Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 40". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-40.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 40". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (2)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 40God redeneert met hem om hem te overtuigen van de oneindige afstand en de onevenredigheid tussen hem en God, en dat hij dus volstrekt geen gelijke partij voor Hem is. Hij tart hem, Job 40:1, Job 40:2, om, zo hij durfde met Hem te wedijveren in gerechtigheid, Job 40:3, in macht, Job 40:4, in majesteit, Job 40:5, en in heerschappij, over de hoogmoedigen, Job 40:6, en Hij geeft een voorbeeld van Zijn macht in een bijzonder dier, hier behemoth genoemd, Job 40:10 De beschrijving, hier, gegeven van de leviathan, een zeer grote sterke, geduchte vis, of waterdier is bestemd om Job nog verder te overtuigen van zijn eigen onmacht, en van Gods almacht, opdat hij verootmoedigd zou zijn wegens zijn dwaasheid om zo stoutmoedig met Hem te zijn, als Hij geweest is. Om Job van zijn zwakheid te overtuigen, wordt hij hier uitgedaagd om deze leviathan te onderwerpen en te temmen, zo hij kan, en zich meester van hem te maken, Job 40:20, en daar hij dit niet kan, moet hij erkennen niet voor de grote God te kunnen bestaan, Hoofdst. 41:1.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 40God redeneert met hem om hem te overtuigen van de oneindige afstand en de onevenredigheid tussen hem en God, en dat hij dus volstrekt geen gelijke partij voor Hem is. Hij tart hem, Job 40:1, Job 40:2, om, zo hij durfde met Hem te wedijveren in gerechtigheid, Job 40:3, in macht, Job 40:4, in majesteit, Job 40:5, en in heerschappij, over de hoogmoedigen, Job 40:6, en Hij geeft een voorbeeld van Zijn macht in een bijzonder dier, hier behemoth genoemd, Job 40:10 De beschrijving, hier, gegeven van de leviathan, een zeer grote sterke, geduchte vis, of waterdier is bestemd om Job nog verder te overtuigen van zijn eigen onmacht, en van Gods almacht, opdat hij verootmoedigd zou zijn wegens zijn dwaasheid om zo stoutmoedig met Hem te zijn, als Hij geweest is. Om Job van zijn zwakheid te overtuigen, wordt hij hier uitgedaagd om deze leviathan te onderwerpen en te temmen, zo hij kan, en zich meester van hem te maken, Job 40:20, en daar hij dit niet kan, moet hij erkennen niet voor de grote God te kunnen bestaan, Hoofdst. 41:1.
Verzen 1-9
Job 40:1-9Job was grotelijks verootmoedigd door hetgeen God reeds gezegd had, maar nog niet genoeg, hij was naar beneden gebracht, maar nog niet laag genoeg, en daarom blijft God nog met hem redeneren, op dezelfde wijze en tot hetzelfde doel als tevoren, Job 40:1.
Merk op:
1. Zij, die behoorlijk aannemen wat zij van God gehoord hebben en er hun voordeel mee doen, zullen meer van Hem horen.
2. Zij, die waarlijk overtuigd zijn van zonde en er berouw van hebben, hebben het nodig om er nog dieper van overtuigd te worden en er nog dieper berouw van te hebben. Zij, die onder overtuiging van zonde zijn, aan wie hun zonde ordelijk voor ogen is gesteld, en wier hart er om verbroken is, moeten uit dit voorbeeld leren om niet al te spoedig de vertroosting aan te grijpen, zij zal eeuwig zijn als zij komt, en daarom is het nodig, dat wij er door diepe verootmoediging voor bereid worden, dat de wonde tot op de bodem worde gepeild en er niet al te snel een pleister op worde gelegd. Als ons hart in ons vertederd begint te worden, zo laat ons hier veel over nadenken. en dat zal helpen om het geheel en al week te maken, God begint met een uitdaging, Job 40:2, evenals tevoren Hoofdst. 38:3. "Gord nu als een man uw lenden, indien gij de moed en het vertrouwen hebt, die gij zegt te hebben, toon dit dan nu, maar gij zult spoedig zien en moeten erkennen dat gij niet tegen Mij zijt opgewassen". Dat is hetgeen, waartoe ieder hoogmoedig hart ten laatste gebracht moet worden, hetzij door zijn berouw of door zijn verderf, en zo laag moet vroeg of laat iedere berg en heuvel gemaakt worden.
Wij moeten erkennen:
I. Dat wij met God niet kunnen wedijveren in gerechtigheid. dat de Heere rechtvaardig en heilig is in Zijn handelingen met ons, maar dat wij onrechtvaardig en onheilig zijn in ons gedrag jegens Hem, er is zeer veel waarover wij onszelf moeten laken, maar er is niets waarover Hij te laken is, Job 40:3. "Zult gij ook Mijn oordeel teniet maken? Zult gij wat Ik zeg en doe wraken, een acte van appel indienen om het vonnis, dat Ik gewezen heb, nietig te doen verklaren, als zijnde onrechtvaardig, omdat het op valse gronden berust?" Vele van Jobs klachten hadden maar al te zeer deze strekking, ik roep geweld, maar word niet verhoord, maar een dergelijke taal is onduldbaar. Gods oordeel kan niet, moet niet, teniet gedaan worden, want wij zijn er zeker van dat het naar waarheid is en daarom is het grote verwaandheid en goddeloosheid in ons om het in twijfel te trekken. "Zult gij Mij verdoemen," zegt God "opdat gij rechtvaardig zijt? Moet Mijn eer lijden om uw eer op te houden? Moet Ik beschuldigd werden van onrechtvaardig met u te handelen, omdat gij u niet zuiveren kunt van hetgeen u ten laste wordt gelegd?" Onze plicht is het om onszelf te veroordelen, opdat God rechtvaardig zij. David is bereid het kwaad te erkennen, dat hij gedaan heeft in Gods ogen, "opdat God rechtvaardig zij in Zijn spreken, en rein zij in Zijn richten," Psalms 51:6. Zie Nehemiah 9:33, Daniel 9:7. Maar diegenen zijn zeer hoogmoedig en zeer onwetend ten opzichte van God en zichzelf, die, om zichzelf te zuiveren, God zullen veroordelen, en de dag komt wanneer, indien de fout niet intijds door berouw wordt hersteld, het eeuwige oordeel beide de weerlegging zal zijn van de bewering en de beschaming van de beschuldigde, want de hemelen verkondigen Gods gerechtigheid en de gehele wereld zal voor God verdoemelijk zijn. II. Dat wij met God niet kunnen wedijveren in macht, en daarom, gelijk het grote goddeloosheid is, zo is het ook grote onbeschaamde verwaandheid om met Hem te strijden, en handelen wij evenzeer tegen ons belang, als tegen rede en recht, Job 40:4. "Hebt ge een arm gelijk God? aan de Zijne gelijk in lengte en kracht? En kunt gij gelijk Hij met de stem donderen, gelijk Hij deed, Hoofdst. 37:1, 2, en nu doet?" Om Job er van te overtuigen dat hij niet zo instaat is, als hij dacht, om met God te strijden, toont Hij hem:
1. Dat hij zijn zaak nooit door kracht van wapenen kan doen zegevieren. Onder de mensen zijn geschillen soms beslecht geworden door de krijg, en de zegevierende strijder wordt dan geoordeeld het recht aan zijn zijde te hebben, maar als daaraan de beslissing hangt in de strijd tussen God en de mens dan zal voorzeker de mens het onderspit delven, want al de macht, die hij tegen de Almachtige op de been kan brengen, is slechts als doornen en distelen voor een verterend vuur, Jeremiah 27:4. "Hebt gij, nietige aardworm, een arm, die te vergelijken is met de Zijne, die alles ondersteunt en staande houdt? De kracht van schepselen, zelfs die van engelen, is ontleend aan God, door Hem beperkt en van Hem afhankelijk, maar de kracht van God is oorspronkelijk, onafhankelijk en onbeperkt. Hij kan alles doen zonder ons, wij kunnen niets doen zonder Hem, en daarom hebben wij geen arm gelijk God.
2. Dat hij zijn zaak nooit kan doen zegevieren door luidruchtigheid, of door grote woorden, hetgeen onder de mensen soms ver gaat om een doel te bereiken. "Kunt gij, gelijk Hij met de stem donderen? Neen, Zijn stem zou de uwe spoedig doen smoren, en een van Zijn donders zou al uw gefluister overweldigen." De mens kan zo overtuigend niet spreken niet zo krachtig, niet met zo'n gebiedende overwinnende kracht, als God het kan, die spreekt en het is er, Zijn scheppende stem wordt de stem Zijns donders genoemd, Psalms 104:7, en zo is Zijn stem, waarmee Hij Zijn vijanden verschrikt en verslaat, 1 Samuel 2:10, S Hij zal in de hemel over hen donderen. De gramschaps eens konings wordt soms vergeleken bij het brullen eens leeuws, maar kan toch nooit Gods donder evenaren.
III. Dat wij met God niet kunnen wedijveren in schoonheid en majesteit, Job 40:5. "Indien gij u met Hem wilt vergelijken, en meer beminnenswaardig wilt schijnen, zo doe uw beste, schoonste kleren aan, versier u nu met voortreffelijkheid en hoogheid. Verschijn in al de oorlogspracht, al de koninklijke luister, die gij hebt, maak het beste gebruik van alles dat u het sierlijkst staat, u het voordeligst zal doen uitkomen, bekleed u met heerlijkheid en schoonheid, waarmee gij aan uw vijanden ontzag kunt inboezemen en uw vrienden kunt bekoren, maar wat is dit alles in vergelijking met de Goddelijke majesteit en schoonheid? Niets meer dan het licht van een glimwormpje in vergelijking met de zon, als zij uitgaat in haar kracht." God bekleedt zich met een majesteit en heerlijkheid, die de verschrikking zijn van de duivelen en van alle de machten van de duisternis en ze doen sidderen, Hij versiert zich met een heerlijkheid en schoonheid, die de bewondering uitmaken van de engelen en van alle de heiligen in het licht, en ze doen juichen. David zou al zijn dagen in Gods huis willen wonen om de lieflijkheid, de schoonheid des Heeren te aanschouwen. Maar wat is, in vergelijking daarmee, al de majesteit en voortreffelijkheid, waarmee vorsten denken zich ontzaglijk en geducht te maken, en al de heerlijkheid en schoonheid, waarmee liefhebbers denken zich bemind te maken? Als Job denkt dat hij in zijn strijd met God de overwinning zal behalen door een groot en groots aanzien aan te nemen dan is hij geheel en al in dwaling. De maan zal schaamrood worden, en de zon zal beschaamd worden, als God verschijnt. IV. Dat wij met God niet kunnen wedijveren in heerschappij over de hoogmoedigen, Job 40:6. Hier wordt een spoedige beslissing van de zaak voorgesteld. Indien Job hoogmoedige tirannen en verdrukkers even gemakkelijk en krachtdadiglijk vernederen en verlagen kan als God, dan zal erkend worden dat er een schijn van reden voor is, dat hij zich met God vergelijkt.
Merk hier op:
1. De gerechtigheid, die Job uitgedaagd wordt om te oefenen, en die is: de hoogmoedigen naar beneden te brengen, dit te doen door een blik. Indien Job voorwendt met God te kunnen wedijveren, inzonderheid als hij meent Zijn daden te kunnen beoordelen, dan moet hij in staat zijn dit te doen.
A. Er wordt hier ondersteld dat God het kan, anders zou Hij er Job niet toe uitgedaagd hebben. Hiermede bewijst God dat Hij God is, dat Hij de hovaardigen wederstaat, als Rechter over hen nederzit en instaat is hen ten verderve te brengen.
Merk hier op:
a. Dat hoogmoedige lieden goddeloze lieden zijn, en dat hoogmoed op de bodem is van zeer veel goddeloosheid, die er in de wereld is, beide tegenover God en de mens.
b. Dat hoogmoedige lieden gewis naar beneden zullen gebracht worden, want hovaardigheid is v r de verbreking. Indien zij niet buigen, dan zullen zij breken, indien zij zich niet verootmoedigen door waar berouw, dan zal God hen vernederen tot hun eeuwige beschaming. De goddelozen zullen verpletterd worden in hun plaats, dat is: Overal waar zij gevonden worden, al is het ook, dat zij voorgeven een eigen plaats te hebben en er wortel in te hebben geschoten, toch zullen zij ook daar verpletterd worden, en al de rijkdom en macht en invloed, waarop zij door hun plaats recht en aanspraak hebben, zullen hen niet kunnen beveiligen.
c. De toorn Gods uitgestrooid onder de hoogmoedigen, zal hen vernederen en verbreken, en hen naar beneden brengen. Als Hij de verbolgenheden Zijns toorns uitstrooit, gelijk Hij doen zal in de grote dag en soms reeds doet in dit leven, dan zal de stoutmoedigste niet voor Hem kunnen bestaan, -wie kent de sterkte Zijns toorns?
d. God kan deze hoogmoedige tirannen gemakkelijk verbreken en doet het ook, Hij kan hen aanzien en hen naar beneden brengen, kan hen door een enkele toornige blik overstelpen met schande en vrees en een algeheel verderf, zoals Hij door een vriendelijke blik het hart van de boetvaardigen kan verkwikken.
e. Hij kan en zal het ten laatste krachtdadiglijk doen, Job 40:8, hen niet alleen ter nederwerpen in het stof, uit hetwelk zij zouden kunnen hopen weer op te staan, maar hen verbergen in het stof zoals de trotse Egyptenaar, die Mozes versloeg en verborg in het zand, Exodus 2:12 dat is: Zij zullen niet alleen ter dood worden gebracht, maar naar het graf worden gebracht, de kuil waaruit geen wederkeren is. Zij waren trots op het figuur dat zij maakten, het aanzien dat zij hadden, maar zij zullen in vergetelheid worden, en niet meer herdacht worden dan zij, die in het stof zijn verborgen, buiten het gezicht, uit het oog en uit het hart. Ja meer, zij worden behandeld als kwaaddoeners, aan wie, als zij veroordeeld waren, het aangezicht bedekt werd, verbind hun aangezichten in het verborgen. Zij worden behandeld als doden, het aangezicht van Lazarus was in het graf omwonden. Zo volkomen zal de overwinning zijn door God behaald over hoogmoedige zondaren, die Hem tegenstonden. Hierdoor nu bewijst Hij zich God te zijn. Haat Hij aldus hovaardige mensen? Dan is Hij heilig. Zal Hij hen aldus straffen? Dan is Hij de rechtvaardige rechter van de wereld. Zal Hij hen aldus vernederen? Dan is Hij de Heere, de Almachtige. Toen Hij de trotse Farao had vernederd, en hem had verborgen in het zand van de Rode Zee, heeft Jethro daaruit afgeleid dat ongetwijfeld "de Heere groter is dan alle goden, want In de zaak waarin de hoogmoedige vijanden van Zijn Israël trotselijk gehandeld hebben was Hij boven hen," Exodus 18:11. Zie Revelation 19:1, Revelation 19:2.
B. Het wordt hier aan Job voorgesteld om dit te doen. Hij had hartstochtelijk met God en Zijn voorzienigheid getwist, de verbolgenheden zijns toorns naar de hemel werpende alsof hij dacht hierdoor God tot zijn gevoelen te doen komen. "Welaan", zegt God, "beproef eerst wat gij op hoogmoedige mensen vermoogt, en gij zult spoedig ontwaar worden hoe weinig zij geven om de verbolgenheden van uw toorn, en zal Ik er dan acht op slaan of er door bewogen worden?" Job had geklaagd over de voorspoed en de macht van verdrukkers en tirannen, en was bereid God wanbestuur ten laste te leggen door het toe te laten, maar hij behoorde niet te laken zo hij niet kon verbeteren. Indien God, en Hij alleen, macht genoeg heeft om hoogmoedige lieden te vernederen en naar beneden te brengen, dan heeft Hij ongetwijfeld ook wijsheid genoeg om te weten wanneer en hoe het te doen, en ons betaamt het niet Hem voor te schrijven of Hem te leren hoe Hij de wereld moet regeren. Tenzij wij een arm hebben gelijk God, moeten wij er niet aan denken Hem het werk uit de handen te nemen.
2. De gerechtigheid, die hier beloofd is, zal hem gedaan worden, indien hij zulke grote werken als deze tot stand kan brengen, Job 40:9. "Dan zal Ik ook u loven, omdat uw rechterhand u zal verlost hebben, genoegzaam is om te verlossen, hoewel zij te zwak zou zijn om met Mij te strijden." Het is de aangeboren hoogmoed en eerzucht van de mens om zijn eigen verlosser te willen wezen, te denken dat zijn eigen handen hem genoegzaam zijn om onafhankelijk te willen zijn. Maar het is aanmatiging om dit te willen. Onze eigen handen kunnen ons niet verlossen door ons van de genade Gods aan te bevelen, en nog veel minder door ons te redden van Zijn gerechtigheid. Tenzij wij door onze eigen macht of kracht onze vijanden kennen vernederen, kunnen wij niet voorwenden ons door onze eigen macht te verlossen, maar zo wij het konden, God zelf zou het erkennen. Nooit heeft Hij enig mens zijn rechtmatige lof onthouden, en dat zal Hij ook nooit doen, noch hem de eer ontzeggen, die hem toekomt. Daar wij dit echter niet kunnen, moeten wij voor Zijn aangezicht belijden dat onze eigen handen ons niet kunnen verlossen, weshalve wij ons in Zijn handen moeten overgeven.
Verzen 1-9
Job 40:1-9Job was grotelijks verootmoedigd door hetgeen God reeds gezegd had, maar nog niet genoeg, hij was naar beneden gebracht, maar nog niet laag genoeg, en daarom blijft God nog met hem redeneren, op dezelfde wijze en tot hetzelfde doel als tevoren, Job 40:1.
Merk op:
1. Zij, die behoorlijk aannemen wat zij van God gehoord hebben en er hun voordeel mee doen, zullen meer van Hem horen.
2. Zij, die waarlijk overtuigd zijn van zonde en er berouw van hebben, hebben het nodig om er nog dieper van overtuigd te worden en er nog dieper berouw van te hebben. Zij, die onder overtuiging van zonde zijn, aan wie hun zonde ordelijk voor ogen is gesteld, en wier hart er om verbroken is, moeten uit dit voorbeeld leren om niet al te spoedig de vertroosting aan te grijpen, zij zal eeuwig zijn als zij komt, en daarom is het nodig, dat wij er door diepe verootmoediging voor bereid worden, dat de wonde tot op de bodem worde gepeild en er niet al te snel een pleister op worde gelegd. Als ons hart in ons vertederd begint te worden, zo laat ons hier veel over nadenken. en dat zal helpen om het geheel en al week te maken, God begint met een uitdaging, Job 40:2, evenals tevoren Hoofdst. 38:3. "Gord nu als een man uw lenden, indien gij de moed en het vertrouwen hebt, die gij zegt te hebben, toon dit dan nu, maar gij zult spoedig zien en moeten erkennen dat gij niet tegen Mij zijt opgewassen". Dat is hetgeen, waartoe ieder hoogmoedig hart ten laatste gebracht moet worden, hetzij door zijn berouw of door zijn verderf, en zo laag moet vroeg of laat iedere berg en heuvel gemaakt worden.
Wij moeten erkennen:
I. Dat wij met God niet kunnen wedijveren in gerechtigheid. dat de Heere rechtvaardig en heilig is in Zijn handelingen met ons, maar dat wij onrechtvaardig en onheilig zijn in ons gedrag jegens Hem, er is zeer veel waarover wij onszelf moeten laken, maar er is niets waarover Hij te laken is, Job 40:3. "Zult gij ook Mijn oordeel teniet maken? Zult gij wat Ik zeg en doe wraken, een acte van appel indienen om het vonnis, dat Ik gewezen heb, nietig te doen verklaren, als zijnde onrechtvaardig, omdat het op valse gronden berust?" Vele van Jobs klachten hadden maar al te zeer deze strekking, ik roep geweld, maar word niet verhoord, maar een dergelijke taal is onduldbaar. Gods oordeel kan niet, moet niet, teniet gedaan worden, want wij zijn er zeker van dat het naar waarheid is en daarom is het grote verwaandheid en goddeloosheid in ons om het in twijfel te trekken. "Zult gij Mij verdoemen," zegt God "opdat gij rechtvaardig zijt? Moet Mijn eer lijden om uw eer op te houden? Moet Ik beschuldigd werden van onrechtvaardig met u te handelen, omdat gij u niet zuiveren kunt van hetgeen u ten laste wordt gelegd?" Onze plicht is het om onszelf te veroordelen, opdat God rechtvaardig zij. David is bereid het kwaad te erkennen, dat hij gedaan heeft in Gods ogen, "opdat God rechtvaardig zij in Zijn spreken, en rein zij in Zijn richten," Psalms 51:6. Zie Nehemiah 9:33, Daniel 9:7. Maar diegenen zijn zeer hoogmoedig en zeer onwetend ten opzichte van God en zichzelf, die, om zichzelf te zuiveren, God zullen veroordelen, en de dag komt wanneer, indien de fout niet intijds door berouw wordt hersteld, het eeuwige oordeel beide de weerlegging zal zijn van de bewering en de beschaming van de beschuldigde, want de hemelen verkondigen Gods gerechtigheid en de gehele wereld zal voor God verdoemelijk zijn. II. Dat wij met God niet kunnen wedijveren in macht, en daarom, gelijk het grote goddeloosheid is, zo is het ook grote onbeschaamde verwaandheid om met Hem te strijden, en handelen wij evenzeer tegen ons belang, als tegen rede en recht, Job 40:4. "Hebt ge een arm gelijk God? aan de Zijne gelijk in lengte en kracht? En kunt gij gelijk Hij met de stem donderen, gelijk Hij deed, Hoofdst. 37:1, 2, en nu doet?" Om Job er van te overtuigen dat hij niet zo instaat is, als hij dacht, om met God te strijden, toont Hij hem:
1. Dat hij zijn zaak nooit door kracht van wapenen kan doen zegevieren. Onder de mensen zijn geschillen soms beslecht geworden door de krijg, en de zegevierende strijder wordt dan geoordeeld het recht aan zijn zijde te hebben, maar als daaraan de beslissing hangt in de strijd tussen God en de mens dan zal voorzeker de mens het onderspit delven, want al de macht, die hij tegen de Almachtige op de been kan brengen, is slechts als doornen en distelen voor een verterend vuur, Jeremiah 27:4. "Hebt gij, nietige aardworm, een arm, die te vergelijken is met de Zijne, die alles ondersteunt en staande houdt? De kracht van schepselen, zelfs die van engelen, is ontleend aan God, door Hem beperkt en van Hem afhankelijk, maar de kracht van God is oorspronkelijk, onafhankelijk en onbeperkt. Hij kan alles doen zonder ons, wij kunnen niets doen zonder Hem, en daarom hebben wij geen arm gelijk God.
2. Dat hij zijn zaak nooit kan doen zegevieren door luidruchtigheid, of door grote woorden, hetgeen onder de mensen soms ver gaat om een doel te bereiken. "Kunt gij, gelijk Hij met de stem donderen? Neen, Zijn stem zou de uwe spoedig doen smoren, en een van Zijn donders zou al uw gefluister overweldigen." De mens kan zo overtuigend niet spreken niet zo krachtig, niet met zo'n gebiedende overwinnende kracht, als God het kan, die spreekt en het is er, Zijn scheppende stem wordt de stem Zijns donders genoemd, Psalms 104:7, en zo is Zijn stem, waarmee Hij Zijn vijanden verschrikt en verslaat, 1 Samuel 2:10, S Hij zal in de hemel over hen donderen. De gramschaps eens konings wordt soms vergeleken bij het brullen eens leeuws, maar kan toch nooit Gods donder evenaren.
III. Dat wij met God niet kunnen wedijveren in schoonheid en majesteit, Job 40:5. "Indien gij u met Hem wilt vergelijken, en meer beminnenswaardig wilt schijnen, zo doe uw beste, schoonste kleren aan, versier u nu met voortreffelijkheid en hoogheid. Verschijn in al de oorlogspracht, al de koninklijke luister, die gij hebt, maak het beste gebruik van alles dat u het sierlijkst staat, u het voordeligst zal doen uitkomen, bekleed u met heerlijkheid en schoonheid, waarmee gij aan uw vijanden ontzag kunt inboezemen en uw vrienden kunt bekoren, maar wat is dit alles in vergelijking met de Goddelijke majesteit en schoonheid? Niets meer dan het licht van een glimwormpje in vergelijking met de zon, als zij uitgaat in haar kracht." God bekleedt zich met een majesteit en heerlijkheid, die de verschrikking zijn van de duivelen en van alle de machten van de duisternis en ze doen sidderen, Hij versiert zich met een heerlijkheid en schoonheid, die de bewondering uitmaken van de engelen en van alle de heiligen in het licht, en ze doen juichen. David zou al zijn dagen in Gods huis willen wonen om de lieflijkheid, de schoonheid des Heeren te aanschouwen. Maar wat is, in vergelijking daarmee, al de majesteit en voortreffelijkheid, waarmee vorsten denken zich ontzaglijk en geducht te maken, en al de heerlijkheid en schoonheid, waarmee liefhebbers denken zich bemind te maken? Als Job denkt dat hij in zijn strijd met God de overwinning zal behalen door een groot en groots aanzien aan te nemen dan is hij geheel en al in dwaling. De maan zal schaamrood worden, en de zon zal beschaamd worden, als God verschijnt. IV. Dat wij met God niet kunnen wedijveren in heerschappij over de hoogmoedigen, Job 40:6. Hier wordt een spoedige beslissing van de zaak voorgesteld. Indien Job hoogmoedige tirannen en verdrukkers even gemakkelijk en krachtdadiglijk vernederen en verlagen kan als God, dan zal erkend worden dat er een schijn van reden voor is, dat hij zich met God vergelijkt.
Merk hier op:
1. De gerechtigheid, die Job uitgedaagd wordt om te oefenen, en die is: de hoogmoedigen naar beneden te brengen, dit te doen door een blik. Indien Job voorwendt met God te kunnen wedijveren, inzonderheid als hij meent Zijn daden te kunnen beoordelen, dan moet hij in staat zijn dit te doen.
A. Er wordt hier ondersteld dat God het kan, anders zou Hij er Job niet toe uitgedaagd hebben. Hiermede bewijst God dat Hij God is, dat Hij de hovaardigen wederstaat, als Rechter over hen nederzit en instaat is hen ten verderve te brengen.
Merk hier op:
a. Dat hoogmoedige lieden goddeloze lieden zijn, en dat hoogmoed op de bodem is van zeer veel goddeloosheid, die er in de wereld is, beide tegenover God en de mens.
b. Dat hoogmoedige lieden gewis naar beneden zullen gebracht worden, want hovaardigheid is v r de verbreking. Indien zij niet buigen, dan zullen zij breken, indien zij zich niet verootmoedigen door waar berouw, dan zal God hen vernederen tot hun eeuwige beschaming. De goddelozen zullen verpletterd worden in hun plaats, dat is: Overal waar zij gevonden worden, al is het ook, dat zij voorgeven een eigen plaats te hebben en er wortel in te hebben geschoten, toch zullen zij ook daar verpletterd worden, en al de rijkdom en macht en invloed, waarop zij door hun plaats recht en aanspraak hebben, zullen hen niet kunnen beveiligen.
c. De toorn Gods uitgestrooid onder de hoogmoedigen, zal hen vernederen en verbreken, en hen naar beneden brengen. Als Hij de verbolgenheden Zijns toorns uitstrooit, gelijk Hij doen zal in de grote dag en soms reeds doet in dit leven, dan zal de stoutmoedigste niet voor Hem kunnen bestaan, -wie kent de sterkte Zijns toorns?
d. God kan deze hoogmoedige tirannen gemakkelijk verbreken en doet het ook, Hij kan hen aanzien en hen naar beneden brengen, kan hen door een enkele toornige blik overstelpen met schande en vrees en een algeheel verderf, zoals Hij door een vriendelijke blik het hart van de boetvaardigen kan verkwikken.
e. Hij kan en zal het ten laatste krachtdadiglijk doen, Job 40:8, hen niet alleen ter nederwerpen in het stof, uit hetwelk zij zouden kunnen hopen weer op te staan, maar hen verbergen in het stof zoals de trotse Egyptenaar, die Mozes versloeg en verborg in het zand, Exodus 2:12 dat is: Zij zullen niet alleen ter dood worden gebracht, maar naar het graf worden gebracht, de kuil waaruit geen wederkeren is. Zij waren trots op het figuur dat zij maakten, het aanzien dat zij hadden, maar zij zullen in vergetelheid worden, en niet meer herdacht worden dan zij, die in het stof zijn verborgen, buiten het gezicht, uit het oog en uit het hart. Ja meer, zij worden behandeld als kwaaddoeners, aan wie, als zij veroordeeld waren, het aangezicht bedekt werd, verbind hun aangezichten in het verborgen. Zij worden behandeld als doden, het aangezicht van Lazarus was in het graf omwonden. Zo volkomen zal de overwinning zijn door God behaald over hoogmoedige zondaren, die Hem tegenstonden. Hierdoor nu bewijst Hij zich God te zijn. Haat Hij aldus hovaardige mensen? Dan is Hij heilig. Zal Hij hen aldus straffen? Dan is Hij de rechtvaardige rechter van de wereld. Zal Hij hen aldus vernederen? Dan is Hij de Heere, de Almachtige. Toen Hij de trotse Farao had vernederd, en hem had verborgen in het zand van de Rode Zee, heeft Jethro daaruit afgeleid dat ongetwijfeld "de Heere groter is dan alle goden, want In de zaak waarin de hoogmoedige vijanden van Zijn Israël trotselijk gehandeld hebben was Hij boven hen," Exodus 18:11. Zie Revelation 19:1, Revelation 19:2.
B. Het wordt hier aan Job voorgesteld om dit te doen. Hij had hartstochtelijk met God en Zijn voorzienigheid getwist, de verbolgenheden zijns toorns naar de hemel werpende alsof hij dacht hierdoor God tot zijn gevoelen te doen komen. "Welaan", zegt God, "beproef eerst wat gij op hoogmoedige mensen vermoogt, en gij zult spoedig ontwaar worden hoe weinig zij geven om de verbolgenheden van uw toorn, en zal Ik er dan acht op slaan of er door bewogen worden?" Job had geklaagd over de voorspoed en de macht van verdrukkers en tirannen, en was bereid God wanbestuur ten laste te leggen door het toe te laten, maar hij behoorde niet te laken zo hij niet kon verbeteren. Indien God, en Hij alleen, macht genoeg heeft om hoogmoedige lieden te vernederen en naar beneden te brengen, dan heeft Hij ongetwijfeld ook wijsheid genoeg om te weten wanneer en hoe het te doen, en ons betaamt het niet Hem voor te schrijven of Hem te leren hoe Hij de wereld moet regeren. Tenzij wij een arm hebben gelijk God, moeten wij er niet aan denken Hem het werk uit de handen te nemen.
2. De gerechtigheid, die hier beloofd is, zal hem gedaan worden, indien hij zulke grote werken als deze tot stand kan brengen, Job 40:9. "Dan zal Ik ook u loven, omdat uw rechterhand u zal verlost hebben, genoegzaam is om te verlossen, hoewel zij te zwak zou zijn om met Mij te strijden." Het is de aangeboren hoogmoed en eerzucht van de mens om zijn eigen verlosser te willen wezen, te denken dat zijn eigen handen hem genoegzaam zijn om onafhankelijk te willen zijn. Maar het is aanmatiging om dit te willen. Onze eigen handen kunnen ons niet verlossen door ons van de genade Gods aan te bevelen, en nog veel minder door ons te redden van Zijn gerechtigheid. Tenzij wij door onze eigen macht of kracht onze vijanden kennen vernederen, kunnen wij niet voorwenden ons door onze eigen macht te verlossen, maar zo wij het konden, God zelf zou het erkennen. Nooit heeft Hij enig mens zijn rechtmatige lof onthouden, en dat zal Hij ook nooit doen, noch hem de eer ontzeggen, die hem toekomt. Daar wij dit echter niet kunnen, moeten wij voor Zijn aangezicht belijden dat onze eigen handen ons niet kunnen verlossen, weshalve wij ons in Zijn handen moeten overgeven.
Verzen 10-19
Job 40:10-19Om nog verder Zijn eigen macht te doen blijken en Jobs aanspraken te weerleggen, besluit God Zijn rede met de beschrijving van twee zeer grote dieren, die de mens ver overtreffen in omvang en kracht, het een noemt Hij behemoth, het andere leviathan. In deze verzen hebben wij de beschrijving van het eerste. "Zie nu de behemoth, en ga eens na of gij instaat zijt te strijden met Hem, die dat dier gemaakt heeft en hem al de kracht heeft gegeven, die hij bezit, en of het niet uw wijsheid zou zijn om u liever aan Hem te onderwerpen en u met Hem te verzoenen."
Behemoth betekent dieren in het algemeen, maar moet hier bedoeld zijn van de een of andere bijzondere soort. Sommigen verstaan het van een stier, anderen van een dier, welbekend (zeggen zij) in Egypte, genaamd het nijlpaard, (hippopotamus) levende onder de vissen in de Nijl, maar uit het water komende om zijn voedsel op aarde te zoeken. Maar ik zie geen reden om af te wijken van de aloude en algemeen aangenomen mening dat het de olifant is, die hier wordt beschreven, die een zeer statig en sterk dier is, van zeer grote afmetingen, daarin alle andere dieren ver overtreffende, en van een verwonderlijke schranderheid, en van zo grote bekendheid in het dierenrijk dat wij, onder de vele viervoetige dieren waarvan wij de natuurlijke historie hadden in Hoofdst. 38 en 39 niet of nauwelijks kunnen onderstellen, dat dit voorbijgezien zou zijn. Let op:
I. De beschrijving, die hier van de behemoth is gegeven.
1. Zijn lichaam is zeer sterk en goed gebouwd. Zijn kracht is in zijn lenden, Job 40:11. Zijn beenderen vergeleken met die van andere dieren, zijn als ijzeren handbomen. Zijn ruggegraat is zo sterk dat hij zijn staart, hoewel die niet groot is, beweegt als een ceder, met een gebiedende kracht. Sommigen verstaan dit van de snuit des olifants, en daarin, namelijk in de snuit des olifants, is werkelijk een verwonderlijke kracht. Zo sterk is de olifant in zijn rug en lenden en de zenuwen van zijn dijen, dat hij een grote houten toren kan dragen, waarin zich een groot aantal krijgslieden bevinden. Geen dier komt de olifant nabij in lichaamskracht, waarop voornamelijk in de beschrijving, die hier van hem is gegeven, wordt gewezen.
2. Hij voedt zich met de voortbrengselen van de aarde, en aast niet op andere dieren, hij eet gras als een rund, Job 40:10, de bergen brengen hem voeder voort, Job 40:15, en de dieren des velds sidderen niet voor hem, noch vluchten voor hem weg, zoals voor de leeuw maar spelen om hem heen, wetende dat hun van hem geen gevaar dreigt. Dit kan ons aanleiding geven:
a. Om de goedheid Gods te erkennen, waarmee Hij het zo beschikt heeft dat een zo groot dier, dat zoveel voedsel nodig heeft, zich niet met vlees voedt, (want als hij dit wel deed, dan zouden zeer velen moeten sterven om hem in het leven te behouden) maar zich tevreden stelt met gras van het veld, teneinde zo'n verwoesting van levens te voorkomen als anders plaats zou moeten hebben.
b. Om het leven op kruiden en vruchten aan te bevelen, overeenkomstig hetgeen oorspronkelijk als spijze voor de mens bestemd en aangewezen was Genesis 1:29. Zelfs de kracht van een olifant, evenals die van een paard of een stier, kan zonder vlees worden onderhouden, waarom dan niet die van de mens? Ofschoon wij van de vrijheid, die God ons toegestaan heeft, gebruik maken moeten wij "toch niet onder de vleesvraten zijn," Proverbs 23:20. c. Om een rustig, vreedzaam leven aan te bevelen. Wie wil niet liever, gelijk de olifant, zijn naburen gerust en aangenaam om zich heen hebben, dan gelijk de leeuw hen allen bevreesd voor zich te zien?
3. Onder de schaduwachtige bomen ligt hij neer, Job 40:16, die hem met hun schaduw bedekken, waar hij een vrije en open lucht heeft om in te ademen, terwijl leeuwen, die van roof leven, verplicht zijn, als zij willen rusten, zich terug te trekken in een dompig, donker hol, om daarin te leven en te loeren Hoofdst. 39:2. Zij, die een schrik zijn voor anderen, moeten soms wel een schrik zijn voor zichzelf, maar diegenen zullen gerust zijn, die de hen omringenden met rust laten, en het riet en het moeras en de beekwilgen, hoewel een zeer zwakke, geringe fortificatie, volstaan toch voor de bescherming en de veiligheid van hen, die geen kwaad vrezen, omdat zij geen kwaad voorhebben.
4. Dat hij een zeer grote en gulzige drinker is, niet van wijn en sterke drank, (daarin gulzig te zijn, is alleen eigen aan de mens, die door zijn dronkenschap zich tot een dier verlaagt), maar van water.
a. Zijn grootte is buitensporig, en dienovereenkomstig moet hij voorzien worden, Job 40:18. Hij drinkt zoveel, dat men zou denken dat hij een rivier leeg zou drinken, indien gij er hem de tijd toe gaaft en hem niet zoudt haasten. Of, als hij drinkt haast hij zich niet als degenen, die drinken in vrees, hij is zich zijn kracht en veiligheid zo bewust, dat hij zich niet haast als hij drinkt niet meer haast dan met goede spoed overeenkomt.
b. Zijn oog is groter dan zijn maag, want als hij zeer dorstig is, daar hij lang zonder water was, vertrouwt hij, dat hij de Jordaan in zijn mond zou kunnen intrekken, Job 40:18. Hij neemt het zelfs met zijn ogen, Job 40:19. Gelijk een hebzuchtig man zijn ogen laat gaan over de rijkdom van deze wereld, waar hij begerig naar is, zo wordt van dit grote dier gezegd dat hij zelfs een rivier met zijn ogen opneemt.
c. Zijn neus heeft daar kracht genoeg voor, want als hij er gulzig mee gaat drinken, dringt hij door strikken en netten heen, die misschien in het water gelegd zijn om vis te vangen. Hij geeft niets om de moeilijkheden, die op zijn weg liggen, zo groot is zijn kracht en zo begerig is hij om te drinken.
II. Het gebruik, dat van deze beschrijving gemaakt kan worden. Wij hebben een blik geslagen op die berg van een beest, dit zeer grote dier, dat ons hier voorgesteld wordt niet alleen om het te vertonen en onze nieuwsgierigheid te bevredigen en ons te vermaken (zoals soms dieren in ons land vertoond worden) maar als een argument om ons voor de grote God te verootmoedigen, want:
1. Hij heeft dit grote dier geschapen, dat op vreeslijke wijze wonderbaarlijk gemaakt is, het is het werk van Zijn handen de vinding van Zijn wijsheid, het voortbrengsel van Zijn macht, het is behemoth, die Ik gemaakt heb, Job 40:10. Welke kracht dit of enigerlei ander schepsel heeft, zij is ontleend aan God, die daarom erkend moet worden alle kracht oorspronkelijk en oneindig in zichzelf te hebben, en zo'n arm te hebben, als waarmee wij niet kunnen strijden. Dit dier wordt hier genoemd het voornaamste in zijn soort van de wegen Gods, Job 40:14 een uitnemend voorbeeld van des Scheppers macht en wijsheid. Zij, die de berichten willen lezen, die de geschiedschrijvers geven van de olifant, zullen zien dat zijn vermogens dichter naderen tot die van het verstand, dan de vermogens van alle andere dieren, en dat hij daarom zeer gepast het voornaamste van de wegen Gods genoemd wordt, in het lagere deel van de schepping is geen schepsel beneden de mens boven hem te stellen. 2. Hij maakte hem nevens de mens, zoals Hij andere viervoetige dieren op dezelfde dag als de mens gemaakt heeft, Genesis 1:25, Genesis 1:26, terwijl de vissen en vogelen op de vorige dag gemaakt werden. Hij maakte hem om te leven en zich te bewegen op dezelfde aarde, in hetzelfde element, en daarom worden mens en dier gezegd tezamen bewaard te zijn door de voorzienigheid Gods, als medeschepselen, Psalms 36:7. Het is behemoth, die ik nevens u gemaakt heb, Ik maakte dat beest zowel als u, en hij twist niet met Mij, waarom twist gij dan met Mij? Waarom zoudt gij bijzondere voorrechten eisen, omdat Ik u gemaakt heb, Hoofdst. 10:9, als Ik toch de behemoth nevens u gemaakt heb, en daarom kan Ik u even gemakkelijk besturen naar Mijn wil en welbehagen als Ik dat dier besturen kan, en Ik zal het doen, hetzij gij u er aan onderwerpt of niet. Ik maakte hem nevens u, opdat gij hem zult aanzien en onderricht ontvangen." Wij behoeven niet ver te gaan om bewijzen te zien van Gods almachtige kracht en soevereine heerschappij, zij zijn nabij ons, zij zijn bij ons, zij zijn onder ons oog, waar wij ook gaan of staan.
3. Die hem gemaakt heeft kan Zijn zwaard tot hem doen naderen. Dat is: dezelfde hand van Hem die hem gemaakt heeft, kan hem, in weerwil van zijn grote kracht naar zijn wil en welbehagen weer vernietigen, een olifant even gemakkelijk doden als een worm of een vlieg, zonder enigerlei moeilijkheid, en zonder dat Hem verspilling of onrecht ten laste kan gelegd worden. God, die aan alle schepselen het bestaan gaf, kan het bestaan, dat Hij gaf, weer wegnemen. want mag Hij met het Zijne niet doen wat Hij wil? En Hij kan het, Hij, die macht heeft om te scheppen door een woord, heeft ongetwijfeld de macht om door een woord te vernielen, en kan het schepsel even gemakkelijk door te spreken tot niets maken, als Hij het in den beginne door te spreken uit niets tevoorschijn heeft gebracht. De behemoth is misschien hier bedoeld (zoals later de leviathan) om de hoogmoedige tirannen en verdrukkers voor te stellen, die God zoëven Job heeft uitgedaagd te vernederen en naar beneden te brengen. Zij denken evengoed versterkt te zijn tegen de oordelen Gods als de olifant met zijn beenderen, die als koper en ijzer zijn, maar Hij, die de ziel van de mens gemaakt heeft, kent er alle toegangen van en kan er Zijn zwaard van de gerechtigheid, Zijn toorn toe doen naderen, en haar treffen in de tederste, gevoeligste delen. Hij, die het werktuig gemaakt heeft, en de delen ervan saamgevoegd heeft, kan het ook weer uit elkaar nemen. Wee dus hem, die met zijn Maker twist, want Hij, die hem gemaakt heeft, heeft de macht om hem ongelukkig te maken, en zal hem niet gelukkig maken, tenzij hij zich door hem laat regeren.
Verzen 10-19
Job 40:10-19Om nog verder Zijn eigen macht te doen blijken en Jobs aanspraken te weerleggen, besluit God Zijn rede met de beschrijving van twee zeer grote dieren, die de mens ver overtreffen in omvang en kracht, het een noemt Hij behemoth, het andere leviathan. In deze verzen hebben wij de beschrijving van het eerste. "Zie nu de behemoth, en ga eens na of gij instaat zijt te strijden met Hem, die dat dier gemaakt heeft en hem al de kracht heeft gegeven, die hij bezit, en of het niet uw wijsheid zou zijn om u liever aan Hem te onderwerpen en u met Hem te verzoenen."
Behemoth betekent dieren in het algemeen, maar moet hier bedoeld zijn van de een of andere bijzondere soort. Sommigen verstaan het van een stier, anderen van een dier, welbekend (zeggen zij) in Egypte, genaamd het nijlpaard, (hippopotamus) levende onder de vissen in de Nijl, maar uit het water komende om zijn voedsel op aarde te zoeken. Maar ik zie geen reden om af te wijken van de aloude en algemeen aangenomen mening dat het de olifant is, die hier wordt beschreven, die een zeer statig en sterk dier is, van zeer grote afmetingen, daarin alle andere dieren ver overtreffende, en van een verwonderlijke schranderheid, en van zo grote bekendheid in het dierenrijk dat wij, onder de vele viervoetige dieren waarvan wij de natuurlijke historie hadden in Hoofdst. 38 en 39 niet of nauwelijks kunnen onderstellen, dat dit voorbijgezien zou zijn. Let op:
I. De beschrijving, die hier van de behemoth is gegeven.
1. Zijn lichaam is zeer sterk en goed gebouwd. Zijn kracht is in zijn lenden, Job 40:11. Zijn beenderen vergeleken met die van andere dieren, zijn als ijzeren handbomen. Zijn ruggegraat is zo sterk dat hij zijn staart, hoewel die niet groot is, beweegt als een ceder, met een gebiedende kracht. Sommigen verstaan dit van de snuit des olifants, en daarin, namelijk in de snuit des olifants, is werkelijk een verwonderlijke kracht. Zo sterk is de olifant in zijn rug en lenden en de zenuwen van zijn dijen, dat hij een grote houten toren kan dragen, waarin zich een groot aantal krijgslieden bevinden. Geen dier komt de olifant nabij in lichaamskracht, waarop voornamelijk in de beschrijving, die hier van hem is gegeven, wordt gewezen.
2. Hij voedt zich met de voortbrengselen van de aarde, en aast niet op andere dieren, hij eet gras als een rund, Job 40:10, de bergen brengen hem voeder voort, Job 40:15, en de dieren des velds sidderen niet voor hem, noch vluchten voor hem weg, zoals voor de leeuw maar spelen om hem heen, wetende dat hun van hem geen gevaar dreigt. Dit kan ons aanleiding geven:
a. Om de goedheid Gods te erkennen, waarmee Hij het zo beschikt heeft dat een zo groot dier, dat zoveel voedsel nodig heeft, zich niet met vlees voedt, (want als hij dit wel deed, dan zouden zeer velen moeten sterven om hem in het leven te behouden) maar zich tevreden stelt met gras van het veld, teneinde zo'n verwoesting van levens te voorkomen als anders plaats zou moeten hebben.
b. Om het leven op kruiden en vruchten aan te bevelen, overeenkomstig hetgeen oorspronkelijk als spijze voor de mens bestemd en aangewezen was Genesis 1:29. Zelfs de kracht van een olifant, evenals die van een paard of een stier, kan zonder vlees worden onderhouden, waarom dan niet die van de mens? Ofschoon wij van de vrijheid, die God ons toegestaan heeft, gebruik maken moeten wij "toch niet onder de vleesvraten zijn," Proverbs 23:20. c. Om een rustig, vreedzaam leven aan te bevelen. Wie wil niet liever, gelijk de olifant, zijn naburen gerust en aangenaam om zich heen hebben, dan gelijk de leeuw hen allen bevreesd voor zich te zien?
3. Onder de schaduwachtige bomen ligt hij neer, Job 40:16, die hem met hun schaduw bedekken, waar hij een vrije en open lucht heeft om in te ademen, terwijl leeuwen, die van roof leven, verplicht zijn, als zij willen rusten, zich terug te trekken in een dompig, donker hol, om daarin te leven en te loeren Hoofdst. 39:2. Zij, die een schrik zijn voor anderen, moeten soms wel een schrik zijn voor zichzelf, maar diegenen zullen gerust zijn, die de hen omringenden met rust laten, en het riet en het moeras en de beekwilgen, hoewel een zeer zwakke, geringe fortificatie, volstaan toch voor de bescherming en de veiligheid van hen, die geen kwaad vrezen, omdat zij geen kwaad voorhebben.
4. Dat hij een zeer grote en gulzige drinker is, niet van wijn en sterke drank, (daarin gulzig te zijn, is alleen eigen aan de mens, die door zijn dronkenschap zich tot een dier verlaagt), maar van water.
a. Zijn grootte is buitensporig, en dienovereenkomstig moet hij voorzien worden, Job 40:18. Hij drinkt zoveel, dat men zou denken dat hij een rivier leeg zou drinken, indien gij er hem de tijd toe gaaft en hem niet zoudt haasten. Of, als hij drinkt haast hij zich niet als degenen, die drinken in vrees, hij is zich zijn kracht en veiligheid zo bewust, dat hij zich niet haast als hij drinkt niet meer haast dan met goede spoed overeenkomt.
b. Zijn oog is groter dan zijn maag, want als hij zeer dorstig is, daar hij lang zonder water was, vertrouwt hij, dat hij de Jordaan in zijn mond zou kunnen intrekken, Job 40:18. Hij neemt het zelfs met zijn ogen, Job 40:19. Gelijk een hebzuchtig man zijn ogen laat gaan over de rijkdom van deze wereld, waar hij begerig naar is, zo wordt van dit grote dier gezegd dat hij zelfs een rivier met zijn ogen opneemt.
c. Zijn neus heeft daar kracht genoeg voor, want als hij er gulzig mee gaat drinken, dringt hij door strikken en netten heen, die misschien in het water gelegd zijn om vis te vangen. Hij geeft niets om de moeilijkheden, die op zijn weg liggen, zo groot is zijn kracht en zo begerig is hij om te drinken.
II. Het gebruik, dat van deze beschrijving gemaakt kan worden. Wij hebben een blik geslagen op die berg van een beest, dit zeer grote dier, dat ons hier voorgesteld wordt niet alleen om het te vertonen en onze nieuwsgierigheid te bevredigen en ons te vermaken (zoals soms dieren in ons land vertoond worden) maar als een argument om ons voor de grote God te verootmoedigen, want:
1. Hij heeft dit grote dier geschapen, dat op vreeslijke wijze wonderbaarlijk gemaakt is, het is het werk van Zijn handen de vinding van Zijn wijsheid, het voortbrengsel van Zijn macht, het is behemoth, die Ik gemaakt heb, Job 40:10. Welke kracht dit of enigerlei ander schepsel heeft, zij is ontleend aan God, die daarom erkend moet worden alle kracht oorspronkelijk en oneindig in zichzelf te hebben, en zo'n arm te hebben, als waarmee wij niet kunnen strijden. Dit dier wordt hier genoemd het voornaamste in zijn soort van de wegen Gods, Job 40:14 een uitnemend voorbeeld van des Scheppers macht en wijsheid. Zij, die de berichten willen lezen, die de geschiedschrijvers geven van de olifant, zullen zien dat zijn vermogens dichter naderen tot die van het verstand, dan de vermogens van alle andere dieren, en dat hij daarom zeer gepast het voornaamste van de wegen Gods genoemd wordt, in het lagere deel van de schepping is geen schepsel beneden de mens boven hem te stellen. 2. Hij maakte hem nevens de mens, zoals Hij andere viervoetige dieren op dezelfde dag als de mens gemaakt heeft, Genesis 1:25, Genesis 1:26, terwijl de vissen en vogelen op de vorige dag gemaakt werden. Hij maakte hem om te leven en zich te bewegen op dezelfde aarde, in hetzelfde element, en daarom worden mens en dier gezegd tezamen bewaard te zijn door de voorzienigheid Gods, als medeschepselen, Psalms 36:7. Het is behemoth, die ik nevens u gemaakt heb, Ik maakte dat beest zowel als u, en hij twist niet met Mij, waarom twist gij dan met Mij? Waarom zoudt gij bijzondere voorrechten eisen, omdat Ik u gemaakt heb, Hoofdst. 10:9, als Ik toch de behemoth nevens u gemaakt heb, en daarom kan Ik u even gemakkelijk besturen naar Mijn wil en welbehagen als Ik dat dier besturen kan, en Ik zal het doen, hetzij gij u er aan onderwerpt of niet. Ik maakte hem nevens u, opdat gij hem zult aanzien en onderricht ontvangen." Wij behoeven niet ver te gaan om bewijzen te zien van Gods almachtige kracht en soevereine heerschappij, zij zijn nabij ons, zij zijn bij ons, zij zijn onder ons oog, waar wij ook gaan of staan.
3. Die hem gemaakt heeft kan Zijn zwaard tot hem doen naderen. Dat is: dezelfde hand van Hem die hem gemaakt heeft, kan hem, in weerwil van zijn grote kracht naar zijn wil en welbehagen weer vernietigen, een olifant even gemakkelijk doden als een worm of een vlieg, zonder enigerlei moeilijkheid, en zonder dat Hem verspilling of onrecht ten laste kan gelegd worden. God, die aan alle schepselen het bestaan gaf, kan het bestaan, dat Hij gaf, weer wegnemen. want mag Hij met het Zijne niet doen wat Hij wil? En Hij kan het, Hij, die macht heeft om te scheppen door een woord, heeft ongetwijfeld de macht om door een woord te vernielen, en kan het schepsel even gemakkelijk door te spreken tot niets maken, als Hij het in den beginne door te spreken uit niets tevoorschijn heeft gebracht. De behemoth is misschien hier bedoeld (zoals later de leviathan) om de hoogmoedige tirannen en verdrukkers voor te stellen, die God zoëven Job heeft uitgedaagd te vernederen en naar beneden te brengen. Zij denken evengoed versterkt te zijn tegen de oordelen Gods als de olifant met zijn beenderen, die als koper en ijzer zijn, maar Hij, die de ziel van de mens gemaakt heeft, kent er alle toegangen van en kan er Zijn zwaard van de gerechtigheid, Zijn toorn toe doen naderen, en haar treffen in de tederste, gevoeligste delen. Hij, die het werktuig gemaakt heeft, en de delen ervan saamgevoegd heeft, kan het ook weer uit elkaar nemen. Wee dus hem, die met zijn Maker twist, want Hij, die hem gemaakt heeft, heeft de macht om hem ongelukkig te maken, en zal hem niet gelukkig maken, tenzij hij zich door hem laat regeren.
Verzen 20-28
Job 40:20-28Of met deze leviathan de walvis of de krokodil bedoeld wordt is een grote strijdvraag onder de geleerden, die ik niet op mij neem te beslissen, sommige van de bijzonderheden komen meer overeen met de een, andere met de ander, beide zijn zeer sterk en woest, en de macht van de Schepper wordt in hen gezien. De schrandere Sir Richard Blackmore verenigt zich met het algemeen aangenomen gevoelen betreffende de behemoth, dat met deze de olifant bedoeld is, maar stemt in met de mening van de geleerde Bochart, dat de leviathan de krokodil moet wezen, die zowel bekend was in de rivier van Egypte. Ik beken dat hetgeen waardoor ik geneigd ben om er veeleer de walvis in te zien, is niet alleen omdat hij een veel groter en schoner dier is, maar omdat er in de geschiedenis van de schepping zo bijzonder nota van genomen is, meer dan van enigerlei andere diersoort, Genesis 1:21. "God schiep de grote" walvissen, waaruit blijkt, niet alleen dat walvissen in die streken welbekend waren in de tijd van Mozes, die een weinig na Job geleefd heeft, maar dat de schepping van de walvissen algemeen beschouwd werd als een groot bewijs van de macht en Godheid van de Schepper, en wij kunnen de gissing maken dat dit de reden was (want anders schijnt het onverklaarbaar) waarom Mozes zo bijzonder melding maakt van de schepping van de walvissen, dat God in Zijn rede tot Job uitvoeriger heeft stil gestaan bij de grootte en de kracht van dit schepsel, dan bij die van enig ander schepsel, als het bewijs van Zijn macht. En van de leviathan wordt hier gesproken als van een bewoner van de zee, en de krokodil is dat niet, en: daar "in de zee, die groot en wijd van ruimte is, daar is de leviathan," Psalms 104:25, Psalms 104:26.
In deze verzen:
1. Toont Hij hoe onmachtig Job was om de leviathan te vermeesteren.
a. Dat hij hem niet kon vangen, zoals men een kleine vis vangt met de hengel, Job 40:21, Job 40:26. Hij had geen aas, waarmee hij hem kon lokken, geen haak, waarmee hij hem kon vangen, geen vissnoer om hem uit het water te halen, geen doorn om zijn kaak te doorboren, en hem er mee naar huis te dragen.
b. Dat hij hem niet tot zijn gevangene kon maken, hem niet kon noodzaken om genade te roepen, of zich aan hem op genade of ongenade over te geven, Job 40:22,Job 40:23. "Hij kent zijn kracht te goed om vele smekingen tot u te richten, en een verbond met u te maken om uw slaaf te zijn, op voorwaarde dat gij hem het leven zult sparen."
c. Dat hij hem niet in een kooi kon lokken en hem daar kon houden als een vogel voor de kinderen om mee te spelen, Job 40:24. Er zijn schepselen die zo klein en zwak zijn, dat zij gemakkelijk op die wijze te houden zijn, maar de leviathan behoort niet tot dezen, hij is gemaakt om een schrik voor het mensdom te zijn, niet om tot spel en vermaak voor hem te dienen.
d. Dat hij hem niet opgediend op zijn tafel kon krijgen hij en zijn metgezellen konden geen gastmaal van hem houden, zijn vlees is te vast om tot voedsel te kunnen dienen, en al ware dit ook niet zo-hij is niet gemakkelijk te vangen.
e. Dat zij zich niet konden verrijken met zijn buit, zullen zij hem delen onder de kooplieden? de beenderen aan de een, de olie aan de ander? Als zij hem kunnen vangen, dan zullen zij dit doen, maar waarschijnlijk was de kunst van de walvisvangst toen nog niet tot die volkomenheid gekomen als waartoe zij later gekomen is.
f. Dat zij hem niet konden verderven zijn huid niet met haken konden vullen, Job 40:26. Hij bleef buiten het bereik van hun werktuigen om te doden, of zo zij hem al aanraakten, troffen zij hem toch niet diep genoeg. Dat het nutteloos was het te beproeven: de hoop om hem te vangen, zal feilen, Job 40:28. Hij is zo geducht, dat de mensen, als zij het beproeven hem te vangen, op zijn aanzien terugdeinzen, en een sterk, kloekmoedig man schier in onmacht zal vallen. Zal hij ook voor zijn aangezicht niet nedergeslagen worden? En zal dat de vervolgers niet doen aflaten? Leg uw hand op hem, zegt God aan Job, het is op uw gevaar. "Raak hem aan, zo gij durft, gedenk des strijds, hoe weinig gij instaat zijt om zo'n kracht tegen te treden, en wat dus waarschijnlijk de uitslag zal zijn van de strijd, en doe het niet meer, maar geef de poging op." Het is goed om des strijds te gedenken eer wij er ons toe begeven, en intijds het harnas af te leggen als wij inzien dat het doelloos zou zijn om het aan te houden. Hiermede wordt Job vermaand om niet voort te gaan in zijn twisten met God, maar vrede met Hem te maken, gedenk waarmee de strijd gewis zal eindigen, als het tot een werkelijk treffen komt. Zie Isaiah 27:4, Isaiah 27:5.
2. Daaruit leidt Hij af hoe weinig hij bij machte was om met de Almachtige te strijden. Niemand is zo koen, niemand is zo roekeloos, om de leviathan op te wekken, Hoofdst. 41:1, daar het bekend is dat hij hem zeker te sterk zal zijn, wie is dan hij, die zich voor Gods aangezicht stellen zou, om Hem of Zijn doen aan te klagen, of om de sterkte Zijns toorns te weerstaan? Indien de mindere schepselen, die onder de voeten van de mens gesteld zijn, en over welke hij heerschappij heeft, ons aldus in ontzag houden, hoe schrikkelijk moet dan niet de majesteit zijn van de grote God, die vrijmachtige heerschappij heeft over ons, en tegen wie de mens zolang in opstand is geweest! "Wie zal voor Zijn aangezicht bestaan van de tijd Zijns toorns af?"
Verzen 20-28
Job 40:20-28Of met deze leviathan de walvis of de krokodil bedoeld wordt is een grote strijdvraag onder de geleerden, die ik niet op mij neem te beslissen, sommige van de bijzonderheden komen meer overeen met de een, andere met de ander, beide zijn zeer sterk en woest, en de macht van de Schepper wordt in hen gezien. De schrandere Sir Richard Blackmore verenigt zich met het algemeen aangenomen gevoelen betreffende de behemoth, dat met deze de olifant bedoeld is, maar stemt in met de mening van de geleerde Bochart, dat de leviathan de krokodil moet wezen, die zowel bekend was in de rivier van Egypte. Ik beken dat hetgeen waardoor ik geneigd ben om er veeleer de walvis in te zien, is niet alleen omdat hij een veel groter en schoner dier is, maar omdat er in de geschiedenis van de schepping zo bijzonder nota van genomen is, meer dan van enigerlei andere diersoort, Genesis 1:21. "God schiep de grote" walvissen, waaruit blijkt, niet alleen dat walvissen in die streken welbekend waren in de tijd van Mozes, die een weinig na Job geleefd heeft, maar dat de schepping van de walvissen algemeen beschouwd werd als een groot bewijs van de macht en Godheid van de Schepper, en wij kunnen de gissing maken dat dit de reden was (want anders schijnt het onverklaarbaar) waarom Mozes zo bijzonder melding maakt van de schepping van de walvissen, dat God in Zijn rede tot Job uitvoeriger heeft stil gestaan bij de grootte en de kracht van dit schepsel, dan bij die van enig ander schepsel, als het bewijs van Zijn macht. En van de leviathan wordt hier gesproken als van een bewoner van de zee, en de krokodil is dat niet, en: daar "in de zee, die groot en wijd van ruimte is, daar is de leviathan," Psalms 104:25, Psalms 104:26.
In deze verzen:
1. Toont Hij hoe onmachtig Job was om de leviathan te vermeesteren.
a. Dat hij hem niet kon vangen, zoals men een kleine vis vangt met de hengel, Job 40:21, Job 40:26. Hij had geen aas, waarmee hij hem kon lokken, geen haak, waarmee hij hem kon vangen, geen vissnoer om hem uit het water te halen, geen doorn om zijn kaak te doorboren, en hem er mee naar huis te dragen.
b. Dat hij hem niet tot zijn gevangene kon maken, hem niet kon noodzaken om genade te roepen, of zich aan hem op genade of ongenade over te geven, Job 40:22,Job 40:23. "Hij kent zijn kracht te goed om vele smekingen tot u te richten, en een verbond met u te maken om uw slaaf te zijn, op voorwaarde dat gij hem het leven zult sparen."
c. Dat hij hem niet in een kooi kon lokken en hem daar kon houden als een vogel voor de kinderen om mee te spelen, Job 40:24. Er zijn schepselen die zo klein en zwak zijn, dat zij gemakkelijk op die wijze te houden zijn, maar de leviathan behoort niet tot dezen, hij is gemaakt om een schrik voor het mensdom te zijn, niet om tot spel en vermaak voor hem te dienen.
d. Dat hij hem niet opgediend op zijn tafel kon krijgen hij en zijn metgezellen konden geen gastmaal van hem houden, zijn vlees is te vast om tot voedsel te kunnen dienen, en al ware dit ook niet zo-hij is niet gemakkelijk te vangen.
e. Dat zij zich niet konden verrijken met zijn buit, zullen zij hem delen onder de kooplieden? de beenderen aan de een, de olie aan de ander? Als zij hem kunnen vangen, dan zullen zij dit doen, maar waarschijnlijk was de kunst van de walvisvangst toen nog niet tot die volkomenheid gekomen als waartoe zij later gekomen is.
f. Dat zij hem niet konden verderven zijn huid niet met haken konden vullen, Job 40:26. Hij bleef buiten het bereik van hun werktuigen om te doden, of zo zij hem al aanraakten, troffen zij hem toch niet diep genoeg. Dat het nutteloos was het te beproeven: de hoop om hem te vangen, zal feilen, Job 40:28. Hij is zo geducht, dat de mensen, als zij het beproeven hem te vangen, op zijn aanzien terugdeinzen, en een sterk, kloekmoedig man schier in onmacht zal vallen. Zal hij ook voor zijn aangezicht niet nedergeslagen worden? En zal dat de vervolgers niet doen aflaten? Leg uw hand op hem, zegt God aan Job, het is op uw gevaar. "Raak hem aan, zo gij durft, gedenk des strijds, hoe weinig gij instaat zijt om zo'n kracht tegen te treden, en wat dus waarschijnlijk de uitslag zal zijn van de strijd, en doe het niet meer, maar geef de poging op." Het is goed om des strijds te gedenken eer wij er ons toe begeven, en intijds het harnas af te leggen als wij inzien dat het doelloos zou zijn om het aan te houden. Hiermede wordt Job vermaand om niet voort te gaan in zijn twisten met God, maar vrede met Hem te maken, gedenk waarmee de strijd gewis zal eindigen, als het tot een werkelijk treffen komt. Zie Isaiah 27:4, Isaiah 27:5.
2. Daaruit leidt Hij af hoe weinig hij bij machte was om met de Almachtige te strijden. Niemand is zo koen, niemand is zo roekeloos, om de leviathan op te wekken, Hoofdst. 41:1, daar het bekend is dat hij hem zeker te sterk zal zijn, wie is dan hij, die zich voor Gods aangezicht stellen zou, om Hem of Zijn doen aan te klagen, of om de sterkte Zijns toorns te weerstaan? Indien de mindere schepselen, die onder de voeten van de mens gesteld zijn, en over welke hij heerschappij heeft, ons aldus in ontzag houden, hoe schrikkelijk moet dan niet de majesteit zijn van de grote God, die vrijmachtige heerschappij heeft over ons, en tegen wie de mens zolang in opstand is geweest! "Wie zal voor Zijn aangezicht bestaan van de tijd Zijns toorns af?"