Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Job 39

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 39

God gaat hier voort om aan Job te tonen hoe weinig reden hij had om Hem van onvriendelijkheid te beschuldigen, die z meedogend is voor de mindere schepselen, en zo'n tedere zorg voor hen had, of om op zichzelf en zijn goede daden te roemen bij God, daar zij toch als niets waren in vergelijking met de Goddelijke goedertierenheid. Hij toont hem ook welke grote redenen te zijn, hij, die zo weinig wist van de aard van de schepselen rondom hem, en zo weinig invloed op hen heeft, en om zich te onderwerpen aan die God, van wie zij allen afhankelijk zijn. Hij spreekt inzonderheid:

I. Over de steengeiten en de hinden, Job 39:4.

II. Over de woudezel, Job 39:8.

III. Over de eenhoorn, Job 39:12.

IV. Over de pauwen, Job 39:16..

V. Over de struisen, Job 39:17,

Vl. Over het paard, Job 39:22.

VII. Over de sperwer en de arend, Job 39:30.

Eist van hem een antwoord op die verschillende vragen, Job 39:34 en 35.

Job onderwerpt zich in ootmoedig stilzwijgen, Job 39:36.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 39

God gaat hier voort om aan Job te tonen hoe weinig reden hij had om Hem van onvriendelijkheid te beschuldigen, die z meedogend is voor de mindere schepselen, en zo'n tedere zorg voor hen had, of om op zichzelf en zijn goede daden te roemen bij God, daar zij toch als niets waren in vergelijking met de Goddelijke goedertierenheid. Hij toont hem ook welke grote redenen te zijn, hij, die zo weinig wist van de aard van de schepselen rondom hem, en zo weinig invloed op hen heeft, en om zich te onderwerpen aan die God, van wie zij allen afhankelijk zijn. Hij spreekt inzonderheid:

I. Over de steengeiten en de hinden, Job 39:4.

II. Over de woudezel, Job 39:8.

III. Over de eenhoorn, Job 39:12.

IV. Over de pauwen, Job 39:16..

V. Over de struisen, Job 39:17,

Vl. Over het paard, Job 39:22.

VII. Over de sperwer en de arend, Job 39:30.

Eist van hem een antwoord op die verschillende vragen, Job 39:34 en 35.

Job onderwerpt zich in ootmoedig stilzwijgen, Job 39:36.

Verzen 1-15

Job 39:1-15

God toont hier aan Job hoe weinig hij bekend is met de ongetemde dieren, die wild in de woestijn rondlopen, maar onder de zorg zijn van Gods voorzienigheid. Zoals

I. De steengeiten en de hinden. Hetgeen waarvan betreffende deze dieren nota wordt genomen is het voortbrengen en het opbrengen van hun jongen. Want gelijk ieder afzonderlijk dier gevoed wordt door de Goddelijke voorzienigheid zo wordt ook iedere soort behouden, en voorzoveel wij weten zijn er geen van uitgestorven.

1. Betreffende de voortbrenging van hun jongen.

a. De mens is volstrekt onwetend omtrent de tijd van hun voortbrenging, Job 39:4, Job 39:5. Zullen wij voorwenden te zeggen wat in de schoot van de voorzienigheid is, of wat een dag zal voortbrengen, wij, die de tijd van de dracht niet weten van de hinde of van de steengeit?

b. Hoewel zij hun jongen met grote moeite en veel smart voortbrengen en er geen hulp bij hebben van de mens, worden toch door de goede voorzienigheid Gods hun jongen veilig ter wereld gebracht, en worden haar smarten uitgeworpen en vergeten, Job 39:6. Sommigen denken dat hier te kennen wordt gegeven dat God door de donder de hinden helpt om haar jongen te werpen, Psalms 29:9. Laat het opgemerkt worden tot troost van vrouwen in barensnood, dat God zelfs de hinden helpt om haar jongen voort te brengen, en zal Hij dan niet nog veel meer haar te hulp komen en haar behouden, zodat zij zalig zullen worden in kinderen te baren, die Zijn kinderen zijn en in verbond met Hem zijn.

2. Betreffende de groei van haar jongen, Job 39:7. Hare jongen worden kloek. Hoewel zij voortgebracht zijn in smart, kunnen zij, na een wijle door hun moeder gezoogd te zijn, zichzelf redden in de korenvelden, zodat zij de ouden niet meer tot last zijn, hetgeen een voorbeeld is voor kinderen, om als zij opgegroeid zijn, niet altijd op hun ouders te blijven steunen en hulp van hen te vragen, maar uit te gaan om zelf hun brood te verdienen en hun ouders hun zorgen te vergelden.

II. De woudezel, een schepsel, waarvan wij dikwijls lezen in de Schrift. Sommigen zeggen dat hij ontembaar is. De mens wordt gezegd geboren te zijn als het veulen eens woudezels zo moeilijk is hij te regeren. Gods voorzienigheid heeft voor de woudezel drie dingen beschikt.

1. Een onbeperkte vrijheid, Job 39:8. Wie anders dan God heeft de woudezel vrij heengezonden? Hij heeft hem de neiging er toe gegeven, en daarom ook het verlof er toe. De tamme ezel is verplicht te werken, de woudezel kent geen banden. Vrijstelling van dienst en vrijheid om naar eigen believen rond te dwalen, zijn slechts voorrechten van de woudezel. Het is te betreuren dat iemand uit de kinderen van de mensen dit voorrecht begeert, of er zich op laat voorstaan. Het is beter te arbeiden en ergens nuttig voor te zijn, dan rond te zwerven en nergens nuttig voor te wezen. Maar indien onder de mensen Gods voorzienigheid sommigen op hun gemak laat leven, terwijl anderen tot slavernij gedoemd zijn, dan moet dit ons niet verbazen, het is ook onder de redeloze dieren zo.

2. Een open verblijfplaats, Job 39:9, die Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, waar hij ruimte genoeg heeft om de wegen te doorkruisen, en de wind op te snuiven naar zijn welbehagen, zie Jeremiah 2:24, alsof hij van de lucht moest leven, want het is het woeste, onvruchtbare land, dat hem ter woonplaats is aangewezen.

Merk op: de tamme ezel, die arbeidt en dienstbaar is aan de mens, kan tot de kribbe zijns meesters gaan, zowel voor voedsel als voor beschutting, en woont in een vruchtbaar land, maar de wilde ezel, die zijn vrijheid wil hebben, moet haar hebben in een onvruchtbaar land. Die niet wil werken, dat hij ook niet ete. Die wel wil werken zal eten van de arbeid van zijn handen, en ook hebben mee te delen degene, die nood heeft. Jakob, de herder, had een goed kooksel te missen, toen Ezau, de jager, schier omkwam van honger. Een nadere beschrijving van de vrijheid en het levensonderhoud van de woudezel hebben wij in Job 39:9 en 10.

a. Hij heeft geen eigenaar, en wil niet in onderworpenheid leven. Hij belacht het gewoel van de stad. Als zij beproeven hem te vangen, en hem te dien einde met een grote menigte omringen, zal hij zich spoedig van hen ontslaan, het menigerlei getier van de drijvers hoort hij niet. Hij bespot hen, die in het gewoel en gedruis van de steden wonen- aldus bisschop Patrick-hij denkt gelukkiger te zijn in de woestijn.

b. Geen eigenaar hebbende, heeft hij ook geen verzorger, er is niemand, die hem van voedsel voorziet, en zo moet hij dan voor zichzelf zorgen: wat hij uitspeurt op de bergen is zijn weide, en het is een kale weide, daar zoekt hij allerlei groen gewas, en als hij wat vindt eet hij het, terwijl de werkezels groen gewas hebben in overvloed zonder dat zij ernaar behoeven te zoeken. Uit de ontembaarheid van dit dier en van andere dieren kunnen wij afleiden hoe ongeschikt wij zijn om de wet te stellen aan de Voorzienigheid, wij, die niet eens aan het veulen eens woudezels een wet kunnen opleggen.

III. De eenhoorn, "reëem", een sterk dier, Numbers 23:22, een statig, fier schepsel, Psalms 92:11. Hij kan dienen, maar wil niet, en God tart hier Job om hem er toe te dwingen. Job verwachtte dat alles gaan zou precies zoals hij het wilde. "Daar gij voorgeeft," zegt God, "alles onder uw heerschappij te brengen, zo begin dan met de eenhoorn, en beproef eens wat gij op hem vermoogt. Nu uw ossen en ezels allen weg zijn, probeer eens of hij u in hun plaats zal willen dienen, Job 39:12, en of hij genoegen zal nemen met het voedsel, dat gij hun gegeven hebt. Zal hij vernachten bij uw kribbe? Neen."

1. "Gij kunt hem niet temmen, gij kunt de eenhoorn met zijn touw niet aan de voren binden, gij kunt hem de eg niet laten trekken." Er zijn dieren, die gewillig zijn om de mens te dienen en er behagen in schijnen te vinden, en genegenheid hebben voor hun meesters, maar er zijn er ook, die daar nooit toe gebracht kunnen worden, en dat is de uitwerking van de zonde, de mens wilde niet langer onderworpen zijn aan zijn Maker, en is daarom rechtvaardiglijk gestraft met de rebellie van de mindere schepselen tegen zijn heerschappij. Maar als een bewijs van Gods goedheid jegens de mens zijn er hem toch nog sommige dienstbaar gebleven. Ofschoon de wilde stier (die naar sommigen denken hier bedoeld is met de eenhoorn) de mens niet wil dienen, zich niet wil onderwerpen aan zijn touw aan de voren, zijn er tamme stieren, die het wel willen, en zijn er andere dieren, die niet "ferae naturae-van een wilde aard-"zijn, die de mens in eigendom kan bezitten, voor welke hij zorgt, en op wier diensten hij recht heeft. "Heere, wat is de mens, dat Gij zijner aldus gedenkt?" 2. "Gij durft hem niet vertrouwen, hoewel zijn kracht groot is, zult gij uw arbeid niet op hem laten, zoals op uw ossen of ezels, die een kind kan leiden, hun al het werk en de moeite overlatende. Gij zult het nooit waarschijnlijk achten dat de wilde stier zal komen om uw oogstwerk te doen, en nog veel minder om het geheel ten einde te brengen, uw zaad zal wederbrengen en vergaderen tot uw dorsvloer," Job 39:15. En omdat hij u niet wil dienen met het koren, wordt hij niet zo goed gevoed als de tamme os, die niet gemuilband mocht worden als hij dorste, maar hij wil de ploeg niet trekken, omdat Hij, die hem gemaakt heeft er hem nooit voor heeft bestemd. De gezindheid tot arbeiden is evenzeer de gave van God als de kracht en bekwaamheid er toe en het is een grote zegen, als God, wanneer Hij-kracht geeft voor de arbeid en dienst, er dan ook lust in het hart voor geeft. Daar behoren wij om te bidden, daartoe behoren wij onszelf door kracht van redenen te bewegen, hetgeen de dieren niet kunnen, want evenals onder de dieren, zo kunnen ook onder de mensen diegenen gerekend worden wild te zijn en overgelaten aan de woestijn, die geen lust hebben om zich moeite te geven of om goed te doen.

Verzen 1-15

Job 39:1-15

God toont hier aan Job hoe weinig hij bekend is met de ongetemde dieren, die wild in de woestijn rondlopen, maar onder de zorg zijn van Gods voorzienigheid. Zoals

I. De steengeiten en de hinden. Hetgeen waarvan betreffende deze dieren nota wordt genomen is het voortbrengen en het opbrengen van hun jongen. Want gelijk ieder afzonderlijk dier gevoed wordt door de Goddelijke voorzienigheid zo wordt ook iedere soort behouden, en voorzoveel wij weten zijn er geen van uitgestorven.

1. Betreffende de voortbrenging van hun jongen.

a. De mens is volstrekt onwetend omtrent de tijd van hun voortbrenging, Job 39:4, Job 39:5. Zullen wij voorwenden te zeggen wat in de schoot van de voorzienigheid is, of wat een dag zal voortbrengen, wij, die de tijd van de dracht niet weten van de hinde of van de steengeit?

b. Hoewel zij hun jongen met grote moeite en veel smart voortbrengen en er geen hulp bij hebben van de mens, worden toch door de goede voorzienigheid Gods hun jongen veilig ter wereld gebracht, en worden haar smarten uitgeworpen en vergeten, Job 39:6. Sommigen denken dat hier te kennen wordt gegeven dat God door de donder de hinden helpt om haar jongen te werpen, Psalms 29:9. Laat het opgemerkt worden tot troost van vrouwen in barensnood, dat God zelfs de hinden helpt om haar jongen voort te brengen, en zal Hij dan niet nog veel meer haar te hulp komen en haar behouden, zodat zij zalig zullen worden in kinderen te baren, die Zijn kinderen zijn en in verbond met Hem zijn.

2. Betreffende de groei van haar jongen, Job 39:7. Hare jongen worden kloek. Hoewel zij voortgebracht zijn in smart, kunnen zij, na een wijle door hun moeder gezoogd te zijn, zichzelf redden in de korenvelden, zodat zij de ouden niet meer tot last zijn, hetgeen een voorbeeld is voor kinderen, om als zij opgegroeid zijn, niet altijd op hun ouders te blijven steunen en hulp van hen te vragen, maar uit te gaan om zelf hun brood te verdienen en hun ouders hun zorgen te vergelden.

II. De woudezel, een schepsel, waarvan wij dikwijls lezen in de Schrift. Sommigen zeggen dat hij ontembaar is. De mens wordt gezegd geboren te zijn als het veulen eens woudezels zo moeilijk is hij te regeren. Gods voorzienigheid heeft voor de woudezel drie dingen beschikt.

1. Een onbeperkte vrijheid, Job 39:8. Wie anders dan God heeft de woudezel vrij heengezonden? Hij heeft hem de neiging er toe gegeven, en daarom ook het verlof er toe. De tamme ezel is verplicht te werken, de woudezel kent geen banden. Vrijstelling van dienst en vrijheid om naar eigen believen rond te dwalen, zijn slechts voorrechten van de woudezel. Het is te betreuren dat iemand uit de kinderen van de mensen dit voorrecht begeert, of er zich op laat voorstaan. Het is beter te arbeiden en ergens nuttig voor te zijn, dan rond te zwerven en nergens nuttig voor te wezen. Maar indien onder de mensen Gods voorzienigheid sommigen op hun gemak laat leven, terwijl anderen tot slavernij gedoemd zijn, dan moet dit ons niet verbazen, het is ook onder de redeloze dieren zo.

2. Een open verblijfplaats, Job 39:9, die Ik de wildernis tot zijn huis besteld heb, waar hij ruimte genoeg heeft om de wegen te doorkruisen, en de wind op te snuiven naar zijn welbehagen, zie Jeremiah 2:24, alsof hij van de lucht moest leven, want het is het woeste, onvruchtbare land, dat hem ter woonplaats is aangewezen.

Merk op: de tamme ezel, die arbeidt en dienstbaar is aan de mens, kan tot de kribbe zijns meesters gaan, zowel voor voedsel als voor beschutting, en woont in een vruchtbaar land, maar de wilde ezel, die zijn vrijheid wil hebben, moet haar hebben in een onvruchtbaar land. Die niet wil werken, dat hij ook niet ete. Die wel wil werken zal eten van de arbeid van zijn handen, en ook hebben mee te delen degene, die nood heeft. Jakob, de herder, had een goed kooksel te missen, toen Ezau, de jager, schier omkwam van honger. Een nadere beschrijving van de vrijheid en het levensonderhoud van de woudezel hebben wij in Job 39:9 en 10.

a. Hij heeft geen eigenaar, en wil niet in onderworpenheid leven. Hij belacht het gewoel van de stad. Als zij beproeven hem te vangen, en hem te dien einde met een grote menigte omringen, zal hij zich spoedig van hen ontslaan, het menigerlei getier van de drijvers hoort hij niet. Hij bespot hen, die in het gewoel en gedruis van de steden wonen- aldus bisschop Patrick-hij denkt gelukkiger te zijn in de woestijn.

b. Geen eigenaar hebbende, heeft hij ook geen verzorger, er is niemand, die hem van voedsel voorziet, en zo moet hij dan voor zichzelf zorgen: wat hij uitspeurt op de bergen is zijn weide, en het is een kale weide, daar zoekt hij allerlei groen gewas, en als hij wat vindt eet hij het, terwijl de werkezels groen gewas hebben in overvloed zonder dat zij ernaar behoeven te zoeken. Uit de ontembaarheid van dit dier en van andere dieren kunnen wij afleiden hoe ongeschikt wij zijn om de wet te stellen aan de Voorzienigheid, wij, die niet eens aan het veulen eens woudezels een wet kunnen opleggen.

III. De eenhoorn, "reëem", een sterk dier, Numbers 23:22, een statig, fier schepsel, Psalms 92:11. Hij kan dienen, maar wil niet, en God tart hier Job om hem er toe te dwingen. Job verwachtte dat alles gaan zou precies zoals hij het wilde. "Daar gij voorgeeft," zegt God, "alles onder uw heerschappij te brengen, zo begin dan met de eenhoorn, en beproef eens wat gij op hem vermoogt. Nu uw ossen en ezels allen weg zijn, probeer eens of hij u in hun plaats zal willen dienen, Job 39:12, en of hij genoegen zal nemen met het voedsel, dat gij hun gegeven hebt. Zal hij vernachten bij uw kribbe? Neen."

1. "Gij kunt hem niet temmen, gij kunt de eenhoorn met zijn touw niet aan de voren binden, gij kunt hem de eg niet laten trekken." Er zijn dieren, die gewillig zijn om de mens te dienen en er behagen in schijnen te vinden, en genegenheid hebben voor hun meesters, maar er zijn er ook, die daar nooit toe gebracht kunnen worden, en dat is de uitwerking van de zonde, de mens wilde niet langer onderworpen zijn aan zijn Maker, en is daarom rechtvaardiglijk gestraft met de rebellie van de mindere schepselen tegen zijn heerschappij. Maar als een bewijs van Gods goedheid jegens de mens zijn er hem toch nog sommige dienstbaar gebleven. Ofschoon de wilde stier (die naar sommigen denken hier bedoeld is met de eenhoorn) de mens niet wil dienen, zich niet wil onderwerpen aan zijn touw aan de voren, zijn er tamme stieren, die het wel willen, en zijn er andere dieren, die niet "ferae naturae-van een wilde aard-"zijn, die de mens in eigendom kan bezitten, voor welke hij zorgt, en op wier diensten hij recht heeft. "Heere, wat is de mens, dat Gij zijner aldus gedenkt?" 2. "Gij durft hem niet vertrouwen, hoewel zijn kracht groot is, zult gij uw arbeid niet op hem laten, zoals op uw ossen of ezels, die een kind kan leiden, hun al het werk en de moeite overlatende. Gij zult het nooit waarschijnlijk achten dat de wilde stier zal komen om uw oogstwerk te doen, en nog veel minder om het geheel ten einde te brengen, uw zaad zal wederbrengen en vergaderen tot uw dorsvloer," Job 39:15. En omdat hij u niet wil dienen met het koren, wordt hij niet zo goed gevoed als de tamme os, die niet gemuilband mocht worden als hij dorste, maar hij wil de ploeg niet trekken, omdat Hij, die hem gemaakt heeft er hem nooit voor heeft bestemd. De gezindheid tot arbeiden is evenzeer de gave van God als de kracht en bekwaamheid er toe en het is een grote zegen, als God, wanneer Hij-kracht geeft voor de arbeid en dienst, er dan ook lust in het hart voor geeft. Daar behoren wij om te bidden, daartoe behoren wij onszelf door kracht van redenen te bewegen, hetgeen de dieren niet kunnen, want evenals onder de dieren, zo kunnen ook onder de mensen diegenen gerekend worden wild te zijn en overgelaten aan de woestijn, die geen lust hebben om zich moeite te geven of om goed te doen.

Verzen 16-21

Job 39:16-21

De struis is een verwonderlijk dier, een zeer grote vogel, maar nooit vliegt hij. Sommigen hebben hem een gevleugelde kameel genoemd. God geeft hier een bericht van hem en merkt op:

I. Iets dat hij gemeen heeft met de pauw dat is: fraaie vederen, Job 39:16. Zijn van u de verheugelijke vleugelen van de pauwen? Hebt gij trotse vleugelen gegeven aan de pauwen? zo lezen het sommigen. Fraaie vederen maken trotse vogels. De pauw is het zinnebeeld van de hoogmoed, als hij trots daar heen stapt is Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed geweest zoals hij. Ook de struis heeft fraaie vederen, maar hij is een domme, dwaze vogel, want schoonheid en sierlijkheid gaan niet altijd gepaard met wijsheid. Andere vogels benijden aan de pauw of de struis hun zwierige kleuren en fraaie vederen niet, klagen er niet over dat zij die missen, waarom zouden wij dan morren als wij anderen betere kleren zien dragen dan wij ons kunnen verschaffen? God schenkt Zijn gaven onderscheidenlijk, en die gaven zijn niet altijd de kostelijkste, die de fraaiste of schitterendste vertoning maken. Wie zou niet liever de stem hebben van de nachtegaal dan de staart van de pauw, het oog van de adelaar en zijn zich hoog in de lucht verheffende vleugels, en de natuurlijke genegenheid van de ooievaar, dan de fraaie vleugels en vederen van de struis, die hij nooit boven de aarde kan verheffen, en die zonder natuurlijke liefde is?

II. Iets dat hem alleen eigen is.

1. Onverschilligheid voor haar jongen. Het is goed dat dit haar alleen eigen is, want het is een zeer slechte hoedanigheid.

Merk op:

A. Hoe zij haar eieren aan gevaar bloot laat. Zij trekt zich niet terug naar een verborgen hoek, om daar haar nest te maken, zoals de mussen en zwaluwen doen, Psalms 84:4 om er haar eieren en jongen in te leggen. Evenals andere dieren worden ook de meeste vogelen door hun natuurlijk instinct verwonderlijk geleid om voor het behoud hunner jongen te zorgen. Maar de struis is een monster in de natuur want zij legt haar eieren, onverschillig waar op de vlakke grond, en geeft zich geen moeite om ze uit te broeden. Als het zand en de zon ze willen uitbroeden, zoveel te beter, want zij wil ze niet verwarmen, Job 39:17. Ja zij draagt niet eens zorg om ze te beschermen, want de voet van de reiziger kan ze verpletteren en de wilde dieren ze vertrappen, Job 39:18. Maar hoe worden dan nog de jongen voortgebracht, en hoe komt het dat de soort niet is uitgestorven? Wij moeten onderstellen, of dat God door een bijzondere zorg van Zijn voorzienigheid, door de hitte van de zon en van het zand (zoals sommigen denken) de veronachtzaamde eieren van de struis doet uitbroeden, zoals Hij de veronachtzaamde jongen van de raven voedt, of dat de struis wel dikwijls haar eieren bloot laat aan gevaar, maar niet altijd.

B. De reden waarom zij aldus haar eieren aan gevaar bloot laat. Het is:

a. Uit gebrek aan natuurlijke liefde, Job 39:19. Zij verhardt zich tegen haar jongen. Om tegen iemand, wie het ook zij, verhard te zijn is onbeminnelijk zelfs in redeloze dieren, maar veel meer nog in redelijke schepselen, die op menselijkheid bogen, inzonderheid om verhard te zijn tegen jongen, die zichzelf niet kunnen helpen en daarom medelijden verdienen, maar het ergste van alles is om verhard te zijn tegen haar eigen jongen, alsof zij de hare niet waren, terwijl zij toch in werkelijkheid een deel uitmaken van haar zelf. Haar arbeid van eieren te leggen is tevergeefs, omdat zij zonder vrees is, dat is de tedere bezorgdheid over hen niet heeft, die zij behoorde te hebben. Van diegenen zal het meest waarschijnlijk de arbeid teloor gaan, die. het minst vrezen hem te zullen verliezen.

b. Uit gebrek aan wijsheid, Job 39:20, want God heeft haar van wijsheid ontbloot. Dit geeft te kennen dat de kunst, die andere dieren bezitten om hun jongen te voeden en te bewaren een gave van God is en dat, waar zij niet aanwezig is, God haar ontzegd of onthouden heeft zodat wij van de dwaasheid van de struis zowel als van de wijsheid van de mier, kunnen leren wijs te zijn, want:

Ten eerste. Even onachtzaam en onverschillig als de struis is voor haar eieren, zijn vele mensen voor hun eigen ziel. Zij voorzien er niet voor, maken er geen geschikt nest voor, waarin zij veilig kunnen zijn, laten haar blootgesteld aan Satan en zijn verzoekingen, een stellig bewijs dat zij van wijsheid ontbloot zijn.

Ten tweede. Zo zorgeloos en onverschillig zijn velen voor hun kinderen, sommigen ten opzichte van hun lichaam, geen voorziening makende voor hun eigen huis, en deze zijn dus erger dan ongelovigen, en even slecht als de struis. Maar vele anderen zijn even zorgeloos en onverschillig voor de zielen hunner kinderen, zij dragen geen zorg voor hun opvoeding, zenden hen zonder onderwezen te zijn ongewapend de wereld in, vergetende welk een verderf er is in de wereld door de begeerlijkheid, dat hen gewis zal verpletteren. Aldus zal hun arbeid om ze groot te brengen tevergeefs zijn het zou voor hun land beter zijn dat zij nooit waren geboren.

Ten derde. Zo zorgeloos en onverschillig zijn sommige leraren voor hun gemeente, onder welke zij behoorden te wonen maar zij laten hen in de aarde en vergeten hoe ijverig Satan is om onkruid te zaaien terwijl de mensen slapen. Hen, over wie zij het opzicht moesten houden, zien zij voorbij, en zijn in werkelijkheid verhard tegen haar.

2. Zorg voor haarzelf. Zij laat haar eieren in gevaar, maar als zij zelf in gevaar is dan is er geen schepsel, dat meer en beter er naar streeft om er uit te geraken dan de struis, Job 39:21. Dan verheft zij haar vleugels naar de hoogte (waarvan de kracht haar dan meer te stade komt dan hun schoonheid) en met behulp daarvan loopt hij zo snel dat geen ruiter hoe hard hij zijn paard ook laat rennen, haar achterhalen kan, zij belacht het paard en zijn berijder. Zij, die het minst onder de wet van de natuurlijke liefde zijn, strijden dikwijls het meest voor de wet van het zelfbehoud. Laat de ruiter niet trots zijn op de snelheid van zijn paard als toch een dier, zoals de struis, het voorbij kan snellen.

Verzen 16-21

Job 39:16-21

De struis is een verwonderlijk dier, een zeer grote vogel, maar nooit vliegt hij. Sommigen hebben hem een gevleugelde kameel genoemd. God geeft hier een bericht van hem en merkt op:

I. Iets dat hij gemeen heeft met de pauw dat is: fraaie vederen, Job 39:16. Zijn van u de verheugelijke vleugelen van de pauwen? Hebt gij trotse vleugelen gegeven aan de pauwen? zo lezen het sommigen. Fraaie vederen maken trotse vogels. De pauw is het zinnebeeld van de hoogmoed, als hij trots daar heen stapt is Salomo in al zijn heerlijkheid niet bekleed geweest zoals hij. Ook de struis heeft fraaie vederen, maar hij is een domme, dwaze vogel, want schoonheid en sierlijkheid gaan niet altijd gepaard met wijsheid. Andere vogels benijden aan de pauw of de struis hun zwierige kleuren en fraaie vederen niet, klagen er niet over dat zij die missen, waarom zouden wij dan morren als wij anderen betere kleren zien dragen dan wij ons kunnen verschaffen? God schenkt Zijn gaven onderscheidenlijk, en die gaven zijn niet altijd de kostelijkste, die de fraaiste of schitterendste vertoning maken. Wie zou niet liever de stem hebben van de nachtegaal dan de staart van de pauw, het oog van de adelaar en zijn zich hoog in de lucht verheffende vleugels, en de natuurlijke genegenheid van de ooievaar, dan de fraaie vleugels en vederen van de struis, die hij nooit boven de aarde kan verheffen, en die zonder natuurlijke liefde is?

II. Iets dat hem alleen eigen is.

1. Onverschilligheid voor haar jongen. Het is goed dat dit haar alleen eigen is, want het is een zeer slechte hoedanigheid.

Merk op:

A. Hoe zij haar eieren aan gevaar bloot laat. Zij trekt zich niet terug naar een verborgen hoek, om daar haar nest te maken, zoals de mussen en zwaluwen doen, Psalms 84:4 om er haar eieren en jongen in te leggen. Evenals andere dieren worden ook de meeste vogelen door hun natuurlijk instinct verwonderlijk geleid om voor het behoud hunner jongen te zorgen. Maar de struis is een monster in de natuur want zij legt haar eieren, onverschillig waar op de vlakke grond, en geeft zich geen moeite om ze uit te broeden. Als het zand en de zon ze willen uitbroeden, zoveel te beter, want zij wil ze niet verwarmen, Job 39:17. Ja zij draagt niet eens zorg om ze te beschermen, want de voet van de reiziger kan ze verpletteren en de wilde dieren ze vertrappen, Job 39:18. Maar hoe worden dan nog de jongen voortgebracht, en hoe komt het dat de soort niet is uitgestorven? Wij moeten onderstellen, of dat God door een bijzondere zorg van Zijn voorzienigheid, door de hitte van de zon en van het zand (zoals sommigen denken) de veronachtzaamde eieren van de struis doet uitbroeden, zoals Hij de veronachtzaamde jongen van de raven voedt, of dat de struis wel dikwijls haar eieren bloot laat aan gevaar, maar niet altijd.

B. De reden waarom zij aldus haar eieren aan gevaar bloot laat. Het is:

a. Uit gebrek aan natuurlijke liefde, Job 39:19. Zij verhardt zich tegen haar jongen. Om tegen iemand, wie het ook zij, verhard te zijn is onbeminnelijk zelfs in redeloze dieren, maar veel meer nog in redelijke schepselen, die op menselijkheid bogen, inzonderheid om verhard te zijn tegen jongen, die zichzelf niet kunnen helpen en daarom medelijden verdienen, maar het ergste van alles is om verhard te zijn tegen haar eigen jongen, alsof zij de hare niet waren, terwijl zij toch in werkelijkheid een deel uitmaken van haar zelf. Haar arbeid van eieren te leggen is tevergeefs, omdat zij zonder vrees is, dat is de tedere bezorgdheid over hen niet heeft, die zij behoorde te hebben. Van diegenen zal het meest waarschijnlijk de arbeid teloor gaan, die. het minst vrezen hem te zullen verliezen.

b. Uit gebrek aan wijsheid, Job 39:20, want God heeft haar van wijsheid ontbloot. Dit geeft te kennen dat de kunst, die andere dieren bezitten om hun jongen te voeden en te bewaren een gave van God is en dat, waar zij niet aanwezig is, God haar ontzegd of onthouden heeft zodat wij van de dwaasheid van de struis zowel als van de wijsheid van de mier, kunnen leren wijs te zijn, want:

Ten eerste. Even onachtzaam en onverschillig als de struis is voor haar eieren, zijn vele mensen voor hun eigen ziel. Zij voorzien er niet voor, maken er geen geschikt nest voor, waarin zij veilig kunnen zijn, laten haar blootgesteld aan Satan en zijn verzoekingen, een stellig bewijs dat zij van wijsheid ontbloot zijn.

Ten tweede. Zo zorgeloos en onverschillig zijn velen voor hun kinderen, sommigen ten opzichte van hun lichaam, geen voorziening makende voor hun eigen huis, en deze zijn dus erger dan ongelovigen, en even slecht als de struis. Maar vele anderen zijn even zorgeloos en onverschillig voor de zielen hunner kinderen, zij dragen geen zorg voor hun opvoeding, zenden hen zonder onderwezen te zijn ongewapend de wereld in, vergetende welk een verderf er is in de wereld door de begeerlijkheid, dat hen gewis zal verpletteren. Aldus zal hun arbeid om ze groot te brengen tevergeefs zijn het zou voor hun land beter zijn dat zij nooit waren geboren.

Ten derde. Zo zorgeloos en onverschillig zijn sommige leraren voor hun gemeente, onder welke zij behoorden te wonen maar zij laten hen in de aarde en vergeten hoe ijverig Satan is om onkruid te zaaien terwijl de mensen slapen. Hen, over wie zij het opzicht moesten houden, zien zij voorbij, en zijn in werkelijkheid verhard tegen haar.

2. Zorg voor haarzelf. Zij laat haar eieren in gevaar, maar als zij zelf in gevaar is dan is er geen schepsel, dat meer en beter er naar streeft om er uit te geraken dan de struis, Job 39:21. Dan verheft zij haar vleugels naar de hoogte (waarvan de kracht haar dan meer te stade komt dan hun schoonheid) en met behulp daarvan loopt hij zo snel dat geen ruiter hoe hard hij zijn paard ook laat rennen, haar achterhalen kan, zij belacht het paard en zijn berijder. Zij, die het minst onder de wet van de natuurlijke liefde zijn, strijden dikwijls het meest voor de wet van het zelfbehoud. Laat de ruiter niet trots zijn op de snelheid van zijn paard als toch een dier, zoals de struis, het voorbij kan snellen.

Verzen 22-28

Job 39:22-28

God had Zijn eigen macht tentoongespreid in die schepselen, welke sterk zijn en de mens minachten, en nu toont Hij haar in een schepsel dat nauwelijks minder is in kracht dan een hunner, en toch zeer tam is en dienstbaar aan de mensen, en dat schepsel is het paard, inzonderheid het paard, dat bereid wordt tegen de dag des strijds, en de mens dienstbaar is op een tijd, als hij meer dan gewoonlijk zijn dienst nodig heeft. Het schijnt dat er in het land van Job een edel ras van paarden was, Job heeft er waarschijnlijk verscheidene gehad, hoewel er geen melding van wordt gemaakt onder zijn bezittingen. Vee, dat nuttig was voor de landbouw, had daar grotere waarde dan dieren die alleen voor staatsie dienden of in de krijg gebruikt werden, voor welke doeleinden alleen de paarden gehouden werden, daar zij toen niet tot zulke geringe diensten gebruikt werden als waarvoor zij gewoonlijk onder ons gebruikt worden. Betreffende het grote paard, dat statige fraaie dier, wordt hier gezegd:

1. Dat hij zeer veel kracht en moed heeft Job 39:22. Zult gij het paard sterkte geven. Hij gebruikt zijn kracht voor de mens, maar heeft haar niet van de mens, God gaf ze hem, die de fontein is van alle krachten van de natuur, maar toch zelf "geen lust heeft aan de sterkte des paards," Psalms 147:10, maar ons gezegd heeft, dat "het paard feilt ter overwinning," ijdel is voor behoudenis, of veiligheid, Psalms 33:17. Voor lopen, trekken en dragen, is er geen schepsel, dat gewoonlijk in de dienst van de mens is, dat zoveel kracht heeft als het paard, noch zo kloekmoedig is, niet, zoals de sprinkhaan bevreesd gemaakt kan worden, maar moedig het gevaar tegemoet gaat. Het is een zegen voor de mens om zo'n dienaar te hebben, die, hoewel hij zeer sterk is, zich aan de leiding onderwerpt van een kind en tegen zijn eigenaar niet rebelleert. Maar toch, laat op de kracht van het paard niet vertrouwd worden, Hosea 14:4 Psalms 20:8, Isaiah 31:1, Isaiah 31:3.

2. Dat zijn hals en zijn gesnuif majestueus zijn. Zijn hals is bekleed met grote golvende manen, die hem geducht maken en een sieraad voor hem zijn. Als hij zijn hals omhoog werpt, briest en schuimt, dan is zijn gesnuif schrikkelijk. Maar misschien was er in die tijd en in dat land een statiger ras van paarden dan wij nu hebben.

3. Dat hij woest en geweldig is in de krijg, met onversaagde moed aanvalt, al is het ook met onmiddellijk gevaar van zijn leven.

a. Zie hoe vrolijk en dartel hij is, Job 39:24. Hij graaft in de grond, en is vrolijk in zijn kracht, nauwelijks de grond kennende waarop hij staat. Hij is fier op zijn kracht, en daar heeft hij veel meer reden toe, daar hij zijn kracht gebruikt in de dienst van de mens en onder zijn leiding, dan de woudezel, die haar gebruikt in minachting van de mens en in rebellie tegen hem.

b. Zie hoe ijverig hij is voor de strijd, hij trekt uit de geharnaste tegemoet, aangevuurd niet door het goede van de zaak of het vooruitzicht op eer en roem. maar alleen op het geklank van de bazuin, de donder van de veldoversten en het gejuich van de krijgslieden, dat als een blaasbalg is om het vuur van zijn ingeschapen moed aan te blazen, en hem voorwaarts te doen springen, roepende hea! Job 39:28. Hoe verwonderlijk zijn de dieren geschikt voor en geneigd tot de dienst, waarvoor zij bestemd waren! c. Zie hoe onbevreesd hij is, hoe hij de dood veracht en de dreigendste gevaren, Job 39:25. Hij belacht de vrees steekt er de draak mede, houw naar hem met een zwaard, doe de pijlkoker kletteren, zwaai met de lans om hem terug te drijven, hij wil niet wijken, maar streeft voorwaarts en bezielt zijn berijder met moed.

d. Zie hoe geweldig hij is, hij springt en steigert, en rent met zoveel geweld tegen de vijand aan, dat men schier zou denken dat hij met schudding en beroering de aarde opslokt Job 39:27. Vurigheid, is de lof van een paard veeleer dan van een mens, aan wie woede en geweld geheel niet fraai staan. Deze beschrijving van het krijgspaard kan ons helpen om het karakter te verklaren, dat aan hoogmoedige zondaren wordt toegeschreven, Jeremiah 8:6. Een ieder keert zich om in zijn loop, gelijk een onbesuisd paard in de strijd. Als het hart van een mens er geheel en al toe gezet is om kwaad te doen en hij door het geweld van ongeregelde lusten en hartstochten op een boze weg wordt voortgedreven, dan is hij niet bevreesd te maken voor de toorn Gods en de noodlottige gevolgen van de zonde. Laat zijn eigen consciëntie hem de vloek voorhouden van de wet, de dood, dat is de bezolding van de zonde, en al de verschrikkingen van de Almachtige in slagorde voor zijn ogen stellen, hij belacht deze vrees en wordt niet verschrikt en hij zal zich van het vlammig zwaard van de cherubim niet afkeren. Laat leraren hun stem opheffen als een bazuin, om de toorn Gods tegen hem te verkondigen, hij gelooft niet dat het is het geluid van de bazuin! noch dat het God en Zijn herauten menens met hem is. Maar het is gemakkelijk te voorzien, wat daar het einde van zal wezen.

Verzen 22-28

Job 39:22-28

God had Zijn eigen macht tentoongespreid in die schepselen, welke sterk zijn en de mens minachten, en nu toont Hij haar in een schepsel dat nauwelijks minder is in kracht dan een hunner, en toch zeer tam is en dienstbaar aan de mensen, en dat schepsel is het paard, inzonderheid het paard, dat bereid wordt tegen de dag des strijds, en de mens dienstbaar is op een tijd, als hij meer dan gewoonlijk zijn dienst nodig heeft. Het schijnt dat er in het land van Job een edel ras van paarden was, Job heeft er waarschijnlijk verscheidene gehad, hoewel er geen melding van wordt gemaakt onder zijn bezittingen. Vee, dat nuttig was voor de landbouw, had daar grotere waarde dan dieren die alleen voor staatsie dienden of in de krijg gebruikt werden, voor welke doeleinden alleen de paarden gehouden werden, daar zij toen niet tot zulke geringe diensten gebruikt werden als waarvoor zij gewoonlijk onder ons gebruikt worden. Betreffende het grote paard, dat statige fraaie dier, wordt hier gezegd:

1. Dat hij zeer veel kracht en moed heeft Job 39:22. Zult gij het paard sterkte geven. Hij gebruikt zijn kracht voor de mens, maar heeft haar niet van de mens, God gaf ze hem, die de fontein is van alle krachten van de natuur, maar toch zelf "geen lust heeft aan de sterkte des paards," Psalms 147:10, maar ons gezegd heeft, dat "het paard feilt ter overwinning," ijdel is voor behoudenis, of veiligheid, Psalms 33:17. Voor lopen, trekken en dragen, is er geen schepsel, dat gewoonlijk in de dienst van de mens is, dat zoveel kracht heeft als het paard, noch zo kloekmoedig is, niet, zoals de sprinkhaan bevreesd gemaakt kan worden, maar moedig het gevaar tegemoet gaat. Het is een zegen voor de mens om zo'n dienaar te hebben, die, hoewel hij zeer sterk is, zich aan de leiding onderwerpt van een kind en tegen zijn eigenaar niet rebelleert. Maar toch, laat op de kracht van het paard niet vertrouwd worden, Hosea 14:4 Psalms 20:8, Isaiah 31:1, Isaiah 31:3.

2. Dat zijn hals en zijn gesnuif majestueus zijn. Zijn hals is bekleed met grote golvende manen, die hem geducht maken en een sieraad voor hem zijn. Als hij zijn hals omhoog werpt, briest en schuimt, dan is zijn gesnuif schrikkelijk. Maar misschien was er in die tijd en in dat land een statiger ras van paarden dan wij nu hebben.

3. Dat hij woest en geweldig is in de krijg, met onversaagde moed aanvalt, al is het ook met onmiddellijk gevaar van zijn leven.

a. Zie hoe vrolijk en dartel hij is, Job 39:24. Hij graaft in de grond, en is vrolijk in zijn kracht, nauwelijks de grond kennende waarop hij staat. Hij is fier op zijn kracht, en daar heeft hij veel meer reden toe, daar hij zijn kracht gebruikt in de dienst van de mens en onder zijn leiding, dan de woudezel, die haar gebruikt in minachting van de mens en in rebellie tegen hem.

b. Zie hoe ijverig hij is voor de strijd, hij trekt uit de geharnaste tegemoet, aangevuurd niet door het goede van de zaak of het vooruitzicht op eer en roem. maar alleen op het geklank van de bazuin, de donder van de veldoversten en het gejuich van de krijgslieden, dat als een blaasbalg is om het vuur van zijn ingeschapen moed aan te blazen, en hem voorwaarts te doen springen, roepende hea! Job 39:28. Hoe verwonderlijk zijn de dieren geschikt voor en geneigd tot de dienst, waarvoor zij bestemd waren! c. Zie hoe onbevreesd hij is, hoe hij de dood veracht en de dreigendste gevaren, Job 39:25. Hij belacht de vrees steekt er de draak mede, houw naar hem met een zwaard, doe de pijlkoker kletteren, zwaai met de lans om hem terug te drijven, hij wil niet wijken, maar streeft voorwaarts en bezielt zijn berijder met moed.

d. Zie hoe geweldig hij is, hij springt en steigert, en rent met zoveel geweld tegen de vijand aan, dat men schier zou denken dat hij met schudding en beroering de aarde opslokt Job 39:27. Vurigheid, is de lof van een paard veeleer dan van een mens, aan wie woede en geweld geheel niet fraai staan. Deze beschrijving van het krijgspaard kan ons helpen om het karakter te verklaren, dat aan hoogmoedige zondaren wordt toegeschreven, Jeremiah 8:6. Een ieder keert zich om in zijn loop, gelijk een onbesuisd paard in de strijd. Als het hart van een mens er geheel en al toe gezet is om kwaad te doen en hij door het geweld van ongeregelde lusten en hartstochten op een boze weg wordt voortgedreven, dan is hij niet bevreesd te maken voor de toorn Gods en de noodlottige gevolgen van de zonde. Laat zijn eigen consciëntie hem de vloek voorhouden van de wet, de dood, dat is de bezolding van de zonde, en al de verschrikkingen van de Almachtige in slagorde voor zijn ogen stellen, hij belacht deze vrees en wordt niet verschrikt en hij zal zich van het vlammig zwaard van de cherubim niet afkeren. Laat leraren hun stem opheffen als een bazuin, om de toorn Gods tegen hem te verkondigen, hij gelooft niet dat het is het geluid van de bazuin! noch dat het God en Zijn herauten menens met hem is. Maar het is gemakkelijk te voorzien, wat daar het einde van zal wezen.

Verzen 29-33

Job 39:29-33

De vogelen van de lucht zijn, zowel als de dieren van de aarde, blijken en bewijzen van de wondervolle macht en voorzienigheid Gods. God noemt hier twee zeer statige vogels.

1. De sperwer-een soort van valk-een edele vogel van grote kracht en schranderheid, en toch een roofvogel, Job 39:29. Van deze vogel wordt hier nota genomen om zijn vlucht, die snel en sterk is en inzonderheid omdat hij zijn vleugelen uitbreidt naar het zuiden, waar hij de zon volgt in de winter, weg van de koudere luchtstreken in het noorden, inzonderheid als hij ruit, de oude vederen afwerpt, om nieuwe te verkrijgen. Dat is zijn wijsheid, en het is God, niet de mens, die hem deze wijsheid heeft gegeven. Misschien werd de buitengewone schranderheid van de valk in het navliegen van zijn prooi toen niet gebruikt voor het vermaak van de mensen, zoals zij er later voor aangewend werd. Het is te betreuren dat de valk, die geleerd heeft te vliegen op des mensen bevel om hem vermaak te verschaffen ooit misbruikt wordt tot oneer van God, daar het van God is, dat hij de schranderheid heeft ontvangen, waardoor zijn vlucht de mens tot vermaak en dienst is.

2. De arend, een koninklijke vogel, en toch ook een roofvogel. Dat hem het verlof, ja meer, het vermogen daartoe is gegeven, kan er toe bijdragen, om ons te verzoenen met de voorspoed van verdrukkers onder de mensen. Van de arend wordt hier nota genomen:

a. Om de hoogte van zijn vlucht geen andere vogel vliegt zo hoog, heeft zo sterke vleugels, en kan zo goed het zonlicht verdragen. "Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft? Job 39:30, is het door enigerlei kracht, die hij van u heeft, en zijt gij het, die zijn vlucht richt? Neen, het is door de natuurlijke kracht en het instinct, die God hem gegeven heeft, dat hij zich verheft ver buiten uw gezicht, en nog verder buiten het bereik van uw stem."

b. Vanwege de sterkte van zijn nest, zijn huis is zijn kasteel, zijn burcht, hij maakt het in de hoogte, op de rots, op de scherpte van de steenrots, die zijn jongen buiten gevaar doet zijn. Geruste zondaren denken even veilig te zijn in hun zonden, als de arend in zijn nest in de hoogte, "in de kloven van de steenrotsen," Jeremiah 49:16, maar "Ik zal u vandaar nederstoten, spreekt de Heere." Hoe hoger slechte mensen zitten boven de toorn van de aarde, hoe dichter zij zich behoorden te denken bij de wraak des hemels.

c. Om de scherpte van zijn gezichtsvermogen, Job 39:32. zijn ogen zien van verre af, niet opwaarts maar nederwaarts, naar zijn prooi. Hierin is hij een zinnebeeld van de geveinsde, die, terwijl hij in zijn belijdenis van de Godsdienst zich schijnt te verheffen naar de hemel, zijn oog en hart gericht houdt op zijn prooi op de aarde, het een of ander tijdelijk voordeel, het een of andere huis van een weduwe, dat hij hoopt te verslinden onder schijn van vroomheid.

d. Om de wijze, waarop hij zich en zijn jongen onderhoudt. Hij aast op levende dieren, die hij grijpt en in stukken scheurt, en dan naar zijn jongen heenbrengt, die geleerd hebben bloed te slorpen, zij doen dit bij instinct, en weten niet beter, maar dat mensen, die verstand en een geweten hebben, naar bloed dorsten dat zou nauwelijks geloofd kunnen worden, indien er niet in iedere eeuw de ellendige voorbeelden van werden gezien. Hij aast ook op dode lichamen van mensen, waar verslagenen zijn, daar is hij, In een andere zin dan het paard, ruiken deze roofvogels de krijg van verre. Als er dus een grote slachting aangericht zal worden onder de vijanden van de kerk, dan worden de vogelen genodigd "om te komen tot het avondmaal des groten Gods, opdat zij het vlees eten van de koningen, en het vlees van de oversten over duizend," Revelation 19:17, Revelation 19:18. Onze Heiland zinspeelt op dit instinct van de arend, Matthew 24:28. "Waar het dode lichaam zal zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden." Ieder schepsel gaat naar hetgeen zijn geschikt voedsel is, want Hij, die hen van hun voedsel voorziet, heeft hun die neiging ingeplant. Deze en nog vele andere van zulke voorbeelden van de natuurlijke kracht en schranderheid in de mindere schepselen, die wij niet kunnen verklaren, noodzaken ons om onze eigen zwakheid en onwetendheid te belijden en ere te geven aan God, de fontein van alle bestaan, van alle macht, wijsheid en volmaaktheid.

Verzen 29-33

Job 39:29-33

De vogelen van de lucht zijn, zowel als de dieren van de aarde, blijken en bewijzen van de wondervolle macht en voorzienigheid Gods. God noemt hier twee zeer statige vogels.

1. De sperwer-een soort van valk-een edele vogel van grote kracht en schranderheid, en toch een roofvogel, Job 39:29. Van deze vogel wordt hier nota genomen om zijn vlucht, die snel en sterk is en inzonderheid omdat hij zijn vleugelen uitbreidt naar het zuiden, waar hij de zon volgt in de winter, weg van de koudere luchtstreken in het noorden, inzonderheid als hij ruit, de oude vederen afwerpt, om nieuwe te verkrijgen. Dat is zijn wijsheid, en het is God, niet de mens, die hem deze wijsheid heeft gegeven. Misschien werd de buitengewone schranderheid van de valk in het navliegen van zijn prooi toen niet gebruikt voor het vermaak van de mensen, zoals zij er later voor aangewend werd. Het is te betreuren dat de valk, die geleerd heeft te vliegen op des mensen bevel om hem vermaak te verschaffen ooit misbruikt wordt tot oneer van God, daar het van God is, dat hij de schranderheid heeft ontvangen, waardoor zijn vlucht de mens tot vermaak en dienst is.

2. De arend, een koninklijke vogel, en toch ook een roofvogel. Dat hem het verlof, ja meer, het vermogen daartoe is gegeven, kan er toe bijdragen, om ons te verzoenen met de voorspoed van verdrukkers onder de mensen. Van de arend wordt hier nota genomen:

a. Om de hoogte van zijn vlucht geen andere vogel vliegt zo hoog, heeft zo sterke vleugels, en kan zo goed het zonlicht verdragen. "Is het naar uw bevel, dat de arend zich omhoog verheft? Job 39:30, is het door enigerlei kracht, die hij van u heeft, en zijt gij het, die zijn vlucht richt? Neen, het is door de natuurlijke kracht en het instinct, die God hem gegeven heeft, dat hij zich verheft ver buiten uw gezicht, en nog verder buiten het bereik van uw stem."

b. Vanwege de sterkte van zijn nest, zijn huis is zijn kasteel, zijn burcht, hij maakt het in de hoogte, op de rots, op de scherpte van de steenrots, die zijn jongen buiten gevaar doet zijn. Geruste zondaren denken even veilig te zijn in hun zonden, als de arend in zijn nest in de hoogte, "in de kloven van de steenrotsen," Jeremiah 49:16, maar "Ik zal u vandaar nederstoten, spreekt de Heere." Hoe hoger slechte mensen zitten boven de toorn van de aarde, hoe dichter zij zich behoorden te denken bij de wraak des hemels.

c. Om de scherpte van zijn gezichtsvermogen, Job 39:32. zijn ogen zien van verre af, niet opwaarts maar nederwaarts, naar zijn prooi. Hierin is hij een zinnebeeld van de geveinsde, die, terwijl hij in zijn belijdenis van de Godsdienst zich schijnt te verheffen naar de hemel, zijn oog en hart gericht houdt op zijn prooi op de aarde, het een of ander tijdelijk voordeel, het een of andere huis van een weduwe, dat hij hoopt te verslinden onder schijn van vroomheid.

d. Om de wijze, waarop hij zich en zijn jongen onderhoudt. Hij aast op levende dieren, die hij grijpt en in stukken scheurt, en dan naar zijn jongen heenbrengt, die geleerd hebben bloed te slorpen, zij doen dit bij instinct, en weten niet beter, maar dat mensen, die verstand en een geweten hebben, naar bloed dorsten dat zou nauwelijks geloofd kunnen worden, indien er niet in iedere eeuw de ellendige voorbeelden van werden gezien. Hij aast ook op dode lichamen van mensen, waar verslagenen zijn, daar is hij, In een andere zin dan het paard, ruiken deze roofvogels de krijg van verre. Als er dus een grote slachting aangericht zal worden onder de vijanden van de kerk, dan worden de vogelen genodigd "om te komen tot het avondmaal des groten Gods, opdat zij het vlees eten van de koningen, en het vlees van de oversten over duizend," Revelation 19:17, Revelation 19:18. Onze Heiland zinspeelt op dit instinct van de arend, Matthew 24:28. "Waar het dode lichaam zal zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden." Ieder schepsel gaat naar hetgeen zijn geschikt voedsel is, want Hij, die hen van hun voedsel voorziet, heeft hun die neiging ingeplant. Deze en nog vele andere van zulke voorbeelden van de natuurlijke kracht en schranderheid in de mindere schepselen, die wij niet kunnen verklaren, noodzaken ons om onze eigen zwakheid en onwetendheid te belijden en ere te geven aan God, de fontein van alle bestaan, van alle macht, wijsheid en volmaaktheid.

Verzen 34-38

Job 39:34-38

I. Hier is een verootmoedigende uitdaging van God aan Job. Na hem vele moeilijke vragen gedaan te hebben, om hem door zijn blijkbare onwetendheid in de werken van de natuur te doen zien hoe onbevoegd hij was om te oordelen over de methoden en plannen van de voorzienigheid, doet Hij hem nog een vraag, die de toepassing in zich sluit van het geheel, en dus afdoende is voor geheel de zaak. Het schijnt dat God, evenals Elihu, een weinig wachtte, om aan Job gelegenheid te geven om te zeggen wat hij te zeggen had, of om te denken aan hetgeen God gezegd had. Maar Job was zo beschaamd, dat hij bleef stilzwijgen, en daarom eist God antwoord van hem, Job 39:34, Job 39:35. Dit wordt niet gezegd gesproken te zijn uit het onweder, zoals tevoren, en daarom denken sommigen dat God het zei in een zachte fluistering, zoals het suizen van een zachte stilte, dat meer invloed had op Job dan het onweder, zoals op Elia, 1 Kings 19:12.13 K. Mijn leer druipe als een regen, en dan doet zij wonderen. Hoewel Job niet gesproken had, wordt toch gezegd dat God hem antwoordde, want Hij kent de gedachte van de mensen en kan een gepast antwoord geven op hun stilzwijgen.

1. God richt een overtuigende vraag tot hem. Zal hij, die met de Almachtige twist, Hem onderrichten. Zal hij voorwenden Gods wijsheid en wil voor te schrijven? Zal God van iedere wrevelige klager onderricht ontvangen en om hem genoegen te doen Zijn maatregelen veranderen? Het is een minachtende vraag: Zal men God wetenschap leren? Hoofdst. 21:22. Er wordt te kennen gegeven dat zij, die met God twisten, er zich eigenlijk toe begeven om Hem te leren Zijn werk beter te doen. Want als wij twisten met mensen gelijk wijzelf zijn, omdat zij niet wl gehandeld hebben, dan behoren wij hen te onderrichten om beter te doen, maar is het te dulden dat iemand zijn Maker onderricht? Hij, die met God strijdt, wordt terecht voor Zijn vijand gehouden, en zal hij voorgeven in zoverre overmocht te hebben in de strijd, dat hij Hem nu gaat voorschrijven wat Hij te doen en te laten heeft? Wij zijn onwetend en kortzichtig, maar alle dingen zijn naakt en geopend voor Hem, wij zijn dwaas maar Hij is oneindig wijs, wij zijn afhankelijke schepselen, maar Hij is de vrijmachtige Schepper, en zullen wij dan voorwenden Hem te onderrichten? Sommigen lezen de zin: Is het wijsheid om met de Almachtige te twisten? Het antwoord ligt voor de hand. Neen, het is de grootst mogelijke dwaasheid. Is het wijsheid te twisten met Hem, wie tegen te staan gewis ons verderf ten gevolge zal hebben terwijl het tot ons onuitsprekelijk voordeel en belang zal zijn om ons aan Hem te onderwerpen?

2. Hij eist een spoedig antwoord. "Laat hem, die God bestraft, op die vraag aan zijn eigen geweten antwoorden en er aldus op antwoorden: Verre zij het van mij om met de Almachtige te twisten, of Hem te onderrichten. Laat hem, zo hij kan, antwoorden op al de vragen, die Ik gedaan heb. Laat hem zijn vermetelheid en onbeschaamdheid verantwoorden voor Gods rechterstoel." Diegenen hebben hoge gedachten van zichzelf en lage gedachten van God, die iets wat Hij zegt of doet bestraffen.

II. Jobs nederige onderwerping hierop. Nu kwam Job tot zichzelf, en begon hij vertederd te worden door droefheid naar God. Toen zijn vrienden hun betoog voor hem hielden, gaf hij niet toe, maar de stem des Heeren is met kracht. Als de Geest van de waarheid gekomen zal zijn, zal Hij overtuigen. Zij hadden hem veroordeeld als een goddeloos man, Elihu zelf heeft met veel scherpheid tot hem gesproken, Hoofdst. 34:7, 8, 37, maar God heeft hem zulke harde woorden niet gegeven. Wij kunnen soms reden hebben om van God een zachtere behandeling te verwachten en een billijker beoordeling van hetgeen wij doen, dan wij van onze vrienden ondervinden. Job is er door overwonnen, hij geeft zich als een overwonnen gevangene over aan Gods genade.

1. Hij erkent zich een overtreder te zijn, en heeft niets tot zijn rechtvaardiging aan te voeren, Job 39:37. "Zie ik ben te gering, niet slechts gering en verachtelijk, maar gering en verfoeilijk, in mijn eigen ogen." Hij is zich nu bewust gezondigd te hebben, en daarom noemt hij zich gering, snood, verachtelijk. De zonde verlaagt ons, en boetvaardigen vernederen zichzelf, smaden zichzelf, zijn beschaamd, ja schaamrood. "Ik heb op een ongehoorzame wijze gehandeld jegens mijn Vader, ik ben ondankbaar geweest jegens mijn weldoener, ik heb onverstandig gehandeld voor mijzelf, en daarom ben Ik gering, verachtelijk." Job vernedert en verlaagt zich nu evenzeer als hij zich vroeger gerechtvaardigd en geprezen heeft, berouw over de zonde brengt verandering in de schatting van de mensen van henzelf. Job is al te stout geweest in zijn vragen om een samenspreking met God, hij heeft gedacht dat hij wel instaat zou zijn om zich bij Hem te rechtvaardigen, maar nu is hij overtuigd van zijn dwaling, en erkent hij dat hij voor God niet kan bestaan, volstrekt onbekwaam is om iets van de moeite waard voort te brengen, als de nietigste worm is, die op Gods aarde kruipt. Als zijn vrienden met hem spraken, antwoordde hij hun, want hij achtte dat hij evengoed was als zij, maar als God met hem spreekt, heeft hij niets te zeggen, want in vergelijking met Hem ziet hij zich als niets ja minder dan niets, erger dan niets, ijdelheid en nietswaardigheid, en daarom: Wat zou ik U antwoorden? God eiste een antwoord. Hier geeft hij de reden van zijn stilzwijgen, het was niet omdat hij gemelijk of weerbarstig was maar omdat hij overtuigd was verkeerd te hebben gedaan. Zij, die waarlijk overtuigd zijn van hun zondigheid en geringheid, durven zich niet rechtvaardigen voor God, maar schamen zich dat zij ooit de gedachte daaraan gekoesterd hebben, en ten teken van hun schaamtegevoel leggen zij hun hand op hun mond.

2. Hij belooft niet meer op die wijze te zullen overtreden, want Elihu had hem gezegd dat het voegzaam is dit aan God te zeggen. Als wij verkeerd hebben gesproken, dan moeten wij er berouw van hebben en het verkeerde gezegde niet herhalen, er niet bij blijven. Hij legt zichzelf het zwijgen op, Job 39:38. "Ik leg mijn hand op mijn mond zal die bewaren als met een breidel, om alle hartstochtelijke gedachten te onderdrukken, die in mijn hart kunnen opkomen, en ze weerhouden van uit te barsten in onbetamelijke woorden." Het is slecht om verkeerd te denken, maar veel erger is het om verkeerd te spreken, want dat is een toegeven aan de slechte gedachte, en geeft het een imprimatur, dat is machtiging, het is het uitgeven van het oproerige geschrift, en daarom: "zo gij kwaad bedacht hebt, de hand op de mond" Proverbs 30:32, en laat het niet verder gaan, dat zal dan voor u het bewijs zijn dat gij aan de boze gedachte niet hebt toegegeven. Job had zijn boze gedachten toegelaten zich te luchten: "Eenmaal heb ik verkeerd gesproken, of tweemaal", dat is: "onderscheidene malen in deze en die rede, maar ik heb afgedaan, ik zal niet antwoorden, niet blijven bij wat ik gezegd heb, en het ook niet nogmaals zeggen, ik zal niet verder voortgaan."

Merk hier op wat waar berouw is.

a. Het is onze dwalingen te herstellen en de verkeerde beginselen naar welke wij handelden. Wat wij lang en dikwijls en krachtig hebben volgehouden, moeten wij herroepen, eenmaal, ja tweemaal, zodra wij ervan overtuigd zijn dat het een vergissing, een dwaling was, moeten wij er niet langer aan vasthouden, maar ons schamen dat wij er zolang aan vastgehouden hebben. b. Het is terug te komen van iedere bijweg, en er geen stap verder op voort te gaan, "ik zal niet voortvaren, ik zal nooit meer zo toegeven aan mijn hartstochten, mij nooit meer dusdanige vrijheid van spreken veroorloven, nooit meer zeggen wat ik gezegd heb, noch doen wat ik gedaan heb." Voordat het hiertoe komt, is er nog geen waar berouw. Merk nog verder op dat zij, die met God twisten, ten laatste tot zwijgen gebracht zullen worden. Job is zeer stoutmoedig geweest in zijn vragen om een bespreking met God, en hij had zeer boud gesproken en gezegd hoe duidelijk hij zich zaak zou voordragen, en hoe zeker hij er van was dat hij gerechtvaardigd zou worden als een vorst zou hij tot Hem naderen, Hoofdst. 31:37, hij zou zelfs tot Zijn stoel komen, Hoofdst. 23:3, maar hij heeft er spoedig genoeg van, geeft zijn pleit op, en wil niet antwoorden. "Heere, de wijsheid en het recht zijn aan Uw zijde, en ik heb zottelijk en goddelooslijk gedaan met er aan te twijfelen."

Verzen 34-38

Job 39:34-38

I. Hier is een verootmoedigende uitdaging van God aan Job. Na hem vele moeilijke vragen gedaan te hebben, om hem door zijn blijkbare onwetendheid in de werken van de natuur te doen zien hoe onbevoegd hij was om te oordelen over de methoden en plannen van de voorzienigheid, doet Hij hem nog een vraag, die de toepassing in zich sluit van het geheel, en dus afdoende is voor geheel de zaak. Het schijnt dat God, evenals Elihu, een weinig wachtte, om aan Job gelegenheid te geven om te zeggen wat hij te zeggen had, of om te denken aan hetgeen God gezegd had. Maar Job was zo beschaamd, dat hij bleef stilzwijgen, en daarom eist God antwoord van hem, Job 39:34, Job 39:35. Dit wordt niet gezegd gesproken te zijn uit het onweder, zoals tevoren, en daarom denken sommigen dat God het zei in een zachte fluistering, zoals het suizen van een zachte stilte, dat meer invloed had op Job dan het onweder, zoals op Elia, 1 Kings 19:12.13 K. Mijn leer druipe als een regen, en dan doet zij wonderen. Hoewel Job niet gesproken had, wordt toch gezegd dat God hem antwoordde, want Hij kent de gedachte van de mensen en kan een gepast antwoord geven op hun stilzwijgen.

1. God richt een overtuigende vraag tot hem. Zal hij, die met de Almachtige twist, Hem onderrichten. Zal hij voorwenden Gods wijsheid en wil voor te schrijven? Zal God van iedere wrevelige klager onderricht ontvangen en om hem genoegen te doen Zijn maatregelen veranderen? Het is een minachtende vraag: Zal men God wetenschap leren? Hoofdst. 21:22. Er wordt te kennen gegeven dat zij, die met God twisten, er zich eigenlijk toe begeven om Hem te leren Zijn werk beter te doen. Want als wij twisten met mensen gelijk wijzelf zijn, omdat zij niet wl gehandeld hebben, dan behoren wij hen te onderrichten om beter te doen, maar is het te dulden dat iemand zijn Maker onderricht? Hij, die met God strijdt, wordt terecht voor Zijn vijand gehouden, en zal hij voorgeven in zoverre overmocht te hebben in de strijd, dat hij Hem nu gaat voorschrijven wat Hij te doen en te laten heeft? Wij zijn onwetend en kortzichtig, maar alle dingen zijn naakt en geopend voor Hem, wij zijn dwaas maar Hij is oneindig wijs, wij zijn afhankelijke schepselen, maar Hij is de vrijmachtige Schepper, en zullen wij dan voorwenden Hem te onderrichten? Sommigen lezen de zin: Is het wijsheid om met de Almachtige te twisten? Het antwoord ligt voor de hand. Neen, het is de grootst mogelijke dwaasheid. Is het wijsheid te twisten met Hem, wie tegen te staan gewis ons verderf ten gevolge zal hebben terwijl het tot ons onuitsprekelijk voordeel en belang zal zijn om ons aan Hem te onderwerpen?

2. Hij eist een spoedig antwoord. "Laat hem, die God bestraft, op die vraag aan zijn eigen geweten antwoorden en er aldus op antwoorden: Verre zij het van mij om met de Almachtige te twisten, of Hem te onderrichten. Laat hem, zo hij kan, antwoorden op al de vragen, die Ik gedaan heb. Laat hem zijn vermetelheid en onbeschaamdheid verantwoorden voor Gods rechterstoel." Diegenen hebben hoge gedachten van zichzelf en lage gedachten van God, die iets wat Hij zegt of doet bestraffen.

II. Jobs nederige onderwerping hierop. Nu kwam Job tot zichzelf, en begon hij vertederd te worden door droefheid naar God. Toen zijn vrienden hun betoog voor hem hielden, gaf hij niet toe, maar de stem des Heeren is met kracht. Als de Geest van de waarheid gekomen zal zijn, zal Hij overtuigen. Zij hadden hem veroordeeld als een goddeloos man, Elihu zelf heeft met veel scherpheid tot hem gesproken, Hoofdst. 34:7, 8, 37, maar God heeft hem zulke harde woorden niet gegeven. Wij kunnen soms reden hebben om van God een zachtere behandeling te verwachten en een billijker beoordeling van hetgeen wij doen, dan wij van onze vrienden ondervinden. Job is er door overwonnen, hij geeft zich als een overwonnen gevangene over aan Gods genade.

1. Hij erkent zich een overtreder te zijn, en heeft niets tot zijn rechtvaardiging aan te voeren, Job 39:37. "Zie ik ben te gering, niet slechts gering en verachtelijk, maar gering en verfoeilijk, in mijn eigen ogen." Hij is zich nu bewust gezondigd te hebben, en daarom noemt hij zich gering, snood, verachtelijk. De zonde verlaagt ons, en boetvaardigen vernederen zichzelf, smaden zichzelf, zijn beschaamd, ja schaamrood. "Ik heb op een ongehoorzame wijze gehandeld jegens mijn Vader, ik ben ondankbaar geweest jegens mijn weldoener, ik heb onverstandig gehandeld voor mijzelf, en daarom ben Ik gering, verachtelijk." Job vernedert en verlaagt zich nu evenzeer als hij zich vroeger gerechtvaardigd en geprezen heeft, berouw over de zonde brengt verandering in de schatting van de mensen van henzelf. Job is al te stout geweest in zijn vragen om een samenspreking met God, hij heeft gedacht dat hij wel instaat zou zijn om zich bij Hem te rechtvaardigen, maar nu is hij overtuigd van zijn dwaling, en erkent hij dat hij voor God niet kan bestaan, volstrekt onbekwaam is om iets van de moeite waard voort te brengen, als de nietigste worm is, die op Gods aarde kruipt. Als zijn vrienden met hem spraken, antwoordde hij hun, want hij achtte dat hij evengoed was als zij, maar als God met hem spreekt, heeft hij niets te zeggen, want in vergelijking met Hem ziet hij zich als niets ja minder dan niets, erger dan niets, ijdelheid en nietswaardigheid, en daarom: Wat zou ik U antwoorden? God eiste een antwoord. Hier geeft hij de reden van zijn stilzwijgen, het was niet omdat hij gemelijk of weerbarstig was maar omdat hij overtuigd was verkeerd te hebben gedaan. Zij, die waarlijk overtuigd zijn van hun zondigheid en geringheid, durven zich niet rechtvaardigen voor God, maar schamen zich dat zij ooit de gedachte daaraan gekoesterd hebben, en ten teken van hun schaamtegevoel leggen zij hun hand op hun mond.

2. Hij belooft niet meer op die wijze te zullen overtreden, want Elihu had hem gezegd dat het voegzaam is dit aan God te zeggen. Als wij verkeerd hebben gesproken, dan moeten wij er berouw van hebben en het verkeerde gezegde niet herhalen, er niet bij blijven. Hij legt zichzelf het zwijgen op, Job 39:38. "Ik leg mijn hand op mijn mond zal die bewaren als met een breidel, om alle hartstochtelijke gedachten te onderdrukken, die in mijn hart kunnen opkomen, en ze weerhouden van uit te barsten in onbetamelijke woorden." Het is slecht om verkeerd te denken, maar veel erger is het om verkeerd te spreken, want dat is een toegeven aan de slechte gedachte, en geeft het een imprimatur, dat is machtiging, het is het uitgeven van het oproerige geschrift, en daarom: "zo gij kwaad bedacht hebt, de hand op de mond" Proverbs 30:32, en laat het niet verder gaan, dat zal dan voor u het bewijs zijn dat gij aan de boze gedachte niet hebt toegegeven. Job had zijn boze gedachten toegelaten zich te luchten: "Eenmaal heb ik verkeerd gesproken, of tweemaal", dat is: "onderscheidene malen in deze en die rede, maar ik heb afgedaan, ik zal niet antwoorden, niet blijven bij wat ik gezegd heb, en het ook niet nogmaals zeggen, ik zal niet verder voortgaan."

Merk hier op wat waar berouw is.

a. Het is onze dwalingen te herstellen en de verkeerde beginselen naar welke wij handelden. Wat wij lang en dikwijls en krachtig hebben volgehouden, moeten wij herroepen, eenmaal, ja tweemaal, zodra wij ervan overtuigd zijn dat het een vergissing, een dwaling was, moeten wij er niet langer aan vasthouden, maar ons schamen dat wij er zolang aan vastgehouden hebben. b. Het is terug te komen van iedere bijweg, en er geen stap verder op voort te gaan, "ik zal niet voortvaren, ik zal nooit meer zo toegeven aan mijn hartstochten, mij nooit meer dusdanige vrijheid van spreken veroorloven, nooit meer zeggen wat ik gezegd heb, noch doen wat ik gedaan heb." Voordat het hiertoe komt, is er nog geen waar berouw. Merk nog verder op dat zij, die met God twisten, ten laatste tot zwijgen gebracht zullen worden. Job is zeer stoutmoedig geweest in zijn vragen om een bespreking met God, en hij had zeer boud gesproken en gezegd hoe duidelijk hij zich zaak zou voordragen, en hoe zeker hij er van was dat hij gerechtvaardigd zou worden als een vorst zou hij tot Hem naderen, Hoofdst. 31:37, hij zou zelfs tot Zijn stoel komen, Hoofdst. 23:3, maar hij heeft er spoedig genoeg van, geeft zijn pleit op, en wil niet antwoorden. "Heere, de wijsheid en het recht zijn aan Uw zijde, en ik heb zottelijk en goddelooslijk gedaan met er aan te twijfelen."

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 39". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-39.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile