Lectionary Calendar
Friday, June 7th, 2024
the Week of Proper 4 / Ordinary 9
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Job 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 3

Job 3:1.

JOB'S WEEKLACHT EN ONGEDULD.

Nadat het Satan gelukt is, door de vrienden van Job, die daar stom zonder troost en verwijtende voor hem zitten, vol van medelijden, hem uit zijne onderwerping te rukken, en den lof en den dank uit zijn hart en van zijnen mond weg te nemen, ziet Job niets meer dan zijne grote ellende. Hij heeft het gevoel alsof hij geheel van God verlaten is. Hij gevoelt alzo, dat het aardse leven niets waard is. Zijne ziel, angstig geworden te midden van de verzoeking, breekt in zulke hevige, smartelijke klachten tegen God uit, die hem nog slechts als de ontzettend Almachtige, als een van hem verwijderde God vol toorn is, dat het zondige verwensen van zijn leven hem op den rand van het gehele God-verlaten brengt.

I. Job 3:1-Job 3:10. Vervloekt is de nacht, in welken ik ontvangen, de dag op welken ik geboren werd!

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 3

Job 3:1.

JOB'S WEEKLACHT EN ONGEDULD.

Nadat het Satan gelukt is, door de vrienden van Job, die daar stom zonder troost en verwijtende voor hem zitten, vol van medelijden, hem uit zijne onderwerping te rukken, en den lof en den dank uit zijn hart en van zijnen mond weg te nemen, ziet Job niets meer dan zijne grote ellende. Hij heeft het gevoel alsof hij geheel van God verlaten is. Hij gevoelt alzo, dat het aardse leven niets waard is. Zijne ziel, angstig geworden te midden van de verzoeking, breekt in zulke hevige, smartelijke klachten tegen God uit, die hem nog slechts als de ontzettend Almachtige, als een van hem verwijderde God vol toorn is, dat het zondige verwensen van zijn leven hem op den rand van het gehele God-verlaten brengt.

I. Job 3:1-Job 3:10. Vervloekt is de nacht, in welken ik ontvangen, de dag op welken ik geboren werd!

Vers 1

1. Daarna, na dit zwijgen der vrienden gedurende zeven dagen, opende Job op den achtsten dag zijnen mond, en a) vervloekte, wenste voor eeuwig vernietigd, zijnen dag, den dag zijner geboorte.

a) Jeremiah 15:10; Jeremiah 20:14.

Hoewel Job in het volgende God geenszins in het aangezicht zegent (Job 2:9), maar veeleer door dezen met onzichtbare draden vastgehouden wordt, zo zondigt hij toch zwaar. -Hij wenst voor zich den vreselijken vloek van volkomen vernietiging, die de Heere Christus aan hem toewenst, door welken des mensen Zoon verraden werd (Matthew 26:14). Maar ook over deze zonde heeft Job berouw, zodra de Heere hem verschijnt, en zij wordt hem na zijn berouw vergeven..

Vers 1

1. Daarna, na dit zwijgen der vrienden gedurende zeven dagen, opende Job op den achtsten dag zijnen mond, en a) vervloekte, wenste voor eeuwig vernietigd, zijnen dag, den dag zijner geboorte.

a) Jeremiah 15:10; Jeremiah 20:14.

Hoewel Job in het volgende God geenszins in het aangezicht zegent (Job 2:9), maar veeleer door dezen met onzichtbare draden vastgehouden wordt, zo zondigt hij toch zwaar. -Hij wenst voor zich den vreselijken vloek van volkomen vernietiging, die de Heere Christus aan hem toewenst, door welken des mensen Zoon verraden werd (Matthew 26:14). Maar ook over deze zonde heeft Job berouw, zodra de Heere hem verschijnt, en zij wordt hem na zijn berouw vergeven..

Vers 3

3. De dag verga, ga te niet, waarin ik geboren ben, en de nacht, waarin men zei (liever: "die zei" 1), die als enige getuige God en mensen vermeldde): Een knechtje is ontvangen;

1) Om deze en de volgende verzen wel te verstaan, moet men zich gemeenzaam gemaakt hebben met de levendige en gloeiende verbeelding der Oosterse dichters. Nacht en dag worden hier als personen voorgesteld, vatbaar voor gevoel, voor vreugde en droefheid, en dus ook vatbaar voor verwensing en vervloeking. Zij verheugen zich als het jaar is omgewenteld en de beurt weer aan hen komt, om in de rij der dagen en nachten te verschijnen (Job 3:4, Job 3:6). De dag bemint het licht, en beeft voor de dodelijke middagdampen (Job 3:5). De nacht bemint het sterrengeflonker, haat de al te treurige duisternis, en heeft gene aangenamer ogenblikken dan de avond- en morgenschemering (Job 3:6, Job 3:9). De nacht bemint de vreugde der liefde omhelzingen, en het gejuich der ouderlijke blijdschap, en is er hoogmoedig op, dat zij de moeder der vruchtbaarheid is (Job 3:7).. Men moet er wel op letten, wat Job hier doet. Hij vervloekt niet zozeer den dag zijner geboorte, d.w.z. den dag, waarop hij voor het eerst het levenslicht aanschouwde, maar den telkens terugkerenden geboortedag. Dit blijkt vooral uit de volgende verzen.

Vers 3

3. De dag verga, ga te niet, waarin ik geboren ben, en de nacht, waarin men zei (liever: "die zei" 1), die als enige getuige God en mensen vermeldde): Een knechtje is ontvangen;

1) Om deze en de volgende verzen wel te verstaan, moet men zich gemeenzaam gemaakt hebben met de levendige en gloeiende verbeelding der Oosterse dichters. Nacht en dag worden hier als personen voorgesteld, vatbaar voor gevoel, voor vreugde en droefheid, en dus ook vatbaar voor verwensing en vervloeking. Zij verheugen zich als het jaar is omgewenteld en de beurt weer aan hen komt, om in de rij der dagen en nachten te verschijnen (Job 3:4, Job 3:6). De dag bemint het licht, en beeft voor de dodelijke middagdampen (Job 3:5). De nacht bemint het sterrengeflonker, haat de al te treurige duisternis, en heeft gene aangenamer ogenblikken dan de avond- en morgenschemering (Job 3:6, Job 3:9). De nacht bemint de vreugde der liefde omhelzingen, en het gejuich der ouderlijke blijdschap, en is er hoogmoedig op, dat zij de moeder der vruchtbaarheid is (Job 3:7).. Men moet er wel op letten, wat Job hier doet. Hij vervloekt niet zozeer den dag zijner geboorte, d.w.z. den dag, waarop hij voor het eerst het levenslicht aanschouwde, maar den telkens terugkerenden geboortedag. Dit blijkt vooral uit de volgende verzen.

Vers 4

4. Diezelve dag zij duisternis, worde tot duisternis; dat God, die, verheven boven de afwisseling van dag en nacht, van licht en duisternis, in den hemel troont, naar hem niet vrage van boven, hem niet meer te voorschijn brengen, en dat geen glans der opgaande zon over hem schijne.

Vers 4

4. Diezelve dag zij duisternis, worde tot duisternis; dat God, die, verheven boven de afwisseling van dag en nacht, van licht en duisternis, in den hemel troont, naar hem niet vrage van boven, hem niet meer te voorschijn brengen, en dat geen glans der opgaande zon over hem schijne.

Vers 5

5. Dat de duisternis en des doods schaduw, de doodsnacht, hem verontreinigen 1), hem "overweldigen" en als hun eigendom wegnemen; dat wolken over hem wonen, zodat hij geen licht zie; dat hem verschrikken de zwarte dampen des daags 2), de dodelijke dampen, die de pestwind aanvoert (of: "alles wat dien dag donker maken kan," bijv. zonsverduistering).

1) In het Hebreeën Jig'aluhoe choschek wetsalmaweth. Beter: De duisternis en schaduw des doods mogen hem inlossen. De duisternis en doodsschaduwe worden hier als verwanten voorgesteld van den nacht zijner geboorte. Job wenst nu, dat deze als verwanten den nacht inlossen, zoals onder de mensen bloedverwanten een erfland inlossen. Job geeft hier als het ware dien nacht prijs, doet er afstand van.

2) Iets van dezen wens gevoelen velen op rouwdagen. "Op de sterfdagen onzer meest geliefden hindert ons alle glans in de natuur en alle vreugde van anderen; wij willen liever overeenkomstig onze stemming de gehele wereld in rouwfloers gehuld zien; want in zulk een omhulsel schijnt zij ons dan "waar" te zijn..

Vers 5

5. Dat de duisternis en des doods schaduw, de doodsnacht, hem verontreinigen 1), hem "overweldigen" en als hun eigendom wegnemen; dat wolken over hem wonen, zodat hij geen licht zie; dat hem verschrikken de zwarte dampen des daags 2), de dodelijke dampen, die de pestwind aanvoert (of: "alles wat dien dag donker maken kan," bijv. zonsverduistering).

1) In het Hebreeën Jig'aluhoe choschek wetsalmaweth. Beter: De duisternis en schaduw des doods mogen hem inlossen. De duisternis en doodsschaduwe worden hier als verwanten voorgesteld van den nacht zijner geboorte. Job wenst nu, dat deze als verwanten den nacht inlossen, zoals onder de mensen bloedverwanten een erfland inlossen. Job geeft hier als het ware dien nacht prijs, doet er afstand van.

2) Iets van dezen wens gevoelen velen op rouwdagen. "Op de sterfdagen onzer meest geliefden hindert ons alle glans in de natuur en alle vreugde van anderen; wij willen liever overeenkomstig onze stemming de gehele wereld in rouwfloers gehuld zien; want in zulk een omhulsel schijnt zij ons dan "waar" te zijn..

Vers 6

6. Diezelve nacht mijner ontvangenis, donkerheid neme hem in 1), zodat geen dag uit hem kan geboren worden, en zo er een dag uit voortkomt, dat hij zich niet verheuge onder de dagen des jaars in het liefelijke licht der zon, dat hij in het getal van de dagen der maanden niet kome!

1) De bedoeling is, dat die nacht zo door de donkerheid beschaduwd worde, dat hij niet kan overgaan in den dag, dat in de worsteling tegen de donkerheid, de donkerheid overwint. Onwaardig noemt hij hem, om in den dag te veranderen.

Vers 6

6. Diezelve nacht mijner ontvangenis, donkerheid neme hem in 1), zodat geen dag uit hem kan geboren worden, en zo er een dag uit voortkomt, dat hij zich niet verheuge onder de dagen des jaars in het liefelijke licht der zon, dat hij in het getal van de dagen der maanden niet kome!

1) De bedoeling is, dat die nacht zo door de donkerheid beschaduwd worde, dat hij niet kan overgaan in den dag, dat in de worsteling tegen de donkerheid, de donkerheid overwint. Onwaardig noemt hij hem, om in den dag te veranderen.

Vers 7

7. Ziet, die nacht zij eenzaam en onvruchtbaar, zodat nooit weer ene onsterfelijke ziel in dien ontvangen worde; dat geen vrolijk gezangover een geborene daarin kome;

Vers 7

7. Ziet, die nacht zij eenzaam en onvruchtbaar, zodat nooit weer ene onsterfelijke ziel in dien ontvangen worde; dat geen vrolijk gezangover een geborene daarin kome;

Vers 8

8. Dat hem vervloeken de vervloekers des dags 1), opdat hij tot een nacht van bijzonder ongeluk worde, en degenen, die bereid zijn, die bekwaam zijn hunnen rouw te verwekken 2) (Hebreeën : "den Leviathan" "te verwekken" of "op te hitsen) 3).

1) Uit de geschiedenis van Bileam (Numbers 22:2) weten wij, dat de ouden aan enen tovenaar de macht toekenden, om een geheel volk te vervloeken. Op gelijke wijze waren er ook tovenaars, wie de macht toegeschreven werd, dagen tot bijzondere ongeluksdagen te maken, zodat men op deze niets gewichtigs ondernam. Zo lezen wij in de zendingsberichten van het geloof der Betschuanen-negers in Zuid-Afrika, dat hun tovenaars bijzondere eigenschappen of ongelukstijden door hun toverspreuken zouden kunnen teweeg brengen. En zeker hebben de met satanische krachten werkende, in het heidendom bijzonder machtige tovenaars schade kunnen aanbrengen (vgl. de tovenaars in Egypte ten tijde van Mozes)..

2) In het Hebreeën Hathidim oreer liwejathan. Beter: die bij machte zijn den Leviathan op te hitsen. De tovenaars verspreiden de mening, dat zij in staat waren, om een schrikkelijk monster, hier onder den naam van Leviathan voorkomende, zodanig aan te hitsen, dat de zon verduisterd werd. Zo maken nog de Chinezen heden ten dage bij ene zonsverduistering een vreselijk geraas, om den draak te dwingen, zoals zij menen, de zon los te laten.

3) Hier is niet zozeer de krokodil (Job 41:20) als wel enig monster, ene slang of een draak te verstaan, die, gelijk men oudtijds meende, door de tovenaars opgehitst, het licht van zon en maan verslonden en zo ene zons- of maansverduistering veroorzaakten. "Bij alle volken zijn verhalen van grote, geschubde en gevleugelde draken met grote vurige ogen, een langen, zich kronkelenden staart, hagedissenpoten, en een groten, met tanden bezetten muil, waaruit ene tong steekt, puntig als een pijl, en die vuur spuwt, met twee of drie koppen, enz. Zo b.v. de Fafnir in de Oud-Noordse Mythologie; zijn huilen klinkt ver, hij huist in holen, waar hij op goud en andere schatten ligt en die bewaart; hij is den mensen vijandig en doodt hen met zijnen vuuradem. De Griekse naam voor dit monster is drakwn = draak.

De draak is het licht zeer vijandig. Zo staan onder anderen in het portaal van de Jakobskerk te Regensburg twee draken, die in snellen loop zon en maan vervolgen, waarmee de verduistering van lichtende sterren wordt aangeduid. Dergelijke voorstellingen over den oorsprong der duisternis door draken of Demonen hebben ook de Indiërs en Chinezen. Zo maken de inboorlingen van Algerië nog heden bij ene zons- of maansverduistering een woest geraas met trommele en koperen bekkens; opdat de draak zijn buit late varen. Deze heidense verhalen van den draak berusten niet op "willekeurige fantasie," zij hebben een dieperen grond; de draken zijn demonische wezens; zij doen ons denken aan dien bozen geest, die in de gedaante ener slang onze eerste ouders door zijn bedrog hun heerlijkheid ontnam, die aan het licht, even als aan den God des lichts vijandig is, en daarom ook gaarne de sterren verwoestte (Revelation 2:3), en die in de Heilige Schrift dikwijls slang of draak genoemd wordt..

Vers 8

8. Dat hem vervloeken de vervloekers des dags 1), opdat hij tot een nacht van bijzonder ongeluk worde, en degenen, die bereid zijn, die bekwaam zijn hunnen rouw te verwekken 2) (Hebreeën : "den Leviathan" "te verwekken" of "op te hitsen) 3).

1) Uit de geschiedenis van Bileam (Numbers 22:2) weten wij, dat de ouden aan enen tovenaar de macht toekenden, om een geheel volk te vervloeken. Op gelijke wijze waren er ook tovenaars, wie de macht toegeschreven werd, dagen tot bijzondere ongeluksdagen te maken, zodat men op deze niets gewichtigs ondernam. Zo lezen wij in de zendingsberichten van het geloof der Betschuanen-negers in Zuid-Afrika, dat hun tovenaars bijzondere eigenschappen of ongelukstijden door hun toverspreuken zouden kunnen teweeg brengen. En zeker hebben de met satanische krachten werkende, in het heidendom bijzonder machtige tovenaars schade kunnen aanbrengen (vgl. de tovenaars in Egypte ten tijde van Mozes)..

2) In het Hebreeën Hathidim oreer liwejathan. Beter: die bij machte zijn den Leviathan op te hitsen. De tovenaars verspreiden de mening, dat zij in staat waren, om een schrikkelijk monster, hier onder den naam van Leviathan voorkomende, zodanig aan te hitsen, dat de zon verduisterd werd. Zo maken nog de Chinezen heden ten dage bij ene zonsverduistering een vreselijk geraas, om den draak te dwingen, zoals zij menen, de zon los te laten.

3) Hier is niet zozeer de krokodil (Job 41:20) als wel enig monster, ene slang of een draak te verstaan, die, gelijk men oudtijds meende, door de tovenaars opgehitst, het licht van zon en maan verslonden en zo ene zons- of maansverduistering veroorzaakten. "Bij alle volken zijn verhalen van grote, geschubde en gevleugelde draken met grote vurige ogen, een langen, zich kronkelenden staart, hagedissenpoten, en een groten, met tanden bezetten muil, waaruit ene tong steekt, puntig als een pijl, en die vuur spuwt, met twee of drie koppen, enz. Zo b.v. de Fafnir in de Oud-Noordse Mythologie; zijn huilen klinkt ver, hij huist in holen, waar hij op goud en andere schatten ligt en die bewaart; hij is den mensen vijandig en doodt hen met zijnen vuuradem. De Griekse naam voor dit monster is drakwn = draak.

De draak is het licht zeer vijandig. Zo staan onder anderen in het portaal van de Jakobskerk te Regensburg twee draken, die in snellen loop zon en maan vervolgen, waarmee de verduistering van lichtende sterren wordt aangeduid. Dergelijke voorstellingen over den oorsprong der duisternis door draken of Demonen hebben ook de Indiërs en Chinezen. Zo maken de inboorlingen van Algerië nog heden bij ene zons- of maansverduistering een woest geraas met trommele en koperen bekkens; opdat de draak zijn buit late varen. Deze heidense verhalen van den draak berusten niet op "willekeurige fantasie," zij hebben een dieperen grond; de draken zijn demonische wezens; zij doen ons denken aan dien bozen geest, die in de gedaante ener slang onze eerste ouders door zijn bedrog hun heerlijkheid ontnam, die aan het licht, even als aan den God des lichts vijandig is, en daarom ook gaarne de sterren verwoestte (Revelation 2:3), en die in de Heilige Schrift dikwijls slang of draak genoemd wordt..

Vers 9

9. Dat de sterren van zijne schemertijd, de sterren, die het naderen van dezen dag aankondigen, verduisterd worden; hij, die dag,wachte naar het licht, en het worde niet; en hij zie niet of, lave zich niet aan de oogleden des dageraads, de leden (Job 41:10) van het gouden oog der zon, die eerst enkel gouden stralen uitschiet en dan zich verheft!

Vers 9

9. Dat de sterren van zijne schemertijd, de sterren, die het naderen van dezen dag aankondigen, verduisterd worden; hij, die dag,wachte naar het licht, en het worde niet; en hij zie niet of, lave zich niet aan de oogleden des dageraads, de leden (Job 41:10) van het gouden oog der zon, die eerst enkel gouden stralen uitschiet en dan zich verheft!

Vers 10

10. Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, van den schoot mijner moeder, den schoot, die mij baarde, niet toesloot, zodat ik niet ontvangen kon worden, noch of, en zo verborgen heeft de moeite van of, voor mijne ogen 1), zo ik niet ware voortgebracht, had ik al deze ellende niet gezien.

1) De uitstorting van de bitterste en onstuimigste smart, wanneer die eenmaal ligt op den bodem des harten, zonder dat men zich door valse troostgronden kan laten tevreden stellen, is den Heere aangenaam, aangezien waarheid de eerste en onmisbare voorwaarde is van alle gemeenschap met Hem. Zulk ene uitstormende smart is Hem meer welgevallig, dan stompe onverschilligheid, of geveinsde berusting.

Vergelijk Job 1:20

Het was tevens ondankbaarheid van Job, dat hij Gods goedheid, dat hij het leven en het bestaan durfde versmaden en deze gift gering achtte, enkel omdat zij met enige last vergezeld ging, die hem niet eer trof, dan nadat hij vele jaren achtereen alle tijdelijke welstand en voorspoed genoten had. Hoe dwaas is het, te wensen, dat zijne ogen nimmer het licht hadden gezien, opdat ze dus nooit de droefheid mochten aanschouwen, welke hij echter liever had mogen hopen door te zien, en na welke hem gewis wel een ogenblik van vreugde zou voorgekomen zijn. Gods wapen behoede ons, door Zijne genade, tegen zulke dwaze en schandelijke driften van ongeduld en redeloze verwensingen..

11.

II. Job 3:11-Job 3:19. Wanneer ik echter toch moest geboren worden, waarom ben ik niet dadelijk na mijne geboorte gestorven en voor alle ellende bewaard?

Vers 10

10. Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, van den schoot mijner moeder, den schoot, die mij baarde, niet toesloot, zodat ik niet ontvangen kon worden, noch of, en zo verborgen heeft de moeite van of, voor mijne ogen 1), zo ik niet ware voortgebracht, had ik al deze ellende niet gezien.

1) De uitstorting van de bitterste en onstuimigste smart, wanneer die eenmaal ligt op den bodem des harten, zonder dat men zich door valse troostgronden kan laten tevreden stellen, is den Heere aangenaam, aangezien waarheid de eerste en onmisbare voorwaarde is van alle gemeenschap met Hem. Zulk ene uitstormende smart is Hem meer welgevallig, dan stompe onverschilligheid, of geveinsde berusting.

Vergelijk Job 1:20

Het was tevens ondankbaarheid van Job, dat hij Gods goedheid, dat hij het leven en het bestaan durfde versmaden en deze gift gering achtte, enkel omdat zij met enige last vergezeld ging, die hem niet eer trof, dan nadat hij vele jaren achtereen alle tijdelijke welstand en voorspoed genoten had. Hoe dwaas is het, te wensen, dat zijne ogen nimmer het licht hadden gezien, opdat ze dus nooit de droefheid mochten aanschouwen, welke hij echter liever had mogen hopen door te zien, en na welke hem gewis wel een ogenblik van vreugde zou voorgekomen zijn. Gods wapen behoede ons, door Zijne genade, tegen zulke dwaze en schandelijke driften van ongeduld en redeloze verwensingen..

11.

II. Job 3:11-Job 3:19. Wanneer ik echter toch moest geboren worden, waarom ben ik niet dadelijk na mijne geboorte gestorven en voor alle ellende bewaard?

Vers 11

11. Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, toen ik daarin nog verborgen lag? en waarom heb ik niet den geest gegeven, als ik uit den buik voortkwam?

Vers 11

11. Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af, toen ik daarin nog verborgen lag? en waarom heb ik niet den geest gegeven, als ik uit den buik voortkwam?

Vers 12

12. Waarom zijn mij de knieën mijns vaders voorgekomen, op welke men mij plaatste, opdat hij mij vol vreugde als zijn kind begroeten zou? en waartoe de borsten mijner moeder, opdat ik zuigen zou 1)?

1) Wat Job hier als wens uitspreekt is, f dat hij als ongeboren vracht ware gestorven, f bij zijne geboorte, f dat hij nooit op de knie van zijn vader ware gezet, of zich nooit gelaafd had aan de borsten zijner moeder. Men gevoelt het, hier heeft een opklimming plaats. In zijn grote droefheid ziet Job alles voorbij, wat God hem in Zijne grote barmhartigheid had geschonken, niet alleen het leven, maar ook bij zijn intrede in het leven de zorgen des vaders en de liefde der moeder, waardoor dit leven kon worden gekoesterd.

Vers 12

12. Waarom zijn mij de knieën mijns vaders voorgekomen, op welke men mij plaatste, opdat hij mij vol vreugde als zijn kind begroeten zou? en waartoe de borsten mijner moeder, opdat ik zuigen zou 1)?

1) Wat Job hier als wens uitspreekt is, f dat hij als ongeboren vracht ware gestorven, f bij zijne geboorte, f dat hij nooit op de knie van zijn vader ware gezet, of zich nooit gelaafd had aan de borsten zijner moeder. Men gevoelt het, hier heeft een opklimming plaats. In zijn grote droefheid ziet Job alles voorbij, wat God hem in Zijne grote barmhartigheid had geschonken, niet alleen het leven, maar ook bij zijn intrede in het leven de zorgen des vaders en de liefde der moeder, waardoor dit leven kon worden gekoesterd.

Vers 13

13. Want nu zou ik neerliggen in het graf en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen;

Vers 13

13. Want nu zou ik neerliggen in het graf en stil zijn; ik zou slapen, dan zou voor mij rust wezen;

Vers 14

14. Ik zou neerliggen, of met de koningen en de raadsheren der aarde, die der koningen het naaste zijn, die voor zich nog bij hun leven tegen den tijd huns doods woeste, niet tot wonen bestemde plaatsen, namelijk trotse grafgevaarten, piramiden 1) bebouwden of bouwden.

1) De piramiden zijn die oorspronkelijk 800 nu nog tot 450 voeten hoge steenbergen, aan den linker oever van den Nijl in Midden-Egypte. De Egyptische koningen bouwden deze voor grafplaatsen. 15. Of met de vorsten, die goud in overvloed hadden, die hun huizen, gebouwd tot bewaring der schatten, met zilver vervulden.

Vers 14

14. Ik zou neerliggen, of met de koningen en de raadsheren der aarde, die der koningen het naaste zijn, die voor zich nog bij hun leven tegen den tijd huns doods woeste, niet tot wonen bestemde plaatsen, namelijk trotse grafgevaarten, piramiden 1) bebouwden of bouwden.

1) De piramiden zijn die oorspronkelijk 800 nu nog tot 450 voeten hoge steenbergen, aan den linker oever van den Nijl in Midden-Egypte. De Egyptische koningen bouwden deze voor grafplaatsen. 15. Of met de vorsten, die goud in overvloed hadden, die hun huizen, gebouwd tot bewaring der schatten, met zilver vervulden.

Vers 16

16. Of als ene in de aarde verborgene, weggeworpene misdracht zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben, daar zij v r hun geboorte gestorven zijn.

Die zich piramiden bouwden, de millionairs, de misdrachten en doodgeborenen; zij zijn allen aan het lijden van dit leven ontrukt en in de rust van het graf, of hun graf ene ruïne is, die de nawereld met verwondering zal aanstaren, dan of het een gat in de aarde zij, weer met den grond gelijk gemaakt..

Vers 16

16. Of als ene in de aarde verborgene, weggeworpene misdracht zou ik niet zijn; als de kinderkens, die het licht niet gezien hebben, daar zij v r hun geboorte gestorven zijn.

Die zich piramiden bouwden, de millionairs, de misdrachten en doodgeborenen; zij zijn allen aan het lijden van dit leven ontrukt en in de rust van het graf, of hun graf ene ruïne is, die de nawereld met verwondering zal aanstaren, dan of het een gat in de aarde zij, weer met den grond gelijk gemaakt..

Vers 17

17. Daar, in de diepe stilte van graf en dood, houden de bozen, wier gedachten als de golven der onstuimige zee slijk en modder opwerpen, en die geen vrede hebben (Isaiah 57:20), op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht;

Vers 17

17. Daar, in de diepe stilte van graf en dood, houden de bozen, wier gedachten als de golven der onstuimige zee slijk en modder opwerpen, en die geen vrede hebben (Isaiah 57:20), op van beroering, en daar rusten de vermoeiden van kracht;

Vers 18

18. Daar zijn de gebondenen, de gevangenen, te zamen, even als alle anderen in rust, en zij horen de stem des drijvers niet, die hen tot harden arbeid drijft.

Vers 18

18. Daar zijn de gebondenen, de gevangenen, te zamen, even als alle anderen in rust, en zij horen de stem des drijvers niet, die hen tot harden arbeid drijft.

Vers 19

19. De kleine en de grote is daar geheel gelijk, en de knecht, de slaaf vrij van zijnen heer.

Hij vraagt wel, waarom God den ellendige het licht en den bitterlijk bedroefden het leven geeft. Hij laat wel na, zoals vroeger, God te prijzen. Hij laat, voor zoverre hij in allen ernst zijne geboorte en ontvangenis vervloekt, een niet te ontkennen zondigen van zijne lippen horen, in plaats van zich kinderlijk uit te drukken, zoals vroeger. Maar geheel op de lijn van Satan, den Gode vijandigen aanlegger van zijne aanvechtingen, treedt hij volstrekt niet. Tot het schrikkelijke, God in het aangezicht zegenen, waarop Satan het bij hem heeft toegelegd, komt het niet. Hij vervloekt wel de goddelijke Scheppingsdaad, waardoor hij het aanzijn verkreeg, maar niet den Schepper zelf. Zijne woorden zijn woorden van klagen en treuren, van twijfel en vragen, maar niet woorden van godslastering en van vertwijfelend opgeven van het geloof.

Wat Job hier uitspreekt is vrucht van zijn verdorven natuur. Hij heeft alleen een oog voor de ellende, voor de rampen, maar mist op dit ogenblik den troost van het geloof, dat God ook boven alle rampen en ongeneugten troont. Daardoor wordt hij onredelijk.

20.

III. Job 3:20-Job 3:26. Job keert met zijne klacht tot zijn tegenwoordigen nood terug en vraagt, vol verwijt, waartoe het leven gegeven is aan hen, voor wie het slechts ellende en ongeluk aanbrengt.

Vers 19

19. De kleine en de grote is daar geheel gelijk, en de knecht, de slaaf vrij van zijnen heer.

Hij vraagt wel, waarom God den ellendige het licht en den bitterlijk bedroefden het leven geeft. Hij laat wel na, zoals vroeger, God te prijzen. Hij laat, voor zoverre hij in allen ernst zijne geboorte en ontvangenis vervloekt, een niet te ontkennen zondigen van zijne lippen horen, in plaats van zich kinderlijk uit te drukken, zoals vroeger. Maar geheel op de lijn van Satan, den Gode vijandigen aanlegger van zijne aanvechtingen, treedt hij volstrekt niet. Tot het schrikkelijke, God in het aangezicht zegenen, waarop Satan het bij hem heeft toegelegd, komt het niet. Hij vervloekt wel de goddelijke Scheppingsdaad, waardoor hij het aanzijn verkreeg, maar niet den Schepper zelf. Zijne woorden zijn woorden van klagen en treuren, van twijfel en vragen, maar niet woorden van godslastering en van vertwijfelend opgeven van het geloof.

Wat Job hier uitspreekt is vrucht van zijn verdorven natuur. Hij heeft alleen een oog voor de ellende, voor de rampen, maar mist op dit ogenblik den troost van het geloof, dat God ook boven alle rampen en ongeneugten troont. Daardoor wordt hij onredelijk.

20.

III. Job 3:20-Job 3:26. Job keert met zijne klacht tot zijn tegenwoordigen nood terug en vraagt, vol verwijt, waartoe het leven gegeven is aan hen, voor wie het slechts ellende en ongeluk aanbrengt.

Vers 20

20. Waarom geeft Hij 1) den ellendigen, hun, die niets dan ellende ondervinden, het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed 2)? 1) Hier hebt ge weer zulk een heerlijk bewijs, dat het Satan niet gelukt is, Job van zijn God af te trekken, want hier gaat hij het weer belijden, dat wat hem overkomt, hem van Gods wege ten deel valt. En al kan hij het niet rijmen, nu hij zich zo van God verlaten gevoelt en onder Zijn kastijdende hand het leed hem zo zwaar drukt, toch moet hij op het diepst van zijne ziel nog aan zijn God vasthouden.

2) Job spreekt van God, zonder Hem te noemen, even als iemand met donker, afgewend oog van zijnen vijand spreekt, of van enen machtige, van wie hij niet weet, hoe hij het met dien heeft.

Vers 20

20. Waarom geeft Hij 1) den ellendigen, hun, die niets dan ellende ondervinden, het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed 2)? 1) Hier hebt ge weer zulk een heerlijk bewijs, dat het Satan niet gelukt is, Job van zijn God af te trekken, want hier gaat hij het weer belijden, dat wat hem overkomt, hem van Gods wege ten deel valt. En al kan hij het niet rijmen, nu hij zich zo van God verlaten gevoelt en onder Zijn kastijdende hand het leed hem zo zwaar drukt, toch moet hij op het diepst van zijne ziel nog aan zijn God vasthouden.

2) Job spreekt van God, zonder Hem te noemen, even als iemand met donker, afgewend oog van zijnen vijand spreekt, of van enen machtige, van wie hij niet weet, hoe hij het met dien heeft.

Vers 21

21. Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet, en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten.

Job denkt, dat allen, die in zwaar lijden zijn, zich in eenzelfde gevoel van verlatenheid van God moeten bevinden als hij.

Vers 21

21. Die verlangen naar den dood, maar hij is er niet, en graven daarnaar meer dan naar verborgene schatten.

Job denkt, dat allen, die in zwaar lijden zijn, zich in eenzelfde gevoel van verlatenheid van God moeten bevinden als hij.

Vers 22

22. Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf, en daarmee rust en vrede vinden?

Vers 22

22. Die blijde zijn tot opspringens toe, en zich verheugen, als zij het graf, en daarmee rust en vrede vinden?

Vers 23

23. Waarom is het leven gegeven aan den man, wiens levensweg verborgen is, onbegrijpelijk voor hem zelven en van God vergeten, en dien God overdekt heeft, z van alle zijden omgeven heeft met ongeluk, dat hij niet zien kan, waarheen zijn raadselachtige levensweg leidt, noch ook de liefdevolle hand Gods kan opmerken (vgl. Job 19:8. Klaagt. 3:1,5,7,9)?

Vers 23

23. Waarom is het leven gegeven aan den man, wiens levensweg verborgen is, onbegrijpelijk voor hem zelven en van God vergeten, en dien God overdekt heeft, z van alle zijden omgeven heeft met ongeluk, dat hij niet zien kan, waarheen zijn raadselachtige levensweg leidt, noch ook de liefdevolle hand Gods kan opmerken (vgl. Job 19:8. Klaagt. 3:1,5,7,9)?

Vers 24

24. Hoe groot is toch mijne ellende! Want voor mijn brood komt mijne verzuchting (Psalms 42:4), en mijne brullingen worden uitgestort als water, zodat ik niets geniet, maar wenen en klagen over mijne smarten, en mijne verlatenheid van God mijn dagelijkse spijs en mijn drank is.

Vers 24

24. Hoe groot is toch mijne ellende! Want voor mijn brood komt mijne verzuchting (Psalms 42:4), en mijne brullingen worden uitgestort als water, zodat ik niets geniet, maar wenen en klagen over mijne smarten, en mijne verlatenheid van God mijn dagelijkse spijs en mijn drank is.

Vers 25

25. Want ik vreesde steeds ene vreze en zij is mij spoedig aangekomen, en wat ik dikwijls schroomde, is mij overgekomen.

Wat is het den Satan gelukt, door de verzoeking, zelfs de bevinding van Job aan zijn vroeger geduldig aannemen van alle smarten uit de hand zijns Gods te verduisteren! Maar dit is de ervaring van alle verzochte kinderen Gods, dat zij in de aanvechting, om zich zelven te rechtvaardigen, niet meer denken aan de vroeger ontvangene genade, waardoor zij alles aan Gods wil overgaven..

Vers 25

25. Want ik vreesde steeds ene vreze en zij is mij spoedig aangekomen, en wat ik dikwijls schroomde, is mij overgekomen.

Wat is het den Satan gelukt, door de verzoeking, zelfs de bevinding van Job aan zijn vroeger geduldig aannemen van alle smarten uit de hand zijns Gods te verduisteren! Maar dit is de ervaring van alle verzochte kinderen Gods, dat zij in de aanvechting, om zich zelven te rechtvaardigen, niet meer denken aan de vroeger ontvangene genade, waardoor zij alles aan Gods wil overgaven..

Vers 26

26. Ik was niet gerust en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen van altijd nieuwe smart en altijd nieuwe verzoeking. Onafgebroken duurt de ellende, de smart, het lijden voort; er is geen ogenblik verademing. Waartoe dan dit leven, het is erger dan de dood!

De in dit hoofdstuk op elkaar volgende trappen van het zondige twisten met God in de verzoeking, het verwensen der geboorte, het verlangend uitzien naar den dood, en de vergelijking van het leven met den dood komen nog altijd in het leven van zwaar verzochten voor..

Vers 26

26. Ik was niet gerust en was niet stil, en rustte niet; en de beroering is gekomen van altijd nieuwe smart en altijd nieuwe verzoeking. Onafgebroken duurt de ellende, de smart, het lijden voort; er is geen ogenblik verademing. Waartoe dan dit leven, het is erger dan de dood!

De in dit hoofdstuk op elkaar volgende trappen van het zondige twisten met God in de verzoeking, het verwensen der geboorte, het verlangend uitzien naar den dood, en de vergelijking van het leven met den dood komen nog altijd in het leven van zwaar verzochten voor..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Job 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/job-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile