Lectionary Calendar
Wednesday, May 15th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Richteren 12

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, RICHTEREN 12

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Jeftha's botsing met de Efraïmieten, en het bloedvergieten, dat bij deze ongelukkige gelegenheid heeft plaats gehad vers I-6, en het einde van Jeftha's leven en regering, Judges 12:7.

Een kort bericht omtrent nog drie van Israëls richters: Ebzan, Judges 12:8, Elon, Judges 12:11, Judges 12:12, en Abdon, Judges 12:13.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, RICHTEREN 12

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Jeftha's botsing met de Efraïmieten, en het bloedvergieten, dat bij deze ongelukkige gelegenheid heeft plaats gehad vers I-6, en het einde van Jeftha's leven en regering, Judges 12:7.

Een kort bericht omtrent nog drie van Israëls richters: Ebzan, Judges 12:8, Elon, Judges 12:11, Judges 12:12, en Abdon, Judges 12:13.

Verzen 1-7

Richteren 12:1-7

I. Hier is het onredelijke misnoegen van de mannen van Efraïm tegen Jeftha, omdat hij hen niet te hulp had geroepen tegen de Ammonieten, teneinde met hem in de eer en de buit te delen, Judges 12:1. Op de bodem van de twist lag hoogmoed, alleen door deze komt twisting. Hoogmoedige mensen denken dat alle eer verloren is, die hen voorbijgaat, en-wie zal voor nijdigheid bestaan? De Efraïmieten hadden dezelfde twist met Gideon, Hoofdstuk 8:I, die uit Manasse was, aan hun zijde van de Jordaan, zoals Jeftha uit Manasse was aan gene zijde van de Jordaan. Efraïm en Manasse waren nader aan elkaar verwant dan de andere stammen, daar beide zonen waren van Jozef, en toch waren zij meer dan de andere stemmen ijverzuchtig op elkaar. Jakob had zijn handen gekruist en aan Efraïm de voorrang gegeven boven Manasse, daar zijn profetische blik doordrong tot aan de tijd van het rijk van de tien stammen, waarvan Efraïm het hoofd was, na hun afval van het huis van David, en deze stam, niet tevreden met die eer in de belofte, was misnoegd als er intussen aan Manasse enigerlei eer geschiedde. Het is te betreuren dat bloedverwantschap, die een beweegreden meest zijn voor liefde en vrede, ooit een aanleiding zou zijn (gelijk dit toch maar al te dikwijls het geval is) voor twist en onenigheid. "Een broeder is wederspanniger dan een sterke stad, en de geschillen zijn als een grendel van een paleis." De toorn van de Efraïmieten op Jeftha was:

1. Zonder oorzaak en onrechtvaardig. Waarom hebt gij ons niet geroepen, om met u te gaan? Om een goede reden, omdat het de mannen van Gilead waren, die hem tot hun overste hadden gemaakt, en niet de mannen van Efraïm, zodat hij geen macht of verlof had om hen te roepen. Indien zijn poging mislukt ware uit gebrek aan hun hulp, dan zouden zij het terecht in hem hebben kunnen afkeuren, dat hij er niet om gevraagd heeft, maar toen het werk gedaan was, en goed gedaan was, de Ammonieten onderworpen waren, en Israël verlost was, is er niets verkeerds geschied, al waren hun handen ook niet gebruikt voor het werk.

2. Hij was wreed en beledigend, zij vergaderden samen op onstuimige wijze, trokken over de Jordaan tot aan Mizpa in Gilead, waar Jeftha woonde, en hun woede kan door niets minder tot bedaren worden gebracht dan door zijn huis te verbranden, en hem er bij. Vervloekt zij hun toorn, want hij is heftig. De toorn, waarvoor de minste reden bestaat, is gewoonlijk het heftigst. Jeftha was nu een overwinnaar over de gemeenschappelijke vijand van Israël, en zij hadden behoren te komen om hem geluk te wensen, en hem de dank van hun stam over te brengen voor de goede diensten door hem gedaan, maar wij moeten het niet vreemd achten als ons kwaad wedervaart van hen, jegens wie wij ons verdienstelijk hebben gemaakt. Jeftha treurde thans over de ramp in zijn gezin, en zij hadden moeten komen om hem deelneming te betuigen en te troosten, maar wrede lieden scheppen er behagen in om aan hen, die in droefheid zijn nog meer droefheid toe te voegen. In deze wereld is het einde van de ene benauwdheid dikwijls het begin van een andere, en daarom moeten wij nooit roemen, alsof wij ons harnas al hadden losgemaakt.

II. Jeftha's warme verdediging. Hij heeft niet gepoogd hen tevreden te stellen, zoals Gideon in een gelijk geval gedaan heeft, de Efraïmieten waren nu beledigender dan zij toen waren, en Jeftha was niet zo kalm en nederig van gemoed als Gideon. Of zij zich nu al of niet willen tevreden laten stellen, Jeftha zorgt er in alle geval voor:

1. Om zich te rechtvaardigen. Hij toonde aan dat zij geen reden hadden om met hem te twisten, want: a. Het was niet om roem te behalen, dat hij voor deze strijd was uitgetrokken, maar ter noodzakelijke verdediging van zijn land, waarmee de kinderen Ammons zeer twistig waren.

b. Hij had de Efraïmieten genodigd om zich met hem te verenigen, hoewel hij hen niet nodig had, noch onder enigerlei verplichting was om hun die eerbied te betonen, maar zij hadden de dienst geweigerd: ik heb ulieden geroepen, maar gij hebt mij uit hun hand niet verlost. Al zou hetgeen, waar zij hem van beschuldigden, waar zijn geweest, dan zou dit toch nog geen gegronde reden zijn geweest om met hem te twisten, maar het schijnt niet waar te zijn geweest, en zoals dus de zaak nu was, had hij meer reden om met hen te twisten, wegens hun verlaten van Israëls algemene belangen in een tijd van nood. Het is niets nieuws dat zij, die het schuldigst zijn, het luidst de onschuldigen beschuldigen.

c. De onderneming was zeer hachelijk, en zij hadden meer reden om medelijden met hem te hebben, dan om toornig op hem te zijn, ik stelde mijn ziel in mijn hand, dat is: "in hetgeen ik deed heb ik mij aan het uiterste gevaar blootgesteld, daar ik slechts zo'n klein leger onder mijn bevelen had." De eer, die zij hem benijdden, was duur genoeg gekocht, zij behoefden hem haar met te misgunnen, weinigen van hen zouden zich zo ver gewaagd hebben.

d. Hij eigent zich de eer niet toe van de overwinning, maar schrijft haar uitsluitend toe aan God. De Heere gaf ze in mijn hand. Indien het nu Gode behaagd heeft om tot Zijn eer en heerlijkheid gebruik van mij te maken, is dit dan voor u een reden om er beledigd door te zijn? Hebt gij oorzaak om tegen mij te strijden? Is dit niet eigenlijk een strijden tegen God, in wiens hand ik slechts een onwaardig werktuig geweest ben?"

2. Toen dit rechtmatig antwoord (wel niet zo zacht een antwoord als dat van Gideon) hun toorn niet heeft vermogen af te wenden, droeg hij zorg beide om zichzelf tegen hun woede te verdedigen, en om hun onbeschaamdheid te straffen met het zwaard, krachtens zijn gezag als richter Israëls.

A. De Efraïmieten hadden niet slechts met Jeftha getwist, maar toen zijn vrienden en naburen het voor hem opnamen, hebben zij hen beledigd en uitgescholden. "Gij Gileadieten," zeiden zij minachtend, "gij, die hier aan de andere kant van de Jordaan woont, zijt slechts de vluchtelingen, of de ontlopenen, van Efraïm het schuim en uitvaagsel van de stammen van Jozef, waarvan Efraïm het hoofd is, het uitschot of afval van het geslacht, en als zodanig wordt gij onder de Efraïmieten en Manassieten beschouwd. Wie geeft er iets om u? Wie telt u? Al uw naburen weten wat gij zijt, niets meer dan weggelopenen en vagebonden, gescheiden van uw broederen, en hier in deze hoek gejaagd." De Gileadieten waren even ware Israëlieten als alle anderen, en op dit tijdstip hadden zij zich bijzonder onderscheiden, zowel in hun verkiezing van Jeftha, als in de oorlog met Ammon, meer dan alle andere geslachten Israëls, en toch worden zij nu laaghartig en onrechtvaardig voor vluchtelingen uitgemaakt. Het is uitermate slecht om op smadelijke wijze te spreken van personen of landen, zoals maar al te dikwijls gedaan wordt, inzonderheid van personen of landen, die in uitwendige ongunstige omstandigheden zijn, dikwijls ontstaan hieruit twisten, zoals dit ook hier het geval was. Zie ook welk een slecht ding een beledigende tong is, die scheldnamen uit en vuile taal spreekt. zij is "een vuur, dat de loop van de natuur in brand steekt, en van de hel wordt ontstoken," James 3:6, en menigmaal zal zij aanstoten tegen zichzelf zoals dit ook hier geschiedt, Psalms 64:9. Indien deze Efraïmieten zich het armzalige genoegen hadden willen ontzeggen van de Gileadieten vluchtelingen te noemen, zij zouden er veel bloedvergieten mee hebben voorkomen, want "een smartend woord doet de toorn oprijzen, " en wie weet hoe een klein vuur een grote hoop hout zal aansteken?

B. Deze belediging brengt het bloed van de Gileadieten in beweging, de smaad, hun zowel als hun overste aangedaan, moet gewroken worden.

a. Zij versloegen hen in het veld, Judges 12:4. Zij streden met Efraïm, en Efraïm slechts een ruw samenraapsel van volk zonder aanvoerder zijnde, versloegen zij Efraïm, en sloegen hen op de vlucht.

b. Zij sneden hun de terugtocht af, en voltooiden alzo hun wrake, Judges 12:5, Judges 12:6. De Gileadieten, die misschien beter dan de Efraïmieten bekend waren met de veren van de Jordaan zetten ze af met sterke wachten, die bevel ontvingen, om ieder Efraïmiet, die ze wilde passeren, te doden. Hier was:

Ten eerste, veel wreedheid in hun verdelging. Voorzeker was de straf, door velen voltrokken toen zij hen versloegen in het veld, voldoende, deze strengheid om ook allen te doden, die ontkomen waren, was niet nodig. Zal dan het zwaard eeuwiglijk verteren? Of Jeftha hiervoor geprezen moet worden, weet ik niet, misschien zag hij dat het een daad van noodzakelijke gerechtigheid was.

Ten tweede. Veel slimheid om hen te ontdekken. Het schijnt dat de Efraïmieten, hoewel zij dezelfde taal spraken als de andere Israëlieten, zich hadden aangewend om de Hebreeuwse letter Shin uit te spreken zoals de letter Samech wordt uitgesproken, en zij hadden zich dit zo sterk aan gewend dat zij, zelfs om hun leven te redden, haar niet anders konden uitspreken. Wij leren spreken door navolging, zij, die het eerst s voor sh gebruikten, deden dit, f omdat het korter was, f omdat zij het mooier vonden, en hun kinderen leerden spreken zoals zij spraken, zodat men een Efraïmiet er aan kon kennen evenals wij in Engeland (en evenzo in alle andere landen) iemand aan zijn spraak kunnen kennen, en kunnen zeggen uit welke landstreek hij afkomstig is. Hieraan werden dus de Efraïmieten ontdekt. Als zij een man aanhielden, die zij verdachten een Efraïmiet te zijn, en hij ontkende het, dan lieten zij hem schibboleth zeggen, maar als hij dit niet kon, maar sibboleth zei, dan werd hij gekend als Efraïmiet, en terstond gedood. Schibboleth betekent een rivier of stroom. Vraag verlof om over schibboleth, de rivier, te gaan." Met hen, die aldus omkwamen bedroeg het volle getal van de gedoden twee en veertig duizend, Judges 12:6. Aldus werd een nieuwe muiterij van die toornige stam voorkomen.

Letten wij nu op de rechtvaardigheid Gods in de straf van deze hoogmoediger en hartstochtelijke stam, die in verscheidene opzichten beantwoordde aan hun zonde.

1. Zij waren trots op de eer van hun stam, roemden er in dat zij Efraïmieten waren, maar hoe spoedig worden zij er toe gebracht om zich hun stam te schamen, of bevreesd te zijn om te zeggen dat zij er toe behoorden! Zijt gij een Efraïmiet? Neen, nu liever tot elke anderen stam behoord, dan tot dezen.

2. Zij waren in woede de Jordaan overgetrokken, om Jeftha's huis met vuur te verbranden, maar nu komen zij even gluiperd tot de Jordaan terug, als zij er in luidruchtige woede overgetrokken waren, en werd hun het wederkeren naar hun huizen voor altijd belet. 3. Zij hadden de Gileadieten smadelijk de ongelukkige ligging van hun land voor de voeten geworpen, daar het op zo verre afstand lag, en nu lijden zij onder een gebrek, dat aan hun land eigen was, door niet instaat te zijn het woord shibboleth uit te spreken.

4. Zij hadden de Gileadieten ten onrechte vluchtelingen genoemd, en nu zijn zij zelf in alle werkelijkheid vluchtelingen geworden, en, in het Hebreeuws wordt in Judges 12:5 hetzelfde woord gebruikt voor de Efraïmieten, die ontkwamen, of die vloden, dat zij in minachting hadden gebruikt voor de Gileadieten, hen vluchtelingen noemende. Laat hem, die de steen des smaads onrechtvaardiglijk op een ander wentelt, verwachten dat hij rechtvaardig op hemzelf wederkeren zal.

Eindelijk. Wij hebben hier het einde van Jeftha's regering. Hij heeft Israël slechts zes jaren gericht, en toen is hij gestorven, Judges 12:7. Misschien heeft de dood van zijn dochter hem zo doen vervallen, dat hij daarna nooit meer het hoofd opgericht heeft, werden zijn dagen er door verkort, en zo is hij met droefenis ten grave nedergedaald.

Verzen 1-7

Richteren 12:1-7

I. Hier is het onredelijke misnoegen van de mannen van Efraïm tegen Jeftha, omdat hij hen niet te hulp had geroepen tegen de Ammonieten, teneinde met hem in de eer en de buit te delen, Judges 12:1. Op de bodem van de twist lag hoogmoed, alleen door deze komt twisting. Hoogmoedige mensen denken dat alle eer verloren is, die hen voorbijgaat, en-wie zal voor nijdigheid bestaan? De Efraïmieten hadden dezelfde twist met Gideon, Hoofdstuk 8:I, die uit Manasse was, aan hun zijde van de Jordaan, zoals Jeftha uit Manasse was aan gene zijde van de Jordaan. Efraïm en Manasse waren nader aan elkaar verwant dan de andere stammen, daar beide zonen waren van Jozef, en toch waren zij meer dan de andere stemmen ijverzuchtig op elkaar. Jakob had zijn handen gekruist en aan Efraïm de voorrang gegeven boven Manasse, daar zijn profetische blik doordrong tot aan de tijd van het rijk van de tien stammen, waarvan Efraïm het hoofd was, na hun afval van het huis van David, en deze stam, niet tevreden met die eer in de belofte, was misnoegd als er intussen aan Manasse enigerlei eer geschiedde. Het is te betreuren dat bloedverwantschap, die een beweegreden meest zijn voor liefde en vrede, ooit een aanleiding zou zijn (gelijk dit toch maar al te dikwijls het geval is) voor twist en onenigheid. "Een broeder is wederspanniger dan een sterke stad, en de geschillen zijn als een grendel van een paleis." De toorn van de Efraïmieten op Jeftha was:

1. Zonder oorzaak en onrechtvaardig. Waarom hebt gij ons niet geroepen, om met u te gaan? Om een goede reden, omdat het de mannen van Gilead waren, die hem tot hun overste hadden gemaakt, en niet de mannen van Efraïm, zodat hij geen macht of verlof had om hen te roepen. Indien zijn poging mislukt ware uit gebrek aan hun hulp, dan zouden zij het terecht in hem hebben kunnen afkeuren, dat hij er niet om gevraagd heeft, maar toen het werk gedaan was, en goed gedaan was, de Ammonieten onderworpen waren, en Israël verlost was, is er niets verkeerds geschied, al waren hun handen ook niet gebruikt voor het werk.

2. Hij was wreed en beledigend, zij vergaderden samen op onstuimige wijze, trokken over de Jordaan tot aan Mizpa in Gilead, waar Jeftha woonde, en hun woede kan door niets minder tot bedaren worden gebracht dan door zijn huis te verbranden, en hem er bij. Vervloekt zij hun toorn, want hij is heftig. De toorn, waarvoor de minste reden bestaat, is gewoonlijk het heftigst. Jeftha was nu een overwinnaar over de gemeenschappelijke vijand van Israël, en zij hadden behoren te komen om hem geluk te wensen, en hem de dank van hun stam over te brengen voor de goede diensten door hem gedaan, maar wij moeten het niet vreemd achten als ons kwaad wedervaart van hen, jegens wie wij ons verdienstelijk hebben gemaakt. Jeftha treurde thans over de ramp in zijn gezin, en zij hadden moeten komen om hem deelneming te betuigen en te troosten, maar wrede lieden scheppen er behagen in om aan hen, die in droefheid zijn nog meer droefheid toe te voegen. In deze wereld is het einde van de ene benauwdheid dikwijls het begin van een andere, en daarom moeten wij nooit roemen, alsof wij ons harnas al hadden losgemaakt.

II. Jeftha's warme verdediging. Hij heeft niet gepoogd hen tevreden te stellen, zoals Gideon in een gelijk geval gedaan heeft, de Efraïmieten waren nu beledigender dan zij toen waren, en Jeftha was niet zo kalm en nederig van gemoed als Gideon. Of zij zich nu al of niet willen tevreden laten stellen, Jeftha zorgt er in alle geval voor:

1. Om zich te rechtvaardigen. Hij toonde aan dat zij geen reden hadden om met hem te twisten, want: a. Het was niet om roem te behalen, dat hij voor deze strijd was uitgetrokken, maar ter noodzakelijke verdediging van zijn land, waarmee de kinderen Ammons zeer twistig waren.

b. Hij had de Efraïmieten genodigd om zich met hem te verenigen, hoewel hij hen niet nodig had, noch onder enigerlei verplichting was om hun die eerbied te betonen, maar zij hadden de dienst geweigerd: ik heb ulieden geroepen, maar gij hebt mij uit hun hand niet verlost. Al zou hetgeen, waar zij hem van beschuldigden, waar zijn geweest, dan zou dit toch nog geen gegronde reden zijn geweest om met hem te twisten, maar het schijnt niet waar te zijn geweest, en zoals dus de zaak nu was, had hij meer reden om met hen te twisten, wegens hun verlaten van Israëls algemene belangen in een tijd van nood. Het is niets nieuws dat zij, die het schuldigst zijn, het luidst de onschuldigen beschuldigen.

c. De onderneming was zeer hachelijk, en zij hadden meer reden om medelijden met hem te hebben, dan om toornig op hem te zijn, ik stelde mijn ziel in mijn hand, dat is: "in hetgeen ik deed heb ik mij aan het uiterste gevaar blootgesteld, daar ik slechts zo'n klein leger onder mijn bevelen had." De eer, die zij hem benijdden, was duur genoeg gekocht, zij behoefden hem haar met te misgunnen, weinigen van hen zouden zich zo ver gewaagd hebben.

d. Hij eigent zich de eer niet toe van de overwinning, maar schrijft haar uitsluitend toe aan God. De Heere gaf ze in mijn hand. Indien het nu Gode behaagd heeft om tot Zijn eer en heerlijkheid gebruik van mij te maken, is dit dan voor u een reden om er beledigd door te zijn? Hebt gij oorzaak om tegen mij te strijden? Is dit niet eigenlijk een strijden tegen God, in wiens hand ik slechts een onwaardig werktuig geweest ben?"

2. Toen dit rechtmatig antwoord (wel niet zo zacht een antwoord als dat van Gideon) hun toorn niet heeft vermogen af te wenden, droeg hij zorg beide om zichzelf tegen hun woede te verdedigen, en om hun onbeschaamdheid te straffen met het zwaard, krachtens zijn gezag als richter Israëls.

A. De Efraïmieten hadden niet slechts met Jeftha getwist, maar toen zijn vrienden en naburen het voor hem opnamen, hebben zij hen beledigd en uitgescholden. "Gij Gileadieten," zeiden zij minachtend, "gij, die hier aan de andere kant van de Jordaan woont, zijt slechts de vluchtelingen, of de ontlopenen, van Efraïm het schuim en uitvaagsel van de stammen van Jozef, waarvan Efraïm het hoofd is, het uitschot of afval van het geslacht, en als zodanig wordt gij onder de Efraïmieten en Manassieten beschouwd. Wie geeft er iets om u? Wie telt u? Al uw naburen weten wat gij zijt, niets meer dan weggelopenen en vagebonden, gescheiden van uw broederen, en hier in deze hoek gejaagd." De Gileadieten waren even ware Israëlieten als alle anderen, en op dit tijdstip hadden zij zich bijzonder onderscheiden, zowel in hun verkiezing van Jeftha, als in de oorlog met Ammon, meer dan alle andere geslachten Israëls, en toch worden zij nu laaghartig en onrechtvaardig voor vluchtelingen uitgemaakt. Het is uitermate slecht om op smadelijke wijze te spreken van personen of landen, zoals maar al te dikwijls gedaan wordt, inzonderheid van personen of landen, die in uitwendige ongunstige omstandigheden zijn, dikwijls ontstaan hieruit twisten, zoals dit ook hier het geval was. Zie ook welk een slecht ding een beledigende tong is, die scheldnamen uit en vuile taal spreekt. zij is "een vuur, dat de loop van de natuur in brand steekt, en van de hel wordt ontstoken," James 3:6, en menigmaal zal zij aanstoten tegen zichzelf zoals dit ook hier geschiedt, Psalms 64:9. Indien deze Efraïmieten zich het armzalige genoegen hadden willen ontzeggen van de Gileadieten vluchtelingen te noemen, zij zouden er veel bloedvergieten mee hebben voorkomen, want "een smartend woord doet de toorn oprijzen, " en wie weet hoe een klein vuur een grote hoop hout zal aansteken?

B. Deze belediging brengt het bloed van de Gileadieten in beweging, de smaad, hun zowel als hun overste aangedaan, moet gewroken worden.

a. Zij versloegen hen in het veld, Judges 12:4. Zij streden met Efraïm, en Efraïm slechts een ruw samenraapsel van volk zonder aanvoerder zijnde, versloegen zij Efraïm, en sloegen hen op de vlucht.

b. Zij sneden hun de terugtocht af, en voltooiden alzo hun wrake, Judges 12:5, Judges 12:6. De Gileadieten, die misschien beter dan de Efraïmieten bekend waren met de veren van de Jordaan zetten ze af met sterke wachten, die bevel ontvingen, om ieder Efraïmiet, die ze wilde passeren, te doden. Hier was:

Ten eerste, veel wreedheid in hun verdelging. Voorzeker was de straf, door velen voltrokken toen zij hen versloegen in het veld, voldoende, deze strengheid om ook allen te doden, die ontkomen waren, was niet nodig. Zal dan het zwaard eeuwiglijk verteren? Of Jeftha hiervoor geprezen moet worden, weet ik niet, misschien zag hij dat het een daad van noodzakelijke gerechtigheid was.

Ten tweede. Veel slimheid om hen te ontdekken. Het schijnt dat de Efraïmieten, hoewel zij dezelfde taal spraken als de andere Israëlieten, zich hadden aangewend om de Hebreeuwse letter Shin uit te spreken zoals de letter Samech wordt uitgesproken, en zij hadden zich dit zo sterk aan gewend dat zij, zelfs om hun leven te redden, haar niet anders konden uitspreken. Wij leren spreken door navolging, zij, die het eerst s voor sh gebruikten, deden dit, f omdat het korter was, f omdat zij het mooier vonden, en hun kinderen leerden spreken zoals zij spraken, zodat men een Efraïmiet er aan kon kennen evenals wij in Engeland (en evenzo in alle andere landen) iemand aan zijn spraak kunnen kennen, en kunnen zeggen uit welke landstreek hij afkomstig is. Hieraan werden dus de Efraïmieten ontdekt. Als zij een man aanhielden, die zij verdachten een Efraïmiet te zijn, en hij ontkende het, dan lieten zij hem schibboleth zeggen, maar als hij dit niet kon, maar sibboleth zei, dan werd hij gekend als Efraïmiet, en terstond gedood. Schibboleth betekent een rivier of stroom. Vraag verlof om over schibboleth, de rivier, te gaan." Met hen, die aldus omkwamen bedroeg het volle getal van de gedoden twee en veertig duizend, Judges 12:6. Aldus werd een nieuwe muiterij van die toornige stam voorkomen.

Letten wij nu op de rechtvaardigheid Gods in de straf van deze hoogmoediger en hartstochtelijke stam, die in verscheidene opzichten beantwoordde aan hun zonde.

1. Zij waren trots op de eer van hun stam, roemden er in dat zij Efraïmieten waren, maar hoe spoedig worden zij er toe gebracht om zich hun stam te schamen, of bevreesd te zijn om te zeggen dat zij er toe behoorden! Zijt gij een Efraïmiet? Neen, nu liever tot elke anderen stam behoord, dan tot dezen.

2. Zij waren in woede de Jordaan overgetrokken, om Jeftha's huis met vuur te verbranden, maar nu komen zij even gluiperd tot de Jordaan terug, als zij er in luidruchtige woede overgetrokken waren, en werd hun het wederkeren naar hun huizen voor altijd belet. 3. Zij hadden de Gileadieten smadelijk de ongelukkige ligging van hun land voor de voeten geworpen, daar het op zo verre afstand lag, en nu lijden zij onder een gebrek, dat aan hun land eigen was, door niet instaat te zijn het woord shibboleth uit te spreken.

4. Zij hadden de Gileadieten ten onrechte vluchtelingen genoemd, en nu zijn zij zelf in alle werkelijkheid vluchtelingen geworden, en, in het Hebreeuws wordt in Judges 12:5 hetzelfde woord gebruikt voor de Efraïmieten, die ontkwamen, of die vloden, dat zij in minachting hadden gebruikt voor de Gileadieten, hen vluchtelingen noemende. Laat hem, die de steen des smaads onrechtvaardiglijk op een ander wentelt, verwachten dat hij rechtvaardig op hemzelf wederkeren zal.

Eindelijk. Wij hebben hier het einde van Jeftha's regering. Hij heeft Israël slechts zes jaren gericht, en toen is hij gestorven, Judges 12:7. Misschien heeft de dood van zijn dochter hem zo doen vervallen, dat hij daarna nooit meer het hoofd opgericht heeft, werden zijn dagen er door verkort, en zo is hij met droefenis ten grave nedergedaald.

Verzen 8-15

Richteren 12:8-15

Wij hebben hier een kort bericht van de regeringen van nog drie van de richters Israëls, van welke de eerste slechts zeven jaren regeerde, de tweede tien, en de derde acht. "Om de overtreding van het land zijn deszelfs vorsten velen," velen in korte tijd, achtereenvolgend, Proverbs 28:2. Godvruchtige mannen werden in het begin van hun nuttige loopbaan weggenomen op het ogenblik toen zij zich op hun werk en ambt gingen toeleggen.

I. Ebzan van Bethlehem, zeer waarschijnlijk Bethlehem-Juda, Davids stad, niet Bethlehem in Zebulon, dat slechts eenmaal genoemd wordt Joshua 19:15 s. Hij regeerde slechte zeven jaar maar te oordelen naar het getal van zijn kinderen, en naar de omstandigheid, dat hijzelf ze allen uitgehuwelijkt heeft, schijnt hij lang geleefd te hebben. Waarschijnlijk heeft de sterke toeneming van zijn gezin en de talrijke verbintenissen, die hij aanknoopte, aan zijn persoonlijke verdiensten nog meer waardigheid bijgezet, en hem zoveel geschikter gemaakt om hetzij, evenals Jeftha door het volk te worden verkozen, of om, evenals Gideon, onmiddellijk door God te worden geroepen om Israëls richter te zijn, en het werk van God onder hen voort te zetten. Hetgeen merkwaardig aan hem is, betreft zijn kinderen.

1. Dat hij vele kinderen had, met hun allen zestig, een pijlkoker vol van deze pijlen. Aldus was Bethlehem vanouds vermaard voor groeien en toenemen, de eigen stad, waarin Hij geboren moest worden, wiens geestelijk zaad "als de sterren des hemels" zal wezen.

2. Dat hij een gelijk aantal had van iedere sekse, dertig zonen en dertig dochteren, iets dat niet altijd in hetzelfde gezin voortkomt, maar in het grote gezin van het mensdom heeft Hij, die in de beginne twee gemaakt heeft, man en vrouw, door Zijn wijze voorzienigheid een soort van gelijkheid blijven bewaren in de opvolging van beide seksen, voorzover dit nodig is ter instandhouding van het menselijk geslacht op de aarde.

3. Dat hij er voor gezorgd heeft, dat zij allen huwden, zijn dochters zond hij uit, "et maritis dedit- (zoals de Vulgata er bijvoegt)" hij voorzag ze allen van een echtgenoot, en, in ruil als het ware, en op beide wijzen zijn invloed versterkende, bracht hij dertig dochteren van buiten als echtgenoten voor zijn zonen. De Joden zeggen: iedere vader is aan zijn zoon drie dingen verschuldigd-hem te leren de wet te lezen, hem een beroep of bedrijf te geven, en een vrouw voor hem te verkrijgen. Welk een verschil tussen het gezin van Ebzan en dat van zijn onmiddellijken voorganger Jeftha! Ebzan heeft zestig kinderen, en zij zijn allen gehuwd, Jeftha heeft slechts een dochter, die ongehuwd leeft en sterft. Sommigen worden vermeerderd, anderen verminderd, en beide is het doen des Heeren.

II. Elon, de Zebuloniet, uit het noorden van Kanan, werd vervolgens opgewekt om de openbare zaken te leiden, het recht te bedelen, en misbruiken af te schaffen. Tien jaren lang is hij een zegen voor Israël geweest, en toen stierf hij, Judges 12:11, Judges 12:12. Dr. Lightfoot heeft uitgerekend, dat in het begin van zijn tijd de veertigjarige verdrukking door de Filistijnen een aanvang heeft genomen, waarvan gesproken wordt in Judges 13:1, en dat omstreeks die tijd Simson geboren werd. Zijn woonplaats in het noorden zijnde, hebben de Filistijnen, wier land aan het zuidelijk deel van Kanan grensde, de gelegenheid waargenomen om invallen te doen. III. Abdon, uit de stam van Efraïm, volgde hem op, en in hem begint deze doorluchtige stam zijn reputatie te herwinnen, daar sedert Jozua geen man van naam uit hem is voortgekomen: want Abimelech, de Sichemiet, was er veeleer een schandvlek voor. Deze Abdon was vermaard wegens de talrijkheid van zijn kroost, Judges 12:14. Hij had veertig zonen en dertig kleinzonen. die hij allen volwassen heeft gezien en zij reden op zeventig ezelsveulens, hetzij als rechters en beambten, of als personen van rang en aanzien. Het was hem een voldoening om aldus zijn kindskinderen te zien, maar het is te vrezen dat hij geen vrede heeft gezien over Israël, want omstreeks deze tijd waren de Filistijnen begonnen invallen te doen in hun land, en aldus hun vrede te verstoren.

Betreffende deze en de andere richters is, hoe kort zij ook geregeerd hebben, en hoe weinig er ook van hen gezegd wordt, toch nota genomen van de plaats, waar zij begraven werden, Judges 12:7, Judges 12:10, Judges 12:12, Judges 12:15-,misschien omdat de inscripties op hun graftekenen (want die waren vanouds in gebruik, 2 Kings 23:17) konden dienen tot bevestiging en uitbreiding van hun geschiedenis, en geraadpleegd worden door hen, die nadere inlichting omtrent hen begeerden. Als Petrus spreekt van David, zegt hij: "zijn graf is onder ons tot op deze dag," Acts 2:29. Of misschien is dit bedoeld tot eer van de plaats, waar hun gebeente gelegd werd, maar het kan ook aangewend worden ter vermindering van de waarde, die wij hechten aan wereldlijke eer en heerlijkheid, waaraan de hovaardij door de dood en het graf ontnomen wordt. Deze richters, die voor Israël als goden waren, stierven als mensen, en al hun eer werd in het stof gelegd.

Het is vreemd dat in de geschiedenis van al deze richters, wier daden soms uitvoerig verhaald worden, geen enkele maal gewag wordt gemaakt van de hogepriester of van een andere priester of Leviet, optredende hetzij om raad te geven, of van aan een openbare handeling deel te nemen, van Pinehas, Judges 20:28, tot Eli, een tijdsbestek, dat naar berekening twee honderd en vijftig jaar omvat, zijn alleen de namen van de hogepriesters van die tijd bewaard gebleven, 1 Chronicles 6:4 en Ezra 7:3. Hoe is dit vreemde in de schaduw blijven van dat priesterschap gedurende zo lange tijd, in de aanvang van zijn dagen, overeen te brengen met de pracht en luister, waarmee het was ingesteld, en de grootse, gewichtige plaats, die er in de wet van Mozes aan is toegekend? Voorzeker wordt er mee te kennen gegeven, dat de instelling voornamelijk typisch bedoeld was, en dat voor de grote zegeningen en weldaden, die erdoor beloofd werden, voornamelijk gezien moet worden op zijn antitype, het eeuwige priesterschap van onze Heere Jezus. In vergelijking met de uitnemende heerlijkheid daarvan, heeft dat priesterschap geen heerlijkheid gehad, 2 Corinthiers 3:10.

Verzen 8-15

Richteren 12:8-15

Wij hebben hier een kort bericht van de regeringen van nog drie van de richters Israëls, van welke de eerste slechts zeven jaren regeerde, de tweede tien, en de derde acht. "Om de overtreding van het land zijn deszelfs vorsten velen," velen in korte tijd, achtereenvolgend, Proverbs 28:2. Godvruchtige mannen werden in het begin van hun nuttige loopbaan weggenomen op het ogenblik toen zij zich op hun werk en ambt gingen toeleggen.

I. Ebzan van Bethlehem, zeer waarschijnlijk Bethlehem-Juda, Davids stad, niet Bethlehem in Zebulon, dat slechts eenmaal genoemd wordt Joshua 19:15 s. Hij regeerde slechte zeven jaar maar te oordelen naar het getal van zijn kinderen, en naar de omstandigheid, dat hijzelf ze allen uitgehuwelijkt heeft, schijnt hij lang geleefd te hebben. Waarschijnlijk heeft de sterke toeneming van zijn gezin en de talrijke verbintenissen, die hij aanknoopte, aan zijn persoonlijke verdiensten nog meer waardigheid bijgezet, en hem zoveel geschikter gemaakt om hetzij, evenals Jeftha door het volk te worden verkozen, of om, evenals Gideon, onmiddellijk door God te worden geroepen om Israëls richter te zijn, en het werk van God onder hen voort te zetten. Hetgeen merkwaardig aan hem is, betreft zijn kinderen.

1. Dat hij vele kinderen had, met hun allen zestig, een pijlkoker vol van deze pijlen. Aldus was Bethlehem vanouds vermaard voor groeien en toenemen, de eigen stad, waarin Hij geboren moest worden, wiens geestelijk zaad "als de sterren des hemels" zal wezen.

2. Dat hij een gelijk aantal had van iedere sekse, dertig zonen en dertig dochteren, iets dat niet altijd in hetzelfde gezin voortkomt, maar in het grote gezin van het mensdom heeft Hij, die in de beginne twee gemaakt heeft, man en vrouw, door Zijn wijze voorzienigheid een soort van gelijkheid blijven bewaren in de opvolging van beide seksen, voorzover dit nodig is ter instandhouding van het menselijk geslacht op de aarde.

3. Dat hij er voor gezorgd heeft, dat zij allen huwden, zijn dochters zond hij uit, "et maritis dedit- (zoals de Vulgata er bijvoegt)" hij voorzag ze allen van een echtgenoot, en, in ruil als het ware, en op beide wijzen zijn invloed versterkende, bracht hij dertig dochteren van buiten als echtgenoten voor zijn zonen. De Joden zeggen: iedere vader is aan zijn zoon drie dingen verschuldigd-hem te leren de wet te lezen, hem een beroep of bedrijf te geven, en een vrouw voor hem te verkrijgen. Welk een verschil tussen het gezin van Ebzan en dat van zijn onmiddellijken voorganger Jeftha! Ebzan heeft zestig kinderen, en zij zijn allen gehuwd, Jeftha heeft slechts een dochter, die ongehuwd leeft en sterft. Sommigen worden vermeerderd, anderen verminderd, en beide is het doen des Heeren.

II. Elon, de Zebuloniet, uit het noorden van Kanan, werd vervolgens opgewekt om de openbare zaken te leiden, het recht te bedelen, en misbruiken af te schaffen. Tien jaren lang is hij een zegen voor Israël geweest, en toen stierf hij, Judges 12:11, Judges 12:12. Dr. Lightfoot heeft uitgerekend, dat in het begin van zijn tijd de veertigjarige verdrukking door de Filistijnen een aanvang heeft genomen, waarvan gesproken wordt in Judges 13:1, en dat omstreeks die tijd Simson geboren werd. Zijn woonplaats in het noorden zijnde, hebben de Filistijnen, wier land aan het zuidelijk deel van Kanan grensde, de gelegenheid waargenomen om invallen te doen. III. Abdon, uit de stam van Efraïm, volgde hem op, en in hem begint deze doorluchtige stam zijn reputatie te herwinnen, daar sedert Jozua geen man van naam uit hem is voortgekomen: want Abimelech, de Sichemiet, was er veeleer een schandvlek voor. Deze Abdon was vermaard wegens de talrijkheid van zijn kroost, Judges 12:14. Hij had veertig zonen en dertig kleinzonen. die hij allen volwassen heeft gezien en zij reden op zeventig ezelsveulens, hetzij als rechters en beambten, of als personen van rang en aanzien. Het was hem een voldoening om aldus zijn kindskinderen te zien, maar het is te vrezen dat hij geen vrede heeft gezien over Israël, want omstreeks deze tijd waren de Filistijnen begonnen invallen te doen in hun land, en aldus hun vrede te verstoren.

Betreffende deze en de andere richters is, hoe kort zij ook geregeerd hebben, en hoe weinig er ook van hen gezegd wordt, toch nota genomen van de plaats, waar zij begraven werden, Judges 12:7, Judges 12:10, Judges 12:12, Judges 12:15-,misschien omdat de inscripties op hun graftekenen (want die waren vanouds in gebruik, 2 Kings 23:17) konden dienen tot bevestiging en uitbreiding van hun geschiedenis, en geraadpleegd worden door hen, die nadere inlichting omtrent hen begeerden. Als Petrus spreekt van David, zegt hij: "zijn graf is onder ons tot op deze dag," Acts 2:29. Of misschien is dit bedoeld tot eer van de plaats, waar hun gebeente gelegd werd, maar het kan ook aangewend worden ter vermindering van de waarde, die wij hechten aan wereldlijke eer en heerlijkheid, waaraan de hovaardij door de dood en het graf ontnomen wordt. Deze richters, die voor Israël als goden waren, stierven als mensen, en al hun eer werd in het stof gelegd.

Het is vreemd dat in de geschiedenis van al deze richters, wier daden soms uitvoerig verhaald worden, geen enkele maal gewag wordt gemaakt van de hogepriester of van een andere priester of Leviet, optredende hetzij om raad te geven, of van aan een openbare handeling deel te nemen, van Pinehas, Judges 20:28, tot Eli, een tijdsbestek, dat naar berekening twee honderd en vijftig jaar omvat, zijn alleen de namen van de hogepriesters van die tijd bewaard gebleven, 1 Chronicles 6:4 en Ezra 7:3. Hoe is dit vreemde in de schaduw blijven van dat priesterschap gedurende zo lange tijd, in de aanvang van zijn dagen, overeen te brengen met de pracht en luister, waarmee het was ingesteld, en de grootse, gewichtige plaats, die er in de wet van Mozes aan is toegekend? Voorzeker wordt er mee te kennen gegeven, dat de instelling voornamelijk typisch bedoeld was, en dat voor de grote zegeningen en weldaden, die erdoor beloofd werden, voornamelijk gezien moet worden op zijn antitype, het eeuwige priesterschap van onze Heere Jezus. In vergelijking met de uitnemende heerlijkheid daarvan, heeft dat priesterschap geen heerlijkheid gehad, 2 Corinthiers 3:10.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Judges 12". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/judges-12.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile