Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Job 39

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 39

Job 39:1.

IN DE DIEREN OPENBAART ZICH GODS ONDOORGRONDELIJKE WIJSHEID. JOB BEKENT ZIJNEN MISSLAG.

Ib. Job 39:1-Job 39:7. Mijne almacht, wijsheid en goedheid brengt ook teweeg, dat de sterkste dieren, en evenzo de zwakste, de leeuw en de raaf hun onderhoud vinden, dat ook de meest schuchtere dieren; als steengeiten en hinden ter rechter tijd baren.

Nadat de Heere Job Zijne wonderen in den hemel, op aarde en in de zee heeft voorgesteld, voert Hij hem in het tweede gedeelte Zijner rede, van de levenloze schepselen tot de levende, tot het dierenrijk. De Heere stelt hem eerst enige dieren naar zekere betrekkingen voor, nevens elkaar, volgens hun voeding en voortteling, volgens tamheid en wildheid; vervolgens schildert Hij drie bijzonder eigenaardige diersoorten. Met bewonderingswaardige kortheid en levendigheid wordt hier de macht en wijsheid Gods, gelijk zij zich in de schepping van de dierenwereld openbaart, voor ons oog ontvouwd. Zeer bijzonder karakteristieke dieren worden gekozen en met hun eigenaardigheid zo geschilderd, dat men meent ze voor de ogen te zien. In dit alles echter zal niets anders worden voorgesteld, dan de wijsheid, die te aanschouwen is in het door God geschapene, de rijkdom dier wijsheid in de verschillende gedaanten der oneindige heerlijkheid van God zelven..

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 39

Job 39:1.

IN DE DIEREN OPENBAART ZICH GODS ONDOORGRONDELIJKE WIJSHEID. JOB BEKENT ZIJNEN MISSLAG.

Ib. Job 39:1-Job 39:7. Mijne almacht, wijsheid en goedheid brengt ook teweeg, dat de sterkste dieren, en evenzo de zwakste, de leeuw en de raaf hun onderhoud vinden, dat ook de meest schuchtere dieren; als steengeiten en hinden ter rechter tijd baren.

Nadat de Heere Job Zijne wonderen in den hemel, op aarde en in de zee heeft voorgesteld, voert Hij hem in het tweede gedeelte Zijner rede, van de levenloze schepselen tot de levende, tot het dierenrijk. De Heere stelt hem eerst enige dieren naar zekere betrekkingen voor, nevens elkaar, volgens hun voeding en voortteling, volgens tamheid en wildheid; vervolgens schildert Hij drie bijzonder eigenaardige diersoorten. Met bewonderingswaardige kortheid en levendigheid wordt hier de macht en wijsheid Gods, gelijk zij zich in de schepping van de dierenwereld openbaart, voor ons oog ontvouwd. Zeer bijzonder karakteristieke dieren worden gekozen en met hun eigenaardigheid zo geschilderd, dat men meent ze voor de ogen te zien. In dit alles echter zal niets anders worden voorgesteld, dan de wijsheid, die te aanschouwen is in het door God geschapene, de rijkdom dier wijsheid in de verschillende gedaanten der oneindige heerlijkheid van God zelven..

Vers 1

1. Zult gij voor den ouden leeuw (beter: voor de leeuwin), het sterkste van alle dieren, door jagen a)? Of de graagheid der jonge leeuwen vervullen, wanneer zij zelf op buit uitgaan?

a) Psalms 104:21.

Vers 1

1. Zult gij voor den ouden leeuw (beter: voor de leeuwin), het sterkste van alle dieren, door jagen a)? Of de graagheid der jonge leeuwen vervullen, wanneer zij zelf op buit uitgaan?

a) Psalms 104:21.

Vers 2

2. Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten, ter loering op een van Mij hun bescheiden buit, om dien zo met list in hun macht te krijgen.

Vers 2

2. Als zij nederbukken in de holen, en in den kuil zitten, ter loering op een van Mij hun bescheiden buit, om dien zo met list in hun macht te krijgen.

Vers 3

3. Wie bereidt de zwakke en schijnbaar niets betekenende raaf 1) haren kost, met dezelfde liefde en zorg als voor den koning der dieren, den machtigen leeuw? Wie hoort haar als hare jongen tot God schreeuwen (Job 35:11. Psalms 147:9), als zij dwalen, in het rond vliegen, omdat er geen eten is 2) (Matthew 6:26)? Ben ik het niet, wiens Vaderlijke goedheid alle begeerten en klachten Mijner schepselen hoor, n grote n sterke maar ook kleine en zwakke met gelijke liefde omvat? Hoe zou ik dan wat naar Zijn beeld geschapen werd, vergeten of verwaarlozen?

1) Naast den leeuw de raaf, naast den koning onder de dieren, de verachtelijke roofachtige vogel, vooral in het Oosten veracht. Het is om Job aan te tonen, dat God zowel voor het aanzienlijke als voor het geringe zorgt. Den leeuw zou Job vrezen, voor een raaf verachting over hebben, maar God zorgt voor beiden. Ook hier betoont Hij Zijne wonderbare wijsheid en trouw.

2) Wij weten hoeveel spijze er nodig is voor den leeuw en de overige wilde dieren. Niet slechts nodig is twee of drie mondvollen, om dus die te vullen, maar overvloedig voedsel vragen zij, naarmate zij zich willen versterken. Wie is het nu, die hun de noodzakelijke spijze, en wel zoveel als voldoende is, geeft en er in voorziet? Waar is het, dat een vorst een leeuw of enig wild beest in zijn gevangenschap kan voeden, maar wie is de vorst, die alle beesten der Wereld het noodzakelijkste en voldoende eten kan geven? Laten wij dan God groot maken, dat het Hem behaagt, voedsel te geven aan de wilde beesten, opdat zij kunnen leven in de wereld, en het goede, wat Hij ons toestaat, genieten, en laten wij de les er uit trekken, dat Hij zo veel te meer altijd de Zijnen voedt..

Vers 3

3. Wie bereidt de zwakke en schijnbaar niets betekenende raaf 1) haren kost, met dezelfde liefde en zorg als voor den koning der dieren, den machtigen leeuw? Wie hoort haar als hare jongen tot God schreeuwen (Job 35:11. Psalms 147:9), als zij dwalen, in het rond vliegen, omdat er geen eten is 2) (Matthew 6:26)? Ben ik het niet, wiens Vaderlijke goedheid alle begeerten en klachten Mijner schepselen hoor, n grote n sterke maar ook kleine en zwakke met gelijke liefde omvat? Hoe zou ik dan wat naar Zijn beeld geschapen werd, vergeten of verwaarlozen?

1) Naast den leeuw de raaf, naast den koning onder de dieren, de verachtelijke roofachtige vogel, vooral in het Oosten veracht. Het is om Job aan te tonen, dat God zowel voor het aanzienlijke als voor het geringe zorgt. Den leeuw zou Job vrezen, voor een raaf verachting over hebben, maar God zorgt voor beiden. Ook hier betoont Hij Zijne wonderbare wijsheid en trouw.

2) Wij weten hoeveel spijze er nodig is voor den leeuw en de overige wilde dieren. Niet slechts nodig is twee of drie mondvollen, om dus die te vullen, maar overvloedig voedsel vragen zij, naarmate zij zich willen versterken. Wie is het nu, die hun de noodzakelijke spijze, en wel zoveel als voldoende is, geeft en er in voorziet? Waar is het, dat een vorst een leeuw of enig wild beest in zijn gevangenschap kan voeden, maar wie is de vorst, die alle beesten der Wereld het noodzakelijkste en voldoende eten kan geven? Laten wij dan God groot maken, dat het Hem behaagt, voedsel te geven aan de wilde beesten, opdat zij kunnen leven in de wereld, en het goede, wat Hij ons toestaat, genieten, en laten wij de les er uit trekken, dat Hij zo veel te meer altijd de Zijnen voedt..

Vers 4

4. Weet gij den tijd van het baren der steengeiten a)? Hebt gij waargenomen den arbeid, de barensweeën der hinden? Is u niet Mijne wijsheid en vaderlijke tederheid voor den geest gekomen, wanneer gij ziet, dat deze dieren, die in de grootste eenzaamheid leven, die het meest den mens ontvluchten, en wier arbeid geen mens aanschouwt, ondanks alle gevaren, daaraan verbonden, jongen werpen?

a) Psalms 29:9.

Vers 4

4. Weet gij den tijd van het baren der steengeiten a)? Hebt gij waargenomen den arbeid, de barensweeën der hinden? Is u niet Mijne wijsheid en vaderlijke tederheid voor den geest gekomen, wanneer gij ziet, dat deze dieren, die in de grootste eenzaamheid leven, die het meest den mens ontvluchten, en wier arbeid geen mens aanschouwt, ondanks alle gevaren, daaraan verbonden, jongen werpen?

a) Psalms 29:9.

Vers 5

5. Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, die zij tot aan de geboorte moeten doorbrengen? en weet gij den tijd van haar baren? Hebt gij den tijd der dracht vastgesteld, en is het uw werk! dat het gene misgeboorten worden?

Vers 5

5. Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, die zij tot aan de geboorte moeten doorbrengen? en weet gij den tijd van haar baren? Hebt gij den tijd der dracht vastgesteld, en is het uw werk! dat het gene misgeboorten worden?

Vers 6

6. Als zij zich in de weeën krommen, hare jongen met versplijting voortbrengen 1), hun jongen laten doorbreken, hare kinderen der smarten uitwerpen?

1) Of, hun jongen latten doorbreken. Het woord in den grondtekst betekent in verband met Het Arabisch, laten doorbreken, in vrijheid laten gaan.

Vers 6

6. Als zij zich in de weeën krommen, hare jongen met versplijting voortbrengen 1), hun jongen laten doorbreken, hare kinderen der smarten uitwerpen?

1) Of, hun jongen latten doorbreken. Het woord in den grondtekst betekent in verband met Het Arabisch, laten doorbreken, in vrijheid laten gaan.

Vers 7

7. Hare jongen worden kloek, hoewel zij onder zo vele gevaren en met moeite geboren worden; zij worden groot door het koren 1), zonder enige menselijke zorg in het vrije veld; zij gaan spoedig uit, even als de oude, en keren niet weer tot hen, daar zij zelf hun voedsel kunnen vinden.

1) In het Hebreeën Babar. Wel betekent dit woord, koren, graan, maar het kan ook betekenen, een land, waar geen bomen zich bevinden en daarom het vrije veld, en die betekenis moeten we hier hebben. In Daniel 2:38 hebben we hetzelfde woord in het Chaldeeuws. Insgelijks Daniel 2:21,Daniel 2:32.

Job wordt hier gewezen op de bijzondere zorg Gods voor deze dieren, en wordt er naar gevraagd, hoe het komt, dat deze schepselen Gods op zulk een bijzondere wijze door God worden verzorgd. Job heeft er niet de hand in, maar zijn God wel.

8.

Job 39:8-Job 39:15. Wie heeft den woudezel de vrijheid gegeven, dat hij met het drijven en schreeuwen in de stad kan spotten? Wie heeft den eenhoorn zo bandeloos en vrijheidlievend geschapen, dat hij niet, gelijk de stier, tot den arbeid op den akker te dwingen is. 8. Wie heeft den snelvoetigen woudezel (Job 11:12; Job 24:5. Genesis 16:12),vrij heengezonden? Van waar is hij zo ontembaar? en wie heeft de banden des wilden ezels 1) gelost, dat hij zich niet als de tamme ezel, die toch van dezelfde diersoort is, temmen laat?

1) De wilde ezel (Onager, asinus ferus) wordt ook nu nog in de Syrisch-Arabische woestijn gevonden, ook in de vlakke woeste steppen van Voor-Azië en Tartarije; zij zijn met gehele kudden te zamen. Om dit hun vaderland, dat gene bossen heeft, is ook de naam "woudezel" minder passend. Hij is vuilachtig geel met een witten buik, ongespleten van hoeven en met lange oren; zijn ongehoornde kop gelijkt aan dien der gazellen, maar is veel groter. -De haren hebben het ruwe van het veehaar, en het dier vormt den overgang van het herten- en reeëngeslacht tot den ezel. In schoonheid van vorm, evenredigheid der leden, maar vooral in snelheid, welke geheel buitengewoon is en die van het snelste paard overtreffen moet, laat hij den tammen ezel ver achter zich. -"Ondanks het moeilijke en gevaarlijke zijn de Nomaden toch op de jacht der wilde ezels verzot. Daar het naderen van een koppel, hetwelk steeds uit verscheidene honderden bestaat en altijd door een mannelijk aanvoerder geleid wordt, op verscheidene uren afstand reeds opgemerkt wordt aan de stofwolk, zo komen er van alle kanten zo vele vervolgende ruiters aan, dat de dieren gewoonlijk verstrooid en enkelen door de honden en kogels bereikt worden..

Vers 7

7. Hare jongen worden kloek, hoewel zij onder zo vele gevaren en met moeite geboren worden; zij worden groot door het koren 1), zonder enige menselijke zorg in het vrije veld; zij gaan spoedig uit, even als de oude, en keren niet weer tot hen, daar zij zelf hun voedsel kunnen vinden.

1) In het Hebreeën Babar. Wel betekent dit woord, koren, graan, maar het kan ook betekenen, een land, waar geen bomen zich bevinden en daarom het vrije veld, en die betekenis moeten we hier hebben. In Daniel 2:38 hebben we hetzelfde woord in het Chaldeeuws. Insgelijks Daniel 2:21,Daniel 2:32.

Job wordt hier gewezen op de bijzondere zorg Gods voor deze dieren, en wordt er naar gevraagd, hoe het komt, dat deze schepselen Gods op zulk een bijzondere wijze door God worden verzorgd. Job heeft er niet de hand in, maar zijn God wel.

8.

Job 39:8-Job 39:15. Wie heeft den woudezel de vrijheid gegeven, dat hij met het drijven en schreeuwen in de stad kan spotten? Wie heeft den eenhoorn zo bandeloos en vrijheidlievend geschapen, dat hij niet, gelijk de stier, tot den arbeid op den akker te dwingen is. 8. Wie heeft den snelvoetigen woudezel (Job 11:12; Job 24:5. Genesis 16:12),vrij heengezonden? Van waar is hij zo ontembaar? en wie heeft de banden des wilden ezels 1) gelost, dat hij zich niet als de tamme ezel, die toch van dezelfde diersoort is, temmen laat?

1) De wilde ezel (Onager, asinus ferus) wordt ook nu nog in de Syrisch-Arabische woestijn gevonden, ook in de vlakke woeste steppen van Voor-Azië en Tartarije; zij zijn met gehele kudden te zamen. Om dit hun vaderland, dat gene bossen heeft, is ook de naam "woudezel" minder passend. Hij is vuilachtig geel met een witten buik, ongespleten van hoeven en met lange oren; zijn ongehoornde kop gelijkt aan dien der gazellen, maar is veel groter. -De haren hebben het ruwe van het veehaar, en het dier vormt den overgang van het herten- en reeëngeslacht tot den ezel. In schoonheid van vorm, evenredigheid der leden, maar vooral in snelheid, welke geheel buitengewoon is en die van het snelste paard overtreffen moet, laat hij den tammen ezel ver achter zich. -"Ondanks het moeilijke en gevaarlijke zijn de Nomaden toch op de jacht der wilde ezels verzot. Daar het naderen van een koppel, hetwelk steeds uit verscheidene honderden bestaat en altijd door een mannelijk aanvoerder geleid wordt, op verscheidene uren afstand reeds opgemerkt wordt aan de stofwolk, zo komen er van alle kanten zo vele vervolgende ruiters aan, dat de dieren gewoonlijk verstrooid en enkelen door de honden en kogels bereikt worden..

Vers 9

9. a) Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige 1) de zoutachtige woestijn, tot zijne woningen.

a) Job 24:5. Jeremiah 2:24.

1) Zoutachtig land d.i. zo onvruchtbaar en onbebouwd als de omgeving van de Palestijnse Zoutzee. Dat de wilde ezel zelf gaarne zout of potas lekt, wordt ons bericht en laat zich veronderstellen dewijl zoutlikken een liefhebberij van alle plantenetende wilde dieren is..

Vers 9

9. a) Dien Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het ziltige 1) de zoutachtige woestijn, tot zijne woningen.

a) Job 24:5. Jeremiah 2:24.

1) Zoutachtig land d.i. zo onvruchtbaar en onbebouwd als de omgeving van de Palestijnse Zoutzee. Dat de wilde ezel zelf gaarne zout of potas lekt, wordt ons bericht en laat zich veronderstellen dewijl zoutlikken een liefhebberij van alle plantenetende wilde dieren is..

Vers 10

10. Hij belacht, vol vreugde over de hem door God geschonkene vrijheid, het gewoel der stad, het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet, dat den tammen ezel tot den arbeid dwingt.

Vers 10

10. Hij belacht, vol vreugde over de hem door God geschonkene vrijheid, het gewoel der stad, het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet, dat den tammen ezel tot den arbeid dwingt.

Vers 11

11. Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijne weide en hij zoekt allerlei groensel na; met wat groen van de bergen moet hij tevreden zijn. Erkent gij ook niet daarin Mijne wijsheid, dat Ik zo geheel gelijk-schijnende dieren zulk ene tegenovergestelde natuur gegeven heb 1)?

1) Door deze tegenoverstellingen bij de dieren wil God Job daartoe brengen, dat hij aan dergelijks raadselachtige verschijningen door God met wijsheid beschikt, denken zal. -Het is onmogelijk, dat een mens Gods raadsbesluiten doorzoeke, waarom Hij het ene zo, het andere anders doet, of waarom Hij den een mens met ene zachtere, buigzamere natuur begaafd heeft, den anderen daarentegen bandeloos, wild en ruw laat zijn. Met den enen handelt Hij zachter, dezen slaat en kastijdt Hij. Dit hangt alles van Zijnen wil, van Zijne ondoorgrondelijke Voorzienigheid af.

Vers 11

11. Dat hij uitspeurt op de bergen, is zijne weide en hij zoekt allerlei groensel na; met wat groen van de bergen moet hij tevreden zijn. Erkent gij ook niet daarin Mijne wijsheid, dat Ik zo geheel gelijk-schijnende dieren zulk ene tegenovergestelde natuur gegeven heb 1)?

1) Door deze tegenoverstellingen bij de dieren wil God Job daartoe brengen, dat hij aan dergelijks raadselachtige verschijningen door God met wijsheid beschikt, denken zal. -Het is onmogelijk, dat een mens Gods raadsbesluiten doorzoeke, waarom Hij het ene zo, het andere anders doet, of waarom Hij den een mens met ene zachtere, buigzamere natuur begaafd heeft, den anderen daarentegen bandeloos, wild en ruw laat zijn. Met den enen handelt Hij zachter, dezen slaat en kastijdt Hij. Dit hangt alles van Zijnen wil, van Zijne ondoorgrondelijke Voorzienigheid af.

Vers 12

12. Zal de bandeloze eenhoorn 1) u willen dienen? zal hij, gelijk de trekos, vernachten aan uwe kribbe? 1) Bij hetgeen wij reeds (Deuteronomy 33:17 ) over den eenhoorn zeiden, voegen wij nog slechts het volgende: Noch de Rinoceros, noch de wilde os (bos urus) kan hiermede bedoeld zijn; want deze dieren waren den bewoners van Palestina, Arabië en Syrië geheel onbekend. Evenmin de buffel, die tembaar is, en van Oost-Indië tot in Hongarije en Italië als huisdier gebruikt wordt, en ook eerst in lateren tijd uit Indië naar West-Azië en Europa moet gekomen zijn, terwijl op onze plaats een bekend en ontembaar dier bedoeld wordt. Nog heden bedoelt men in Syrië met het woord rem ene soort van Antilope, zodat sommige uitleggers menen, dat hier f de antilope leucoryx bedoeld is, die grotendeels wit is met een gelen rug en gele strepen over den kop, f de antilope oryx, met witte voeten en in langwerpige vlekken zwartgestreepte benen, of de antilope bubalis. Van deze zegt Dr. Vogel, de reiziger in Afrika, dat zij in de uitgestrekte woestijnen van Noord-Afrika leeft, in grootte een hert overtreft, en de vorming van kop en de gehele gedaante naar een rund gelijkt, hoewel de bouw enigszins slanker is. Zij kan zich zeer snel bewegen en kan, in het nauw gebracht, met hare achterover gebogen hoornen zich zeer goed verdedigen, daar zij even als de os, haren vijand in de hoogte zoekt te slingeren. In haar gezelschap vindt men ook ene andere grote, sterke antilope de Wadan of Audad (oryx gazella). Beide trekken zich het liefst in den bergachtigen omtrek van de woestijn terug, in welke hun beschutte dalen met groen en weinig bezochte bronnen onderhoud verschaffen. Ene van deze antilopen- of oryx-soorten hebben de oude overzetters met dezen eenhoorn bedoeld. Misschien hebben zij werkelijk ene soort met n hoorn gekend en op het oog gehad..

De Uzziter, namelijk verwachtte dat alles zo wezen moest, als hij het hebben wilde. Nu zegt God, naardien gij dan meent, dat alles voor u bukken moet, begin dan eens met den eenhoorn voor u zich te doen vernederen, en beproef alle uwe handigheid en schranderheid eens aan hem. Zie eens, of hij u, in stede van uwe ossen en ezelen, in den landarbeid zal willen ten dienste staan..

Een hoorn van dit dier werd naar Calcutta gezonden. Hij was 60 centimeter lang en 11 in omvang. Van den wortel liep hij in een spits vernauwd toe. Hodgson had als Engels resident van Nepal, het geluk een eenhoorn te bemachtigen. Het is een soort Antilope die in zuidelijk Tibet, hetwelk aan Nepal grenst, Tschiru genaamd wordt. Hodgson zond huid en hoorn naar Calcutta. Zij kwamen van een eenhoorn, die in de menagerie van den Radja van Nepal stierf.

Vers 12

12. Zal de bandeloze eenhoorn 1) u willen dienen? zal hij, gelijk de trekos, vernachten aan uwe kribbe? 1) Bij hetgeen wij reeds (Deuteronomy 33:17 ) over den eenhoorn zeiden, voegen wij nog slechts het volgende: Noch de Rinoceros, noch de wilde os (bos urus) kan hiermede bedoeld zijn; want deze dieren waren den bewoners van Palestina, Arabië en Syrië geheel onbekend. Evenmin de buffel, die tembaar is, en van Oost-Indië tot in Hongarije en Italië als huisdier gebruikt wordt, en ook eerst in lateren tijd uit Indië naar West-Azië en Europa moet gekomen zijn, terwijl op onze plaats een bekend en ontembaar dier bedoeld wordt. Nog heden bedoelt men in Syrië met het woord rem ene soort van Antilope, zodat sommige uitleggers menen, dat hier f de antilope leucoryx bedoeld is, die grotendeels wit is met een gelen rug en gele strepen over den kop, f de antilope oryx, met witte voeten en in langwerpige vlekken zwartgestreepte benen, of de antilope bubalis. Van deze zegt Dr. Vogel, de reiziger in Afrika, dat zij in de uitgestrekte woestijnen van Noord-Afrika leeft, in grootte een hert overtreft, en de vorming van kop en de gehele gedaante naar een rund gelijkt, hoewel de bouw enigszins slanker is. Zij kan zich zeer snel bewegen en kan, in het nauw gebracht, met hare achterover gebogen hoornen zich zeer goed verdedigen, daar zij even als de os, haren vijand in de hoogte zoekt te slingeren. In haar gezelschap vindt men ook ene andere grote, sterke antilope de Wadan of Audad (oryx gazella). Beide trekken zich het liefst in den bergachtigen omtrek van de woestijn terug, in welke hun beschutte dalen met groen en weinig bezochte bronnen onderhoud verschaffen. Ene van deze antilopen- of oryx-soorten hebben de oude overzetters met dezen eenhoorn bedoeld. Misschien hebben zij werkelijk ene soort met n hoorn gekend en op het oog gehad..

De Uzziter, namelijk verwachtte dat alles zo wezen moest, als hij het hebben wilde. Nu zegt God, naardien gij dan meent, dat alles voor u bukken moet, begin dan eens met den eenhoorn voor u zich te doen vernederen, en beproef alle uwe handigheid en schranderheid eens aan hem. Zie eens, of hij u, in stede van uwe ossen en ezelen, in den landarbeid zal willen ten dienste staan..

Een hoorn van dit dier werd naar Calcutta gezonden. Hij was 60 centimeter lang en 11 in omvang. Van den wortel liep hij in een spits vernauwd toe. Hodgson had als Engels resident van Nepal, het geluk een eenhoorn te bemachtigen. Het is een soort Antilope die in zuidelijk Tibet, hetwelk aan Nepal grenst, Tschiru genaamd wordt. Hodgson zond huid en hoorn naar Calcutta. Zij kwamen van een eenhoorn, die in de menagerie van den Radja van Nepal stierf.

Vers 13

13. Zult gij den eenhoorn met zijn touw, zijn leidsel, zijn gareel aan de voren binden, gelijk de trekos met den ploeg de voren maakt? zal hij de laagten, de dalen achter u eggen?

Vers 13

13. Zult gij den eenhoorn met zijn touw, zijn leidsel, zijn gareel aan de voren binden, gelijk de trekos met den ploeg de voren maakt? zal hij de laagten, de dalen achter u eggen?

Vers 14

14. Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijne kracht groot is? Durft gij zijne grote kracht u te nutte maken? en zult gij uwen arbeid op hem laten; uwen veldarbeid hem overgeven?

Vers 14

14. Zult gij op hem vertrouwen, omdat zijne kracht groot is? Durft gij zijne grote kracht u te nutte maken? en zult gij uwen arbeid op hem laten; uwen veldarbeid hem overgeven?

Vers 15

15. Zult gij van hem geloven, dat hij uw zaad, uw rijpen oogst zal weder brengen, zal inbrengen in uwe schuur, en vergaderen tot uwen dorsvloer? Wilt gij misschien, omdat gij het raadsel van zo groot verschil bij zo gelijke dieren als oryx en stier, niet begrijpt, het berispen.

Hier nu moeten wij eerst er op letten, dat, wanneer de dieren ons dienen, dat plaats heeft, omdat God ze beheerst, en ons als het ware in de hand en in de macht geeft, opdat wij ze zouden kunnen gebruiken. Dat dit zo is, is duidelijk. Waarom laat het paard toe zich te laten besturen door den mens, waarom trekt hij den ploeg of draagt de lasten? Waarom gebruiken wij de krachtige ossen, de ezelen en de muildieren? Want het paard is sterk genoeg, om den mens te weerstaan. Wij zien dat het een dier is, moedig en vlug, hoe kan het derhalve beheerst worden? Wat nu de os betreft, wanneer wij zijne hoornen zien, indien wij niet er aan gewend waren hem te regeren, zeker is het, dat hij voor ons een onnoemelijk krachtig en vreselijk dier zou zijn, ja, zo hij maar de kop in beweging brengt, zou hij den mens op de vlucht jagen. Grote ogen en een fieren nek heeft hij. Bovendien indien hij zijne hoornen gebruikt, voorwaar den mens, indien deze hem nabij kwam, zou hij midden door kunnen boren. Men lette ook bij hem op zijn buitengewoon zwaar lichaam. Hoe nu zouden wij hem kunnen gebruiken, indien het niet was, omdat het den Heere heeft goed gedacht, om ons over hem heerschappij toe te delen..

16.

III. Job 39:16-Job 39:21. Zie onder de vogelen nieuwe bewijzen Mijner wijsheid.

Vers 15

15. Zult gij van hem geloven, dat hij uw zaad, uw rijpen oogst zal weder brengen, zal inbrengen in uwe schuur, en vergaderen tot uwen dorsvloer? Wilt gij misschien, omdat gij het raadsel van zo groot verschil bij zo gelijke dieren als oryx en stier, niet begrijpt, het berispen.

Hier nu moeten wij eerst er op letten, dat, wanneer de dieren ons dienen, dat plaats heeft, omdat God ze beheerst, en ons als het ware in de hand en in de macht geeft, opdat wij ze zouden kunnen gebruiken. Dat dit zo is, is duidelijk. Waarom laat het paard toe zich te laten besturen door den mens, waarom trekt hij den ploeg of draagt de lasten? Waarom gebruiken wij de krachtige ossen, de ezelen en de muildieren? Want het paard is sterk genoeg, om den mens te weerstaan. Wij zien dat het een dier is, moedig en vlug, hoe kan het derhalve beheerst worden? Wat nu de os betreft, wanneer wij zijne hoornen zien, indien wij niet er aan gewend waren hem te regeren, zeker is het, dat hij voor ons een onnoemelijk krachtig en vreselijk dier zou zijn, ja, zo hij maar de kop in beweging brengt, zou hij den mens op de vlucht jagen. Grote ogen en een fieren nek heeft hij. Bovendien indien hij zijne hoornen gebruikt, voorwaar den mens, indien deze hem nabij kwam, zou hij midden door kunnen boren. Men lette ook bij hem op zijn buitengewoon zwaar lichaam. Hoe nu zouden wij hem kunnen gebruiken, indien het niet was, omdat het den Heere heeft goed gedacht, om ons over hem heerschappij toe te delen..

16.

III. Job 39:16-Job 39:21. Zie onder de vogelen nieuwe bewijzen Mijner wijsheid.

Vers 16

16. Zijn van u de verheugelijke, vleugelen der pauwen? of de vederen des ooievaars, en des struisvogels 1), gebruikt hij ook zijn vleugel, die zozeer op den ooievaar gelijkt, ter verzorging zijner jongen?

1) Het woord, hier door pauw, vertaald, betekent eigenlijk "geschreeuw," en is hier een poëtische naam voor de struisen, die zo genoemd wordt wegens haar krassend geschreeuw. Zij heeft met den ooievaar veel gelijkheid. Terwijl echter de laatste om zijne zorgvuldigheid voor de jongen den naam chasida "de vrome" (pia avis) draagt (waarom zij ook als de lievelingsvogel van Hulda, de Germaanse godin van het huwelijksgeluk voorkomt), toont zich de struisvogel geheel zorgeloos en hard tegen over zijne jongen, zodat hij tot een spreekwoord geworden is (Klaagt. 4:3). In de onvruchtbaarste, eenzaamste woestijn is hij te huis. Hier krabben zij in den heten grond hun nesten, en elk legt ongeveer 30 eieren. Is het nest vol, zo leggen zij ze zonder orde rondom het nest. De hen is zeer angstig, en vlucht licht van de eieren; het mannetje broedt des nachts alleen, om de aanvallen van sjakals en wilde katten, die naar de eieren begerig zijn, af te weren. Als de wreedheid van den struisvogel kan genoemd worden, dat hij de rondom gelegde eieren aan de roofdieren en mensen overlaat, of als voedsel voor zich en de jongen gebruikt. Wanneer zij bemerken, dat hun nest ontdekt is, verwoesten zij het, treden de eieren aan stukken en leggen op ene andere plaats hun nest aan. Een bewijs van de domheid van den struisvogel is, dat de hen, wanneer zij van hare eieren verjaagd is, met luid geschreeuw den haan opzoekt, die haar dan met geweld naar het nest terug brengt. De jager die zich intussen in het zand verstopt heeft, doodt dan dikwijls beide met n gelukkig schot; verder dat de struisvogel bij windstilte tegenover rijdende jagers, in plaats van te vluchten, zich gaarne achter heuvels en in diepten van den grond zoekt te verbergen. Onwaar is het, dat hij, als hij niet meer kan ontvluchten, den kop in het zand steekt. Ondersteunt hem bij zijne vlucht de trekking in de lucht, dan spreidt hij de vederen van den staart als een zeil uit, en ontkomt onder bestendig roeien met de uitgebreide vleugels zijne vervolgers gemakkelijk.. Beter: De vleugel van de struisen beweegt zich lustig, is het de slagveder van den schonen ooievaar of diens veder? In het Oosten stond de ooievaar als een zogenaamde vrome vogel bekend, die innig zorgde voor zijne jongen, de eieren met zorg uitbroedde en zijne jongen van al het nodige voorzag. Vandaar dat hij bij de Heidenen als een goddelijke vogel werd vereerd.

Welnu de struisen heeft, wat haar lichaamsbouw betreft, wat de kleur van hare vederen aangaat en wat belangt het gezellig leven in troepen, veel overeenkomst met den ooievaar, maar in haar gedrag tegenover de eieren en tegenover hare jongen is er een zeer groot onderscheid. En op dit onderscheid wil God Job hier doen letten. De Heere wil Job ook hier leren, dat Hij aan het dier het verstand en de wijsheid geeft en dat, waar het geen verstand heeft, om zijne jongen op te voeden, het toch wel is ingeschapen, om zich te verdedigen, of wanneer het moet, zich door een snelle vlucht te redden.

Vers 16

16. Zijn van u de verheugelijke, vleugelen der pauwen? of de vederen des ooievaars, en des struisvogels 1), gebruikt hij ook zijn vleugel, die zozeer op den ooievaar gelijkt, ter verzorging zijner jongen?

1) Het woord, hier door pauw, vertaald, betekent eigenlijk "geschreeuw," en is hier een poëtische naam voor de struisen, die zo genoemd wordt wegens haar krassend geschreeuw. Zij heeft met den ooievaar veel gelijkheid. Terwijl echter de laatste om zijne zorgvuldigheid voor de jongen den naam chasida "de vrome" (pia avis) draagt (waarom zij ook als de lievelingsvogel van Hulda, de Germaanse godin van het huwelijksgeluk voorkomt), toont zich de struisvogel geheel zorgeloos en hard tegen over zijne jongen, zodat hij tot een spreekwoord geworden is (Klaagt. 4:3). In de onvruchtbaarste, eenzaamste woestijn is hij te huis. Hier krabben zij in den heten grond hun nesten, en elk legt ongeveer 30 eieren. Is het nest vol, zo leggen zij ze zonder orde rondom het nest. De hen is zeer angstig, en vlucht licht van de eieren; het mannetje broedt des nachts alleen, om de aanvallen van sjakals en wilde katten, die naar de eieren begerig zijn, af te weren. Als de wreedheid van den struisvogel kan genoemd worden, dat hij de rondom gelegde eieren aan de roofdieren en mensen overlaat, of als voedsel voor zich en de jongen gebruikt. Wanneer zij bemerken, dat hun nest ontdekt is, verwoesten zij het, treden de eieren aan stukken en leggen op ene andere plaats hun nest aan. Een bewijs van de domheid van den struisvogel is, dat de hen, wanneer zij van hare eieren verjaagd is, met luid geschreeuw den haan opzoekt, die haar dan met geweld naar het nest terug brengt. De jager die zich intussen in het zand verstopt heeft, doodt dan dikwijls beide met n gelukkig schot; verder dat de struisvogel bij windstilte tegenover rijdende jagers, in plaats van te vluchten, zich gaarne achter heuvels en in diepten van den grond zoekt te verbergen. Onwaar is het, dat hij, als hij niet meer kan ontvluchten, den kop in het zand steekt. Ondersteunt hem bij zijne vlucht de trekking in de lucht, dan spreidt hij de vederen van den staart als een zeil uit, en ontkomt onder bestendig roeien met de uitgebreide vleugels zijne vervolgers gemakkelijk.. Beter: De vleugel van de struisen beweegt zich lustig, is het de slagveder van den schonen ooievaar of diens veder? In het Oosten stond de ooievaar als een zogenaamde vrome vogel bekend, die innig zorgde voor zijne jongen, de eieren met zorg uitbroedde en zijne jongen van al het nodige voorzag. Vandaar dat hij bij de Heidenen als een goddelijke vogel werd vereerd.

Welnu de struisen heeft, wat haar lichaamsbouw betreft, wat de kleur van hare vederen aangaat en wat belangt het gezellig leven in troepen, veel overeenkomst met den ooievaar, maar in haar gedrag tegenover de eieren en tegenover hare jongen is er een zeer groot onderscheid. En op dit onderscheid wil God Job hier doen letten. De Heere wil Job ook hier leren, dat Hij aan het dier het verstand en de wijsheid geeft en dat, waar het geen verstand heeft, om zijne jongen op te voeden, het toch wel is ingeschapen, om zich te verdedigen, of wanneer het moet, zich door een snelle vlucht te redden.

Vers 17

17. Hoezeer onderscheidt hij zich van den ooievaar, die voor zijne eieren zo bezorgd is! Hebt gij het wel opgemerkt, dat zij hare eieren in de aarde laat, en in het stof, in het hete woestijnzand, die verwarmten uitbroedt?

Vers 17

17. Hoezeer onderscheidt hij zich van den ooievaar, die voor zijne eieren zo bezorgd is! Hebt gij het wel opgemerkt, dat zij hare eieren in de aarde laat, en in het stof, in het hete woestijnzand, die verwarmten uitbroedt?

Vers 18

18. En dat de struisvogel vergeet, dat de voet des mensen die drukken en vertreden kan, en de dieren des velds, als de hyena, de sjakal of de wilde kat, die vertrappen kunnen.

Vers 18

18. En dat de struisvogel vergeet, dat de voet des mensen die drukken en vertreden kan, en de dieren des velds, als de hyena, de sjakal of de wilde kat, die vertrappen kunnen.

Vers 19

19. Zij, de hen, verhardt zich tegen hare jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is dikwijls te vergeefs, die zij met leggen en broeden der eieren had, daar zij ze voor een groot deel weer vertreden of roven laat, omdat zij zonder vreze, zonder zorg is of: "maar het gaat haar niet aan."

Vers 19

19. Zij, de hen, verhardt zich tegen hare jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is dikwijls te vergeefs, die zij met leggen en broeden der eieren had, daar zij ze voor een groot deel weer vertreden of roven laat, omdat zij zonder vreze, zonder zorg is of: "maar het gaat haar niet aan."

Vers 20

20. Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, haar deze niet gegeven, en heeft haar des verstands niets meegedeeld.

De domheid van den struisvogel is bij de Arabieren tot een spreekwoord geworden..

Bij dag verlaat de hen dikwijls de eieren uit schuwheid en om hare kost te zoeken, wanneer zij ook door de zon genoegzaam verwarmd worden. Tegen den nacht komt zij weer, om er op te broeden, maar dan is zij meestal vergeten, waar zij ze te zoeken heeft, dan vindt ze andere struiseieren en broedt ze, alsof het de hare waren..

Vers 20

20. Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, haar deze niet gegeven, en heeft haar des verstands niets meegedeeld.

De domheid van den struisvogel is bij de Arabieren tot een spreekwoord geworden..

Bij dag verlaat de hen dikwijls de eieren uit schuwheid en om hare kost te zoeken, wanneer zij ook door de zon genoegzaam verwarmd worden. Tegen den nacht komt zij weer, om er op te broeden, maar dan is zij meestal vergeten, waar zij ze te zoeken heeft, dan vindt ze andere struiseieren en broedt ze, alsof het de hare waren..

Vers 21

21. Heeft de Heere haar echter dat verstand onthouden, zo heeft Hij haar toch in Zijne Voorzienigheid ene andere wonderbare eigenschap toegedeeld. Als het tijd is, als het er op aankomt om zich te redden, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht dan in haren pijlsnellen, half vliegenden loop het paard en zijnen rijder; zij zullen hem niet inhalen.

22.

IV. Job 39:22-Job 39:28. Zie verder de heldhaftige schoonheid en de ontembare krijgslust van het strijdpaard aan, welk een heerlijk toonbeeld van macht, wijsheid en heerlijkheid van Zijnen Schepper is het! Dat de dwaze, maar in grootte met den kameel (daarom Struthio camelus), in snelheid met het paard wedijverende struisvogel door het slimme, moedige Arabische paard vervolgd wordt, leidt tot ene schildering van dit dier, die alle beschrijvingen daarvan in verheven eenvoud en edele schoonheid overtreft. Den Israëlieten moest het paard des te bewonderingswaardiger en edeler voorkomen, daar zij het slechts als strijdros nooit als trekdier kenden, als waartoe het bij ons vernederd is.

Vers 21

21. Heeft de Heere haar echter dat verstand onthouden, zo heeft Hij haar toch in Zijne Voorzienigheid ene andere wonderbare eigenschap toegedeeld. Als het tijd is, als het er op aankomt om zich te redden, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht dan in haren pijlsnellen, half vliegenden loop het paard en zijnen rijder; zij zullen hem niet inhalen.

22.

IV. Job 39:22-Job 39:28. Zie verder de heldhaftige schoonheid en de ontembare krijgslust van het strijdpaard aan, welk een heerlijk toonbeeld van macht, wijsheid en heerlijkheid van Zijnen Schepper is het! Dat de dwaze, maar in grootte met den kameel (daarom Struthio camelus), in snelheid met het paard wedijverende struisvogel door het slimme, moedige Arabische paard vervolgd wordt, leidt tot ene schildering van dit dier, die alle beschrijvingen daarvan in verheven eenvoud en edele schoonheid overtreft. Den Israëlieten moest het paard des te bewonderingswaardiger en edeler voorkomen, daar zij het slechts als strijdros nooit als trekdier kenden, als waartoe het bij ons vernederd is.

Vers 22

22. Zult gij het paard sterkte geven, gelijk ik het hem gaf? Kunt gij zijnen hals met donder 1) bekleden?

1) In het Hebreeën Ra'emah. Dit betekent eigenlijk, beweging (niet donder = Mer), maar wordt ook poëtisch gebruikt voor de manen, dewijl deze bij een strijdros in beweging zijn.

Vers 22

22. Zult gij het paard sterkte geven, gelijk ik het hem gaf? Kunt gij zijnen hals met donder 1) bekleden?

1) In het Hebreeën Ra'emah. Dit betekent eigenlijk, beweging (niet donder = Mer), maar wordt ook poëtisch gebruikt voor de manen, dewijl deze bij een strijdros in beweging zijn.

Vers 23

23. Zult gij het beroeren, doen huppelen en voortrennen, nu rechts, dan links als enen sprinkhaan (Joel 2:4),de pracht het geraas van zijn gesnuif is ene verschrikking voor den mens.

Vers 23

23. Zult gij het beroeren, doen huppelen en voortrennen, nu rechts, dan links als enen sprinkhaan (Joel 2:4),de pracht het geraas van zijn gesnuif is ene verschrikking voor den mens.

Vers 24

24. Het graaft in den grond, ongeduldig wachtende stampt het gaten in den grond, en het is vrolijk in zijne kracht, het huppelt in het gevoel zijner kracht met vreugde voort, en trekt uit vol van moed ter overwinning, den geharnaste tegemoet.

Vers 24

24. Het graaft in den grond, ongeduldig wachtende stampt het gaten in den grond, en het is vrolijk in zijne kracht, het huppelt in het gevoel zijner kracht met vreugde voort, en trekt uit vol van moed ter overwinning, den geharnaste tegemoet.

Vers 25

25. Het belacht de vreze, die het nog bij zijnen berijder waarneemt, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom van wege het zwaard des vijands, dat hem tegenschittert.

Vers 25

25. Het belacht de vreze, die het nog bij zijnen berijder waarneemt, en wordt niet ontsteld, en keert niet wederom van wege het zwaard des vijands, dat hem tegenschittert.

Vers 26

26. Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer der spies en der lans van zijnen ruiter; toch jaagt het zonder vrees trots en snel voort.

Vers 26

26. Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer der spies en der lans van zijnen ruiter; toch jaagt het zonder vrees trots en snel voort.

Vers 27

27. Met schudding ongeduld en beroering, door den moed des toorns slokt het de aarde op, jaagt het zo snel voort, dat gehele streken plotseling verdwijnen, alsof ze verslonden waren, en gelooft niet 1), dat het is het geluid der bazuin, de ruiter kan het niet meer inhouden, zo verlangt het naar den strijd, als het het teken verneemt om zich te verenigen of den aanval te ondernemen.

1) In het Hebreeën Welo jamin. Dit kan wel betekenen, en gelooft het niet, maar ook, blijft niet staan, en die betekenis moeten we hier hebben. Het woordje dat (ki) is dan te vertalen door, wanneer. Als het, dit wil de Heere hier zeggen, het geluid der bazuin hoort, is het niet tegen te houden, om zich in het slaggewoel te begeven.

Virgilius. (Georg III. 33. v.) bijna woordelijk hetzelfde: Tum si qua sonum procul arma dedere, Stare loco nescit, micat auribus et tremit artus.

Vers 27

27. Met schudding ongeduld en beroering, door den moed des toorns slokt het de aarde op, jaagt het zo snel voort, dat gehele streken plotseling verdwijnen, alsof ze verslonden waren, en gelooft niet 1), dat het is het geluid der bazuin, de ruiter kan het niet meer inhouden, zo verlangt het naar den strijd, als het het teken verneemt om zich te verenigen of den aanval te ondernemen.

1) In het Hebreeën Welo jamin. Dit kan wel betekenen, en gelooft het niet, maar ook, blijft niet staan, en die betekenis moeten we hier hebben. Het woordje dat (ki) is dan te vertalen door, wanneer. Als het, dit wil de Heere hier zeggen, het geluid der bazuin hoort, is het niet tegen te houden, om zich in het slaggewoel te begeven.

Virgilius. (Georg III. 33. v.) bijna woordelijk hetzelfde: Tum si qua sonum procul arma dedere, Stare loco nescit, micat auribus et tremit artus.

Vers 28

28. In het volle geklank der bazuin 1), zo dikwijls de trompetten de strijders tot een nieuwen aanval opwekken zegt het: Heah!, briest het van vreugde en strijdlust, en riekt den krijg van verre, het heeft er een voorgevoel van, nog voordat er een treffen heeft plaats gehad; het ruikt van verre den donder der vorsten, het donderend commando der veldheren, en het gejuich 2), het oorlogsgeschreeuw, dat het teken tot den aanval geeft. Dan stort het zich begerig in den strijd.

1) Of, bij iedere toon van de bazuin, van de krijgstrompet. Wij hebben hier een onovertrefbaar schone beschrijving van het strijdros, van het krijgspaard, waarbij die der ongewijde dichters verbleekt, als het licht der maan voor dat der zon. Wij zien hier als het ware elke beweging, wij horen het roepen en het stampen met de voeten, wij zien het zich met wellust werpen in het midden van het strijdgewoel.

En dit alles om Job zijn nietigheid, zijn kleinheid te doen erkennen tegenover Hem, die zulk een edel dier schiep, en het met die edele hoedanigheden begiftigde.

2) Hoewel het Arabische paard zacht is als een lam en geen anderen teugel nodig heeft dan den halster, zo schieten toch zijne ogen vuur, zodra het den oorlogskreet van zijnen stam verneemt en de trillende speer van zijnen ruiter ziet, de bloedrode neusgaten openen zich wijd, de hals kromt zich, en staart en manen heffen zich in de hoogte en breiden zich in den wind uit..

Want het voornaamste in dit voorbeeld is dit. n.l. dat het kan strekken, om den ons ingewortelden hoogmoed te onderdrukken. Wanneer wij derhalve worden aangezet, om tegen God te murmureren, of Hem in enige zaak willen tegenstaan of bestrijden, dan hebben wij onze ogen op de beesten te vestigen, want die kunnen ons leren, en ook die school en die leermeesters zijn wij waardig, wanneer wij niet willen verstaan, om God eenvoudig op Zijn woord te gehoorzamen..

29.

Vb. Job 39:29-Job 39:33. Hoe wonderbaar is het, dat de roofvogels naar het Zuiden trekken; hoe stout bouwen zij hun nesten op de hoogste klippen; hoe dringt hun blik in de diepste vlakten door!

Vers 28

28. In het volle geklank der bazuin 1), zo dikwijls de trompetten de strijders tot een nieuwen aanval opwekken zegt het: Heah!, briest het van vreugde en strijdlust, en riekt den krijg van verre, het heeft er een voorgevoel van, nog voordat er een treffen heeft plaats gehad; het ruikt van verre den donder der vorsten, het donderend commando der veldheren, en het gejuich 2), het oorlogsgeschreeuw, dat het teken tot den aanval geeft. Dan stort het zich begerig in den strijd.

1) Of, bij iedere toon van de bazuin, van de krijgstrompet. Wij hebben hier een onovertrefbaar schone beschrijving van het strijdros, van het krijgspaard, waarbij die der ongewijde dichters verbleekt, als het licht der maan voor dat der zon. Wij zien hier als het ware elke beweging, wij horen het roepen en het stampen met de voeten, wij zien het zich met wellust werpen in het midden van het strijdgewoel.

En dit alles om Job zijn nietigheid, zijn kleinheid te doen erkennen tegenover Hem, die zulk een edel dier schiep, en het met die edele hoedanigheden begiftigde.

2) Hoewel het Arabische paard zacht is als een lam en geen anderen teugel nodig heeft dan den halster, zo schieten toch zijne ogen vuur, zodra het den oorlogskreet van zijnen stam verneemt en de trillende speer van zijnen ruiter ziet, de bloedrode neusgaten openen zich wijd, de hals kromt zich, en staart en manen heffen zich in de hoogte en breiden zich in den wind uit..

Want het voornaamste in dit voorbeeld is dit. n.l. dat het kan strekken, om den ons ingewortelden hoogmoed te onderdrukken. Wanneer wij derhalve worden aangezet, om tegen God te murmureren, of Hem in enige zaak willen tegenstaan of bestrijden, dan hebben wij onze ogen op de beesten te vestigen, want die kunnen ons leren, en ook die school en die leermeesters zijn wij waardig, wanneer wij niet willen verstaan, om God eenvoudig op Zijn woord te gehoorzamen..

29.

Vb. Job 39:29-Job 39:33. Hoe wonderbaar is het, dat de roofvogels naar het Zuiden trekken; hoe stout bouwen zij hun nesten op de hoogste klippen; hoe dringt hun blik in de diepste vlakten door!

Vers 29

29. Vliegt de sperwer 1) of havik door uw verstand, door uwe wijze beschikking zo hoog op, nu met krachtigen vleugelslag, dan eens rustig zwevende, en breidt hij door uw bestuur elke herfst zijne vleugelen uit naar het Zuiden, om naar warmere landen te trekken?

1) De sperwer, of liever de havik, want die vogel wordt hier bedoeld, overtreft alle andere vogelen door de kracht en snelheid van zijne vlucht. Bij oude volken, zoals de Egyptenaren, maakte men hem tot een zinnebeeld van de winden.

De Heere wil nu Job vragen of hij, n.l. Job, het is, die aan den havik die kracht in zijn vlucht heeft gegeven. Wederom om Job te beschamen en zijn kleinheid te doen gevoelen.

Bij den adelaar wijst God op den scherpen blik vooral, dien deze vogel heeft, om uit de verte zijn prooi te speuren. 30. Is het naar uw bevel, dat de arend 1) zich omhoog verheft a), en dat hij zijn nest in de hoogte maakt?

a) Jer 49:16. Obadiah 1:1:4.

1) Het Hebreeën woord nesher betekent alle soorten van arenden, ook den gier. Overigens is het niet alleen van gieren waar, maar ook van arenden, bijv. van den krachtigen goud- of steenarend, dat zij daar zijn, waar aas is; alleen van reeds verrotte lijken hebben zij een afkeer. Zij trekken achter de karavanen en storten zich op ieder gevallen kameel of ander stervend wezen, dat door de karavanen wordt achtergelaten..

De adelaar-in zijne hoog opstijgende vlucht, met zijnen koninklijken blik, in zijnen koninklijken burg, in zijnen bloeddorst en zijn roofzuchtig zoeken-sluit deze rij; een koning van het gevederde rijk, gelijk de leeuw, als koning van de dieren der aarde, begon..

Vers 29

29. Vliegt de sperwer 1) of havik door uw verstand, door uwe wijze beschikking zo hoog op, nu met krachtigen vleugelslag, dan eens rustig zwevende, en breidt hij door uw bestuur elke herfst zijne vleugelen uit naar het Zuiden, om naar warmere landen te trekken?

1) De sperwer, of liever de havik, want die vogel wordt hier bedoeld, overtreft alle andere vogelen door de kracht en snelheid van zijne vlucht. Bij oude volken, zoals de Egyptenaren, maakte men hem tot een zinnebeeld van de winden.

De Heere wil nu Job vragen of hij, n.l. Job, het is, die aan den havik die kracht in zijn vlucht heeft gegeven. Wederom om Job te beschamen en zijn kleinheid te doen gevoelen.

Bij den adelaar wijst God op den scherpen blik vooral, dien deze vogel heeft, om uit de verte zijn prooi te speuren. 30. Is het naar uw bevel, dat de arend 1) zich omhoog verheft a), en dat hij zijn nest in de hoogte maakt?

a) Jer 49:16. Obadiah 1:1:4.

1) Het Hebreeën woord nesher betekent alle soorten van arenden, ook den gier. Overigens is het niet alleen van gieren waar, maar ook van arenden, bijv. van den krachtigen goud- of steenarend, dat zij daar zijn, waar aas is; alleen van reeds verrotte lijken hebben zij een afkeer. Zij trekken achter de karavanen en storten zich op ieder gevallen kameel of ander stervend wezen, dat door de karavanen wordt achtergelaten..

De adelaar-in zijne hoog opstijgende vlucht, met zijnen koninklijken blik, in zijnen koninklijken burg, in zijnen bloeddorst en zijn roofzuchtig zoeken-sluit deze rij; een koning van het gevederde rijk, gelijk de leeuw, als koning van de dieren der aarde, begon..

Vers 31

31. Hij, de adelaar, woont en vernacht, heeft zijn nest in de steenrots, op de scherpte, op den stellen top der steenrots en der vaste plaats; die ontoegankelijke rotsen zijn hem een overwinnelijk kasteel.

Vers 31

31. Hij, de adelaar, woont en vernacht, heeft zijn nest in de steenrots, op de scherpte, op den stellen top der steenrots en der vaste plaats; die ontoegankelijke rotsen zijn hem een overwinnelijk kasteel.

Vers 32

32. Van daar speurt hij met zijnen scherpen blik de spijze op, in de diep onder hem liggende dalen; zijne ogen zien van verre af op den grootsten afstand.

Vers 32

32. Van daar speurt hij met zijnen scherpen blik de spijze op, in de diep onder hem liggende dalen; zijne ogen zien van verre af op den grootsten afstand.

Vers 33

33. Ook zuipen zijne jongen bloed, hoewel zij op ontoegankelijke rotsen hoog in de lucht hun nest hebben, want pijlsnel schieten de ouden uit die hoogte, en verheffen zich met hunnen buit tot in de wolken, en dragen dien naar hun jongen, en waar verslagenen zijn, daar is hij (Habakkuk 1:8. Matthew 24:28. Luke 17:37).

34.

VI. Job 39:34-Job 39:38. Des Heren verder woord ter bestraffing, en Jobs antwoord.

De Hebreeën Bijbel begint met dit vers het 40ste Hoofdstuk. De oude overzettingen, de Septuaginta en Vulgata, welke onze Staten-overzetters volgen, hebben echter gelijk, wanneer zij Job 39:31-Job 39:35 voor een slotwoord op deze rede des Heren (Job 39:1) houden.

Vers 33

33. Ook zuipen zijne jongen bloed, hoewel zij op ontoegankelijke rotsen hoog in de lucht hun nest hebben, want pijlsnel schieten de ouden uit die hoogte, en verheffen zich met hunnen buit tot in de wolken, en dragen dien naar hun jongen, en waar verslagenen zijn, daar is hij (Habakkuk 1:8. Matthew 24:28. Luke 17:37).

34.

VI. Job 39:34-Job 39:38. Des Heren verder woord ter bestraffing, en Jobs antwoord.

De Hebreeën Bijbel begint met dit vers het 40ste Hoofdstuk. De oude overzettingen, de Septuaginta en Vulgata, welke onze Staten-overzetters volgen, hebben echter gelijk, wanneer zij Job 39:31-Job 39:35 voor een slotwoord op deze rede des Heren (Job 39:1) houden.

Vers 34

34. En de HEERE, nadat Hij Zijn wonderbaar, dikwijls schijnbaar wedersprekend, maar toch zo wijs beschikken in de natuur voor Job had uitgesproken, antwoordde Job, die, gevoelende niet ene van al deze wonderbare verschijningen te kunnen verklaren, verstomd was en zweeg, en hij zei:

Vers 34

34. En de HEERE, nadat Hij Zijn wonderbaar, dikwijls schijnbaar wedersprekend, maar toch zo wijs beschikken in de natuur voor Job had uitgesproken, antwoordde Job, die, gevoelende niet ene van al deze wonderbare verschijningen te kunnen verklaren, verstomd was en zweeg, en hij zei:

Vers 35

35. Is het twisten met den Almachtige onderrichten 1)? Wie God bestraft, die meent Hem te kunnen terechtwijzen, alsof hij alles beter wist, die antwoordde daarop 2), op hetgeen Ik zo even gevraagd heb. En zo hij dit beantwoordt, dan wil Ik erkennen, dat hij recht heeft om een oordeel over Mijne daden te vellen. 1) Beter: Zal de berisper nu met den Almachtige twisten? Dat is: O, gij Job, die God berispt hebt, omtrent Zijne handelingen en leidingen, zult gij nu nog langer twisten met den Almachtige? Hebt gij nog meer lust, om met Hem, die U op Zijn Almacht en Alwetendheid en Wijsheid heeft gewezen, een twistgeding te beginnen, of voort te zetten?

In het tweede gedeelte vraagt de Heere, of hij, die God bestraft, terechtwijst, het beter weet dan Hij, Hem nu zal beantwoorden.

2) Reeds daarin lag voor Job ene diepe beschaming, dat God met hem over geheel andere dingen begon te spreken, dan over zijn recht of onrecht; nog meer daarom, dat God aanstonds het A.B.C. boek der natuur opslaat en den bediller van Zijn bestuur daarin te schande laat worden. Dat God de Almachtige en wijze Schepper en Regeerder der wereld is, dat de natuur boven menselijk kennen en vermogen verheven, en vol van bewonderenswaardige scheppingen en inrichtingen, vol van geheimen en onbegrijpelijkheden voor den onwetende en onmachtige is, dat weet Job ook v rdat God spreekt, en toch moet hij het horen, omdat hij het niet recht weet; want de natuur, die hij kent als ene predikster van de scheppende en beheersende macht Gods, die is ook ene predikster van ootmoed. Zo verheven als God, de Schepper en Heere der natuur, is boven Jobs bedillen, zo verheven is ook daarboven de bewerker van zijn lijden. Het nieuwe in Jehova's rede is de betrekking, in welke Job genoodzaakt wordt, hem niet geheel vreemde opmerkingen tot het geheim van Zijn lijden en zijn gedrag jegens God in dit Zijn lijden te plaatsen. Hij, die gene enkele van die vragen uit het gebied van het natuurlijke weet te beantwoorden, maar bovenal Gods macht en wijsheid moet aanbidden en bewonderen, die moet zich zelven een opgeblazen dwaas toeschijnen, wanneer hij daarvan de toepassing maakt op zijn vermetel oordelen over den Bewerker van zijn lijden..

Wij zijn onkundigen en kortzichtigen, maar voor God zijn alle dingen naakt en geopend. Wij zijn dwazen, maar Zijne wijsheid is oneindig. Wij Zijn afhankelijke schepselen, maar Hij is de Soevereine Schepper, en zouden wij voorwenden, Hem te willen onderwijzen?.

Het zou vreemd kunnen schijnen, dat God, willende Zijne rechtvaardigheid in bescherming nemen en den mond der mensen stoppen, opdat zij Hem niet gering achten, spreekt over de sterren, over de landbouw, over de scheepvaart, en de natuur der dieren uitlegt.

God schijnt hier Zijn argumenten ontleend te hebben, aan wat vreemd was aan het onderwerp en niet aan die, welke op de zaak passende waren. Maar indien wij het doel beschouwen, zullen wij bevinden, dat zij zo meer dienstig zijn geworden, om zo Zijne rechtvaardigheid in bescherming te nemen, dan indien Hij over haar had uitgeweid, en de schepselen niet had laten optreden. Waarom? Dewijl wij tot dit besluit moeten komen, dat Hij, indien het Hem toeschijnt, ons te moeten laten zwetsen, en echter wij er niets door verder komen, dewijl we toch niet zo luid kunnen schreeuwen, dat door ons geroep Zijne oren doof gemaakt worden, Hij ons vele hinderpalen, vele sluitbomen in den weg stelt, dat zo vele schepselen er zijn in den hemel en op aarde en in de zee, zo vele getuigen wij tegen ons hebben, dat wij niet God kunnen nabijkomen. Wij zien derhalve, dat deze wijze van handelen, welke God gevolgd heeft, om Job te treffen en in Zijn persoon alle ongeduldigen, of wie zich al te zeer willen vervoeren, zo geschikt en doeltreffend is, dat niets deze te boven gaat, en dat Hij, een betere manier van onderwijzen, dan die, welke boven is voor ogen gesteld, niet had kunnen volgen..

God verdedigt Zijne rechtvaardigheid en Zijn wijs beleid, omtrent de wegen, die Hij met Zijn mensenkinderen houdt, niet rechtstreeks. maar de grondtoon van Zijne rede tot Job is deze: Als uw weten, als uw doorgronden van de Goddelijke zorg in het rijk der natuur zo weinig is en zo eng, dat gij op de vragen, die Ik U gesteld heb, geen antwoord kunt geven, is het dan te verwonderen, dat gij ten minste niet doorgronden kunt de verborgen wegen en Mijne verborgene gedachten omtrent het lot en den levensloop van mensenkinderen? En indien alles, wat zich in de dierenwereld openbaart, bewijs is van Mijne Wijsheid en Majesteit en Goedheid, zou het dan ook niet kunnen zijn, dat die wegen, die gij veroordeelt, ten leste wegen van wijsheid en van goedheid blijken te zijn? Die God, die Zijne Vaderzorg aanwendt voor het redeloos schepsel, is Hij niet die zelfde God, die hem nu wel laat lijden, maar niet om hem te plagen, maar om hem te louteren, in elk geval, om hem ten goede nabij te zijn?

Vers 35

35. Is het twisten met den Almachtige onderrichten 1)? Wie God bestraft, die meent Hem te kunnen terechtwijzen, alsof hij alles beter wist, die antwoordde daarop 2), op hetgeen Ik zo even gevraagd heb. En zo hij dit beantwoordt, dan wil Ik erkennen, dat hij recht heeft om een oordeel over Mijne daden te vellen. 1) Beter: Zal de berisper nu met den Almachtige twisten? Dat is: O, gij Job, die God berispt hebt, omtrent Zijne handelingen en leidingen, zult gij nu nog langer twisten met den Almachtige? Hebt gij nog meer lust, om met Hem, die U op Zijn Almacht en Alwetendheid en Wijsheid heeft gewezen, een twistgeding te beginnen, of voort te zetten?

In het tweede gedeelte vraagt de Heere, of hij, die God bestraft, terechtwijst, het beter weet dan Hij, Hem nu zal beantwoorden.

2) Reeds daarin lag voor Job ene diepe beschaming, dat God met hem over geheel andere dingen begon te spreken, dan over zijn recht of onrecht; nog meer daarom, dat God aanstonds het A.B.C. boek der natuur opslaat en den bediller van Zijn bestuur daarin te schande laat worden. Dat God de Almachtige en wijze Schepper en Regeerder der wereld is, dat de natuur boven menselijk kennen en vermogen verheven, en vol van bewonderenswaardige scheppingen en inrichtingen, vol van geheimen en onbegrijpelijkheden voor den onwetende en onmachtige is, dat weet Job ook v rdat God spreekt, en toch moet hij het horen, omdat hij het niet recht weet; want de natuur, die hij kent als ene predikster van de scheppende en beheersende macht Gods, die is ook ene predikster van ootmoed. Zo verheven als God, de Schepper en Heere der natuur, is boven Jobs bedillen, zo verheven is ook daarboven de bewerker van zijn lijden. Het nieuwe in Jehova's rede is de betrekking, in welke Job genoodzaakt wordt, hem niet geheel vreemde opmerkingen tot het geheim van Zijn lijden en zijn gedrag jegens God in dit Zijn lijden te plaatsen. Hij, die gene enkele van die vragen uit het gebied van het natuurlijke weet te beantwoorden, maar bovenal Gods macht en wijsheid moet aanbidden en bewonderen, die moet zich zelven een opgeblazen dwaas toeschijnen, wanneer hij daarvan de toepassing maakt op zijn vermetel oordelen over den Bewerker van zijn lijden..

Wij zijn onkundigen en kortzichtigen, maar voor God zijn alle dingen naakt en geopend. Wij zijn dwazen, maar Zijne wijsheid is oneindig. Wij Zijn afhankelijke schepselen, maar Hij is de Soevereine Schepper, en zouden wij voorwenden, Hem te willen onderwijzen?.

Het zou vreemd kunnen schijnen, dat God, willende Zijne rechtvaardigheid in bescherming nemen en den mond der mensen stoppen, opdat zij Hem niet gering achten, spreekt over de sterren, over de landbouw, over de scheepvaart, en de natuur der dieren uitlegt.

God schijnt hier Zijn argumenten ontleend te hebben, aan wat vreemd was aan het onderwerp en niet aan die, welke op de zaak passende waren. Maar indien wij het doel beschouwen, zullen wij bevinden, dat zij zo meer dienstig zijn geworden, om zo Zijne rechtvaardigheid in bescherming te nemen, dan indien Hij over haar had uitgeweid, en de schepselen niet had laten optreden. Waarom? Dewijl wij tot dit besluit moeten komen, dat Hij, indien het Hem toeschijnt, ons te moeten laten zwetsen, en echter wij er niets door verder komen, dewijl we toch niet zo luid kunnen schreeuwen, dat door ons geroep Zijne oren doof gemaakt worden, Hij ons vele hinderpalen, vele sluitbomen in den weg stelt, dat zo vele schepselen er zijn in den hemel en op aarde en in de zee, zo vele getuigen wij tegen ons hebben, dat wij niet God kunnen nabijkomen. Wij zien derhalve, dat deze wijze van handelen, welke God gevolgd heeft, om Job te treffen en in Zijn persoon alle ongeduldigen, of wie zich al te zeer willen vervoeren, zo geschikt en doeltreffend is, dat niets deze te boven gaat, en dat Hij, een betere manier van onderwijzen, dan die, welke boven is voor ogen gesteld, niet had kunnen volgen..

God verdedigt Zijne rechtvaardigheid en Zijn wijs beleid, omtrent de wegen, die Hij met Zijn mensenkinderen houdt, niet rechtstreeks. maar de grondtoon van Zijne rede tot Job is deze: Als uw weten, als uw doorgronden van de Goddelijke zorg in het rijk der natuur zo weinig is en zo eng, dat gij op de vragen, die Ik U gesteld heb, geen antwoord kunt geven, is het dan te verwonderen, dat gij ten minste niet doorgronden kunt de verborgen wegen en Mijne verborgene gedachten omtrent het lot en den levensloop van mensenkinderen? En indien alles, wat zich in de dierenwereld openbaart, bewijs is van Mijne Wijsheid en Majesteit en Goedheid, zou het dan ook niet kunnen zijn, dat die wegen, die gij veroordeelt, ten leste wegen van wijsheid en van goedheid blijken te zijn? Die God, die Zijne Vaderzorg aanwendt voor het redeloos schepsel, is Hij niet die zelfde God, die hem nu wel laat lijden, maar niet om hem te plagen, maar om hem te louteren, in elk geval, om hem ten goede nabij te zijn?

Vers 36

36. Toen antwoordde Job, in `t diepste gevoel zijner geringheid den HEERE, en zei:

Vers 36

36. Toen antwoordde Job, in `t diepste gevoel zijner geringheid den HEERE, en zei:

Vers 37

37. Zie, ik hen te gering en onbekwaam tegenover zulk ene diepe wijsheid en heerlijkheid. Wat zou ik U antwoorden op Uwe vragen? Het ware dwaasheid a). Ik leg mijne hand, vol beschaamdheid en eerbied op mijnen mond (Job 21:5; Job 29:9).

a) Psalms 39:10.

Zowel in de natuur als in de zedelijke wereld zijn raadselen, waarvan God-Almachtig de oplossing aan Zich heeft behouden, hoogten en diepten, waarin zich ons verstand verliest, en die tot de verootmoedigende overtuiging brengen, dat al ons kennen slechts gedeeltelijk is, een stukske der zaak, niet noemenswaardig, indien wij het vergelijken bij hetgeen ons verborgen blijft. Welk ene dwaasheid dan, indien wij ons aanstellen, alsof wij het geheel overzagen, en hetgeen wij niet begrijpen naar het weinige beoordelen, dat door ons begrepen wordt; welk ene vermetelheid, Gods doen te willen bedillen, of Hem als wetten voor te schrijven, wat wij als meer of min bestendige verschijnselen hebben opgemerkt. Ach, hoe licht komt de hoogmoedige mens tot hetgeen genoemd wordt: "Gods raad verduisteren met woorden zonder wetenschap; " het is ene betere wijsheid "de hand op den mond te leggen" en zijne "geringheid" te belijden..

Vers 37

37. Zie, ik hen te gering en onbekwaam tegenover zulk ene diepe wijsheid en heerlijkheid. Wat zou ik U antwoorden op Uwe vragen? Het ware dwaasheid a). Ik leg mijne hand, vol beschaamdheid en eerbied op mijnen mond (Job 21:5; Job 29:9).

a) Psalms 39:10.

Zowel in de natuur als in de zedelijke wereld zijn raadselen, waarvan God-Almachtig de oplossing aan Zich heeft behouden, hoogten en diepten, waarin zich ons verstand verliest, en die tot de verootmoedigende overtuiging brengen, dat al ons kennen slechts gedeeltelijk is, een stukske der zaak, niet noemenswaardig, indien wij het vergelijken bij hetgeen ons verborgen blijft. Welk ene dwaasheid dan, indien wij ons aanstellen, alsof wij het geheel overzagen, en hetgeen wij niet begrijpen naar het weinige beoordelen, dat door ons begrepen wordt; welk ene vermetelheid, Gods doen te willen bedillen, of Hem als wetten voor te schrijven, wat wij als meer of min bestendige verschijnselen hebben opgemerkt. Ach, hoe licht komt de hoogmoedige mens tot hetgeen genoemd wordt: "Gods raad verduisteren met woorden zonder wetenschap; " het is ene betere wijsheid "de hand op den mond te leggen" en zijne "geringheid" te belijden..

Vers 38

38. Enmaal heb ik mij onderwonden, en heb morrend tegen den Heere en Zijne regering gesproken, maar ik zal het nietwagen te antwoorden; of tweemaal, eens en andermaal, sprak ik dwaze redenen, maar ik zal niet voortvaren. Ik erken nu Uwe macht en wijsheid en buig mij daaronder.

O wonder der liefde en lankmoedigheid Gods! -Hoe lang hoort Hij Jobs vermetele, uitdagende redenen aan en zwijgt! En als Hij dan begint te spreken, slaat Hij Job niet door machtspreuken neer, maar handelt met hem als met een kind; Hij examineert hem uit den Catechismus der natuur en laat hem zelven zeggen, dat hij bij dit examen valt. Gemeenschap met God overwint en verootmoedigt een heilige, en maakt dat hij met vreugde afstand doet van zijne geliefdste zonde. Wij moeten overwonnen en vernederd worden, en hebben ook verder verootmoediging nodig.

Vers 38

38. Enmaal heb ik mij onderwonden, en heb morrend tegen den Heere en Zijne regering gesproken, maar ik zal het nietwagen te antwoorden; of tweemaal, eens en andermaal, sprak ik dwaze redenen, maar ik zal niet voortvaren. Ik erken nu Uwe macht en wijsheid en buig mij daaronder.

O wonder der liefde en lankmoedigheid Gods! -Hoe lang hoort Hij Jobs vermetele, uitdagende redenen aan en zwijgt! En als Hij dan begint te spreken, slaat Hij Job niet door machtspreuken neer, maar handelt met hem als met een kind; Hij examineert hem uit den Catechismus der natuur en laat hem zelven zeggen, dat hij bij dit examen valt. Gemeenschap met God overwint en verootmoedigt een heilige, en maakt dat hij met vreugde afstand doet van zijne geliefdste zonde. Wij moeten overwonnen en vernederd worden, en hebben ook verder verootmoediging nodig.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Job 39". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/job-39.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile