Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Job 38

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 38

Job 38:1.

GOD ROEMT ZELF ZIJNE ALMACHT EN WIJSHEID.

Elihu's redenen hebben in twee opzichten de verschijning des Heren voorbereid, vooreerst door kastijding daar zij Job zijn hoofdzonde van zijn hart ontdekten, en het Goddelijk doel van zijn lijden, namelijk de reiniging van verborgene zonden, aan het licht brachten: ten tweede door onderwijzing, daar zij de volle harmonie tussen Gods almacht, gerechtigheid en goedertierenheid bewezen. Nu treedt de Heere zelf, die zo dikwijls door Job tot een twistgeding is uitgedaagd (het laatst Job 31:35, uit de onweerswolken te voorschijn, en geeft, geheel anders dan Job het vroeger verwachtte, de oplossing van het gehele vraagstuk, en wel weer in drie duidelijk van elkaar afgescheiden redenen (Job 38:1-Job 38:31; Job 38:39-Job 39:30; Job 40:7-Job 41:26). Deze oplossing geschiedt echter van den Heere niet door ene verdediging van zijn handelen. Deze ware in Gods mond ongepast geweest; gelijk aan enen Koning, die aan Zijne onderdanen gene rekenschap geeft, laat Hij Zich niet in met ophelderingen over Zijne raadselachtige leiding. Daartoe was vooraf Elihu als een waarachtig getuige Gods opgetreden. Ook wil de Hier met Zijne redenen niet slechts bevestigen, wat Elihu gezegd heeft, slechts middelijk drukt Hij op het ware, dat Elihu gesproken heeft en ook op hetgeen in Jobs woorden waar was, het zegel der bevestiging. De verschijning des Heren zelven als daadzaak, is het, wat den gehelen strijd beslist; dus, niet het lerende in deze redenen, is hoofdzaak. De redenen, die de verschijning vergezellen, hebben slechts het doel, haar zelf te verklaren in wonderbaar heerlijke beelden aan te tonen, dat Hij diegene is, dien Elihu geschilderd heeft, namelijk de vereniging van de hoogste macht en wijsheid, met barmhartige liefde, die er zo ver van verwijderd is; Zich om haar schepsel niet te bekommeren, dat zij zelfs in het geringste schepseltje, voor alles in het bijzonder gezorgd heeft; als degene, die Zich den vermetelen berisper niet als een verpletterend Rechter wil openbaren, maar in neerbuigende liefde. Door zulk een onmiddellijke indruk van het diepste van Gods Wezen wordt met der daad het duistere verwijderd, dat nog op de ziel van Job drukt, en hij zelf geleid tot hartelijk berouw over de nu door hem erkende boezemzonden, waarmee hij toch reeds door zijn zwijgen op Elihu's strafpredikatie begonnen is. Eerst nu, nu Job den Heere, Zijnen Heiland, gezien heeft, verkrijgt hij ook ten volle bevrediging; ja een hogeren vrede dan hij vroeger bezeten heeft. De taal in de redenen Gods is zo schoon, verheven en diep aangrijpend, dat datgene, wat Job (Job 9:12, Job 9:26) en Elihu (Job 36:1, 37) vroeger tot verheerlijking van de openbaring Gods in de natuur gezegd hebben, verdwijnt, even als een verwijderd ruisen voor den vollen donder, gelijk Job zelf (Job 26:14) zegt. Het bewonderenswaardige in deze redenen is het frisse, stoute spel met alle beelden der schepping. Vooreerst wordt de gehele schepping met alle krachten, die sedert haar ontstaan in haar werken, overzien; vervolgens de menigvuldige gedaanten der dieren, met hun bonte afwisseling en hun, onder den schijn van willekeur verborgene doelmatigheid; eindelijk worden nog in het bijzonder twee dier-monsters geschilderd, die vooral geschikt zijn, om den mens tot gevoel van zijne onmacht en onwetendheid te brengen.

Ia. Job 38:1-Job 38:15. Welaan, gord u aan, om Mij, dien gij berispt hebt, te antwoorden. Kunt gij verklaring over de schepping en het grondvesten der aarde geven? Over de schepping en de begrenzing der zee, over het opgaan van het morgenlicht over de aarde? 1. Daarna antwoordde de HEERE, Jehova 1), Job, uit een onweder 1), een onweersstorm (zie Job 36:30; Job 37:2), en zei, nadat er stilte in de natuur gekomen was.

1) Het heeft ene diepe betekenis, dat in den geschiedkundigen proloog (Job 1:1, 2) en van nu af bij de beslissing van het geheel slechts de naam Gods "Jehova" gebruikt wordt, terwijl in den strijd der mensen (Job 3:1-37) slechts El, Eloah, Shaddai (God, de Almachtige) voorkomen. De laatste namen, even als Elohiem, noemen het Goddelijk Wezen als de volheid en bron van alle leven, van alle macht en kracht, van alle zaligheid en heiligheid, van alle heerlijkheid en majesteit, "Jehova" daarentegen noemt Hem als den Barmhartige en Genadige, als den Verlosser en Heiland, die, om den gevallen mens uit zijn verderf te redden en weer tot zich te trekken, Zich van Zijne heerlijkheid ontledigt, en tot de mensen nederdaalt. Daarom wordt daar, waar God voor Job in zijn zielenstrijd der verzoeking werkelijk een verwijderd God, een almachtig Redder en Rechter is, de eerste naam gebruikt; waar echter van dien God sprake is, die Job in het lijden brengt, om hem van zijne zonde te verlossen, die Zich genadig neder buigt, om hem tot den zegen van volle belijdenis en herstel der genade te brengen, daar staat de naam Jehova in zijne plaats..

Als hier gezegd wordt, dat de Heere aan Job verschijnt, dan hebben wij hier niet te denken aan ene lichamelijke verschijning, ook niet aan een openbaring door den Engel des Verbonds, maar aan een onzichtbare, hoewel hoorbare openbaring in het onweder, op dezelfde wijze, als de Heere God aan Israël op Horeb verscheen, onder tekenen van vuur, gelijk Hij aan Elia verscheen, na het ruisen van een zachte koelte.

Het onweder, de storm is hier het voertuig, waarvan de Heere God Zich bedient.

2) Waarom de Heere in een onweder verschijnt, blijkt reeds gedeeltelijk uit het gezegde bij Job 36:28. Het onweder en de storm, die de lucht reinigt, is vooral in Palestina en Syrië een natuurverschijnsel, dat, in zijne verwoestende en tevens reinigende en rijkelijk zegenende werking, overeenkomt met het straffend en verlossend besturen van God in de mensenwereld. Het is daarom ook bijzonder geschikt. om een middel ter openbaring te zijn van dien God, die vol majesteit en heerlijkheid is, maar ook vol barmhartigheid en genade. Aan Job verschijnt de Heere als Rechter, die den overmoedigen bediller moet verootmoedigen en binnen zijne grenzen brengen, maar ook als Verlosser, die den boetvaardigen zondaar wil rechtvaardigen en weer in den staat der genade wil plaatsen (vgl. Exodus 19:16-Exodus 19:19. 1 Kings 19:11. Ezekiel 1:4)..

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 38

Job 38:1.

GOD ROEMT ZELF ZIJNE ALMACHT EN WIJSHEID.

Elihu's redenen hebben in twee opzichten de verschijning des Heren voorbereid, vooreerst door kastijding daar zij Job zijn hoofdzonde van zijn hart ontdekten, en het Goddelijk doel van zijn lijden, namelijk de reiniging van verborgene zonden, aan het licht brachten: ten tweede door onderwijzing, daar zij de volle harmonie tussen Gods almacht, gerechtigheid en goedertierenheid bewezen. Nu treedt de Heere zelf, die zo dikwijls door Job tot een twistgeding is uitgedaagd (het laatst Job 31:35, uit de onweerswolken te voorschijn, en geeft, geheel anders dan Job het vroeger verwachtte, de oplossing van het gehele vraagstuk, en wel weer in drie duidelijk van elkaar afgescheiden redenen (Job 38:1-Job 38:31; Job 38:39-Job 39:30; Job 40:7-Job 41:26). Deze oplossing geschiedt echter van den Heere niet door ene verdediging van zijn handelen. Deze ware in Gods mond ongepast geweest; gelijk aan enen Koning, die aan Zijne onderdanen gene rekenschap geeft, laat Hij Zich niet in met ophelderingen over Zijne raadselachtige leiding. Daartoe was vooraf Elihu als een waarachtig getuige Gods opgetreden. Ook wil de Hier met Zijne redenen niet slechts bevestigen, wat Elihu gezegd heeft, slechts middelijk drukt Hij op het ware, dat Elihu gesproken heeft en ook op hetgeen in Jobs woorden waar was, het zegel der bevestiging. De verschijning des Heren zelven als daadzaak, is het, wat den gehelen strijd beslist; dus, niet het lerende in deze redenen, is hoofdzaak. De redenen, die de verschijning vergezellen, hebben slechts het doel, haar zelf te verklaren in wonderbaar heerlijke beelden aan te tonen, dat Hij diegene is, dien Elihu geschilderd heeft, namelijk de vereniging van de hoogste macht en wijsheid, met barmhartige liefde, die er zo ver van verwijderd is; Zich om haar schepsel niet te bekommeren, dat zij zelfs in het geringste schepseltje, voor alles in het bijzonder gezorgd heeft; als degene, die Zich den vermetelen berisper niet als een verpletterend Rechter wil openbaren, maar in neerbuigende liefde. Door zulk een onmiddellijke indruk van het diepste van Gods Wezen wordt met der daad het duistere verwijderd, dat nog op de ziel van Job drukt, en hij zelf geleid tot hartelijk berouw over de nu door hem erkende boezemzonden, waarmee hij toch reeds door zijn zwijgen op Elihu's strafpredikatie begonnen is. Eerst nu, nu Job den Heere, Zijnen Heiland, gezien heeft, verkrijgt hij ook ten volle bevrediging; ja een hogeren vrede dan hij vroeger bezeten heeft. De taal in de redenen Gods is zo schoon, verheven en diep aangrijpend, dat datgene, wat Job (Job 9:12, Job 9:26) en Elihu (Job 36:1, 37) vroeger tot verheerlijking van de openbaring Gods in de natuur gezegd hebben, verdwijnt, even als een verwijderd ruisen voor den vollen donder, gelijk Job zelf (Job 26:14) zegt. Het bewonderenswaardige in deze redenen is het frisse, stoute spel met alle beelden der schepping. Vooreerst wordt de gehele schepping met alle krachten, die sedert haar ontstaan in haar werken, overzien; vervolgens de menigvuldige gedaanten der dieren, met hun bonte afwisseling en hun, onder den schijn van willekeur verborgene doelmatigheid; eindelijk worden nog in het bijzonder twee dier-monsters geschilderd, die vooral geschikt zijn, om den mens tot gevoel van zijne onmacht en onwetendheid te brengen.

Ia. Job 38:1-Job 38:15. Welaan, gord u aan, om Mij, dien gij berispt hebt, te antwoorden. Kunt gij verklaring over de schepping en het grondvesten der aarde geven? Over de schepping en de begrenzing der zee, over het opgaan van het morgenlicht over de aarde? 1. Daarna antwoordde de HEERE, Jehova 1), Job, uit een onweder 1), een onweersstorm (zie Job 36:30; Job 37:2), en zei, nadat er stilte in de natuur gekomen was.

1) Het heeft ene diepe betekenis, dat in den geschiedkundigen proloog (Job 1:1, 2) en van nu af bij de beslissing van het geheel slechts de naam Gods "Jehova" gebruikt wordt, terwijl in den strijd der mensen (Job 3:1-37) slechts El, Eloah, Shaddai (God, de Almachtige) voorkomen. De laatste namen, even als Elohiem, noemen het Goddelijk Wezen als de volheid en bron van alle leven, van alle macht en kracht, van alle zaligheid en heiligheid, van alle heerlijkheid en majesteit, "Jehova" daarentegen noemt Hem als den Barmhartige en Genadige, als den Verlosser en Heiland, die, om den gevallen mens uit zijn verderf te redden en weer tot zich te trekken, Zich van Zijne heerlijkheid ontledigt, en tot de mensen nederdaalt. Daarom wordt daar, waar God voor Job in zijn zielenstrijd der verzoeking werkelijk een verwijderd God, een almachtig Redder en Rechter is, de eerste naam gebruikt; waar echter van dien God sprake is, die Job in het lijden brengt, om hem van zijne zonde te verlossen, die Zich genadig neder buigt, om hem tot den zegen van volle belijdenis en herstel der genade te brengen, daar staat de naam Jehova in zijne plaats..

Als hier gezegd wordt, dat de Heere aan Job verschijnt, dan hebben wij hier niet te denken aan ene lichamelijke verschijning, ook niet aan een openbaring door den Engel des Verbonds, maar aan een onzichtbare, hoewel hoorbare openbaring in het onweder, op dezelfde wijze, als de Heere God aan Israël op Horeb verscheen, onder tekenen van vuur, gelijk Hij aan Elia verscheen, na het ruisen van een zachte koelte.

Het onweder, de storm is hier het voertuig, waarvan de Heere God Zich bedient.

2) Waarom de Heere in een onweder verschijnt, blijkt reeds gedeeltelijk uit het gezegde bij Job 36:28. Het onweder en de storm, die de lucht reinigt, is vooral in Palestina en Syrië een natuurverschijnsel, dat, in zijne verwoestende en tevens reinigende en rijkelijk zegenende werking, overeenkomt met het straffend en verlossend besturen van God in de mensenwereld. Het is daarom ook bijzonder geschikt. om een middel ter openbaring te zijn van dien God, die vol majesteit en heerlijkheid is, maar ook vol barmhartigheid en genade. Aan Job verschijnt de Heere als Rechter, die den overmoedigen bediller moet verootmoedigen en binnen zijne grenzen brengen, maar ook als Verlosser, die den boetvaardigen zondaar wil rechtvaardigen en weer in den staat der genade wil plaatsen (vgl. Exodus 19:16-Exodus 19:19. 1 Kings 19:11. Ezekiel 1:4)..

Vers 2

2. Wie is hij toch 1), die voor zich en anderen den raad der Goddelijke liefde, die den zondaar door droefheid en lijden van de zonde wil verlossen, verduistert, in een vals licht stelt, met woorden zonder ware wetenschap 2), die het licht geheel wegneemt, door er van te spreken, zonder er iets van te begrijpen?

1) God, opdat Hij ons tot beneden niets verlage en tot het diepst vernedere, gebruikt dit woord: Wie zijt gij, gij mensen? Wanneer Hij dit doet horen, bedoelt Hij daarmee, om ons alle gelegenheid tot roemen te ontnemen. Want alsdan erkennen wij, dat in ons zelfs geen smaak voor enig goed aanwezig is, en alsdan hebben wij geen gelegenheid meer, om ons iets aan te matigen..

2) De bedoeling van deze uitdrukking is Job te overtuigen, dat hij heeft gesproken op een wijze, die niet getuigt van doorzicht in de zaken, zonder een waar en duidelijk inzicht, waardoor hij de daden Gods in betrekking tot de mensen, ook wat de onheilen betreft, in een vals licht heeft geplaatst.

Vers 2

2. Wie is hij toch 1), die voor zich en anderen den raad der Goddelijke liefde, die den zondaar door droefheid en lijden van de zonde wil verlossen, verduistert, in een vals licht stelt, met woorden zonder ware wetenschap 2), die het licht geheel wegneemt, door er van te spreken, zonder er iets van te begrijpen?

1) God, opdat Hij ons tot beneden niets verlage en tot het diepst vernedere, gebruikt dit woord: Wie zijt gij, gij mensen? Wanneer Hij dit doet horen, bedoelt Hij daarmee, om ons alle gelegenheid tot roemen te ontnemen. Want alsdan erkennen wij, dat in ons zelfs geen smaak voor enig goed aanwezig is, en alsdan hebben wij geen gelegenheid meer, om ons iets aan te matigen..

2) De bedoeling van deze uitdrukking is Job te overtuigen, dat hij heeft gesproken op een wijze, die niet getuigt van doorzicht in de zaken, zonder een waar en duidelijk inzicht, waardoor hij de daden Gods in betrekking tot de mensen, ook wat de onheilen betreft, in een vals licht heeft geplaatst.

Vers 3

3. Gord nu, als een krijgsman, uwe lenden, schort uwe lange klederen met een gordel op, en treed met Mij in den strijd, wat gij lang gewenst hebt te kunnen doen (Job 9:35; Job 13:22; Job 14:15; Job 31:37 zo zal Ik u vragen 1) over de zaken Mijner wereldregering, die gij berispt hebt, en onderricht gij Mij2), opdat Ik weet of gij zo wijs zijt, dat gij over Mijne werken kunt oordelen.

1) Terwijl de Heere zich met Job inlaat in een gesprek, doet Hij toch geenszins wat Job gewenst heeft, maar iets anders, waaraan Job in het geheel niet gedacht heeft. Hij overlaadt hem met vragen, die hem moeten leren, hoe onrechtvaardig en dwaas hij handelde met dit optreden te willen..

Op heilige ironische wijze spreekt God hier, opdat Job reeds terstond een diepen indruk zou verkrijgen van de grote dwaasheid, die hij heeft uitgesproken, om met God een twistgeding te willen aanvangen. Job moet het terstond weten, dat hij een vermetel waagstuk heeft ondernomen. Want toch, als een arme, machteloze, door de wormen schier verteerd, ligt hij daar ter neer. Zijn kracht is vergaan, zijne macht is uitgeput. Ter nauwernood kan hij zich oprichten, en nu roept God hem op, om zich als een krijgsman, als iemand, want dit staat er eigenlijk letterlijk, die over reuzenkrachten te beschikken heeft, te openbaren. Om met God te kunnen strijden, moet men meer dan reuzenkracht bezitten, en och arme, Job is een geheel krachteloos mens geworden. Hoe zult gij dan, en dit wil de Heere hem doen gevoelen, kunnen bestaan voor Mijn aangezicht? Als met n slag rukt God hem weg van het verheven voetstuk, waarop hij zich zelven heeft geplaatst.

2) Hier gaat God voort, om de dwaze en ijdele aanmatigingen der mensen in een belachelijk daglicht te stellen, wanneer zij menen, zoveel scherpzinnigheid te bezitten, dat zij met God willen twisten en strijden. Hij zegt, waar is het, dat gij schijnt begaafd te zijn met een vlug verstand, wanneer ik U toesta te spreken, maar op mijn beurt zal Ik mij ook aangorden en zal Ik ook een weinig spreken, wat dienstig is; gij nu antwoordt Mij, en gij zult terstond uwe krachteloosheid erkennen..

Vers 3

3. Gord nu, als een krijgsman, uwe lenden, schort uwe lange klederen met een gordel op, en treed met Mij in den strijd, wat gij lang gewenst hebt te kunnen doen (Job 9:35; Job 13:22; Job 14:15; Job 31:37 zo zal Ik u vragen 1) over de zaken Mijner wereldregering, die gij berispt hebt, en onderricht gij Mij2), opdat Ik weet of gij zo wijs zijt, dat gij over Mijne werken kunt oordelen.

1) Terwijl de Heere zich met Job inlaat in een gesprek, doet Hij toch geenszins wat Job gewenst heeft, maar iets anders, waaraan Job in het geheel niet gedacht heeft. Hij overlaadt hem met vragen, die hem moeten leren, hoe onrechtvaardig en dwaas hij handelde met dit optreden te willen..

Op heilige ironische wijze spreekt God hier, opdat Job reeds terstond een diepen indruk zou verkrijgen van de grote dwaasheid, die hij heeft uitgesproken, om met God een twistgeding te willen aanvangen. Job moet het terstond weten, dat hij een vermetel waagstuk heeft ondernomen. Want toch, als een arme, machteloze, door de wormen schier verteerd, ligt hij daar ter neer. Zijn kracht is vergaan, zijne macht is uitgeput. Ter nauwernood kan hij zich oprichten, en nu roept God hem op, om zich als een krijgsman, als iemand, want dit staat er eigenlijk letterlijk, die over reuzenkrachten te beschikken heeft, te openbaren. Om met God te kunnen strijden, moet men meer dan reuzenkracht bezitten, en och arme, Job is een geheel krachteloos mens geworden. Hoe zult gij dan, en dit wil de Heere hem doen gevoelen, kunnen bestaan voor Mijn aangezicht? Als met n slag rukt God hem weg van het verheven voetstuk, waarop hij zich zelven heeft geplaatst.

2) Hier gaat God voort, om de dwaze en ijdele aanmatigingen der mensen in een belachelijk daglicht te stellen, wanneer zij menen, zoveel scherpzinnigheid te bezitten, dat zij met God willen twisten en strijden. Hij zegt, waar is het, dat gij schijnt begaafd te zijn met een vlug verstand, wanneer ik U toesta te spreken, maar op mijn beurt zal Ik mij ook aangorden en zal Ik ook een weinig spreken, wat dienstig is; gij nu antwoordt Mij, en gij zult terstond uwe krachteloosheid erkennen..

Vers 4

4. Waar waart gij a) toen Ik 1) de aarde grondde, grondvestte? Waart gij daarbij tegenwoordig of werkzaam? geef het te kennen, wat gij toen gezien hebt, indien gij kloek van verstand, vol inzicht in het plan van het Goddelijk wereldbestuur zijt (Psalms 102:26).

a) Proverbs 8:29. 1) Gij, die U voor een orakel wilt doen houden, en voorwendt een kennen van Gods raadsbesluiten te zijn, en die U vermeet dezelve te beoordelen, waar waart gij, toen de Almachtige de aarde grondde? Gij waart zeker gelijk alle anderen, voor en na U levende, niet alleen niet tegenwoordig bij dat werk, noch had er het minste zeggen in, maar zelfs had gij geen bestaan althans, gij laagt nog in diepe vergetelheid begraven.

Hij heeft ons niet geraadpleegd, toen Hij de wereld schiep, welke volmaakt wl is geschapen, zou Hij ons dan om raad vragen, ten aanzien der maatregelen, welke Hij, in het besturen er van, ter hand neemt?.

Vers 4

4. Waar waart gij a) toen Ik 1) de aarde grondde, grondvestte? Waart gij daarbij tegenwoordig of werkzaam? geef het te kennen, wat gij toen gezien hebt, indien gij kloek van verstand, vol inzicht in het plan van het Goddelijk wereldbestuur zijt (Psalms 102:26).

a) Proverbs 8:29. 1) Gij, die U voor een orakel wilt doen houden, en voorwendt een kennen van Gods raadsbesluiten te zijn, en die U vermeet dezelve te beoordelen, waar waart gij, toen de Almachtige de aarde grondde? Gij waart zeker gelijk alle anderen, voor en na U levende, niet alleen niet tegenwoordig bij dat werk, noch had er het minste zeggen in, maar zelfs had gij geen bestaan althans, gij laagt nog in diepe vergetelheid begraven.

Hij heeft ons niet geraadpleegd, toen Hij de wereld schiep, welke volmaakt wl is geschapen, zou Hij ons dan om raad vragen, ten aanzien der maatregelen, welke Hij, in het besturen er van, ter hand neemt?.

Vers 5

5. Wie heeft hare maten, de evenredigheden der aarde gezet? Zeg het, want gij weet het immers? Of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken, tot het bewerken van hare kunstvolle orde en bewonderenswaardige evenredigheid?

Vers 5

5. Wie heeft hare maten, de evenredigheden der aarde gezet? Zeg het, want gij weet het immers? Of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken, tot het bewerken van hare kunstvolle orde en bewonderenswaardige evenredigheid?

Vers 6

6. Waarop zijn hare grondvesten, de pilaren of grondstenen, over welke het gehele wondergebouw zweeft, neergezonken, zodat het in eeuwigheid niet wankelt (Job 26:7. Psalms 104:5)? Of wie heeft haren hoeksteen, die alle delen van het grote huis samenhoudt, gelegd?

De schepping der aarde wordt vergeleken met de grondvesting en optrekking van een gebouw, `t welk zijne fondamenten heeft, wijselijk naar het meetsnoer wordt afgedeeld, van enen hoeksteen voorzien, en ten dele op zuilen en kolommen rust..

Vers 6

6. Waarop zijn hare grondvesten, de pilaren of grondstenen, over welke het gehele wondergebouw zweeft, neergezonken, zodat het in eeuwigheid niet wankelt (Job 26:7. Psalms 104:5)? Of wie heeft haren hoeksteen, die alle delen van het grote huis samenhoudt, gelegd?

De schepping der aarde wordt vergeleken met de grondvesting en optrekking van een gebouw, `t welk zijne fondamenten heeft, wijselijk naar het meetsnoer wordt afgedeeld, van enen hoeksteen voorzien, en ten dele op zuilen en kolommen rust..

Vers 7

7. Toen bij het aanbreken van den groten scheppingsmorgen de morgensterren 1), de Engelen, te zamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten 1), het gehele koor van zalige geesten, van Engelen (Job 1:6). Zij allen verheugden zich in de wording dier aarde zo vol wijsheid, en zongen bij de volmaking ter ere Mijner almacht en wijsheid het: "driemaal heilig," en gij wilt Mij bedillen?

1) De morgensterren en de kinderen Gods zijn beide uitdrukkingen, benamingen voor de Engelen. De sterren waren er niet v r dat God de aarde grondvestte, maar zijn op den vierden dag door God te voorschijn geroepen. Morgenster is daarom dichterlijke uitdrukking voor Engel. Dewijl de morgenster den nieuwen dag aankondigt, alzo was ook de Engel de voorbode van den dag der wereldschepping. En gelijk de morgenster schittert in heerlijken, zuiveren glans, zo schitterden ook de Engelen als heerlijke, zuivere wezens, om de ere Gods te verkondigen.

2) Uit het bij elkaar plaatsen van de morgensterren en de kinderen Gods hebben vele oudere en nieuwere uitleggers het besluit getrokken, dat onder de morgensterren gene eigenlijke sterren, maar de hemelse geesten zullen bedoeld zijn, die om hun bijzondere natuurlijke en geestelijke gaven met de altijd schitterende sterren vergeleken werden..

De Engelen worden Gods zonen geheten, omdat zij veel van Zijn beeld dragen, met God in Zijn huis, hierboven in den hemel verkerende, Hem dienen, gelijk een zoon zijn vader doet. Merkt hier, dat Gods ere en heerlijkheid als van den Schepper der wereld met blijdschap en gejuich van alle zijne redelijke schepselen geprezen en groot gemaakt moet worden. Want zij zijn bevoegd en gesteld, om de verzamelaars van de lofzeggingen der lagere schepselen te zijn, die God alleen voorwerpelijk kunnen prijzen. Ook is het prijzen van God een voornaam werk der Engelen, en hoe overvloediger wij in heilige, nederige, dankbare en blijde lofgalmen zijn, hoe meer wij dan den wil van God zelf op hun wijze betrachten..

Vers 7

7. Toen bij het aanbreken van den groten scheppingsmorgen de morgensterren 1), de Engelen, te zamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten 1), het gehele koor van zalige geesten, van Engelen (Job 1:6). Zij allen verheugden zich in de wording dier aarde zo vol wijsheid, en zongen bij de volmaking ter ere Mijner almacht en wijsheid het: "driemaal heilig," en gij wilt Mij bedillen?

1) De morgensterren en de kinderen Gods zijn beide uitdrukkingen, benamingen voor de Engelen. De sterren waren er niet v r dat God de aarde grondvestte, maar zijn op den vierden dag door God te voorschijn geroepen. Morgenster is daarom dichterlijke uitdrukking voor Engel. Dewijl de morgenster den nieuwen dag aankondigt, alzo was ook de Engel de voorbode van den dag der wereldschepping. En gelijk de morgenster schittert in heerlijken, zuiveren glans, zo schitterden ook de Engelen als heerlijke, zuivere wezens, om de ere Gods te verkondigen.

2) Uit het bij elkaar plaatsen van de morgensterren en de kinderen Gods hebben vele oudere en nieuwere uitleggers het besluit getrokken, dat onder de morgensterren gene eigenlijke sterren, maar de hemelse geesten zullen bedoeld zijn, die om hun bijzondere natuurlijke en geestelijke gaven met de altijd schitterende sterren vergeleken werden..

De Engelen worden Gods zonen geheten, omdat zij veel van Zijn beeld dragen, met God in Zijn huis, hierboven in den hemel verkerende, Hem dienen, gelijk een zoon zijn vader doet. Merkt hier, dat Gods ere en heerlijkheid als van den Schepper der wereld met blijdschap en gejuich van alle zijne redelijke schepselen geprezen en groot gemaakt moet worden. Want zij zijn bevoegd en gesteld, om de verzamelaars van de lofzeggingen der lagere schepselen te zijn, die God alleen voorwerpelijk kunnen prijzen. Ook is het prijzen van God een voornaam werk der Engelen, en hoe overvloediger wij in heilige, nederige, dankbare en blijde lofgalmen zijn, hoe meer wij dan den wil van God zelf op hun wijze betrachten..

Vers 8

8. Of wie a) heeft in den beginne de zee met deuren toegesloten 1), door oevers als dammen van alle zijden begrensd, toen zij uitbrak uit den binnensten schoot der aarde en uit de baarmoeder als een pasgeboren kind voortkwam 2)?

a) Genesis 1:9. Job 26:10. Psalms 33:7; Psalms 104:9. Proverbs 8:29. Jeremiah 5:22.

1) Dat de zee, trots het vlakke van hare oevers, zich niet over het vaste land uitstortte, is een werk der Almacht, welke over haar, d.i. haar bedwingend, een bestemde grens stelde..

God zwijgt hier van den toestand van "woest en ledig" en gaat terstond over tot het scheppingswerk der zes dagen. Op hoge, dichterlijke wijze wordt hier de Schepping beschreven, en daarmee op het heerlijkst de Almacht Gods verheerlijkt en de diepe, zeer diepe afhankelijkheid van het schepsel voorgesteld. De zee is voor den mens, als de stormwind giert en hare golven bruisen, het beeld van het alles verwoestend element, de schrik voor den nietigen aardbewoner, een oorzaak van veel jammer en ellende. Maar Gods Almacht zet haar paal en perk. Gods Almacht overwint haar en met n woord, met een daad van Zijn wil houdt Hij haar binnen de bepaalde grenzen. Hij heeft in den beginne haar de oevers tot grenzen gesteld, die zij niet overschrijdt, tenzij God het wil.

2) Welke nu zijn die grenzen? Gelijk Hij melding gemaakt heeft van de maat der aarde, zo spreekt Hij nu ook van de grenzen der zee. Maar welke zijn nu deze? Om zich beter te doen verstaan, wat Hij heeft gezegd, stelt Hij het voor, dat de zee in Zijne hand niets anders is, dan de vrucht in de baarmoeder, zodat het kind zich niet rustiger houdt in de baarmoeder, dan de zee zich houdt binnen hare grenzen. Waar is het, dat zij nu en dan groot gevaar kan geven, voornamelijk, wanneer zij door winden en onweder zich verheft. Dan schijnt de gehele wereld weldra door haar verwoest te zullen worden. Maar toch kan zij hare grenzen niet overgaan. Wie houdt haar tegen? Gelijk wij een wonder zien, wanneer wij zien, dat het kindje zich houdt in de baarmoeder niet anders dan als in een graf ingesloten, en ofschoon het zich beweegt, het er niet uit voortkomt, dan op den bepaalden tijd en dag, naar de order der natuur, dat zelfde geldt ook voor de zee..

Vers 8

8. Of wie a) heeft in den beginne de zee met deuren toegesloten 1), door oevers als dammen van alle zijden begrensd, toen zij uitbrak uit den binnensten schoot der aarde en uit de baarmoeder als een pasgeboren kind voortkwam 2)?

a) Genesis 1:9. Job 26:10. Psalms 33:7; Psalms 104:9. Proverbs 8:29. Jeremiah 5:22.

1) Dat de zee, trots het vlakke van hare oevers, zich niet over het vaste land uitstortte, is een werk der Almacht, welke over haar, d.i. haar bedwingend, een bestemde grens stelde..

God zwijgt hier van den toestand van "woest en ledig" en gaat terstond over tot het scheppingswerk der zes dagen. Op hoge, dichterlijke wijze wordt hier de Schepping beschreven, en daarmee op het heerlijkst de Almacht Gods verheerlijkt en de diepe, zeer diepe afhankelijkheid van het schepsel voorgesteld. De zee is voor den mens, als de stormwind giert en hare golven bruisen, het beeld van het alles verwoestend element, de schrik voor den nietigen aardbewoner, een oorzaak van veel jammer en ellende. Maar Gods Almacht zet haar paal en perk. Gods Almacht overwint haar en met n woord, met een daad van Zijn wil houdt Hij haar binnen de bepaalde grenzen. Hij heeft in den beginne haar de oevers tot grenzen gesteld, die zij niet overschrijdt, tenzij God het wil.

2) Welke nu zijn die grenzen? Gelijk Hij melding gemaakt heeft van de maat der aarde, zo spreekt Hij nu ook van de grenzen der zee. Maar welke zijn nu deze? Om zich beter te doen verstaan, wat Hij heeft gezegd, stelt Hij het voor, dat de zee in Zijne hand niets anders is, dan de vrucht in de baarmoeder, zodat het kind zich niet rustiger houdt in de baarmoeder, dan de zee zich houdt binnen hare grenzen. Waar is het, dat zij nu en dan groot gevaar kan geven, voornamelijk, wanneer zij door winden en onweder zich verheft. Dan schijnt de gehele wereld weldra door haar verwoest te zullen worden. Maar toch kan zij hare grenzen niet overgaan. Wie houdt haar tegen? Gelijk wij een wonder zien, wanneer wij zien, dat het kindje zich houdt in de baarmoeder niet anders dan als in een graf ingesloten, en ofschoon het zich beweegt, het er niet uit voortkomt, dan op den bepaalden tijd en dag, naar de order der natuur, dat zelfde geldt ook voor de zee..

Vers 9

9. Toen Ik de wolk, die uit haar oprees en boven haar bleef bangen, tot hare kleding stelde, en de donkerheid tot haren windeldoek1) (vgl. Genesis 1:2);

1) Ik geloof niet, dat ooit grootser beeld van dit element gegeven is, dan nu het hier kind wordt en de Schepper der wereld het met windelen kleedt. Het breekt uit de kloven der aarde als uit den moederschoot te voorschijn; de Beschikker aller dingen spreekt het als een levend wezen aan (Job 38:10, Job 38:11), als een verheven bedwinger der aarde met weinige woorden, en de zee zwijgt en gehoorzaamt Hem.. Voor Gods verbazende grootheid is het losbarsten van het woedend element niet meer dan de geboorte van een kind! In het oog van Gods almachtige vaderzorg is ook de zee Zijn kind, dat Hij ter wereld helpt komen..

Vers 9

9. Toen Ik de wolk, die uit haar oprees en boven haar bleef bangen, tot hare kleding stelde, en de donkerheid tot haren windeldoek1) (vgl. Genesis 1:2);

1) Ik geloof niet, dat ooit grootser beeld van dit element gegeven is, dan nu het hier kind wordt en de Schepper der wereld het met windelen kleedt. Het breekt uit de kloven der aarde als uit den moederschoot te voorschijn; de Beschikker aller dingen spreekt het als een levend wezen aan (Job 38:10, Job 38:11), als een verheven bedwinger der aarde met weinige woorden, en de zee zwijgt en gehoorzaamt Hem.. Voor Gods verbazende grootheid is het losbarsten van het woedend element niet meer dan de geboorte van een kind! In het oog van Gods almachtige vaderzorg is ook de zee Zijn kind, dat Hij ter wereld helpt komen..

Vers 10

10. Toen ik voor haar, de overmoedige, steeds verder voort dringende, jeugdige zee met Mijn besluit, mijn grenzen stelde, de aarde doorbrak 1) en zette grendel en deuren, zodat zij het vaste land niet kan overstromen;

1) In het Hebreeën Weëschbor alaw chukki. Beter: Toen ik haar mijne grenzen vaststelde. Want wel kan het laatste woord besluit betekenen, maar ook grenzen, of perken, gelijk Proverbs 8:29, waar insgelijks van de zee sprake is. En die betekenis moeten we ook hier hebben. In het tweede gedeelte is dan ook sprake van grendel en deuren, waaronder de oevers en de duinen zijn te verstaan.

Vers 10

10. Toen ik voor haar, de overmoedige, steeds verder voort dringende, jeugdige zee met Mijn besluit, mijn grenzen stelde, de aarde doorbrak 1) en zette grendel en deuren, zodat zij het vaste land niet kan overstromen;

1) In het Hebreeën Weëschbor alaw chukki. Beter: Toen ik haar mijne grenzen vaststelde. Want wel kan het laatste woord besluit betekenen, maar ook grenzen, of perken, gelijk Proverbs 8:29, waar insgelijks van de zee sprake is. En die betekenis moeten we ook hier hebben. In het tweede gedeelte is dan ook sprake van grendel en deuren, waaronder de oevers en de duinen zijn te verstaan.

Vers 11

11. En zei tot dat element, dat zich ongaarne die kluisters liet aandoen: Tot hiertoe zult gij komen en niet verder! en hier zal hij (de oever) zich stellen tegen den hoogmoed uwer golven.

Wanneer deze woorden dikwijls tegen den overmoed der mensen gebruikt worden, dan geschiedt dit met recht. De zee is in de natuur het beeld van onstuimigheid, van toorn, van gewelddadigheid en vernielingszucht der mensen. Ja, zij komt in de Heilige Schrift dikwijls voor als iets, wat in de macht van enen tegen God strijdenden geest staat (vgl. Revelation 1:1) Het bronwater daarentegen is de voorstelling van Gods genade, van vrede, van Gods woord, van Christus zelven..

Dat God dien ruimen omvang der trotse wateren in Zijn bedwang heeft, geeft een ontegensprekelijk bewijs te kennen van Zijne eindeloze macht, en kan Hij dit doen, zo kan Hij ook, naar Zijne keuze en welgevallen, de oproeren en het voelen der volken stuiten..

Vers 11

11. En zei tot dat element, dat zich ongaarne die kluisters liet aandoen: Tot hiertoe zult gij komen en niet verder! en hier zal hij (de oever) zich stellen tegen den hoogmoed uwer golven.

Wanneer deze woorden dikwijls tegen den overmoed der mensen gebruikt worden, dan geschiedt dit met recht. De zee is in de natuur het beeld van onstuimigheid, van toorn, van gewelddadigheid en vernielingszucht der mensen. Ja, zij komt in de Heilige Schrift dikwijls voor als iets, wat in de macht van enen tegen God strijdenden geest staat (vgl. Revelation 1:1) Het bronwater daarentegen is de voorstelling van Gods genade, van vrede, van Gods woord, van Christus zelven..

Dat God dien ruimen omvang der trotse wateren in Zijn bedwang heeft, geeft een ontegensprekelijk bewijs te kennen van Zijne eindeloze macht, en kan Hij dit doen, zo kan Hij ook, naar Zijne keuze en welgevallen, de oproeren en het voelen der volken stuiten..

Vers 12

12. Hebt gij van sedert uwe dagen den morgenstond geboden? Hebt gij den dageraad zijne plaats gewezen? Is de morgen ooit op uw bevel aangebroken en hebt gij de plaats beschikt voor het morgenrood?

12. Hebt gij van sedert uwe dagen den morgenstond geboden? Hebt gij den dageraad zijne plaats gewezen? Is de morgen ooit op uw bevel aangebroken en hebt gij de plaats beschikt voor het morgenrood?

Vers 12

12. Hebt gij van sedert uwe dagen den morgenstond geboden? Hebt gij den dageraad zijne plaats gewezen? Is de morgen ooit op uw bevel aangebroken en hebt gij de plaats beschikt voor het morgenrood?

12. Hebt gij van sedert uwe dagen den morgenstond geboden? Hebt gij den dageraad zijne plaats gewezen? Is de morgen ooit op uw bevel aangebroken en hebt gij de plaats beschikt voor het morgenrood?

Vers 13

13. Opdat hij, de dageraad, de einden der aarde vatten zou, gelijk een kleed, dat gereinigd moet worden, en of, zodat de goddelozen, die bij nacht daarop legerden, uit haar uitgeschud zouden worden 1)?

1) Kennelijk slaan deze en de volgende woorden terug op hetgeen Job heeft uitgesproken in Job 24:15, en God wil hem er door te verstaan geven, dat ook reeds, volgens de eigen scheppingsordinantiën God, er een grens is gesteld aan het onrecht en de daden der goddelozen. Het gehele aardrijk wordt hier bij een tapijt vergeleken, waarvan alle einden tegelijk door het licht worden omvat, om het te zuiveren en te reinigen van al wat verkeerd en zondig is, dewijl het licht schrik en angst voor de goddelozen baart.

Vers 13

13. Opdat hij, de dageraad, de einden der aarde vatten zou, gelijk een kleed, dat gereinigd moet worden, en of, zodat de goddelozen, die bij nacht daarop legerden, uit haar uitgeschud zouden worden 1)?

1) Kennelijk slaan deze en de volgende woorden terug op hetgeen Job heeft uitgesproken in Job 24:15, en God wil hem er door te verstaan geven, dat ook reeds, volgens de eigen scheppingsordinantiën God, er een grens is gesteld aan het onrecht en de daden der goddelozen. Het gehele aardrijk wordt hier bij een tapijt vergeleken, waarvan alle einden tegelijk door het licht worden omvat, om het te zuiveren en te reinigen van al wat verkeerd en zondig is, dewijl het licht schrik en angst voor de goddelozen baart.

Vers 14

14. Dat zij, de aarde, ten gevolge van den aanbrekenden morgen, veranderd zou worden gelijk zegelleem 1), eerst ene massa zonder vorm, daarna door het drukken van den zegelring een bepaalden vorm en betekenis verkrijgt, en zij, de vormen en voorwerpen der aarde, die in donkerheid gehuld waren, gesteld worden als een feestkleed, zich duidelijk vertonen, gelijk de bonte menigvuldige figuren van een schoon bewerkt gewaad.

1) Hier wordt de aarde vergeleken bij het was, waarin het zegel wordt afgedrukt. Als het nog donker is, kunt ge de vormen niet onderscheiden en schijnt alles vormloos, maar het stempel of de ring drukt in het was bepaalde vormen af, zo ook geeft het licht aan de aarde weer bepaalde vormen.

Vers 14

14. Dat zij, de aarde, ten gevolge van den aanbrekenden morgen, veranderd zou worden gelijk zegelleem 1), eerst ene massa zonder vorm, daarna door het drukken van den zegelring een bepaalden vorm en betekenis verkrijgt, en zij, de vormen en voorwerpen der aarde, die in donkerheid gehuld waren, gesteld worden als een feestkleed, zich duidelijk vertonen, gelijk de bonte menigvuldige figuren van een schoon bewerkt gewaad.

1) Hier wordt de aarde vergeleken bij het was, waarin het zegel wordt afgedrukt. Als het nog donker is, kunt ge de vormen niet onderscheiden en schijnt alles vormloos, maar het stempel of de ring drukt in het was bepaalde vormen af, zo ook geeft het licht aan de aarde weer bepaalde vormen.

Vers 15

15. En dat door het opgaan der zon van de goddelozen hun licht geweerd worde, namelijk het nachtelijk donker, dat voor hen, de vijanden van het ware licht, bij hun werken der duisternis hetzelfde is, als voor andere mensen het daglicht (Job 24:17. John 3:20), zodat zij genoodzaakt zijn zich te verbergen, en de hoge arm van den misdadiger worde gebroken, onschadelijk gemaakt door het licht, dat alles openbaar maakt?

Het natuurlijke licht wordt hier als ene zedelijke macht voorgesteld, die in strijd is met de duisternis en hare werken. Het natuurlijke licht is niet slechts een afbeeldsel, maar ook een werktuig en drager van het eeuwige, Goddelijke licht, waar door ons goddelijk leven, gerechtigheid en zaligheid ten deel wordt, waardoor in ons en buiten ons de strijd tegen de macht van het rijk der duisternis gevoerd wordt -Wat alzo op elken morgen door het natuurlijke licht wordt te weeg gebracht, dat zal op den jongsten dag in den hoogsten zin geschieden. Dan zal de aarde geheel en al van alle goddelozen bevrijd worden en in ene nieuwe verheerlijkte gedaante verschijnen door de macht van het Goddelijk licht..

16.

Job 38:16-Job 38:30. Kent gij den weg tot de bronnen der zee en de poorten der onderwereld, tot de woning van het licht en van de duisternis, tot de voorraadkamers van sneeuw en van hagel, tot den oorsprong van den bliksem en van den stormwind? Kent gij de banen, langs welke de regen de gehele aarde, ook hare woeste delen bereikt? Kent Gij den oorsprong van den regen, van den dauw, van ijs en van rijm?

Vers 15

15. En dat door het opgaan der zon van de goddelozen hun licht geweerd worde, namelijk het nachtelijk donker, dat voor hen, de vijanden van het ware licht, bij hun werken der duisternis hetzelfde is, als voor andere mensen het daglicht (Job 24:17. John 3:20), zodat zij genoodzaakt zijn zich te verbergen, en de hoge arm van den misdadiger worde gebroken, onschadelijk gemaakt door het licht, dat alles openbaar maakt?

Het natuurlijke licht wordt hier als ene zedelijke macht voorgesteld, die in strijd is met de duisternis en hare werken. Het natuurlijke licht is niet slechts een afbeeldsel, maar ook een werktuig en drager van het eeuwige, Goddelijke licht, waar door ons goddelijk leven, gerechtigheid en zaligheid ten deel wordt, waardoor in ons en buiten ons de strijd tegen de macht van het rijk der duisternis gevoerd wordt -Wat alzo op elken morgen door het natuurlijke licht wordt te weeg gebracht, dat zal op den jongsten dag in den hoogsten zin geschieden. Dan zal de aarde geheel en al van alle goddelozen bevrijd worden en in ene nieuwe verheerlijkte gedaante verschijnen door de macht van het Goddelijk licht..

16.

Job 38:16-Job 38:30. Kent gij den weg tot de bronnen der zee en de poorten der onderwereld, tot de woning van het licht en van de duisternis, tot de voorraadkamers van sneeuw en van hagel, tot den oorsprong van den bliksem en van den stormwind? Kent gij de banen, langs welke de regen de gehele aarde, ook hare woeste delen bereikt? Kent Gij den oorsprong van den regen, van den dauw, van ijs en van rijm?

Vers 16

16. Zijt 1) gij gekomen tot aan de oorsprongen der zee, tot daar, waar haar water uit de bronnen te voorschijn komt? en hebt gij in het onderste des afgronds gewandeld?

1) Tot nu toe had God hem bepaald bij Zijn macht in hemel en aarde, nu komt Hij hem wijzen op de diepte der zee, om Job ook hierdoor te bepalen bij zijn eigen kortzichtigheid, bij zijn beperkte kennis. Daarna gaat de Heere over tot hetgeen onder de aarde is, tot de poorten des doods en de schaduwen van het dodenrijk, om daarna terug te keren tot de oppervlakte der aarde. En dit alles, om Job te doen inzien, dat hij, die zo boud heeft gesproken, ook zo weinig weet, en daarom volstrekt niet bij machte is, om de raadselen Gods te ontsluieren. Op het diepst wordt Job hier vernederd, opdat hij straks als een ootmoedig, verbrijzeld en verootmoedigd zondaar voor zijn God in het stof zou bukken.

Vers 16

16. Zijt 1) gij gekomen tot aan de oorsprongen der zee, tot daar, waar haar water uit de bronnen te voorschijn komt? en hebt gij in het onderste des afgronds gewandeld?

1) Tot nu toe had God hem bepaald bij Zijn macht in hemel en aarde, nu komt Hij hem wijzen op de diepte der zee, om Job ook hierdoor te bepalen bij zijn eigen kortzichtigheid, bij zijn beperkte kennis. Daarna gaat de Heere over tot hetgeen onder de aarde is, tot de poorten des doods en de schaduwen van het dodenrijk, om daarna terug te keren tot de oppervlakte der aarde. En dit alles, om Job te doen inzien, dat hij, die zo boud heeft gesproken, ook zo weinig weet, en daarom volstrekt niet bij machte is, om de raadselen Gods te ontsluieren. Op het diepst wordt Job hier vernederd, opdat hij straks als een ootmoedig, verbrijzeld en verootmoedigd zondaar voor zijn God in het stof zou bukken.

Vers 17

17. Zijn U de poorten des doods ontdekt, de diepste diepten der zee (Job 26:5, Job 26:5)? en hebt gij gezien de poorten van de schaduw des doods, van het dodenrijk, zodat gij zeggen kunt, welke samenhang tussen dood en leven, onderwereld en bovenwereld bestaat?

Vers 17

17. Zijn U de poorten des doods ontdekt, de diepste diepten der zee (Job 26:5, Job 26:5)? en hebt gij gezien de poorten van de schaduw des doods, van het dodenrijk, zodat gij zeggen kunt, welke samenhang tussen dood en leven, onderwereld en bovenwereld bestaat?

Vers 18

18. Zijt gij met Uw verstand gekomen, doorgedrongen tot aan de breedte der aarde; hebt gij de gehele uitgestrektheid der aarde nagegaan en overzien, zodat gij weet in welk verband de dingen op de oppervlakte met de diepte staan? Geef het te kennen, indien gij dit alles (Job 38:16-Job 38:18) weet. Misschien had gij dan recht, met Mij te spreken over het regeren der wereld (vgl. Job 37:18 ).

Vers 18

18. Zijt gij met Uw verstand gekomen, doorgedrongen tot aan de breedte der aarde; hebt gij de gehele uitgestrektheid der aarde nagegaan en overzien, zodat gij weet in welk verband de dingen op de oppervlakte met de diepte staan? Geef het te kennen, indien gij dit alles (Job 38:16-Job 38:18) weet. Misschien had gij dan recht, met Mij te spreken over het regeren der wereld (vgl. Job 37:18 ).

Vers 19

19. Waar is de weg, daar het licht woont, welke is zijn geheime wondervolle oorsprong? en de duisternis, waar is hare plaats?

Licht en duisternis worden hier wederom bij persoonsverbeelding voorgesteld als vorsten, die beurtelings het gebied over de aarde voeren; elk heeft zijne plaats, zijn paleis, waar hij zich ophoudt, terwijl de andere op aarde het bevel voert. Waar is het licht, wanneer het donker is? Waar is de duisternis, wanneer het helder dag is? In oude tijden waren dergelijke vragen onoplosbare raadsels. Men denke niet, dat er thans zulke vragen niet meer kunnen gedaan worden, zij zouden slechts in andere bewoordingen moeten begrepen zijn. Weet gij het, hoe de aarde met ene altijd gelijke helling om hare as draait? Welke is die zwaartekracht, waardoor alles op elkaar weegt en zich in evenwicht houdt?.

God vraagt niet, of Job op een verwarde wijze en bij gissing, naar den trant der beschrijvers van het aardrijk, maar of hij een onderscheidene, duidelijke, klare en voldingende kennis van de Goddelijke huishouding over alles, en in het bijzonder over de aarde bezit, want hij, die met God wil twisten, behoort de Alwetendheid te bezitten..

Vers 19

19. Waar is de weg, daar het licht woont, welke is zijn geheime wondervolle oorsprong? en de duisternis, waar is hare plaats?

Licht en duisternis worden hier wederom bij persoonsverbeelding voorgesteld als vorsten, die beurtelings het gebied over de aarde voeren; elk heeft zijne plaats, zijn paleis, waar hij zich ophoudt, terwijl de andere op aarde het bevel voert. Waar is het licht, wanneer het donker is? Waar is de duisternis, wanneer het helder dag is? In oude tijden waren dergelijke vragen onoplosbare raadsels. Men denke niet, dat er thans zulke vragen niet meer kunnen gedaan worden, zij zouden slechts in andere bewoordingen moeten begrepen zijn. Weet gij het, hoe de aarde met ene altijd gelijke helling om hare as draait? Welke is die zwaartekracht, waardoor alles op elkaar weegt en zich in evenwicht houdt?.

God vraagt niet, of Job op een verwarde wijze en bij gissing, naar den trant der beschrijvers van het aardrijk, maar of hij een onderscheidene, duidelijke, klare en voldingende kennis van de Goddelijke huishouding over alles, en in het bijzonder over de aarde bezit, want hij, die met God wil twisten, behoort de Alwetendheid te bezitten..

Vers 20

20. Dat gij dat, deze beide machten der natuur, brengen zoudt tot zijne pale, tot zijn gebied, en dat gij merken zoudt de paden zijns huizes, de wegen naar zijn paleis.

Het licht wordt hier, even als in Genesis 1:1, beschouwd als ene natuurmacht, die zelfstandig is, en onafhankelijk van zijne dragers, de hemellichamen. Hierin komen, gelijk bekend is, de onderzoekingen van den laatsten tijd met die van de eerste tijden overeen..

Vers 20

20. Dat gij dat, deze beide machten der natuur, brengen zoudt tot zijne pale, tot zijn gebied, en dat gij merken zoudt de paden zijns huizes, de wegen naar zijn paleis.

Het licht wordt hier, even als in Genesis 1:1, beschouwd als ene natuurmacht, die zelfstandig is, en onafhankelijk van zijne dragers, de hemellichamen. Hierin komen, gelijk bekend is, de onderzoekingen van den laatsten tijd met die van de eerste tijden overeen..

Vers 22

22. Zijt gij gekomen tot de schat-, de voorraadkamers der sneeuw? en hebt gij de schatkamers des hagels gezien? Weet gij, van waar en met welk doel deze bestaan?

Vers 22

22. Zijt gij gekomen tot de schat-, de voorraadkamers der sneeuw? en hebt gij de schatkamers des hagels gezien? Weet gij, van waar en met welk doel deze bestaan?

Vers 23

23. Dien Ik ophoude tot den tijd der benauwdheid, tot den tijd, dat Ik verdrukking over de mensen wil laten komen, tot straf voor hun zonden, tot den dag des strijds en des oorlogs, wanneer Ik Mijne tegenstanders openlijk wil aanvallen en kastijden? Moet gij niet in deze en in alle natuurmachten eveneens de Almacht zowel als de Gerechtigheid Mijner wereldregering erkennen (vgl. Job 38:13,Job 38:15).

In het Oosten, bijzonder in Palestina en in Syrië, is een sterke sneeuw of hagel veel zeldzamer dan bij ons; komen zij echter, zo geschiedt dit meestal met zulk ene hevigheid en heeft het zulke verderfelijke gevolgen, dat zij, en vooral de sneeuw, veel duidelijker als ene goddelijke straf zijn aan te zien, dan bij ons. Zo bericht men bijv. van een vreselijk sneeuwen in Haran in `t jaar 1860, waardoor ontelbare kudden van schapen en geiten en kamelen en ook vele mensen zijn omgekomen (vgl. Exodus 9:22. Joshua 10:11. Isaiah 28:17; Isaiah 30:30. Ezekiel 13:13. Hag. 2:17. Psalms 18:13; Psalms 78:47)..

Vers 23

23. Dien Ik ophoude tot den tijd der benauwdheid, tot den tijd, dat Ik verdrukking over de mensen wil laten komen, tot straf voor hun zonden, tot den dag des strijds en des oorlogs, wanneer Ik Mijne tegenstanders openlijk wil aanvallen en kastijden? Moet gij niet in deze en in alle natuurmachten eveneens de Almacht zowel als de Gerechtigheid Mijner wereldregering erkennen (vgl. Job 38:13,Job 38:15).

In het Oosten, bijzonder in Palestina en in Syrië, is een sterke sneeuw of hagel veel zeldzamer dan bij ons; komen zij echter, zo geschiedt dit meestal met zulk ene hevigheid en heeft het zulke verderfelijke gevolgen, dat zij, en vooral de sneeuw, veel duidelijker als ene goddelijke straf zijn aan te zien, dan bij ons. Zo bericht men bijv. van een vreselijk sneeuwen in Haran in `t jaar 1860, waardoor ontelbare kudden van schapen en geiten en kamelen en ook vele mensen zijn omgekomen (vgl. Exodus 9:22. Joshua 10:11. Isaiah 28:17; Isaiah 30:30. Ezekiel 13:13. Hag. 2:17. Psalms 18:13; Psalms 78:47)..

Vers 24

24. Waar is de weg, waar, en welke is de wijze, daar het licht verdeeld wordt, over zo vele delen der aarde verspreid wordt, en hoe komt het, dat de oostenwind 1) zich verstrooit op de aarde? Kunt gij de wetten van verdeling van deze beide op hun wegen berekenen, gelijk Ik ze almachtig, rechtvaardig en wijs bestuur?

1) Werd vroeger over de uitgangen van het licht gesproken, hier over de verdelingen. En daarom wordt hier de Oostenwind genoemd, dewijl deze aldaar veel woei en bovendien gevreesd was, vanwege zijn verwoestende kracht (Ezekiel 17:18; Ezekiel 19:12; Joshua 4:8).

Vers 24

24. Waar is de weg, waar, en welke is de wijze, daar het licht verdeeld wordt, over zo vele delen der aarde verspreid wordt, en hoe komt het, dat de oostenwind 1) zich verstrooit op de aarde? Kunt gij de wetten van verdeling van deze beide op hun wegen berekenen, gelijk Ik ze almachtig, rechtvaardig en wijs bestuur?

1) Werd vroeger over de uitgangen van het licht gesproken, hier over de verdelingen. En daarom wordt hier de Oostenwind genoemd, dewijl deze aldaar veel woei en bovendien gevreesd was, vanwege zijn verwoestende kracht (Ezekiel 17:18; Ezekiel 19:12; Joshua 4:8).

Vers 25

25. Wie 1) deelt voor den stortregen enen waterloop uit, die als door een kanaal van den hemel afstort, en wie heeft enen weg voor het weerlicht der donderen aangewezen, zo dat het nu hier, dan daar naar Mijn welgevallen nederdaalt?

1) Had de Heere Job tot nu toe bij zijn onkunde en kortzichtigheid bepaald, nu doet Hij hem zijn onmacht gevoelen. Want toch, regen en dauw, ijs en rijm, zij kunnen niet door het mensenkind, niet door de vereende macht van alle mensen samen voortgebracht worden. De dorre woestijn, het droge aardrijk te doen uitspruiten door den vruchtbaarmakenden regen en door den verkwikkenden dauw staat niet in de macht van een mensenkind. En dat God het doet, het is niet om Zich zelfs wil, maar uit Vaderlijke zorg voor hetgeen Hij geschapen heeft, voor mens en dier. Dit moet Job goed gevoelen, opdat hij zich dieper bukke in het stof, vanwege zijne vermetele gedachten en woorden.

Vers 25

25. Wie 1) deelt voor den stortregen enen waterloop uit, die als door een kanaal van den hemel afstort, en wie heeft enen weg voor het weerlicht der donderen aangewezen, zo dat het nu hier, dan daar naar Mijn welgevallen nederdaalt?

1) Had de Heere Job tot nu toe bij zijn onkunde en kortzichtigheid bepaald, nu doet Hij hem zijn onmacht gevoelen. Want toch, regen en dauw, ijs en rijm, zij kunnen niet door het mensenkind, niet door de vereende macht van alle mensen samen voortgebracht worden. De dorre woestijn, het droge aardrijk te doen uitspruiten door den vruchtbaarmakenden regen en door den verkwikkenden dauw staat niet in de macht van een mensenkind. En dat God het doet, het is niet om Zich zelfs wil, maar uit Vaderlijke zorg voor hetgeen Hij geschapen heeft, voor mens en dier. Dit moet Job goed gevoelen, opdat hij zich dieper bukke in het stof, vanwege zijne vermetele gedachten en woorden.

Vers 26

26. Om naar Mijne vaderlijke zorg niet slechts ten nutte van den trotsen mens te regenen op het bebouwde land, maar ook daar, waar niemand is, op de woestijn, waarin geen mens is;

Vers 26

26. Om naar Mijne vaderlijke zorg niet slechts ten nutte van den trotsen mens te regenen op het bebouwde land, maar ook daar, waar niemand is, op de woestijn, waarin geen mens is;

Vers 27

27. a) Om door dien regen het woeste en het verwoeste te verzadigen, en om het uitspruitsel der grasscheutjes te doen wassen, opdat ook de dieren in de woeste plaatsen zouden ondervinden, dat Mijne liefde geen enkel schepsel vergeet.

a) Psalms 107:35.

Vers 27

27. a) Om door dien regen het woeste en het verwoeste te verzadigen, en om het uitspruitsel der grasscheutjes te doen wassen, opdat ook de dieren in de woeste plaatsen zouden ondervinden, dat Mijne liefde geen enkel schepsel vergeet.

a) Psalms 107:35.

Vers 28

28. Heeft de regen enen vader, behalve Mij? Kan enig mens dien regen, die onmisbaar is voor ieder schepsel, voortbrengen? Of wie baart de druppelen des dauws? Staat het in de macht van enig mens dien te laten neervallen? 29. Uit wiens buik komt het ijs voort? wie brengt dat bewonderenswaardige voort? en wie baart den rijm des hemels 1), den rijm, die van den hemel nederdaalt?

1) Regen en dauw hebben evenmin een schepsel tot vader als ijs en rijm een schepsel tot moeder.

Schultens merkt aan: "In het Oosten wil de vader van iets zoveel zeggen, als de oorsprong van het ding en de moeder de stof, of eerste oorzaak van hetzelve; dus wordt de regen de moeder der vruchtbaarheid geheten, voorzover zij de aarde bevochtigt en vruchtbaar maakt, en zij zelf wordt, omdat zij voor het naast uit de wolken schijnt geboren te worden, de dochter der wolken genoemd."

Daarom juist is deze vraag van zoveel betekenis voor Job.

Vers 28

28. Heeft de regen enen vader, behalve Mij? Kan enig mens dien regen, die onmisbaar is voor ieder schepsel, voortbrengen? Of wie baart de druppelen des dauws? Staat het in de macht van enig mens dien te laten neervallen? 29. Uit wiens buik komt het ijs voort? wie brengt dat bewonderenswaardige voort? en wie baart den rijm des hemels 1), den rijm, die van den hemel nederdaalt?

1) Regen en dauw hebben evenmin een schepsel tot vader als ijs en rijm een schepsel tot moeder.

Schultens merkt aan: "In het Oosten wil de vader van iets zoveel zeggen, als de oorsprong van het ding en de moeder de stof, of eerste oorzaak van hetzelve; dus wordt de regen de moeder der vruchtbaarheid geheten, voorzover zij de aarde bevochtigt en vruchtbaar maakt, en zij zelf wordt, omdat zij voor het naast uit de wolken schijnt geboren te worden, de dochter der wolken genoemd."

Daarom juist is deze vraag van zoveel betekenis voor Job.

Vers 30

30. Als met enen steen verbergen 1) zich de wateren, zij bedekken zich met een ijskorst, en het vlakke des afgronds, de oppervlakte der diepe zee wordt omvat, kunt gij de laatste oorzaken van al deze wonderen navorsen? Is het niet mijne almacht, gerechtigheid en goedheid, die dat alles voortbracht, bestuurt en regelt?

1) In het Hebreeën Jithchabaoe. Verbergen zich, dewijl zij als vloeistof verdwijnen. Van daar dat verbergen zich hier de betekenis krijgt van, hard worden.

31.

Job 38:31-Job 38:38. Verstaat gij de schepping en leiding der sterren en den invloed des hemels op de aarde? Kunt Gij gebied voeren over de wolken en over het onweder? Kunt gij den regen op de aarde brengen?

Vers 30

30. Als met enen steen verbergen 1) zich de wateren, zij bedekken zich met een ijskorst, en het vlakke des afgronds, de oppervlakte der diepe zee wordt omvat, kunt gij de laatste oorzaken van al deze wonderen navorsen? Is het niet mijne almacht, gerechtigheid en goedheid, die dat alles voortbracht, bestuurt en regelt?

1) In het Hebreeën Jithchabaoe. Verbergen zich, dewijl zij als vloeistof verdwijnen. Van daar dat verbergen zich hier de betekenis krijgt van, hard worden.

31.

Job 38:31-Job 38:38. Verstaat gij de schepping en leiding der sterren en den invloed des hemels op de aarde? Kunt Gij gebied voeren over de wolken en over het onweder? Kunt gij den regen op de aarde brengen?

Vers 31

31. Kunt gij de lieflijkheden a) van het Zevengesternte (het liefelijk Zevengesternte) of der Pleiaden (Job 9:9)binden? Hebt gij het teweeggebracht, dat dit hoopje van sterren op zulk ene wijze, in zulk ene vaste orde elke avond bij elkaar wordt gevonden? Of kunt gij de strengen des Orions, de gouden nagelen, waarmee dit gesternte aan den hemel gebonden is, elke morgen losmaken, wanneer hij weer van den hemel verdwijnt?

a) Job 9:9. Amos 5:8.

Vers 31

31. Kunt gij de lieflijkheden a) van het Zevengesternte (het liefelijk Zevengesternte) of der Pleiaden (Job 9:9)binden? Hebt gij het teweeggebracht, dat dit hoopje van sterren op zulk ene wijze, in zulk ene vaste orde elke avond bij elkaar wordt gevonden? Of kunt gij de strengen des Orions, de gouden nagelen, waarmee dit gesternte aan den hemel gebonden is, elke morgen losmaken, wanneer hij weer van den hemel verdwijnt?

a) Job 9:9. Amos 5:8.

Vers 32

32. Kunt gij de Mazzarth, de twaalf sterrenbeelden van den Zodiak of dierenriem (zie 2 Samuel 23:5), voortbrengen op haren tijd, zodat zij des avonds na den ondergang der zon en des morgens v r den opgang der zon zichtbaar wordt? en kunt gij den Wagen1), Arcturus, den groten Beer (zie Job 9:9 ),met zijne kinderen, de drie sterren en zijnen staart aan den hemel langs zijne baan leiden?

1) Het sterrenbeeld de Grote Beer wordt door de Arabieren en Hebreeën beschouwd als de moeder van de sterren, die haar omgeven, in `t bijzonder van de drie sterren in den staart. 33. Weet gij de verordeningen des hemels, kent gij de wijze wetten, aan welke de hemel onderworpen is, ten opzichte van opgang en ondergang der zon, de banen der sterren, waarvan Job 38:31, Job 38:32 spreekt, de maan, het komen en verdwijnen der wolken enz.? Of kunt gij zijne heerschappij, zijnen invloed op de aarde bestellen, bepalen, hoe dag en nacht, zomer en winter, regen en zonneschijn ontstaan (Genesis 1:16. Jeremiah 31:35. Psalms 136:7-Psalms 136:9)? Predikt die hemel niet luide, dat een almachtig en goedertieren God hem schiep?

Dit vers wijst tevens aan, welk doel de verzen 31, 32 hebben. De sterrenhemel en de beschouwing der wijsheid en heerlijkheid Gods, welke deze predikt, moet enen niet krankzinnigen mens evenzeer verootmoedigen, als tot lof voor den wonderbaren God sternen. Een la Lande vond in alle hemelstreken geen God. Wie Hem echter tevoren vond, die vindt de trekken Zijner hand in het schitterend sterrenschrift weer, en de grote ontdekkingen der wetenschap, die tot bedwelmende bewondering brengen, zullen bij alle bewondering van het menselijk geslacht, waaraan zulk ene macht gegeven is, toch ook weer in het stof buigen voor Hem, die het heir der sterren te voorschijn brengt en ze allen bij name noemt.

Maar zouden wij dan, wij niet-weters, wij van raad en wijsheid ontblote schepselen, den Raad van den Schepper kunnen of durven voorwenden te kennen en te bedillen! Hoe zouden wij ons mogen vermeten, om God te willen leren, op welk een wijze Hij de wereld regeren zou?.

Ook van de Astronomie is waar, wat v.Humboldt van onze tegenwoordige Physica zegt, dat zij "de vragen Gods in wetenschappelijke uitdrukkingen weet te formuleren, maar niet bevredigend kan oplossen."

Vers 32

32. Kunt gij de Mazzarth, de twaalf sterrenbeelden van den Zodiak of dierenriem (zie 2 Samuel 23:5), voortbrengen op haren tijd, zodat zij des avonds na den ondergang der zon en des morgens v r den opgang der zon zichtbaar wordt? en kunt gij den Wagen1), Arcturus, den groten Beer (zie Job 9:9 ),met zijne kinderen, de drie sterren en zijnen staart aan den hemel langs zijne baan leiden?

1) Het sterrenbeeld de Grote Beer wordt door de Arabieren en Hebreeën beschouwd als de moeder van de sterren, die haar omgeven, in `t bijzonder van de drie sterren in den staart. 33. Weet gij de verordeningen des hemels, kent gij de wijze wetten, aan welke de hemel onderworpen is, ten opzichte van opgang en ondergang der zon, de banen der sterren, waarvan Job 38:31, Job 38:32 spreekt, de maan, het komen en verdwijnen der wolken enz.? Of kunt gij zijne heerschappij, zijnen invloed op de aarde bestellen, bepalen, hoe dag en nacht, zomer en winter, regen en zonneschijn ontstaan (Genesis 1:16. Jeremiah 31:35. Psalms 136:7-Psalms 136:9)? Predikt die hemel niet luide, dat een almachtig en goedertieren God hem schiep?

Dit vers wijst tevens aan, welk doel de verzen 31, 32 hebben. De sterrenhemel en de beschouwing der wijsheid en heerlijkheid Gods, welke deze predikt, moet enen niet krankzinnigen mens evenzeer verootmoedigen, als tot lof voor den wonderbaren God sternen. Een la Lande vond in alle hemelstreken geen God. Wie Hem echter tevoren vond, die vindt de trekken Zijner hand in het schitterend sterrenschrift weer, en de grote ontdekkingen der wetenschap, die tot bedwelmende bewondering brengen, zullen bij alle bewondering van het menselijk geslacht, waaraan zulk ene macht gegeven is, toch ook weer in het stof buigen voor Hem, die het heir der sterren te voorschijn brengt en ze allen bij name noemt.

Maar zouden wij dan, wij niet-weters, wij van raad en wijsheid ontblote schepselen, den Raad van den Schepper kunnen of durven voorwenden te kennen en te bedillen! Hoe zouden wij ons mogen vermeten, om God te willen leren, op welk een wijze Hij de wereld regeren zou?.

Ook van de Astronomie is waar, wat v.Humboldt van onze tegenwoordige Physica zegt, dat zij "de vragen Gods in wetenschappelijke uitdrukkingen weet te formuleren, maar niet bevredigend kan oplossen."

Vers 34

34. Kunt gij uwe stem tot de wolken opheffen, om de bevelen te geven, opdat een overvloed van water u bedekke? Immers trekt gij geen enkelen droppel naar de aarde?

Vers 34

34. Kunt gij uwe stem tot de wolken opheffen, om de bevelen te geven, opdat een overvloed van water u bedekke? Immers trekt gij geen enkelen droppel naar de aarde?

Vers 35

35. Kunt gij de bliksemen uitlaten, dat zij henen varen, waarheen gij ze gebiedt? en tot u zeggen: Zie hier zijn wij; zend ons, waarheen gij wilt.

35. Kunt gij de bliksemen uitlaten, dat zij henen varen, waarheen gij ze gebiedt? en tot u zeggen: Zie hier zijn wij; zend ons, waarheen gij wilt.

Vers 35

35. Kunt gij de bliksemen uitlaten, dat zij henen varen, waarheen gij ze gebiedt? en tot u zeggen: Zie hier zijn wij; zend ons, waarheen gij wilt.

35. Kunt gij de bliksemen uitlaten, dat zij henen varen, waarheen gij ze gebiedt? en tot u zeggen: Zie hier zijn wij; zend ons, waarheen gij wilt.

Vers 36

36. a) Wie heeft u de wijsheid in het binnenste 1) (in de nieren) gezet, om uit de hemeltekenen af te leiden, welk weer komen zal? of wie heeft den zin 2) het verstand gegeven? gij kunt niet zeggen, van waar de gedachte ontstaat.

a) Job 32:8. Ecclesiastes 2:26. Daniel 1:17.

1) Terwijl wij ons gewend hebben alle werkzaamheid van den geest in de hersenen te plaatsen, stelt de oudheid de verschillende aandoeningen der ziel in inwendige lichaamsorganen, als het medelijden in de ingewanden (zie Jeremiah 4:19. Klaagt. 1:20. Isaiah 6:11. Jeremiah 31:20); nijd en toorn in de lever (in Jecore) en in de gal (Acts 8:23); de tederste en innigste gewaarwordingen daarentegen in de meren, zo ook hier de diepe smart (Psalms 73:26. Job 16:13), sterk verlangen (Job 19:27), het vermogen om iets vooraf te gevoelen, waar zowel het paralellismus als de samenhang, waarin van den invloed van krachten des hemels op den mens sprake is, het nabij ligt, aan de in Psalms 51:8 voorhanden liggende betekenis van nieren, vast te honden. Deze ons vreemde beschouwingswijze der Heilige Schrift wordt evenwel bevestigd door onze ervaring van den invloed der werkzaamheid van den geest en van de uitwerking op de lichaamsorganen en ook "door de medische wetenschap niet geloochend, hoewel zij hare onbekwaamheid erkent om deze ervaringen te verklaren..

Volgens de H. Schrift is juist: "het hart, dat centrum, van waar de ziel alom tegenwoordig het lichaam doorgaat op ene wijze, die zich binnen de ruimte openbaart en toch zonder begrenzing is.".

2) In het Hebreeën Sekwi. De Talmudici vertalen het "haan." De Vulgata is deze gevolgd en zet het over door "gallus." Bij de Joden was deze uitlegging (quis dedit gallo intelligentiam) algemeen, zo ook het Rabbijnse morgengebed: "Gelooft zijt Gij, Heere onze God, Gij, Koning der wereld, die den haan het verstand gegeven hebt, om dag en nacht te onderscheiden." Saubertus heeft deze betekenis van het woord (Oper.Posthum 18,19) verdedigd. Men doet dit op grond, dat alle volkeren den haan voor een weerprofeet hielden, dat de Grieken hanen-waarzeggingen uitoefenden, zodat men graankorrels op de letters van het Alfabet legde en die door een haan liet wegpikken; dat ook de Romeinen iets goddelijks in hem zagen en Mohammed gebood hem te eren. V.d.Palm vertaalt het door: "luchtverschijnselen," "meteoren." Vaihinger (in Herzog's Real-encyclopedie), Bochart en anderen ontkennen, dat dit woord de betekenis kan hebben, boven genoemd.

De vertaling van luchtverschijnsel is ongerijmd. Beter was het dan nog, om het op te vatten in den zin van oog, wij houden ons aan die van zin, in den zin van hart. De Heere vraagt hier dan, wie in het binnenste van den mens, in hart en nieren, wijsheid en verstand heeft neergelegd, gedeponeerd als een rijke schat. Hart en nieren worden vele malen in de H. SCHRIFT met elkaar als in n adem genoemd.

Vers 36

36. a) Wie heeft u de wijsheid in het binnenste 1) (in de nieren) gezet, om uit de hemeltekenen af te leiden, welk weer komen zal? of wie heeft den zin 2) het verstand gegeven? gij kunt niet zeggen, van waar de gedachte ontstaat.

a) Job 32:8. Ecclesiastes 2:26. Daniel 1:17.

1) Terwijl wij ons gewend hebben alle werkzaamheid van den geest in de hersenen te plaatsen, stelt de oudheid de verschillende aandoeningen der ziel in inwendige lichaamsorganen, als het medelijden in de ingewanden (zie Jeremiah 4:19. Klaagt. 1:20. Isaiah 6:11. Jeremiah 31:20); nijd en toorn in de lever (in Jecore) en in de gal (Acts 8:23); de tederste en innigste gewaarwordingen daarentegen in de meren, zo ook hier de diepe smart (Psalms 73:26. Job 16:13), sterk verlangen (Job 19:27), het vermogen om iets vooraf te gevoelen, waar zowel het paralellismus als de samenhang, waarin van den invloed van krachten des hemels op den mens sprake is, het nabij ligt, aan de in Psalms 51:8 voorhanden liggende betekenis van nieren, vast te honden. Deze ons vreemde beschouwingswijze der Heilige Schrift wordt evenwel bevestigd door onze ervaring van den invloed der werkzaamheid van den geest en van de uitwerking op de lichaamsorganen en ook "door de medische wetenschap niet geloochend, hoewel zij hare onbekwaamheid erkent om deze ervaringen te verklaren..

Volgens de H. Schrift is juist: "het hart, dat centrum, van waar de ziel alom tegenwoordig het lichaam doorgaat op ene wijze, die zich binnen de ruimte openbaart en toch zonder begrenzing is.".

2) In het Hebreeën Sekwi. De Talmudici vertalen het "haan." De Vulgata is deze gevolgd en zet het over door "gallus." Bij de Joden was deze uitlegging (quis dedit gallo intelligentiam) algemeen, zo ook het Rabbijnse morgengebed: "Gelooft zijt Gij, Heere onze God, Gij, Koning der wereld, die den haan het verstand gegeven hebt, om dag en nacht te onderscheiden." Saubertus heeft deze betekenis van het woord (Oper.Posthum 18,19) verdedigd. Men doet dit op grond, dat alle volkeren den haan voor een weerprofeet hielden, dat de Grieken hanen-waarzeggingen uitoefenden, zodat men graankorrels op de letters van het Alfabet legde en die door een haan liet wegpikken; dat ook de Romeinen iets goddelijks in hem zagen en Mohammed gebood hem te eren. V.d.Palm vertaalt het door: "luchtverschijnselen," "meteoren." Vaihinger (in Herzog's Real-encyclopedie), Bochart en anderen ontkennen, dat dit woord de betekenis kan hebben, boven genoemd.

De vertaling van luchtverschijnsel is ongerijmd. Beter was het dan nog, om het op te vatten in den zin van oog, wij houden ons aan die van zin, in den zin van hart. De Heere vraagt hier dan, wie in het binnenste van den mens, in hart en nieren, wijsheid en verstand heeft neergelegd, gedeponeerd als een rijke schat. Hart en nieren worden vele malen in de H. SCHRIFT met elkaar als in n adem genoemd.

Vers 37

37. Wie kan de wolken met wijsheid tellen, zodat er noch te veel noch te weinig zijn? en wie kan de flessen 1) des hemels neerleggen, omleggen, dat zij zich ontledigen en rijkelijk regen geven van den hemel?

1) Letterlijk, de lederen zakken. In het Oosten werden water, wijn en andere vloeibare stoffen in lederen zakken bewaard en gedragen. Dit wordt hier op de wolken des hemels overgedragen. Gelijk men een lederen zak ontsluit, zo ook wordt hier gevraagd, wie de wolken ontsluit, zodat zij het water laten vallen.

Vers 37

37. Wie kan de wolken met wijsheid tellen, zodat er noch te veel noch te weinig zijn? en wie kan de flessen 1) des hemels neerleggen, omleggen, dat zij zich ontledigen en rijkelijk regen geven van den hemel?

1) Letterlijk, de lederen zakken. In het Oosten werden water, wijn en andere vloeibare stoffen in lederen zakken bewaard en gedragen. Dit wordt hier op de wolken des hemels overgedragen. Gelijk men een lederen zak ontsluit, zo ook wordt hier gevraagd, wie de wolken ontsluit, zodat zij het water laten vallen.

Vers 38

38. Zo lang houden zij aan water te geven, als het stof van den verschroeiden aardbodem doorgoten is tot vastigheid, en de kluiten samenkleven. Openbaart zich dan ook hierin niet Mijne almacht, goedheid en wijsheid, dat Ik den regen geef naar de behoeften der aarde?

Vers 38

38. Zo lang houden zij aan water te geven, als het stof van den verschroeiden aardbodem doorgoten is tot vastigheid, en de kluiten samenkleven. Openbaart zich dan ook hierin niet Mijne almacht, goedheid en wijsheid, dat Ik den regen geef naar de behoeften der aarde?

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Job 38". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/job-38.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile