans" zij, en een "pars subdita", sommigen om te bevelen, en anderen om te gehoorzamen, en dat een gemeenschap veeleer nederig verzoekt om de gunst van onder bevel te mogen staan, dan dat iedereen zijn eigen heer en meester is. Geloofd zij God voor een regering, een goede regering.

III. Jeftha's bedenkingen tegen zijn aannemen van hun aanbod, Judges 11:7. Hebt gijlieden mij niet gehaat en mij uit mijns vaders huis verstoten? Het schijnt dat zijn broeders tot deze oudsten behoorden, of dat deze oudsten door zijn broeders toe te laten hem te mishandelen, en hem geen recht hadden verschaft gelijk zij hadden behoren te doen, (want het is hun werk en roeping de arme en de wees recht te doen, Psalms 82:3, Psalms 82:4) schuld hadden aan zijn uitwerping, zodat hij het hun met recht ten laste kon leggen. "Gij hebt mij gehaat en verstoten, hoe kan ik dan nu geloven dat gij uw voorstel oprecht meent? En hoe kunt gij verwachten dat ik u enigerlei dienst zal bewijzen?" Niet dat Jeftha niet heel graag bereid was zijn land te dienen, maar hij achtte het gepast om hun hun vroegere onvriendelijkheid jegens hem onder het oog te brengen, opdat zij er berouw van zouden hebben en voor het vervolg meer besef zouden hebben van hun verplichtingen. Aldus heeft Jozef zijn broeders verootmoedigd, eer hij zich aan hen bekend heeft gemaakt. Het bijzondere geval tussen de Gileadieten en Jeftha geleek op de algemenen toestand, of stand van zaken, tussen God en Israël in die dagen, zij hadden door hun afgoderij God uitgeworpen, maar toen zij in benauwdheid waren, vroegen zij Hem om hulp, Hij zei hun, dat Hij hen met recht kon verstoten, maar heeft hen toch genadiglijk verlost. Zo heeft ook Jeftha gedaan. Velen veronachtzamen God en goede mensen totdat zij in moeilijkheid, in benauwdheid komen, en dan zijn zij begerig naar Gods genade en wensen zij het gebed van Godvruchtige mensen te hebben. IV. Zij dringen ten zeerste bij hem aan, dat hij de regering, die zij hem aanbieden, zal aanvaarden, Judges 11:8, "Omdat wij u vroeger dit onrecht gedaan hebben, en u te tonen, dat wij er berouw van hebben, en het graag goed willen maken, zijn wij nu tot u weergekomen ten einde u een eer aan te doen, die tegen de aangedane smaadheid kan opwegen." Laat dit voorbeeld ons nu:

1. Ter waarschuwing zijn, om niemand wegens zijn geringheid te verachten of te vertreden of beledigend te zijn jegens hen, tegenover wie wij in het voordeel zijn want, wat wij thans ook van hen kunnen denken, de tijd kan komen dat wij hen nodig hebben en wij hun graag verplicht zullen wezen. Het is onze wijsheid om niemand tot onze vijand te maken, want wij weten niet hoe spoedig wij in omstandigheden kunnen komen, waarin het van het hoogste belang voor ons is om hem tot onze vriend te hebben.

2. Een bemoediging zijn voor mannen van verdienste, die veronachtzaamd en slecht behandeld worden, om dit geduldig en goedsmoeds te dragen, en het aan God over te laten om uit de duistere hoek, waarin zij gedrongen werden hun licht te laten schijnen. In zijn "gezicht op Pisga" zegt Dr. Fuller van deze geschiedenis: "Eens in een eeuw zal de deugd haar eigen bevordering werken, en als het gebeurt, dat zij, die haar haten, haar nodig hebben, dan zullen zij gedwongen zijn haar te bevorderen en in ere te brengen, en dan zal die eer zoveel schitterender uitblinken."

V. Het verdrag, dat hij met hen maakt. Hij had gesproken van het kwaad, dat zij hem vroeger aangedaan hebben, maar ziende dat zij er berouw van hadden, is hij te grootmoedig van aard om er nog verder van te spreken. God had aan Israël de beledigingen vergeven, die zij Hem aangedaan hebben, Judges 10:16, en daarom zal ook Jeftha vergeven. Maar hij acht het voorzichtig om voor de toekomst een verstandig verdrag met hen aan te gaan, daar hij te doen heeft met mannen, die hij reden heeft te wantrouwen.

1. Hij doet hun een openhartige vraag, Judges 11:9. Hij spreekt niet met al te groot vertrouwen van zijn welslagen, wetende hoe rechtvaardig God zou kunnen toelaten, dat de Ammonieten de overhand zouden hebben ter verdere bestraffing van Israël, maar begint met een "indien". En hij spreekt in het geheel niet met vertrouwen van zichzelf, indien hij slaagt, het is de Heere, die hen voor zijn aangezicht geven zal, hiermede bedoelende zijn landgenoten er aan te herinneren om op God te zien als de scheidsrechter in de twist en de gever van de overwinning. "Indien ik door de zegen van God als overwinnaar wederkeer, zegt mij nu rond en openhartig: zal ik u dan tot een hoofd zijn? Indien ik u, als werktuig in Zijn hand, verlos, zal ik dan ook het werktuig in Zijn hand zijn om u te hervormen?" Dezelfde vraag wordt gedaan aan hen, die verlossing begeren door Christus. "Indien Hij u verlost, zijt gij dan bereid om u door Hem te laten regeren? Want op geen andere voorwaarden zal Hij u verlossen. Indien Hij u gelukkig maakt zult gij u dan ook door Hem heilig laten maken? Indien Hij uw helper is, zal Hij dan ook uw hoofd zijn?" Zij behoeven geen tijd om er over te denken, of er over te beraadslagen, de zaak was te eenvoudig om nog bespreking nodig te hebben, en de nood te dringend om uitstel te gedogen. Zij wisten gemachtigd te zijn door hen, die zij vertegenwoordigden, om een verdrag aan te gaan, en daarom bevestigden zij het met een eed: De Heere zij toehoorder-of getuige -tussen ons. Zij beroepen zich op Gods alwetendheid voor hun tegenwoordige oprechtheid, en op Zijn gerechtigheid om wraak te doen, indien zij later ontrouw zouden wezen. De Heere zij een toehoorder. Bij alles wat wij spreken moeten wij er aan denken, dat God een toehoorder is, teneinde dienovereenkomstig te spreken. Zo werd dus het oorspronkelijke verdrag tussen Jeftha en de Gileadieten bekrachtigd, waarin geheel Israël later toegestemd schijnt te hebben, want in Judges 12:7 wordt gezegd: Jeftha richtte Israël. Hierop ging hij met hen, Judges 11:11, naar de plaats waar zij allen vergaderd waren Judges 10:17, en daar werd hij met aller instemming tot een hoofd en overste gesteld, en heeft het volk aldus het verdrag bekrachtigd, dat zijn vertegenwoordigers met hem gesloten hadden, namelijk, dat hij niet slechts nu hun overste zijn zou, maar hun zolang hij leefde ten hoofd zou wezen. Om die kleine eer te verwerven, was Jeftha bereid zijn leven voor hen in de waagschaal te stellen, Judges 12:3, en zullen wij dan mismoedig zijn in onze Christelijken strijd wegens de moeilijkheden, die zich aan ons kunnen voordoen, als Christus zelf toch "de kroon van het leven beloofd heeft aan hem, die overwint?"

Vl. Jeftha's Godvruchtige erkenning van God in de grote zaak, Judges 11:11. Hij sprak al zijn woorden voor het aangezicht des Heeren te Mizpa. Dat is: terstond na zijn verheffing trok hij zich terug in de eenzaamheid om in het gebed geheel deze zaak voor de Heere te brengen, beide zijn verkiezing tot het ambt en zijn uitoefening van het ambt, als een, wiens oog op de Heere is, en die zonder Hem niets wil doen of ondernemen, niet steunde op zijn verstand of zijn kloekmoedigheid, maar op God en Zijn gunst. Voor de Heere stort hij al zijn gedachten uit, al zijn zorgen omtrent deze zaak legt hij voor Hem bloot, want Hij veroorlooft ons vrijmoedig met Hem te zijn.

1. "Heere, het volk heeft mij tot hun hoofd gesteld, wilt Gij hun keuze bevestigen, en mij als hun hoofd, onder U, erkennen, onder U en voor U?" God klaagt terecht over Israël, Hosea 8:4. "Zij hebben koningen gemaakt maar niet uit Mij". "Heere", zegt Jeftha, "Ik wil niet door hen tot hoofd gemaakt zijn zonder U. Ik wil de regering niet aannemen, tenzij Gij er mij verlof toe geeft." Indien Abimelech dit gedaan had, hij zou voorspoedig hebben kunnen zijn.

2. "Heere, zij hebben mij tot hun overste gesteld, om voor hun aangezicht heen te gaan in deze strijd met de Ammonieten, zult Gij met mij zijn? Zult Gij voor mijn aangezicht heengaan? Zo niet, doe mij van hier niet optrekken. Heere, geef mij de overtuiging van het recht van de zaak. Verzeker mij van voorspoed in de onderneming." Dit is een zeldzaam voorbeeld, dat door ons allen nagevolgd moet worden, inzonderheid door de groten en aanzienlijken, laat ons in al onze wegen God erkennen, Zijn gunst zoeken, Zijn mond om raad vragen, Hem met ons medenemen, dan zal onze weg voorspoedig zijn. Aldus heeft Jeftha de veldtocht geopend met gebed. En wat zo Godvruchtig begonnen is, zal zeer waarschijnlijk glorierijk eindigen.

Verzen 4-11

Richteren 11:4-11

I. Wij hebben hier de benauwdheid, waarin de kinderen van Israël waren door de inval van de Ammonieten in hun land, Judges 11:4. Dit was waarschijnlijk dezelfde inval als die, waarvan gesproken is in Judges 10:17, toen de kinderen Ammons bijeengeroepen werden en zich legerden in Gilead. En de woorden: Na enige dagen hebben betrekking op hetgeen onmiddellijk aan de uitwerping van Jeftha voorafgaat, enige dagen-hetgeen in het tekstverband betekent vele dagen- nadat hij aldus met schande uitgeworpen was, werd hij met ere teruggehaald.

II. Het aanzoek van de oudsten bij Jeftha om hen te komen helpen. Zij hebben hem niet geschreven, en geen bode tot hem gezonden, maar gingen zelf om hem te halen, vast besloten zijnde, om geen afwijzend antwoord aan te nemen, en de zaak gedoogde ook geen uitstel. Zij kenden niemand in hun eigen midden, die deze belangrijke post op zich kon nemen, en daarom was hun boodschap tot hem, Judges 11:6, Kom, en wees ons tot een overste, en daarmee bekennen zij, dat zij er zichzelf ongeschikt voor achtten. Hem kennen zij als een kloekmoedig, ondernemend man, die er aan gewoon is het zwaard te hanteren, en dus moet hij de man zijn. Zie hoe God de mensen toebereidt voor de dienst, waartoe Hij hen bestemt, en hun moeilijkheden doet medewerken tot hun bevordering. Indien Jeftha niet door de onvriendelijkheid van zijn broeders tot het uiterste was gebracht, dan had hij niet zo'n goede gelegenheid gehad om zijn krijgsgenie aldus te oefenen en te gebruiken, zich aldus te onderscheiden, zodat hij grote vermaardheid verkreeg, spijze ging uit van de eter, en zoetigheid ging uit van de sterke. De kinderen van Israël werden verzameld en legerden zich, Judges 10:17. Maar een leger zonder een generaal is als een lichaam zonder hoofd, en daarom zeggen zij: Kom en wees ons ten overste opdat wij strijden. Zie het noodzakelijke van een regering, hoewel zij ijverig genoeg waren voor de zaak, erkennen zij toch, dat zij niet kunnen strijden zonder een overste, die het bevel over hen voert. Zo nodig is het voor elke maatschappij, dat er een "pars imperans" zij, en een "pars subdita", sommigen om te bevelen, en anderen om te gehoorzamen, en dat een gemeenschap veeleer nederig verzoekt om de gunst van onder bevel te mogen staan, dan dat iedereen zijn eigen heer en meester is. Geloofd zij God voor een regering, een goede regering.

III. Jeftha's bedenkingen tegen zijn aannemen van hun aanbod, Judges 11:7. Hebt gijlieden mij niet gehaat en mij uit mijns vaders huis verstoten? Het schijnt dat zijn broeders tot deze oudsten behoorden, of dat deze oudsten door zijn broeders toe te laten hem te mishandelen, en hem geen recht hadden verschaft gelijk zij hadden behoren te doen, (want het is hun werk en roeping de arme en de wees recht te doen, Psalms 82:3, Psalms 82:4) schuld hadden aan zijn uitwerping, zodat hij het hun met recht ten laste kon leggen. "Gij hebt mij gehaat en verstoten, hoe kan ik dan nu geloven dat gij uw voorstel oprecht meent? En hoe kunt gij verwachten dat ik u enigerlei dienst zal bewijzen?" Niet dat Jeftha niet heel graag bereid was zijn land te dienen, maar hij achtte het gepast om hun hun vroegere onvriendelijkheid jegens hem onder het oog te brengen, opdat zij er berouw van zouden hebben en voor het vervolg meer besef zouden hebben van hun verplichtingen. Aldus heeft Jozef zijn broeders verootmoedigd, eer hij zich aan hen bekend heeft gemaakt. Het bijzondere geval tussen de Gileadieten en Jeftha geleek op de algemenen toestand, of stand van zaken, tussen God en Israël in die dagen, zij hadden door hun afgoderij God uitgeworpen, maar toen zij in benauwdheid waren, vroegen zij Hem om hulp, Hij zei hun, dat Hij hen met recht kon verstoten, maar heeft hen toch genadiglijk verlost. Zo heeft ook Jeftha gedaan. Velen veronachtzamen God en goede mensen totdat zij in moeilijkheid, in benauwdheid komen, en dan zijn zij begerig naar Gods genade en wensen zij het gebed van Godvruchtige mensen te hebben. IV. Zij dringen ten zeerste bij hem aan, dat hij de regering, die zij hem aanbieden, zal aanvaarden, Judges 11:8, "Omdat wij u vroeger dit onrecht gedaan hebben, en u te tonen, dat wij er berouw van hebben, en het graag goed willen maken, zijn wij nu tot u weergekomen ten einde u een eer aan te doen, die tegen de aangedane smaadheid kan opwegen." Laat dit voorbeeld ons nu:

1. Ter waarschuwing zijn, om niemand wegens zijn geringheid te verachten of te vertreden of beledigend te zijn jegens hen, tegenover wie wij in het voordeel zijn want, wat wij thans ook van hen kunnen denken, de tijd kan komen dat wij hen nodig hebben en wij hun graag verplicht zullen wezen. Het is onze wijsheid om niemand tot onze vijand te maken, want wij weten niet hoe spoedig wij in omstandigheden kunnen komen, waarin het van het hoogste belang voor ons is om hem tot onze vriend te hebben.

2. Een bemoediging zijn voor mannen van verdienste, die veronachtzaamd en slecht behandeld worden, om dit geduldig en goedsmoeds te dragen, en het aan God over te laten om uit de duistere hoek, waarin zij gedrongen werden hun licht te laten schijnen. In zijn "gezicht op Pisga" zegt Dr. Fuller van deze geschiedenis: "Eens in een eeuw zal de deugd haar eigen bevordering werken, en als het gebeurt, dat zij, die haar haten, haar nodig hebben, dan zullen zij gedwongen zijn haar te bevorderen en in ere te brengen, en dan zal die eer zoveel schitterender uitblinken."

V. Het verdrag, dat hij met hen maakt. Hij had gesproken van het kwaad, dat zij hem vroeger aangedaan hebben, maar ziende dat zij er berouw van hadden, is hij te grootmoedig van aard om er nog verder van te spreken. God had aan Israël de beledigingen vergeven, die zij Hem aangedaan hebben, Judges 10:16, en daarom zal ook Jeftha vergeven. Maar hij acht het voorzichtig om voor de toekomst een verstandig verdrag met hen aan te gaan, daar hij te doen heeft met mannen, die hij reden heeft te wantrouwen.

1. Hij doet hun een openhartige vraag, Judges 11:9. Hij spreekt niet met al te groot vertrouwen van zijn welslagen, wetende hoe rechtvaardig God zou kunnen toelaten, dat de Ammonieten de overhand zouden hebben ter verdere bestraffing van Israël, maar begint met een "indien". En hij spreekt in het geheel niet met vertrouwen van zichzelf, indien hij slaagt, het is de Heere, die hen voor zijn aangezicht geven zal, hiermede bedoelende zijn landgenoten er aan te herinneren om op God te zien als de scheidsrechter in de twist en de gever van de overwinning. "Indien ik door de zegen van God als overwinnaar wederkeer, zegt mij nu rond en openhartig: zal ik u dan tot een hoofd zijn? Indien ik u, als werktuig in Zijn hand, verlos, zal ik dan ook het werktuig in Zijn hand zijn om u te hervormen?" Dezelfde vraag wordt gedaan aan hen, die verlossing begeren door Christus. "Indien Hij u verlost, zijt gij dan bereid om u door Hem te laten regeren? Want op geen andere voorwaarden zal Hij u verlossen. Indien Hij u gelukkig maakt zult gij u dan ook door Hem heilig laten maken? Indien Hij uw helper is, zal Hij dan ook uw hoofd zijn?" Zij behoeven geen tijd om er over te denken, of er over te beraadslagen, de zaak was te eenvoudig om nog bespreking nodig te hebben, en de nood te dringend om uitstel te gedogen. Zij wisten gemachtigd te zijn door hen, die zij vertegenwoordigden, om een verdrag aan te gaan, en daarom bevestigden zij het met een eed: De Heere zij toehoorder-of getuige -tussen ons. Zij beroepen zich op Gods alwetendheid voor hun tegenwoordige oprechtheid, en op Zijn gerechtigheid om wraak te doen, indien zij later ontrouw zouden wezen. De Heere zij een toehoorder. Bij alles wat wij spreken moeten wij er aan denken, dat God een toehoorder is, teneinde dienovereenkomstig te spreken. Zo werd dus het oorspronkelijke verdrag tussen Jeftha en de Gileadieten bekrachtigd, waarin geheel Israël later toegestemd schijnt te hebben, want in Judges 12:7 wordt gezegd: Jeftha richtte Israël. Hierop ging hij met hen, Judges 11:11, naar de plaats waar zij allen vergaderd waren Judges 10:17, en daar werd hij met aller instemming tot een hoofd en overste gesteld, en heeft het volk aldus het verdrag bekrachtigd, dat zijn vertegenwoordigers met hem gesloten hadden, namelijk, dat hij niet slechts nu hun overste zijn zou, maar hun zolang hij leefde ten hoofd zou wezen. Om die kleine eer te verwerven, was Jeftha bereid zijn leven voor hen in de waagschaal te stellen, Judges 12:3, en zullen wij dan mismoedig zijn in onze Christelijken strijd wegens de moeilijkheden, die zich aan ons kunnen voordoen, als Christus zelf toch "de kroon van het leven beloofd heeft aan hem, die overwint?"

Vl. Jeftha's Godvruchtige erkenning van God in de grote zaak, Judges 11:11. Hij sprak al zijn woorden voor het aangezicht des Heeren te Mizpa. Dat is: terstond na zijn verheffing trok hij zich terug in de eenzaamheid om in het gebed geheel deze zaak voor de Heere te brengen, beide zijn verkiezing tot het ambt en zijn uitoefening van het ambt, als een, wiens oog op de Heere is, en die zonder Hem niets wil doen of ondernemen, niet steunde op zijn verstand of zijn kloekmoedigheid, maar op God en Zijn gunst. Voor de Heere stort hij al zijn gedachten uit, al zijn zorgen omtrent deze zaak legt hij voor Hem bloot, want Hij veroorlooft ons vrijmoedig met Hem te zijn.

1. "Heere, het volk heeft mij tot hun hoofd gesteld, wilt Gij hun keuze bevestigen, en mij als hun hoofd, onder U, erkennen, onder U en voor U?" God klaagt terecht over Israël, Hosea 8:4. "Zij hebben koningen gemaakt maar niet uit Mij". "Heere", zegt Jeftha, "Ik wil niet door hen tot hoofd gemaakt zijn zonder U. Ik wil de regering niet aannemen, tenzij Gij er mij verlof toe geeft." Indien Abimelech dit gedaan had, hij zou voorspoedig hebben kunnen zijn.

2. "Heere, zij hebben mij tot hun overste gesteld, om voor hun aangezicht heen te gaan in deze strijd met de Ammonieten, zult Gij met mij zijn? Zult Gij voor mijn aangezicht heengaan? Zo niet, doe mij van hier niet optrekken. Heere, geef mij de overtuiging van het recht van de zaak. Verzeker mij van voorspoed in de onderneming." Dit is een zeldzaam voorbeeld, dat door ons allen nagevolgd moet worden, inzonderheid door de groten en aanzienlijken, laat ons in al onze wegen God erkennen, Zijn gunst zoeken, Zijn mond om raad vragen, Hem met ons medenemen, dan zal onze weg voorspoedig zijn. Aldus heeft Jeftha de veldtocht geopend met gebed. En wat zo Godvruchtig begonnen is, zal zeer waarschijnlijk glorierijk eindigen.

Verzen 12-28

Richteren 11:12-28

Wij hebben hier de onderhandeling tussen Jeftha, die nu richter van Israël is, en de koning van de Ammonieten, die niet genoemd wordt, opdat de twist tussen de twee volken, zo mogelijk zonder bloedvergieten beslecht worde.

I. Jeftha, als hoofd van het volk, zendt boden tot de koning van Ammon, die in deze krijg de aanvaller was, om opheldering te vragen van zijn inval in het land van Israël, Judges 11:12. Waarom zijt gij tot mij gekomen om tegen mijn land te krijgen? Ware ik het eerst in uw land gekomen, om u te verontrusten in het bezit er van, dan zou dit een voldoende reden zijn, om tegen mij te strijden, want hoe zal geweld anders dan door geweld gekeerd worden? Maar wat hebt gij te doen om aldus op vijandige wijze in mijn land te komen?" Zo noemt hij het land beide in de naam van God en van Israël. Uit deze redelijke vraag blijkt:

1. Dat Jeftha geen behagen schiep in de strijd, ofschoon hij een strijdbaar held was, maar hem gaarne door een minnelijke schikking zou voorkomen hebben. Als hij de aanvallers door verstandige redenering er toe bewegen kan om zich terug te trekken, de zal hij er hen niet toe noodzaken door het zwaard. Oorlog moet het laatste middel zijn om geschillen te vereffenen, als alle andere middelen tevergeefs beproefd zijn. Ratio ultima regum-Het laatste redmiddel van koningen. Deze regel moet ook opgevolgd worden voor het voeren van een rechtsgeding. Er moet noch op het zwaard van de gerechtigheid, noch op het oorlogszwaard een beroep gedaan worden, voor en aleer de partijen, die in geschil met elkaar zijn, beproefd hebben om zich door zachtere middelen met elkaar te verstaan, en de geschillen op die wijze te beslechten. 1 Corinthiers 6:1.

2. Dat Jeftha behagen schiep in billijkheid, en niets anders op het oog had dan recht te doen. Indien de kinderen Ammons hem konden overtuigen, dat Israël hun onrecht had gedaan, dan was hij bereid het recht van de Ammonieten te herstellen. Maar zo niet, dan was het duidelijk, dat zij met hun inval Israël onrecht deden, en dan was hij bereid voor de rechten van de Israëlieten op te komen. In al onze ondernemingen moeten wij ons door het besef van recht en billijkheid laten leiden en regeren.

II. De koning van de Ammonieten doet nu zijn eis, waarmee hij voor de dag had moeten komen eer hij zijn inval deed in het land van Israël Judges 11:13. Zijn voorwendsel is: "Israël heeft lang geleden mijn land weggenomen, geef mij dus mijn land terug." Wij hebben reden te denken, dat toen de Ammonieten Israël hebben aangevallen, zij niets anders op het oog hadden dan het land te plunderen, en zich met de buit te verrijken zoals zij tevoren onder Eglon gedaan hebben, Judges 3:13, toen geen zodanige eis was gesteld, hoewel de zaak toen nog recent was, maar toen Jeftha hun naar de oorzaak van hun twist vroeg, en zij zich schaamden om voor hun ware bedoeling uit te komen, werden enige oude, vergeten geschriften nagesnuffeld, of oude overleveringen opgerakeld, en daaraan ontleenden zij een reden die hun nu dienst moest doen om aan hun inval een schijn van recht te geven. Zelfs zij, die het grootste onrecht doen, hebben zo'n overtuiging van recht in hun geweten, dat zij de schijn willen hebben van recht te doen. Geef mij dat land nu weer met vrede. Zie op wat onzekere voorwaarden wij onze wereldlijke bezittingen hebben, hetgeen wij het zekerst in ons bezit wanen, kan van ons opgeëist en aan onze handen worden ontwrongen. Zij, die in het hemelse Kanan zijn gekomen, behoeven niet te vrezen, dat hun recht er op betwist zal worden. III. Jeftha geeft een omstandig en bevredigend antwoord op die eis, waarin hij aantoont hoe volstrekt onrechtvaardig en onredelijk hij is, dat de Ammonieten niet het minste recht hebben op het land, dat tussen de rivieren Arnon en Jabbok is gelegen, en thans in het bezit is van de stammen Ruben en Gad. Als een man, die zeer vertrouwd is met de geschiedenis van zijn land, toont hij aan:

1. Dat Israël nooit land heeft weggenomen van de Moabieten, noch van de Ammonieten. Hij voegt hen tezamen omdat zij broeders waren, de kinderen van Lot, dicht bij elkaar woonden en gemeenschappelijke belangen hadden, zij hadden dezelfde god, Kamos, en misschien soms dezelfde koning. De landen, waarover het geschil liep, heeft Israël weggenomen, niet van Moabieten, noch van de Ammonieten, zij hadden bijzondere orders van God om hen ongemoeid te laten, hen noch hun bezittingen aan te tasten, Deuteronomy 2:9,Deuteronomy 2:19 en zij hebben die orders stipt en nauwkeurig opgevolgd. Maar zij vonden ze in het bezit van Sihon, koning van de Amorieten, en uit zijn hand hebben zij ze rechtvaardig en op eervolle wijze weggenomen, zoals hij later aantonen zal. Indien de Amorieten voor de komst van de Israëlieten in die streken, deze landen van de Moabieten of Ammonieten hadden weggenomen, gelijk het geval geweest schijnt te zijn, Numbers 21:26, Joshua 13:25, dan ging dat Israël niet aan Israël had zich daarvoor niet te verantwoorden. Indien de Ammonieten deze landen en hun recht er op hadden verloren, dan waren de kinderen van Israël niet verplicht ze voor hen te heroveren en hen in het bezit er van te herstellen. Wat zij te doen hadden was, landen te veroveren voor zichzelf, niet voor anderen. Dit is zijn eerste verwering: Israël heeft de Ammonieten geen onrecht gedaan.

2. Dat het z ver van hen was om zich meester te maken van de bezittingen van andere volken dan die van de nakomelingen van de gevloekten Kanan (tot welke ook de Amorieten behoorden, Genesis 10:16,) dat zij zich niet eens met geweld een weg wilden banen, hetzij door het land van de Edomieten, de nakomelingen van Ezau, of van de Moabieten, de nakomelingen van Lot, maar, zelfs na een vervelende mars door de woestijn, die hen ten zeerste had afgemat, Judges 11:16, toen eerst de koning van Edom en daarna de koning van Moab, hun de doortocht door hun land geweigerd hadden, Judges 11:17, hebben zij, moe en afgemat als zij waren, zich liever de nog meerdere vermoeienis getroost van beide het land van Edom en dat van Moab, om te trekken, dan hun aanstoot te geven of overlast aan te doen, en zo zijn zij binnen de grenzen van geen van beide landen gekomen, Judges 11:18. Zij, wier gedrag en handelingen noch aanstotelijk, noch schadelijk zijn voor anderen, kunnen dit als verwering aanvoeren tegen hen, die hun onrechtvaardigheid of kwaaddoen ten laste leggen. "Onze gerechtigheid zal voor ons betuigen", Genesis 30:33, "en de mond stoppen aan de onwetendheid van de dwaze mensen," 1 Peter 2:15.

3. Dat in de strijd, waarin zij dit land op Sihon, koning van de Amorieten, veroverd hebben, hij de aanvaller was en niet Israël, Judges 11:19, Judges 11:20. Zij zonden hem een nederig verzoek om door zijn land te mogen trekken, bereid zijnde om hem alle waarborgen te geven voor hun goed gedrag op deze mars. Laat ons toch doortrekken door uw land, zeggen zij, tot aan mijn plaats, dat is: tot aan het land Kanan, dat is de enige plaats, die wij de onze noemen, en waarnaar wij heentrekken, niet voornemens zijnde ons hier te vestigen." Maar Sihon heeft hun niet alleen deze vriendelijkheid geweigerd zoals Edom en Moab haar geweigerd hadden (had hij het alleen bij die weigering laten blijven, wie weet of Israël dan niet langs een andere weg zou zijn voortgetrokken) maar hij monsterde al zijn krijgsvolk, en streed tegen Israël, Judges 11:20, weerde hen niet slechts uit zijn land, maar wilde hen van de aarde wegvagen, Numbers 21:23, Numbers 21:24, had niets minder dan hun algeheel verderf op het oog, Judges 11:20. In hun oorlog met hem stonden de Israëlieten op hun rechtmatige en noodzakelijke verdediging, en zijn leger verslagen hebbend, mochten zij in wraak over het hun aangedane onrecht zijn land nemen, als zijnde door hem verbeurd. Aldus is Israël in het bezit gekomen van dit land en twijfelde niet aan zijn recht er op, en het is zeer onredelijk van de Ammonieten om hun recht er op te betwisten, want de Amorieten waren de inwoners van dit land geweest, en het was dus hun land, waarvan de Israëlieten zich hadden meester gemaakt, Judges 11:21.

4. Hij pleit op een schenking van de kroon, en grondt er zijn recht op, Judges 11:23, Judges 11:24. Het waren niet de Israëlieten, -zij waren vermoeid van hun lange tocht, en ongeschikt om zo spoedig reeds strijd te voeren-maar het was de Heere, de God van Israël, die de Koning is van de volken, van wien de aarde is en haar volheid, die de Amorieten uit de bezitting verdreef en Israël in hun plaats heeft geplant. God heeft het hun door een bijzondere overdracht gegeven, die overdracht geeft er hun recht op, dat zij tegenover geheel de wereld zullen handhaven. `Ik heb Sihon en zijn land in uw hand gegeven," Deuteronomy 2:24. Hij gaf het hun door een volkomen overwinning over de tegenwoordige bezitters te geven, in weerwil van de ongunstige omstandigheden, waarin zij verkeerden. "Kunt gij denken dat God het ons gaf op zo buitengewone wijze, met de bedoeling, dat wij het aan de Moabieten of Ammonieten terug zouden geven? Neen, wij hechten een hogere waarde aan Gods gunsten, dan om er zo gemakkelijk afstand van te doen." Ter versterking van hetgeen hij zegt, voert hij een argument "ad hominem-op de man af," tegen hem aan. Zoudt gij niet degene erven, die uw god Kamos voor u uit de bezitting verdreef? Hij beroept zich niet slechts op het gewone besluit van de mensen, om zich tegenover de gehele wereld staande te houden, maar op de algemene godsdienst van de volken, die, naar zij dachten, hen verplichtte om veel waarde te hechten aan hetgeen hun goden hun gaven. Niet dat Jeftha Kamos voor een god hield, alleen maar: hij is uw god, en de aanbidders zelfs van deze drekgoden, die goed noch kwaad konden doen, dachten toch dat zij hun verplicht waren voor hetgeen zij hadden, Hosea 2:11, o deze zijn mij een hoerenloon, dat mij mijn boeleerders gegeven hebben, zie ook Judges 16:24, en maken het tot een reden, waarom zij het houden dat hun goden het hun gegeven hebben. "Dit houdt gij voor een gegrond recht op uw bezitting, en zullen wij dit dan ook niet voor ons recht houden?" De Ammonieten hadden hen, die v r hen het land in bezit hadden, verdreven, zij dachten dat zij het door de hulp van Kamos, hun god, hadden gedaan, maar in werkelijkheid was het JAHWEH, de God van Israël die het voor hen gedaan had, zoals uitdrukkelijk gezegd is in Deuter. 2:19, 21. "Nu hebben wij," zegt Jeftha, geen even goed recht op ons land, als gij op het uwe". Een blijk van de eer en de eerbied, die wij verschuldigd zijn aan God, als onze God, is: datgene recht te bezitten, wat Hij ons geeft te bezitten het van Hem te ontvangen, en voor Hem te gebruiken, het om Zijnentwil te behouden, en het over te geven als Hij het opeist. Hij geeft het ons om het te bezitten, niet om er ons in te verlustigen, want alleen in Hem moeten wij verlustiging vinden.

5. Hij pleit op verjaring.

a. Hun recht er op werd niet betwist, toen zij voor het eerst in bezit er van kwamen, Judges 11:25. "Balak, die toen koning was van Moab, wie het grootste deel van deze landen door de Amorieten ontnomen was en die er het meeste belang bij had ons tegen te staan, en daartoe ook het best instaat was indien hij gegronde bezwaren had tegen onze vestiging aldaar, heeft zich toch stil gehouden, en het nooit beproefd tegen Israël te strijden." Hij wist dat hij het land aan de Amorieten heeft moeten overlaten, dat hij niet in staat was het op hen te heroveren, en hij moest wel erkennen, dat Israël het in de strijd eerlijk op de Amorieten had veroverd, en daarom heeft hij al zijn zorg aangewend om te behouden wat hem nog gelaten was. Hij heeft nooit aanspraak gemaakt op hetgeen hij had verloren. Zie Numbers 22:2, Numbers 22:3. "Hij heeft toen berust in Gods wijze van over koninkrijken te beschikken, zult gij er dan ook niet in berusten?"

b. Zij zijn nooit gestoord in hun bezit, Judges 11:26. Hij wijst er op dat zij dit land als het hunne nu al ongeveer drie honderd jaren in bezit hebben gehad, en gedurende al die tijd hebben de Ammonieten nooit beproefd het hun te ontnemen, zelfs niet, toen zij het in hun macht hadden hen te verdrukken, Judges 3:12, Judges 3:13. Zodat, gesteld eens dat hun recht er op in de beginne niet klaar was (maar hij had reeds bewezen, dat hun recht er op wl duidelijk en onbetwistbaar was) dan zou toch, nadat door zoveel afstammelingen nooit aanspraak er op gemaakt was, het bezit er van voor de kinderen Ammons voor altijd buitengesloten zijn. Een recht, dat z lang onbetwist bleef, zal voor onbetwistbaar gehouden worden.

6. Door deze argumenten rechtvaardigt Jeftha zich en zijn zaak, Judges 11:27 ("Ik heb tegen u niet gezondigd door te nemen of te houden hetgeen waarop ik geen recht heb. Indien dit wl zo ware, ik zou terstond tot teruggave of vergoeding bereid zijn") en veroordeelt hij de Ammonieten: "maar gij doet kwalijk met mij dat gij tegen mij krijgt, en moet de gevolgen daarvan afwachten." Het komt mij voor, dat dit een bewijs is, dat de kinderen van Israël in de dagen van hun voorspoed en macht- en zulke dagen hebben zij in de tijd van de richters gehad -zich zeer betamelijk tegenover hun naburen hadden gedragen, hen niet gekweld of verdrukt hadden, (hetzij bij wijze van weerwraak of onder schijn en voorwendsel van hun Godsdienst te verbreiden) -dat de koning van de Ammonieten, toen hij een aanleiding wenste te hebben om met hen te twisten, genoodzaakt was om drie honderd jaren terug te gaan teneinde een voorwendsel te zoeken. Het betaamt Gods volk om aldus onberispelijk en oprecht te zijn, en onstraffelijk in het midden van een krom en verdraaid geslacht.

Ter beslechting van de twist verlaat hij zich op God en zijn zwaard, Judges 11:27, Judges 11:28. De Heere, die Rechter is, richte heden tussen de kinderen van Israël en tussen de kinderen Ammons. Met dit plechtig beroep op de Rechter van hemel en aarde bedoelt hij, of de Ammonieten ervan terug te houden om met de strijd voort te gaan, en hen te verplichten zich terug te trekken, als zij zouden inzien dat het recht van de zaak tegen hen was, of zich te rechtvaardigen in zijn onderwerping van hen, indien zij met de strijd voortgingen. De oorlog is een beroep op de hemel, op God, de Rechter van allen, wiens de uitkomsten zijn. Indien een twijfelachtig recht betwist wordt, dan wordt Hem hiermede gebeden om het te beslissen, indien blijkbaar recht geschonden of geweigerd wordt, dan wendt men zich hierdoor tot Hem om het recht te handhaven, en het onrecht te straffen. Gelijk het zwaard van de gerechtigheid gemaakt is voor onrechtvaardige en halsstarrige personen, 1 Timothy 1:9, zo is het zwaard van de oorlog gemaakt voor onrechtvaardige en halsstarrige vorsten en volken. In de strijd moet daarom altijd het oog op God zijn gericht, en het moet altijd gevaarlijk geacht worden, om te begeren of te verwachten dat God het onrecht zal beschermen.

Noch Jeftha's verdediging, noch zijn beroep, heeft invloed op de kinderen Ammons geoefend. Zij hadden in de achttien jaren, dat zij Israël verdrukt hebben, Judges 10:8, het zoet gesmaakt van Israëls roof, en hoopten nu zich meester te maken van de boom, met welks vruchten zij zich zo dikwijls verrijkt hadden. Hij hoorde niet naar de woorden van Jeftha, want zijn hart was verhard tot zijn verderf.

Verzen 12-28

Richteren 11:12-28

Wij hebben hier de onderhandeling tussen Jeftha, die nu richter van Israël is, en de koning van de Ammonieten, die niet genoemd wordt, opdat de twist tussen de twee volken, zo mogelijk zonder bloedvergieten beslecht worde.

I. Jeftha, als hoofd van het volk, zendt boden tot de koning van Ammon, die in deze krijg de aanvaller was, om opheldering te vragen van zijn inval in het land van Israël, Judges 11:12. Waarom zijt gij tot mij gekomen om tegen mijn land te krijgen? Ware ik het eerst in uw land gekomen, om u te verontrusten in het bezit er van, dan zou dit een voldoende reden zijn, om tegen mij te strijden, want hoe zal geweld anders dan door geweld gekeerd worden? Maar wat hebt gij te doen om aldus op vijandige wijze in mijn land te komen?" Zo noemt hij het land beide in de naam van God en van Israël. Uit deze redelijke vraag blijkt:

1. Dat Jeftha geen behagen schiep in de strijd, ofschoon hij een strijdbaar held was, maar hem gaarne door een minnelijke schikking zou voorkomen hebben. Als hij de aanvallers door verstandige redenering er toe bewegen kan om zich terug te trekken, de zal hij er hen niet toe noodzaken door het zwaard. Oorlog moet het laatste middel zijn om geschillen te vereffenen, als alle andere middelen tevergeefs beproefd zijn. Ratio ultima regum-Het laatste redmiddel van koningen. Deze regel moet ook opgevolgd worden voor het voeren van een rechtsgeding. Er moet noch op het zwaard van de gerechtigheid, noch op het oorlogszwaard een beroep gedaan worden, voor en aleer de partijen, die in geschil met elkaar zijn, beproefd hebben om zich door zachtere middelen met elkaar te verstaan, en de geschillen op die wijze te beslechten. 1 Corinthiers 6:1.

2. Dat Jeftha behagen schiep in billijkheid, en niets anders op het oog had dan recht te doen. Indien de kinderen Ammons hem konden overtuigen, dat Israël hun onrecht had gedaan, dan was hij bereid het recht van de Ammonieten te herstellen. Maar zo niet, dan was het duidelijk, dat zij met hun inval Israël onrecht deden, en dan was hij bereid voor de rechten van de Israëlieten op te komen. In al onze ondernemingen moeten wij ons door het besef van recht en billijkheid laten leiden en regeren.

II. De koning van de Ammonieten doet nu zijn eis, waarmee hij voor de dag had moeten komen eer hij zijn inval deed in het land van Israël Judges 11:13. Zijn voorwendsel is: "Israël heeft lang geleden mijn land weggenomen, geef mij dus mijn land terug." Wij hebben reden te denken, dat toen de Ammonieten Israël hebben aangevallen, zij niets anders op het oog hadden dan het land te plunderen, en zich met de buit te verrijken zoals zij tevoren onder Eglon gedaan hebben, Judges 3:13, toen geen zodanige eis was gesteld, hoewel de zaak toen nog recent was, maar toen Jeftha hun naar de oorzaak van hun twist vroeg, en zij zich schaamden om voor hun ware bedoeling uit te komen, werden enige oude, vergeten geschriften nagesnuffeld, of oude overleveringen opgerakeld, en daaraan ontleenden zij een reden die hun nu dienst moest doen om aan hun inval een schijn van recht te geven. Zelfs zij, die het grootste onrecht doen, hebben zo'n overtuiging van recht in hun geweten, dat zij de schijn willen hebben van recht te doen. Geef mij dat land nu weer met vrede. Zie op wat onzekere voorwaarden wij onze wereldlijke bezittingen hebben, hetgeen wij het zekerst in ons bezit wanen, kan van ons opgeëist en aan onze handen worden ontwrongen. Zij, die in het hemelse Kanan zijn gekomen, behoeven niet te vrezen, dat hun recht er op betwist zal worden. III. Jeftha geeft een omstandig en bevredigend antwoord op die eis, waarin hij aantoont hoe volstrekt onrechtvaardig en onredelijk hij is, dat de Ammonieten niet het minste recht hebben op het land, dat tussen de rivieren Arnon en Jabbok is gelegen, en thans in het bezit is van de stammen Ruben en Gad. Als een man, die zeer vertrouwd is met de geschiedenis van zijn land, toont hij aan:

1. Dat Israël nooit land heeft weggenomen van de Moabieten, noch van de Ammonieten. Hij voegt hen tezamen omdat zij broeders waren, de kinderen van Lot, dicht bij elkaar woonden en gemeenschappelijke belangen hadden, zij hadden dezelfde god, Kamos, en misschien soms dezelfde koning. De landen, waarover het geschil liep, heeft Israël weggenomen, niet van Moabieten, noch van de Ammonieten, zij hadden bijzondere orders van God om hen ongemoeid te laten, hen noch hun bezittingen aan te tasten, Deuteronomy 2:9,Deuteronomy 2:19 en zij hebben die orders stipt en nauwkeurig opgevolgd. Maar zij vonden ze in het bezit van Sihon, koning van de Amorieten, en uit zijn hand hebben zij ze rechtvaardig en op eervolle wijze weggenomen, zoals hij later aantonen zal. Indien de Amorieten voor de komst van de Israëlieten in die streken, deze landen van de Moabieten of Ammonieten hadden weggenomen, gelijk het geval geweest schijnt te zijn, Numbers 21:26, Joshua 13:25, dan ging dat Israël niet aan Israël had zich daarvoor niet te verantwoorden. Indien de Ammonieten deze landen en hun recht er op hadden verloren, dan waren de kinderen van Israël niet verplicht ze voor hen te heroveren en hen in het bezit er van te herstellen. Wat zij te doen hadden was, landen te veroveren voor zichzelf, niet voor anderen. Dit is zijn eerste verwering: Israël heeft de Ammonieten geen onrecht gedaan.

2. Dat het z ver van hen was om zich meester te maken van de bezittingen van andere volken dan die van de nakomelingen van de gevloekten Kanan (tot welke ook de Amorieten behoorden, Genesis 10:16,) dat zij zich niet eens met geweld een weg wilden banen, hetzij door het land van de Edomieten, de nakomelingen van Ezau, of van de Moabieten, de nakomelingen van Lot, maar, zelfs na een vervelende mars door de woestijn, die hen ten zeerste had afgemat, Judges 11:16, toen eerst de koning van Edom en daarna de koning van Moab, hun de doortocht door hun land geweigerd hadden, Judges 11:17, hebben zij, moe en afgemat als zij waren, zich liever de nog meerdere vermoeienis getroost van beide het land van Edom en dat van Moab, om te trekken, dan hun aanstoot te geven of overlast aan te doen, en zo zijn zij binnen de grenzen van geen van beide landen gekomen, Judges 11:18. Zij, wier gedrag en handelingen noch aanstotelijk, noch schadelijk zijn voor anderen, kunnen dit als verwering aanvoeren tegen hen, die hun onrechtvaardigheid of kwaaddoen ten laste leggen. "Onze gerechtigheid zal voor ons betuigen", Genesis 30:33, "en de mond stoppen aan de onwetendheid van de dwaze mensen," 1 Peter 2:15.

3. Dat in de strijd, waarin zij dit land op Sihon, koning van de Amorieten, veroverd hebben, hij de aanvaller was en niet Israël, Judges 11:19, Judges 11:20. Zij zonden hem een nederig verzoek om door zijn land te mogen trekken, bereid zijnde om hem alle waarborgen te geven voor hun goed gedrag op deze mars. Laat ons toch doortrekken door uw land, zeggen zij, tot aan mijn plaats, dat is: tot aan het land Kanan, dat is de enige plaats, die wij de onze noemen, en waarnaar wij heentrekken, niet voornemens zijnde ons hier te vestigen." Maar Sihon heeft hun niet alleen deze vriendelijkheid geweigerd zoals Edom en Moab haar geweigerd hadden (had hij het alleen bij die weigering laten blijven, wie weet of Israël dan niet langs een andere weg zou zijn voortgetrokken) maar hij monsterde al zijn krijgsvolk, en streed tegen Israël, Judges 11:20, weerde hen niet slechts uit zijn land, maar wilde hen van de aarde wegvagen, Numbers 21:23, Numbers 21:24, had niets minder dan hun algeheel verderf op het oog, Judges 11:20. In hun oorlog met hem stonden de Israëlieten op hun rechtmatige en noodzakelijke verdediging, en zijn leger verslagen hebbend, mochten zij in wraak over het hun aangedane onrecht zijn land nemen, als zijnde door hem verbeurd. Aldus is Israël in het bezit gekomen van dit land en twijfelde niet aan zijn recht er op, en het is zeer onredelijk van de Ammonieten om hun recht er op te betwisten, want de Amorieten waren de inwoners van dit land geweest, en het was dus hun land, waarvan de Israëlieten zich hadden meester gemaakt, Judges 11:21.

4. Hij pleit op een schenking van de kroon, en grondt er zijn recht op, Judges 11:23, Judges 11:24. Het waren niet de Israëlieten, -zij waren vermoeid van hun lange tocht, en ongeschikt om zo spoedig reeds strijd te voeren-maar het was de Heere, de God van Israël, die de Koning is van de volken, van wien de aarde is en haar volheid, die de Amorieten uit de bezitting verdreef en Israël in hun plaats heeft geplant. God heeft het hun door een bijzondere overdracht gegeven, die overdracht geeft er hun recht op, dat zij tegenover geheel de wereld zullen handhaven. `Ik heb Sihon en zijn land in uw hand gegeven," Deuteronomy 2:24. Hij gaf het hun door een volkomen overwinning over de tegenwoordige bezitters te geven, in weerwil van de ongunstige omstandigheden, waarin zij verkeerden. "Kunt gij denken dat God het ons gaf op zo buitengewone wijze, met de bedoeling, dat wij het aan de Moabieten of Ammonieten terug zouden geven? Neen, wij hechten een hogere waarde aan Gods gunsten, dan om er zo gemakkelijk afstand van te doen." Ter versterking van hetgeen hij zegt, voert hij een argument "ad hominem-op de man af," tegen hem aan. Zoudt gij niet degene erven, die uw god Kamos voor u uit de bezitting verdreef? Hij beroept zich niet slechts op het gewone besluit van de mensen, om zich tegenover de gehele wereld staande te houden, maar op de algemene godsdienst van de volken, die, naar zij dachten, hen verplichtte om veel waarde te hechten aan hetgeen hun goden hun gaven. Niet dat Jeftha Kamos voor een god hield, alleen maar: hij is uw god, en de aanbidders zelfs van deze drekgoden, die goed noch kwaad konden doen, dachten toch dat zij hun verplicht waren voor hetgeen zij hadden, Hosea 2:11, o deze zijn mij een hoerenloon, dat mij mijn boeleerders gegeven hebben, zie ook Judges 16:24, en maken het tot een reden, waarom zij het houden dat hun goden het hun gegeven hebben. "Dit houdt gij voor een gegrond recht op uw bezitting, en zullen wij dit dan ook niet voor ons recht houden?" De Ammonieten hadden hen, die v r hen het land in bezit hadden, verdreven, zij dachten dat zij het door de hulp van Kamos, hun god, hadden gedaan, maar in werkelijkheid was het JAHWEH, de God van Israël die het voor hen gedaan had, zoals uitdrukkelijk gezegd is in Deuter. 2:19, 21. "Nu hebben wij," zegt Jeftha, geen even goed recht op ons land, als gij op het uwe". Een blijk van de eer en de eerbied, die wij verschuldigd zijn aan God, als onze God, is: datgene recht te bezitten, wat Hij ons geeft te bezitten het van Hem te ontvangen, en voor Hem te gebruiken, het om Zijnentwil te behouden, en het over te geven als Hij het opeist. Hij geeft het ons om het te bezitten, niet om er ons in te verlustigen, want alleen in Hem moeten wij verlustiging vinden.

5. Hij pleit op verjaring.

a. Hun recht er op werd niet betwist, toen zij voor het eerst in bezit er van kwamen, Judges 11:25. "Balak, die toen koning was van Moab, wie het grootste deel van deze landen door de Amorieten ontnomen was en die er het meeste belang bij had ons tegen te staan, en daartoe ook het best instaat was indien hij gegronde bezwaren had tegen onze vestiging aldaar, heeft zich toch stil gehouden, en het nooit beproefd tegen Israël te strijden." Hij wist dat hij het land aan de Amorieten heeft moeten overlaten, dat hij niet in staat was het op hen te heroveren, en hij moest wel erkennen, dat Israël het in de strijd eerlijk op de Amorieten had veroverd, en daarom heeft hij al zijn zorg aangewend om te behouden wat hem nog gelaten was. Hij heeft nooit aanspraak gemaakt op hetgeen hij had verloren. Zie Numbers 22:2, Numbers 22:3. "Hij heeft toen berust in Gods wijze van over koninkrijken te beschikken, zult gij er dan ook niet in berusten?"

b. Zij zijn nooit gestoord in hun bezit, Judges 11:26. Hij wijst er op dat zij dit land als het hunne nu al ongeveer drie honderd jaren in bezit hebben gehad, en gedurende al die tijd hebben de Ammonieten nooit beproefd het hun te ontnemen, zelfs niet, toen zij het in hun macht hadden hen te verdrukken, Judges 3:12, Judges 3:13. Zodat, gesteld eens dat hun recht er op in de beginne niet klaar was (maar hij had reeds bewezen, dat hun recht er op wl duidelijk en onbetwistbaar was) dan zou toch, nadat door zoveel afstammelingen nooit aanspraak er op gemaakt was, het bezit er van voor de kinderen Ammons voor altijd buitengesloten zijn. Een recht, dat z lang onbetwist bleef, zal voor onbetwistbaar gehouden worden.

6. Door deze argumenten rechtvaardigt Jeftha zich en zijn zaak, Judges 11:27 ("Ik heb tegen u niet gezondigd door te nemen of te houden hetgeen waarop ik geen recht heb. Indien dit wl zo ware, ik zou terstond tot teruggave of vergoeding bereid zijn") en veroordeelt hij de Ammonieten: "maar gij doet kwalijk met mij dat gij tegen mij krijgt, en moet de gevolgen daarvan afwachten." Het komt mij voor, dat dit een bewijs is, dat de kinderen van Israël in de dagen van hun voorspoed en macht- en zulke dagen hebben zij in de tijd van de richters gehad -zich zeer betamelijk tegenover hun naburen hadden gedragen, hen niet gekweld of verdrukt hadden, (hetzij bij wijze van weerwraak of onder schijn en voorwendsel van hun Godsdienst te verbreiden) -dat de koning van de Ammonieten, toen hij een aanleiding wenste te hebben om met hen te twisten, genoodzaakt was om drie honderd jaren terug te gaan teneinde een voorwendsel te zoeken. Het betaamt Gods volk om aldus onberispelijk en oprecht te zijn, en onstraffelijk in het midden van een krom en verdraaid geslacht.

Ter beslechting van de twist verlaat hij zich op God en zijn zwaard, Judges 11:27, Judges 11:28. De Heere, die Rechter is, richte heden tussen de kinderen van Israël en tussen de kinderen Ammons. Met dit plechtig beroep op de Rechter van hemel en aarde bedoelt hij, of de Ammonieten ervan terug te houden om met de strijd voort te gaan, en hen te verplichten zich terug te trekken, als zij zouden inzien dat het recht van de zaak tegen hen was, of zich te rechtvaardigen in zijn onderwerping van hen, indien zij met de strijd voortgingen. De oorlog is een beroep op de hemel, op God, de Rechter van allen, wiens de uitkomsten zijn. Indien een twijfelachtig recht betwist wordt, dan wordt Hem hiermede gebeden om het te beslissen, indien blijkbaar recht geschonden of geweigerd wordt, dan wendt men zich hierdoor tot Hem om het recht te handhaven, en het onrecht te straffen. Gelijk het zwaard van de gerechtigheid gemaakt is voor onrechtvaardige en halsstarrige personen, 1 Timothy 1:9, zo is het zwaard van de oorlog gemaakt voor onrechtvaardige en halsstarrige vorsten en volken. In de strijd moet daarom altijd het oog op God zijn gericht, en het moet altijd gevaarlijk geacht worden, om te begeren of te verwachten dat God het onrecht zal beschermen.

Noch Jeftha's verdediging, noch zijn beroep, heeft invloed op de kinderen Ammons geoefend. Zij hadden in de achttien jaren, dat zij Israël verdrukt hebben, Judges 10:8, het zoet gesmaakt van Israëls roof, en hoopten nu zich meester te maken van de boom, met welks vruchten zij zich zo dikwijls verrijkt hadden. Hij hoorde niet naar de woorden van Jeftha, want zijn hart was verhard tot zijn verderf.

Verzen 29-40

Richteren 11:29-40

Wie zien hier hoe Jeftha een glorierijke overwinning behaalt, maar die als door een bitteren druppel in de beker van zijn vreugde, vergald werd door de gevolgen van zijn onbedachtzame gelofte.

I. Jeftha's overwinning was onbetwistbaar en zeer glorierijk, beide tot zijn eer en tot eer van God, de zijne in zijn strijden voor, en die van God in Zijn handhaven van, een rechtvaardige zaak.

1. God gaf hem een voortreffelijken geest en hij gebruikte hem kloekmoedig, Judges 11:29. Toen het volk hem eenstemmig tot hun overste had verkoren, en hieruit bleek dat hij zo duidelijk tot de strijd was geroepen, en toen de koning van Ammon zo hardnekkig doof bleef voor zijn voorstellen om tot een schikking te komen, en hieruit bleek dat hij voor zo rechtvaardig een zaak had te strijden, toen kwam de Geest des Heeren op hem, en heeft zijn natuurlijke bekwaamheden zeer verhoogd, hem begiftigende met kracht van boven, en hem stoutmoediger en verstandiger makende dan hij ooit geweest is, en meer aangevuurd met heilige ijver tegen de vijanden van zijn volk. Hierdoor bevestigde God hem in zijn ambt, en verzekerde Hij hem van wl te zullen slagen in zijn onderneming. Aldus bezield zijnde verliest hij geen tijd, maar trekt onversaagd en vastberaden te velde. Er wordt bijzondere nota genomen van de wijze, waarop hij naar het leger van de vijand voorttrok, waarschijnlijk omdat de keus daarvan een blijk was van de buitengewone leiding, die de Geest Gods hem had gegeven, want zij die in oprechtheid de Geest nawandelen, zullen door Hem op de rechte weg geleid worden.

2. God schonk hem uitnemender voorspoed en ook daarvan heeft hij een kloekmoedig gebruik gemaakt, Judges 11:32. De Heere gaf ze in zijn hand, en deed aldus uitspraak in het beroep ten gunste van de rechtvaardige zaak, en deed de kracht van de strijd gevoelen aan hen, die voor de kracht van de rede niet wilden wijken, want Hij heeft hun recht en hun rechtszaak afgedaan. "Hij zat op Zijn troon en richtte rechtvaardig," Psalms 9:5. Jeftha liet het voordeel, dat hem gegeven werd niet teloor gaan, maar volgde zijn overwinning op en voltooide haar. Hun krijgsmacht te velde verslagen hebbende, joeg hij hen na tot in hun steden, waar hij allen over de kling joeg, die hij vond met de wapens in de hand, zodat hij hun in een keer de macht ontnam om Israël te kwellen of overlast aan te doen, Judges 11:33. Maar het blijkt niet dat hij het volk in een keer heeft uitgeroeid zoals Jozua de aan de vloek gewijde volken heeft uitgeroeid, of dat hij een poging deed om zich meester te maken van hun land, hoewel de aanspraken, die zij voorgaven te hebben op het land van Israël, er hem wel een schijn van reden voor gegeven konden hebben, alleenlijk droeg hij er zorg voor dat zij volkomen ten onder gebracht zouden zijn. Hoewel de poging van anderen om ons onrecht te doen ons rechtvaardigt in de verdediging van ons recht, zal zij ons toch niet machtigen hun onrecht te doen.

II. Jeftha's gelofte is duister, in nevelen gehuld. Toen hij zijn eigen huis verliet om op deze hachelijke onderneming uit te gaan, heeft hij in zijn gebed tot God om Zijn tegenwoordigheid, een geheime, maar plechtige gelofte gedaan aan God, dat zo God hem als overwinnaar wederbracht, wie of wat hem uit zijn huis het eerst tegemoet zou komen, Gode gewijd zou zijn, Hem als brandoffer geofferd zou worden. Toen nu bij zijn terugkomst de tijding van zijn overwinning hem vooruit was gegaan, ging zijn eigen dochter, zijn enig kind, hem tegemoet met gepast vreugdebetoon. Dit brengt hem in de grootst mogelijke ontsteltenis, maar de zaak is niet te verhelpen, nadat zij enige tijd had doorgebracht met haar ongelukkig lot te bewenen, onderwerpt zij zich goedsmoeds aan de volbrenging van zijn gelofte. 1. Er zijn veel goede leringen te trekken uit deze geschiedenis.

a. Dat er zelfs in het hart van oprechte en grote gelovigen nog twijfel en wantrouwen kan zijn overgebleven. Jeftha had reden genoeg om te vertrouwen dat hij voorspoed zou hebben, inzonderheid toen hij bevond dat de Geest des Heeren op hem was en toch, nu het tot de beslissing komen zal schijnt hij te weifelen, Judges 11:30. "Indien Gij de kinderen Ammons volledig in mijn hand zult geven, dan zal ik zo en zo doen." En misschien was de strik, waarin hij door zijn gelofte geraakt is, bestemd om de zwakheid van zijn geloof te bestraffen, en zijn dwaze waan dat hij zich de overwinning niet kon beloven, of hij moest er God iets groots voor in de plaats aanbieden.

b. Dat het toch zeer goed is om, als wij een zegen begeren of verwachten, aan God de gelofte te doen van iets te doen, dat Hem welbehaaglijk is, niet om de begeerde gunst er mee te kopen of te betalen, maar als een uitdrukking van dankbaarheid aan Hem, en in het diep besef van onze verplichting om de weldaad te vergelden, die ons bewezen is. Wat in zo'n gelofte beloofd wordt, Leviticus 27:2, moet iets wezen, dat een duidelijke strekking heeft hetzij om de eer van God te bevorderen, en de belangen van Zijn koninkrijk onder de mensen, of wel ons toenemen in Zijn dienst, en in hetgeen reeds vroeger onze plicht was.

c. Dat het ons nodig is zeer voorzichtig te zijn in het doen van zulke gelofte, opdat wij niet door toe te geven aan een opkomende gemoedsbeweging, een opwelling, zelfs van vrome ijver, ons geweten verstrikken, ons niet in moeilijkheden brengen, zodat wij ten slotte genoodzaakt zouden zijn te zeggen voor het aangezicht van de engel, "dat het een dwaling was," Ecclesiastes 5:3. `Het is een strik van de mensen, dat hij het heilige verslindt," zonder behoorlijk nadenken (quid valeant humeri quid ferre recusent-wat wij kunnen of niet kunnen doen) en zonder het nodige voorbehoud er aan toe te voegen, dat de verstrikking zou kunnen voorkomen, om dan, nadat de gelofte gedaan is, het onderzoek in te stellen, dat tevoren ingesteld had moeten worden, Proverbs 20:25. Laat Jeftha's leed ons een waarschuwing zijn in deze zaak. Zie Deuteronomy 23:22.

d. Dat hetgeen wij Gode in een plechtige gelofte gewijd hebben, stipt en nauwkeurig door ons betaald of volbracht moet worden, indien het mogelijk en geoorloofd is, al zou het dan ook nog zo moeilijk en smartelijk voor ons zijn. Jeftha's besef van het sterk verplichtende van zijn gelofte moet ook steeds het onze zijn, Judges 11:35. Ik heb mijn mond opengedaan tot de Heere in een plechtige gelofte, en ik zal niet kunnen teruggaan, dat is: "Ik kan zelf mijn gelofte niet herroepen, daar is het te laat voor, en geen macht op aarde kan er mij van ontheffen. De zaak was van mij, in mijn macht, Acts 5:4, maar nu is zij dit niet." "Doet gelofte en betaalt ze," Psalms 76:12. Wij dwalen als wij denken God te kunnen bespotten. Als wij dit toepassen op onze toestemming, die wij in onze sacramentele geloften gegeven hebben aan het verbond van de genade, met arme zonderen aangegaan in Christus, welk een krachtig argument zal dit dan zijn tegen de zonden, die wij door deze geloften op ons hebben genomen te bestrijden en welk een krachtige beweegreden om de plichten te volbrengen, die wij door deze geloften op ons genomen hebben, en welk een gereed antwoord op iedere verzoeking: ik heb mijn mond opengedaan tot de Heere, en ik zal niet kunnen teruggaan, ik moet dus voorwaarts gaan, ik heb gezworen, en ik moet het zal het volbrengen. Laat mij het niet wagen onstandvastig te zijn voor God".

e. Dat het kinderen betaamt zich gehoorzaam en blijmoedig aan hun ouders te onderwerpen in de Heere, inzonderheid om te berusten in hun Godvruchtige besluiten tot eer van God en ter handhaving van de Godsdienst in hun gezin, al zijn die dan ook hard of streng, zoals de Rechabieten, die gedurende vele eeuwen in hun geslachten nauwgezet de bevelen hebben opgevolgd van Jonadab, hun stamvader, om zich van wijn te onthouden, en Jeftha's dochter, die ter bevrediging van haar vaders geweten en tot eer van God en van haarland, zich overgaf als de Heere gewijd te zijn, Judges 11:36, "doe mij gelijk uit uw mond gegaan is, ik weet dat ik u dierbaar ben, maar ik ben er wel mee tevreden, dat God u nog dierbaarder is." Een vader kon een gelofte, gedaan door een dochter, vernietigen, Numbers 30:5. , maar een dochter kon een gelofte, gedaan door haar vader niet breken of tenietdoen, neen, zelfs niet zo'n gelofte als deze was. Dit verheerlijkt de wet van het vijfde gebod.

f. Dat de smart van onze vrienden ook ons een smart moet wezen. Toen zij heenging om haar hard lot te bewenen, gingen de maagden, haar gezellinnen, met haar, om met haar in te stemmen in haar klacht Judges 11:38. Met die van haar eigen sekse en leeftijd had zij zich vergezeld, en deze hebben ongetwijfeld gedacht, dat zij, nu haar vader plotseling tot zo hoog aanzien was gekomen, na zijn terugkeer spoedig op haar bruiloft zouden dansen, maar werden zeer teleurgesteld, toen zij geroepen werden om met haar in afzondering te gaan op de bergen en te delen in haar smart. Diegenen zijn de naam van vriend onwaardig, die zich alleen maar met ons willen verblijden, maar niet met ons willen wenen.

g. Deze heldhaftige ijver voor de eer van God en Israël, hoewel vermengd met zwakheid en onvoorzichtigheid, is waardig om in eeuwige gedachtenis te worden gehouden. Wl betaamde het van de dochters van Israël, om door een jaarlijkse plechtigheid de eervolle gedachtenis te bewaren aan Jeftha's dochter, die, als een edele heldin, zelfs haar eigen leven licht geacht heeft, toen God wraak had gedaan aan Israëls vijanden, Judges 11:36. Zulk een zeldzaam voorbeeld van iemand, die het openbare belang stelde zelfs boven het leven, moest nooit worden vergeten. Haar sekse liet niet toe dat zij mee uittoog ten strijde, om aldus haar leven te wagen, en inplaats daarvan brengt zij het nog veel meer in gevaar, en misschien heeft zij dit wel beseft, als zij enige kennis droeg van zijn gelofte, en het met voorbedachte rade gedaan, want hij zegt haar, Judges 11:35, gij hebt mij ganselijk neergebogen, om zijn zegetocht op te luisteren. Zij was in zo'n vervoering van blijdschap over de overwinning, als een zegen en weldaad voor allen, dat zij bereid is zelf als een dankoffer aan God er voor geofferd te worden, en zij achtte haar leven wl besteed, als zij het voor zo'nbijzondere gelegenheid overgaf. Zij acht het een eer te sterven, niet als een zoenoffer voor de zonden van het volk, (die eer was alleen voor Christus weggelegd) maar als een offer van dank erkentenis voor de zegeningen van het volk.

h. Uit Jeftha's kommer bij deze gelegenheid moeten wij leren het niet vreemd te achten, als de dag van onze triomf in deze wereld om de een of andere reden de dag van onze smart blijkt te wezen, en daarom moeten wij ons verheugen met beving! Wij hopen op een dag van triomf hiernamaals, die tevens een dag van onvermengde blijdschap zal wezen.

2. Er zijn echter moeilijkheden in deze geschiedenis, om welke op te lossen de pennen van vele geleerden gebruikt zijn. Ik zal er slechts weinig van zeggen, omdat Ds. Poole ze in zijn aantekeningen uitvoerig behandeld heeft.

A. Het is moeilijk te zeggen wat Jeftha, ter nakoming van zijn gelofte, aan zijn dochter eigenlijk gedaan heeft. a. Sommigen denken dat hij haar alleen de ongehuwde staat heeft opgelegd, en dat het, een deel van zijn gelofte ongeoorloofd zijnde, namelijk haar als een brandoffer te offeren, hij haar overeenkomstig het andere deel van zijn gelofte (want deze uitleggers scheiden aldus de gelofte in twee delen) de Heere gewijd heeft, dat is haar geheel en al van de zaken van deze wereld heeft afgezonderd bijgevolg haar van het huwelijk heeft buitengesloten, om dan haar verdere leven in daden en oefeningen van de Godsvrucht door te brengen. Hetgeen deze mening steunt is, dat zij gezegd wordt haar maagdom te bewenen, Judges 11:37, Judges 11:38, en dat zij geen man heeft bekend, Judges 11:39. Maar indien hij haar heeft geofferd, dan was het wel gepast voor haar, om niet haar dood te bewenen, want die was bedoeld ter eer van God, en dus zal zij hem blijmoedig ondergaan, maar de ongelukkige omstandigheid er van, die het voor haar smartelijker maakte dan voor iemand anders, omdat zij het enige kind was van haar vader, in wie hij hoopte dat zijn naam en geslacht opgebouwd zou worden, dat zij ongehuwd was, en dus geen kinderen naliet om haars vaders eer en bezitting te erven, daarom is het, dat er zo bijzonder nota van genomen wordt, Judges 11:34, dat hij, behalve haar, geen zoon of dochter had. Maar wat mij doet denken dat Jeftha niet getracht heeft op die wijze zijn gelofte na te komen, of liever haar te ontduiken is, dat wij nergens in geheel het Oude Testament enigerlei wet of gebruik vinden, waar de ongehuwde staat als een stuk van de Godsdienst werd aangemerkt, of dat iemand hetzij man of vrouw, als heiliger beschouwd werd, meer des Heeren, of Hem meer toegewijd omdat hij of zij ongehuwd leefde. Het was geen wet, noch voor de priesters, noch voor de nazireërs. Van Debora en Hulda, die beide profetessen waren, wordt bijzonder nota genomen als zijnde gehuwde vrouwen. Daarenboven, indien zij slechts tot de ongehuwde staat was verwezen, dan zou zij niet om die twee maanden gevraagd hebben, om hem te bewenen, dan zou zij dit in geheel haar volgend leven hebben kunnen doen, indien zij er reden toe vond. Dan had zij ook zo'n droevig afscheid niet behoeven te nemen van haar gezellinnen, want zij, die van deze mening zijn, verstaan hetgeen in Judges 11:40 gezegd is, van haar komen vier dagen in het jaar om haar aan te spreken, of met haar te spreken.

b. Daarom schijnt het meer waarschijnlijk te zijn, dat hij haar geofferd heeft overeenkomstig de letter van zijn gelofte, in misbegrip van de wet, die van personen spreekt als van het gebannene door de vloek van God, alsof dit toegepast moest worden op dezulken, die door een gelofte van mensen gewijd waren, Leviticus 27:29, "al wat verbannen is, dat van de mensen zal verbannen zijn, zal niet gelost worden, het zal zeker gedood worden, " niet beter ingelicht zijnde nopens de macht, die de wet hem gaf in dit geval om haar te lossen. Abrahams poging om Izak te offeren heeft hem wellicht aangemoedigd, en hem doen denken dat, indien God dit zijn offer niet wilde aannemen, dat hij in gelofte beloofd had, Hij een engel zou zenden om zijn hand te weerhouden, zoals Hij Abrahams hand weerhouden heeft. Indien zij hem voorbedachtelijk tegemoet was gegaan, teneinde geofferd te worden-en wie weet of zij dij niet gedaan heeft? -dan dacht hij misschien, dat dit de zaak eenvoudiger en duidelijker zou maken, "Volenti non sit injuria-aan iemand, die gewillig is voor een zaak, wordt door die zaak geen onrecht gedaan," Hij verbeeldde zich misschien ook dat, waar noch toorn, noch kwaadwilligheid was, ook geen moord was, en dat zijn goede bedoeling deze slechte daad zou heiligen, en daar hij nu deze gelofte gedaan had, achtte hij het beter zijn dochter te doden dan zijn gelofte te breken, en zo drage de Voorzienigheid dan de schuld, die haar deed uitgaan om hem te ontmoeten.

B. Maar gesteld nu, dat Jeftha zijn dochter geofferd heeft, dan is het de vraag of hij er wl aan gedaan heeft? a. Sommigen rechtvaardigen hem er in, en denken dat hij er wel aan gedaan heeft, en zoals het betaamde aan iemand, die de eer van God stelde boven hetgeen hem het dierbaarst was op aarde. Hij wordt genoemd onder de geloofshelden, die door het geloof grote dingen gedaan hebben, Hebrews 11:32. En dit was een van de grote dingen, die hij gedaan heeft, het werd gedaan met voorbedachten rade, nadat hij er twee maanden lang over heeft kunnen nadenken en beraadslagen. Door geen van de door Gods Geest gedreven schrijvers is hij er om gelaakt. Hoewel dit nu het vaderlijk gezag zeer verheft, kan het toch niemand rechtvaardigen om hetzelfde te doen, hij was een buitengewoon persoon, de Geest des Heeren kwam op hem, veel omstandigheden, die ons nu onbekend zijn, zouden dit geheel en al tot iets buitengewoons kunnen maken en het rechtvaardigen, hoewel niet zo, dat het nu nog iets dergelijks zou rechtvaardigen. Sommige geleerden hebben dit offer als een type van Christus genomen, het grote offer. Hij was rein en onbevlekt, Hij werd door Zijn Vader de dood gewijd, en aldus een vloek, een anathema (wijgeschenk) gemaakt voor ons, evenals zij heeft Hij zich onderworpen aan de wil van Zijn Vader-"Niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt." Maar:

b. de meesten veroordelen Jeftha, hij heeft verkeerd gedaan met zo roekeloos een gelofte te doen, en nog veel verkeerder met haar na te komen. Hij kon door zijn gelofte niet verplicht worden om te doen wat God heeft verboden door de letter van het zesde gebod: Gij zult niet doodslaan. God had mensenoffers verboden, zodat dit-zegt Dr. Lightfoot-inderdaad een offer aan Moloch is geweest. En de reden, waarom de gewijde schrijver het zo onzeker heeft gelaten of hij haar al of niet geofferd heeft, was waarschijnlijk, opdat zij, die later hun kinderen geofferd hebben, in dit voorbeeld geen aanmoediging zouden vinden. Betreffende deze en andere dergelijke passages in de gewijde geschiedenis waarover de geleerden in het duister zijn, en waarover zij van elkaar verschillen in gevoelen en in twijfel zijn, behoeven wij ons niet te ontrusten, wat voor onze zaligheid nodig is, is, Gode zij dank, duidelijk genoeg.

Verzen 29-40

Richteren 11:29-40

Wie zien hier hoe Jeftha een glorierijke overwinning behaalt, maar die als door een bitteren druppel in de beker van zijn vreugde, vergald werd door de gevolgen van zijn onbedachtzame gelofte.

I. Jeftha's overwinning was onbetwistbaar en zeer glorierijk, beide tot zijn eer en tot eer van God, de zijne in zijn strijden voor, en die van God in Zijn handhaven van, een rechtvaardige zaak.

1. God gaf hem een voortreffelijken geest en hij gebruikte hem kloekmoedig, Judges 11:29. Toen het volk hem eenstemmig tot hun overste had verkoren, en hieruit bleek dat hij zo duidelijk tot de strijd was geroepen, en toen de koning van Ammon zo hardnekkig doof bleef voor zijn voorstellen om tot een schikking te komen, en hieruit bleek dat hij voor zo rechtvaardig een zaak had te strijden, toen kwam de Geest des Heeren op hem, en heeft zijn natuurlijke bekwaamheden zeer verhoogd, hem begiftigende met kracht van boven, en hem stoutmoediger en verstandiger makende dan hij ooit geweest is, en meer aangevuurd met heilige ijver tegen de vijanden van zijn volk. Hierdoor bevestigde God hem in zijn ambt, en verzekerde Hij hem van wl te zullen slagen in zijn onderneming. Aldus bezield zijnde verliest hij geen tijd, maar trekt onversaagd en vastberaden te velde. Er wordt bijzondere nota genomen van de wijze, waarop hij naar het leger van de vijand voorttrok, waarschijnlijk omdat de keus daarvan een blijk was van de buitengewone leiding, die de Geest Gods hem had gegeven, want zij die in oprechtheid de Geest nawandelen, zullen door Hem op de rechte weg geleid worden.

2. God schonk hem uitnemender voorspoed en ook daarvan heeft hij een kloekmoedig gebruik gemaakt, Judges 11:32. De Heere gaf ze in zijn hand, en deed aldus uitspraak in het beroep ten gunste van de rechtvaardige zaak, en deed de kracht van de strijd gevoelen aan hen, die voor de kracht van de rede niet wilden wijken, want Hij heeft hun recht en hun rechtszaak afgedaan. "Hij zat op Zijn troon en richtte rechtvaardig," Psalms 9:5. Jeftha liet het voordeel, dat hem gegeven werd niet teloor gaan, maar volgde zijn overwinning op en voltooide haar. Hun krijgsmacht te velde verslagen hebbende, joeg hij hen na tot in hun steden, waar hij allen over de kling joeg, die hij vond met de wapens in de hand, zodat hij hun in een keer de macht ontnam om Israël te kwellen of overlast aan te doen, Judges 11:33. Maar het blijkt niet dat hij het volk in een keer heeft uitgeroeid zoals Jozua de aan de vloek gewijde volken heeft uitgeroeid, of dat hij een poging deed om zich meester te maken van hun land, hoewel de aanspraken, die zij voorgaven te hebben op het land van Israël, er hem wel een schijn van reden voor gegeven konden hebben, alleenlijk droeg hij er zorg voor dat zij volkomen ten onder gebracht zouden zijn. Hoewel de poging van anderen om ons onrecht te doen ons rechtvaardigt in de verdediging van ons recht, zal zij ons toch niet machtigen hun onrecht te doen.

II. Jeftha's gelofte is duister, in nevelen gehuld. Toen hij zijn eigen huis verliet om op deze hachelijke onderneming uit te gaan, heeft hij in zijn gebed tot God om Zijn tegenwoordigheid, een geheime, maar plechtige gelofte gedaan aan God, dat zo God hem als overwinnaar wederbracht, wie of wat hem uit zijn huis het eerst tegemoet zou komen, Gode gewijd zou zijn, Hem als brandoffer geofferd zou worden. Toen nu bij zijn terugkomst de tijding van zijn overwinning hem vooruit was gegaan, ging zijn eigen dochter, zijn enig kind, hem tegemoet met gepast vreugdebetoon. Dit brengt hem in de grootst mogelijke ontsteltenis, maar de zaak is niet te verhelpen, nadat zij enige tijd had doorgebracht met haar ongelukkig lot te bewenen, onderwerpt zij zich goedsmoeds aan de volbrenging van zijn gelofte. 1. Er zijn veel goede leringen te trekken uit deze geschiedenis.

a. Dat er zelfs in het hart van oprechte en grote gelovigen nog twijfel en wantrouwen kan zijn overgebleven. Jeftha had reden genoeg om te vertrouwen dat hij voorspoed zou hebben, inzonderheid toen hij bevond dat de Geest des Heeren op hem was en toch, nu het tot de beslissing komen zal schijnt hij te weifelen, Judges 11:30. "Indien Gij de kinderen Ammons volledig in mijn hand zult geven, dan zal ik zo en zo doen." En misschien was de strik, waarin hij door zijn gelofte geraakt is, bestemd om de zwakheid van zijn geloof te bestraffen, en zijn dwaze waan dat hij zich de overwinning niet kon beloven, of hij moest er God iets groots voor in de plaats aanbieden.

b. Dat het toch zeer goed is om, als wij een zegen begeren of verwachten, aan God de gelofte te doen van iets te doen, dat Hem welbehaaglijk is, niet om de begeerde gunst er mee te kopen of te betalen, maar als een uitdrukking van dankbaarheid aan Hem, en in het diep besef van onze verplichting om de weldaad te vergelden, die ons bewezen is. Wat in zo'n gelofte beloofd wordt, Leviticus 27:2, moet iets wezen, dat een duidelijke strekking heeft hetzij om de eer van God te bevorderen, en de belangen van Zijn koninkrijk onder de mensen, of wel ons toenemen in Zijn dienst, en in hetgeen reeds vroeger onze plicht was.

c. Dat het ons nodig is zeer voorzichtig te zijn in het doen van zulke gelofte, opdat wij niet door toe te geven aan een opkomende gemoedsbeweging, een opwelling, zelfs van vrome ijver, ons geweten verstrikken, ons niet in moeilijkheden brengen, zodat wij ten slotte genoodzaakt zouden zijn te zeggen voor het aangezicht van de engel, "dat het een dwaling was," Ecclesiastes 5:3. `Het is een strik van de mensen, dat hij het heilige verslindt," zonder behoorlijk nadenken (quid valeant humeri quid ferre recusent-wat wij kunnen of niet kunnen doen) en zonder het nodige voorbehoud er aan toe te voegen, dat de verstrikking zou kunnen voorkomen, om dan, nadat de gelofte gedaan is, het onderzoek in te stellen, dat tevoren ingesteld had moeten worden, Proverbs 20:25. Laat Jeftha's leed ons een waarschuwing zijn in deze zaak. Zie Deuteronomy 23:22.

d. Dat hetgeen wij Gode in een plechtige gelofte gewijd hebben, stipt en nauwkeurig door ons betaald of volbracht moet worden, indien het mogelijk en geoorloofd is, al zou het dan ook nog zo moeilijk en smartelijk voor ons zijn. Jeftha's besef van het sterk verplichtende van zijn gelofte moet ook steeds het onze zijn, Judges 11:35. Ik heb mijn mond opengedaan tot de Heere in een plechtige gelofte, en ik zal niet kunnen teruggaan, dat is: "Ik kan zelf mijn gelofte niet herroepen, daar is het te laat voor, en geen macht op aarde kan er mij van ontheffen. De zaak was van mij, in mijn macht, Acts 5:4, maar nu is zij dit niet." "Doet gelofte en betaalt ze," Psalms 76:12. Wij dwalen als wij denken God te kunnen bespotten. Als wij dit toepassen op onze toestemming, die wij in onze sacramentele geloften gegeven hebben aan het verbond van de genade, met arme zonderen aangegaan in Christus, welk een krachtig argument zal dit dan zijn tegen de zonden, die wij door deze geloften op ons hebben genomen te bestrijden en welk een krachtige beweegreden om de plichten te volbrengen, die wij door deze geloften op ons genomen hebben, en welk een gereed antwoord op iedere verzoeking: ik heb mijn mond opengedaan tot de Heere, en ik zal niet kunnen teruggaan, ik moet dus voorwaarts gaan, ik heb gezworen, en ik moet het zal het volbrengen. Laat mij het niet wagen onstandvastig te zijn voor God".

e. Dat het kinderen betaamt zich gehoorzaam en blijmoedig aan hun ouders te onderwerpen in de Heere, inzonderheid om te berusten in hun Godvruchtige besluiten tot eer van God en ter handhaving van de Godsdienst in hun gezin, al zijn die dan ook hard of streng, zoals de Rechabieten, die gedurende vele eeuwen in hun geslachten nauwgezet de bevelen hebben opgevolgd van Jonadab, hun stamvader, om zich van wijn te onthouden, en Jeftha's dochter, die ter bevrediging van haar vaders geweten en tot eer van God en van haarland, zich overgaf als de Heere gewijd te zijn, Judges 11:36, "doe mij gelijk uit uw mond gegaan is, ik weet dat ik u dierbaar ben, maar ik ben er wel mee tevreden, dat God u nog dierbaarder is." Een vader kon een gelofte, gedaan door een dochter, vernietigen, Numbers 30:5. , maar een dochter kon een gelofte, gedaan door haar vader niet breken of tenietdoen, neen, zelfs niet zo'n gelofte als deze was. Dit verheerlijkt de wet van het vijfde gebod.

f. Dat de smart van onze vrienden ook ons een smart moet wezen. Toen zij heenging om haar hard lot te bewenen, gingen de maagden, haar gezellinnen, met haar, om met haar in te stemmen in haar klacht Judges 11:38. Met die van haar eigen sekse en leeftijd had zij zich vergezeld, en deze hebben ongetwijfeld gedacht, dat zij, nu haar vader plotseling tot zo hoog aanzien was gekomen, na zijn terugkeer spoedig op haar bruiloft zouden dansen, maar werden zeer teleurgesteld, toen zij geroepen werden om met haar in afzondering te gaan op de bergen en te delen in haar smart. Diegenen zijn de naam van vriend onwaardig, die zich alleen maar met ons willen verblijden, maar niet met ons willen wenen.

g. Deze heldhaftige ijver voor de eer van God en Israël, hoewel vermengd met zwakheid en onvoorzichtigheid, is waardig om in eeuwige gedachtenis te worden gehouden. Wl betaamde het van de dochters van Israël, om door een jaarlijkse plechtigheid de eervolle gedachtenis te bewaren aan Jeftha's dochter, die, als een edele heldin, zelfs haar eigen leven licht geacht heeft, toen God wraak had gedaan aan Israëls vijanden, Judges 11:36. Zulk een zeldzaam voorbeeld van iemand, die het openbare belang stelde zelfs boven het leven, moest nooit worden vergeten. Haar sekse liet niet toe dat zij mee uittoog ten strijde, om aldus haar leven te wagen, en inplaats daarvan brengt zij het nog veel meer in gevaar, en misschien heeft zij dit wel beseft, als zij enige kennis droeg van zijn gelofte, en het met voorbedachte rade gedaan, want hij zegt haar, Judges 11:35, gij hebt mij ganselijk neergebogen, om zijn zegetocht op te luisteren. Zij was in zo'n vervoering van blijdschap over de overwinning, als een zegen en weldaad voor allen, dat zij bereid is zelf als een dankoffer aan God er voor geofferd te worden, en zij achtte haar leven wl besteed, als zij het voor zo'nbijzondere gelegenheid overgaf. Zij acht het een eer te sterven, niet als een zoenoffer voor de zonden van het volk, (die eer was alleen voor Christus weggelegd) maar als een offer van dank erkentenis voor de zegeningen van het volk.

h. Uit Jeftha's kommer bij deze gelegenheid moeten wij leren het niet vreemd te achten, als de dag van onze triomf in deze wereld om de een of andere reden de dag van onze smart blijkt te wezen, en daarom moeten wij ons verheugen met beving! Wij hopen op een dag van triomf hiernamaals, die tevens een dag van onvermengde blijdschap zal wezen.

2. Er zijn echter moeilijkheden in deze geschiedenis, om welke op te lossen de pennen van vele geleerden gebruikt zijn. Ik zal er slechts weinig van zeggen, omdat Ds. Poole ze in zijn aantekeningen uitvoerig behandeld heeft.

A. Het is moeilijk te zeggen wat Jeftha, ter nakoming van zijn gelofte, aan zijn dochter eigenlijk gedaan heeft. a. Sommigen denken dat hij haar alleen de ongehuwde staat heeft opgelegd, en dat het, een deel van zijn gelofte ongeoorloofd zijnde, namelijk haar als een brandoffer te offeren, hij haar overeenkomstig het andere deel van zijn gelofte (want deze uitleggers scheiden aldus de gelofte in twee delen) de Heere gewijd heeft, dat is haar geheel en al van de zaken van deze wereld heeft afgezonderd bijgevolg haar van het huwelijk heeft buitengesloten, om dan haar verdere leven in daden en oefeningen van de Godsvrucht door te brengen. Hetgeen deze mening steunt is, dat zij gezegd wordt haar maagdom te bewenen, Judges 11:37, Judges 11:38, en dat zij geen man heeft bekend, Judges 11:39. Maar indien hij haar heeft geofferd, dan was het wel gepast voor haar, om niet haar dood te bewenen, want die was bedoeld ter eer van God, en dus zal zij hem blijmoedig ondergaan, maar de ongelukkige omstandigheid er van, die het voor haar smartelijker maakte dan voor iemand anders, omdat zij het enige kind was van haar vader, in wie hij hoopte dat zijn naam en geslacht opgebouwd zou worden, dat zij ongehuwd was, en dus geen kinderen naliet om haars vaders eer en bezitting te erven, daarom is het, dat er zo bijzonder nota van genomen wordt, Judges 11:34, dat hij, behalve haar, geen zoon of dochter had. Maar wat mij doet denken dat Jeftha niet getracht heeft op die wijze zijn gelofte na te komen, of liever haar te ontduiken is, dat wij nergens in geheel het Oude Testament enigerlei wet of gebruik vinden, waar de ongehuwde staat als een stuk van de Godsdienst werd aangemerkt, of dat iemand hetzij man of vrouw, als heiliger beschouwd werd, meer des Heeren, of Hem meer toegewijd omdat hij of zij ongehuwd leefde. Het was geen wet, noch voor de priesters, noch voor de nazireërs. Van Debora en Hulda, die beide profetessen waren, wordt bijzonder nota genomen als zijnde gehuwde vrouwen. Daarenboven, indien zij slechts tot de ongehuwde staat was verwezen, dan zou zij niet om die twee maanden gevraagd hebben, om hem te bewenen, dan zou zij dit in geheel haar volgend leven hebben kunnen doen, indien zij er reden toe vond. Dan had zij ook zo'n droevig afscheid niet behoeven te nemen van haar gezellinnen, want zij, die van deze mening zijn, verstaan hetgeen in Judges 11:40 gezegd is, van haar komen vier dagen in het jaar om haar aan te spreken, of met haar te spreken.

b. Daarom schijnt het meer waarschijnlijk te zijn, dat hij haar geofferd heeft overeenkomstig de letter van zijn gelofte, in misbegrip van de wet, die van personen spreekt als van het gebannene door de vloek van God, alsof dit toegepast moest worden op dezulken, die door een gelofte van mensen gewijd waren, Leviticus 27:29, "al wat verbannen is, dat van de mensen zal verbannen zijn, zal niet gelost worden, het zal zeker gedood worden, " niet beter ingelicht zijnde nopens de macht, die de wet hem gaf in dit geval om haar te lossen. Abrahams poging om Izak te offeren heeft hem wellicht aangemoedigd, en hem doen denken dat, indien God dit zijn offer niet wilde aannemen, dat hij in gelofte beloofd had, Hij een engel zou zenden om zijn hand te weerhouden, zoals Hij Abrahams hand weerhouden heeft. Indien zij hem voorbedachtelijk tegemoet was gegaan, teneinde geofferd te worden-en wie weet of zij dij niet gedaan heeft? -dan dacht hij misschien, dat dit de zaak eenvoudiger en duidelijker zou maken, "Volenti non sit injuria-aan iemand, die gewillig is voor een zaak, wordt door die zaak geen onrecht gedaan," Hij verbeeldde zich misschien ook dat, waar noch toorn, noch kwaadwilligheid was, ook geen moord was, en dat zijn goede bedoeling deze slechte daad zou heiligen, en daar hij nu deze gelofte gedaan had, achtte hij het beter zijn dochter te doden dan zijn gelofte te breken, en zo drage de Voorzienigheid dan de schuld, die haar deed uitgaan om hem te ontmoeten.

B. Maar gesteld nu, dat Jeftha zijn dochter geofferd heeft, dan is het de vraag of hij er wl aan gedaan heeft? a. Sommigen rechtvaardigen hem er in, en denken dat hij er wel aan gedaan heeft, en zoals het betaamde aan iemand, die de eer van God stelde boven hetgeen hem het dierbaarst was op aarde. Hij wordt genoemd onder de geloofshelden, die door het geloof grote dingen gedaan hebben, Hebrews 11:32. En dit was een van de grote dingen, die hij gedaan heeft, het werd gedaan met voorbedachten rade, nadat hij er twee maanden lang over heeft kunnen nadenken en beraadslagen. Door geen van de door Gods Geest gedreven schrijvers is hij er om gelaakt. Hoewel dit nu het vaderlijk gezag zeer verheft, kan het toch niemand rechtvaardigen om hetzelfde te doen, hij was een buitengewoon persoon, de Geest des Heeren kwam op hem, veel omstandigheden, die ons nu onbekend zijn, zouden dit geheel en al tot iets buitengewoons kunnen maken en het rechtvaardigen, hoewel niet zo, dat het nu nog iets dergelijks zou rechtvaardigen. Sommige geleerden hebben dit offer als een type van Christus genomen, het grote offer. Hij was rein en onbevlekt, Hij werd door Zijn Vader de dood gewijd, en aldus een vloek, een anathema (wijgeschenk) gemaakt voor ons, evenals zij heeft Hij zich onderworpen aan de wil van Zijn Vader-"Niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt." Maar:

b. de meesten veroordelen Jeftha, hij heeft verkeerd gedaan met zo roekeloos een gelofte te doen, en nog veel verkeerder met haar na te komen. Hij kon door zijn gelofte niet verplicht worden om te doen wat God heeft verboden door de letter van het zesde gebod: Gij zult niet doodslaan. God had mensenoffers verboden, zodat dit-zegt Dr. Lightfoot-inderdaad een offer aan Moloch is geweest. En de reden, waarom de gewijde schrijver het zo onzeker heeft gelaten of hij haar al of niet geofferd heeft, was waarschijnlijk, opdat zij, die later hun kinderen geofferd hebben, in dit voorbeeld geen aanmoediging zouden vinden. Betreffende deze en andere dergelijke passages in de gewijde geschiedenis waarover de geleerden in het duister zijn, en waarover zij van elkaar verschillen in gevoelen en in twijfel zijn, behoeven wij ons niet te ontrusten, wat voor onze zaligheid nodig is, is, Gode zij dank, duidelijk genoeg.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Judges 11". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/judges-11.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile