Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Job 3

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 3

Gij hebt de verdraagzaamheid van Job gehoord, zegt de apostel, James 5:11. Dat hebben wij, en wij hebben ook van zijn ongeduld gehoord. Wij waren verwonderd dat een mens zo geduldig kon wezen als hij was, Hoofdst. I en 2, maar wij verwonderen er ons ook over dat een Godvruchtig man zo ongeduldig kon zijn als wij hem hier in dit hoofdstuk zien, als hij zijn dag vloekt en in drift en hartstocht:

I. Klaagt dat hij geboren is, Job 3:1..

II. Er over klaagt dat hij niet stierf zodra hij geboren was, Job 3:11.

III. Klaagt dat zijn leven voortduurt nu hij in ellende is, Job 3:20. Hierin heeft job-het moet erkend worden- gezondigd met zijn lippen, en het is geschreven, niet tot onze navolging, maar tot onze waarschuwing, opdat hij, die meent te staan, toezie dat hij met valle.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 3

Gij hebt de verdraagzaamheid van Job gehoord, zegt de apostel, James 5:11. Dat hebben wij, en wij hebben ook van zijn ongeduld gehoord. Wij waren verwonderd dat een mens zo geduldig kon wezen als hij was, Hoofdst. I en 2, maar wij verwonderen er ons ook over dat een Godvruchtig man zo ongeduldig kon zijn als wij hem hier in dit hoofdstuk zien, als hij zijn dag vloekt en in drift en hartstocht:

I. Klaagt dat hij geboren is, Job 3:1..

II. Er over klaagt dat hij niet stierf zodra hij geboren was, Job 3:11.

III. Klaagt dat zijn leven voortduurt nu hij in ellende is, Job 3:20. Hierin heeft job-het moet erkend worden- gezondigd met zijn lippen, en het is geschreven, niet tot onze navolging, maar tot onze waarschuwing, opdat hij, die meent te staan, toezie dat hij met valle.

Verzen 1-10

Job 3:1-10

Reeds lang was Jobs hart brandende in zijn binnenste, terwijl hij peinsde brandde het vuur, en zoveel feller naarmate het gesmoord en onderdrukt was. Eindelijk sprak hij met zijn tong, maar niet zo'n goed woord als David na een langdurig stilzwijgen gesproken heeft: "Heere!" "maak mij bekend mijn einde," Psalms 39:4, Psalms 39:5. Zeven dagen lang zat de profeet Ezechiël verbaasd neer in het midden van de gevangenen, en toen (waarschijnlijk op een sabbatdag) "geschiedde" "het woord des Heeren tot hem," Ezechiël 3:15, 16. Zo lang zaten Job en zijn vrienden te denken, maar zeiden niets, zij weren bevreesd om te zeggen wat zij dachten, teneinde hem niet te grieven, en hij durfde zijn gedachten niet uiten, uit vrees van hen te ergeren. Zij kwamen om hem te vertroosten maar bevindende dat zijn beproevingen zeer buitengewoon waren, begonnen zij te denken dat hem geen troost toekwam, zij hielden hem verdacht van huichelarij, en daarom zeiden zij niets. Maar zij, die lijden en verliezen, menen recht te hebben tot spreken, en daarom geeft Job het eerst uiting aan zijn gedachten. Tenzij die gedachten beter waren, zou het goed geweest zijn als hij ze maar voor zich had gehouden.

Kortom, hij vervloekte zijn dag, de dag van zijn geboorte, hij wenste nooit te zijn geboren, kon zonder spijt en ergernis aan zijn geboorte niet denken, noch er van spreken. Terwijl de mensen gewoonlijk het jaarlijkse weerkeren van de dag van hun geboorte vieren met verheuging, beschouwde hij hem als de ongelukkigste dag van het jaar, omdat hij de ongelukkigste was van zijn leven, het begin van al zijn ellende. Nu was dit:

I. Erg genoeg. Het ontzettende van zijn leed en de wanorde van zijn geest kunnen het ten dele verontschuldigen, maar hij kan er toch volstrekt niet in gerechtvaardigd worden. Nu heeft hij het goede vergeten, waartoe hij geboren was, de magere koeien hebben de vette verslonden, en hij is alleen vervuld van de gedachten aan het kwaad, en wenst nooit te zijn geboren. De profeet Jeremia zelf drukt de smart over zijn rampen uit in een taal, niet ongelijk aan deze. "Wee mij, mijne" "moeder, dat gij mij gebaard hebt!" Jeremiah 15:10. "Vervloekt zij de dag, op welke ik geboren ben," Jeremiah 20:14 en verv. Wij kunnen veronderstellen dat Job in zijn voorspoed menigmaal God geloofd heeft voor de dag van zijn geboorte en hem een gelukkige dag heeft geacht, maar nu drukt hij er alle mogelijke schandmerken op. Als wij denken aan de ongerechtigheid, waarin wij ontvangen en geboren zijn, dan hebben wij reden genoeg om met smart en schaamte op de dag van onze geboorte te zien, en te zeggen dat "de dag van onze dood," door welke wij "bevrijd worden van" "zonde," Romans 6:7, veel "beter is," Ecclesiastes 7:1. Maar de dag van onze geboorte te vloeken, omdat wij toen op het rampspoedige toneel van het leven zijn verschenen, dat is met de God van de natuur te twisten, de waardigheid van ons zijn te verachten en toe te geven aan een hartstocht, waarover wij ons bij kalm en sober nadenken zullen schamen. Er is voorzeker geen levenstoestand, waarin een mens in deze wereld zijn kan, of hij kan er (zo het door zijn eigen schuld niet belet wordt), God op zo'n wijze in eren, zijns zelfs zaligheid werken, en zich van geluk verzekeren in een betere wereld, dat hij volstrekt geen reden zal hebben om te wensen, dat hij nooit ware geboren, maar wel zeer veel reden om te zeggen dat hij tot zo goed een doeleinde zijn bestaan ontvangen heeft. Maar het moet erkend worden dat wij, indien er geen leven was na dit leven en er geen Goddelijke vertroostingen waren om ons te ondersteunen in het vooruitzicht ervan, bij de vele smarten en rampen van dit leven, soms in verzoeking zouden kunnen zijn om te zeggen, dat wij "tevergeefs" "geschapen zijn," Psalms 89:48, en te wensen dat wij maar nooit hadden bestaan. Er zijn de zodanigen in de hel, die met goede reden wensen dat zij nooit waren geboren, zoals Judas, Matthew 26:24. Maar aan deze zijde van de hel kan er geen reden zijn voor zo ijdel en ondankbaar een wens. Het was Jobs dwaasheid en zwakheid zijn dag te vloeken, wij moeten er van zeggen: Dit was zijn zwakheid, maar Godvruchtige mensen hebben soms gefaald in het beoefenen van de genadegaven, waarin zij het meest uitgemunt hebben, opdat wij zullen begrijpen dat, als zij volmaakt genoemd worden, bedoeld is dat zij oprecht waren, niet dat zij zondeloos waren.

Eindelijk. Laat ons opmerken tot eer van het geestelijk leven boven het natuurlijke leven, dat, hoewel velen de dag van hun geboorte vervloekt hebben, er nooit iemand geweest is die de dag van zijn nieuwe geboorte heeft vervloekt, noch gewenst heeft dat hij maar nooit genade had ontvangen, dat hem nooit de geest van de genade gegeven was, dat zijn de uitnemendste gaven, voortreffelijk boven het leven zelf, en die nooit tot een last zijn.

II. Toch was het niet zo erg als Satan zich gevleid had, dat het zijn zou. Job vervloekte zijn dag, maar hij heeft zijn God niet gevloekt, hij was zijn leven moede en zou er gaarne van gescheiden zijn, maar zijn Godsdienst was hij niet moede, vastberaden houdt hij daaraan vast, en wil hem nooit loslaten. De twist tussen God en Satan liep niet over de vraag, of Job al of niet zijn zwakheden had, of hij van gelijke bewegingen was als wij (dat werd toegegeven), maar of hij een geveinsde was, of hij in het verborgen God haatte, en dit zou tonen als hij er toe geprikkeld werd, toen de proef genomen was, bleek het, dat hij zulk een man niet was. Ja meer: bij dit alles kan hij nog een voorbeeld zijn van geduld, want ofschoon hij aldus onbedachtelijk met zijn lippen heeft gesproken, heeft hij zich zowel tevoren als daarna met grote onderworpenheid aan de heilige wil van God uitgelaten en gedragen, en berouw getoond van zijn ongeduld, hij heeft er zichzelf om veroordeeld, en daarom heeft God hem niet veroordeeld, en dat moeten ook wij niet, maar wel moeten wij zoveel zorgvuldiger over onszelf waken, opdat wij in de gelijkheid van zijn overtreding niet zondigen.

De bijzondere uitdrukkingen door Job gebruikt in het vervloeken van zijn dag, zijn vol van dichterlijke verbeelding, vuur en vervoering, en geven de taalgeleerden evenveel werk als de zaak zelf aan de Godgeleerden, wij zullen in onze beschouwingen niet uitvoerig zijn.

Als hij zijn hartstochtelijke wens wil uitdrukken, om nooit het aanzijn te hebben ontvangen, vaart hij uit tegen de dag van zijn geboorte, en

1. Wenst dat de aarde hem vergete: de dag verga, Job 3:3, dat hij niet gevoegd worde bij de dagen van het jaar, Job 3:6. "Hij worde niet slechts niet met rode letters in de kalender aangeduid, zoals de geboortedag van de koning er in aangeduid placht te zijn, (en Job was een koning, Hoofdst. 29:25), "maar hij zij er uit weggeschrapt, in vergetelheid begraven. Laat de wereld niet weten dat er ooit zo'n man in geboren was, en er in geleefd heeft, en zulk een toonbeeld van ellende is geworden."

2. Laat de hemel hem met bestraffenden blik aanzien. Dat God hem niet aanzie van boven Job 3:4. "Alles is in werkelijkheid zoals het voor God is, de dag is een eredag, waarop Hij eer gelegd heeft, en die Hij onderscheidt en kroont met Zijn gunst en zegen, zoals Hij de zevende dag van de week heeft geëerd, laat mijn geboortedag nooit aldus geëerd worden. Hij zij door Hem, die de tijden tevoren verordineerd heeft, als een kwade dag, nigro carbone nofandus- met een zwarte kool getekend. De Vader en Fontein van licht stelde het grote licht tot heerschappij van de dag en de kleinere lichten tot heerschappij van de nacht, maar die dag misse het voordeel van beide." Die dag zij duisternis, Job 3:4, en als het licht van de dag duisternis is, hoe groot is dan niet die duisternis! zij is verschrikkelijk, omdat wij dan uitzien naar licht. Laat de somberheid van de dag Jobs toestand voorstellen, wiens zon des middags onderging. En wat die nacht betreft, hij ontbere het nut en voordeel van de maan en de sterren, donkerheid neme hem in, dikke, tastbare duisternis, die de rust van de nacht niet door zijn stilte begunstigt, maar haar veeleer beroert door zijn verschrikkingen.

3. Dat alle blijdschap hem verlate. "Laat hem een treurige, eenzame nacht zijn, geen vrolijke nacht door muziek en dans, dat geen vrolijk gezang daarin kome, Job 3:7, "dat het een lange nacht zij, hij zie niet de oogleden des dageraads," Job 3:9, "die vreugde met zich brengen."

4. Dat alle vervloekingen hem volgen, Job 3:8. "Laat nooit iemand wensen hem te zien of hem welkom heten als hij komt, integendeel dat hem vervloeken de vervloekers van de dag. Welke dag het zij, die iemand zou wensen te vloeken, laat hem tegelijkertijd een vervloeking uitspreken over mijn geboortedag, inzonderheid degenen, die met hun klaagzangen rouw en treurigheid opwekken bij begrafenissen. Laat de vervloekers van de dag des doods van anderen, in een adem de dag mijner geboorte vervloeken." Of wel: zij, die zo vermetel zijn dat zij de leviathan-dat is het woord hier-durven tergen, de walvis of krokodil neerslaan, hem met hun bitterste vervloeking vloeken, hopende hem hierdoor te verzwakken, om zich aldus meester van hem te maken. Waarschijnlijk werd dergelijke gewoonte toen gevolgd, waarop de gewijde dichter zinspeelt. Laat hem even hatelijk zijn als de dag, waarop de mensen de grootste ongelukken betreuren of als de tijd, waarin zij de verschrikkelijkste gezichten zien, aldus bisschop Patrick, de leviathan hier, naar ik veronderstel, nemende voor de duivel, zoals anderen, die het verstaan van de verwensingen van de bezweerders en tovenaars, als zij de duivel oproepen of een duivel opgeroepen hebbende, hem niet weer kunnen verdrijven.

Maar wat is de grond van Jobs toorn op de dag en de nacht van zijn geboorte? Het is omdat hij de deuren van de schoot van zijn moeder niet heeft toegesloten, Job 3:10. Zie de ongerijmdheid, de waanzin van hartstochtelijke ontevredenheid, welke dwaze, buitensporige taal zij spreekt, als men haar niet in toom houdt. Is dit Job, die zo bewonderd werd om zijn wijsheid, dat zij naar hem hoorden en wachtten, en zwegen op zijn raad, en na zijn woord niet weer spraken? Hoofdst. 29:21,22. Gewis! zijn wijsheid faalde hem,

a. Toen hij zich zoveel moeite gaf om zijn begeerte uit te drukken dat hij niet ware geboren, die, op zijn best genomen, toch slechts een ijdele begeerte is, want het is onmogelijk om hetgeen geweest is, te maken alsof het niet geweest is.

b. Toen hij zo mild was met zijn vervloekingen over een dag en nacht, die toch niet geschaad kunnen worden, of waaraan het om zijn vervloekingen toch nooit te slechter kan gaan.

c. Toen hij iets zo wrede wenste voor zijn eigen moeder, dat zij niet bij machte zou geweest zijn hem voort te brengen, toen de tijd er voor gekomen was hetgeen onvermijdelijk haar dood, en wel een zeer smartelijken dood, tengevolge zou gehad hebben.

d. Toen hij de goedheid van God jegens hem minachtte (in hem het aanzijn te geven, zo'n aanzijn, zo'n voortreffelijk leven een leven, zover verheven boven ieder ander schepsel van deze lagere wereld), en de gave onderschatte, als het aannemen niet waardig alleen omdat het transit cum onere-het bezwaard was met enige moeilijkheden, die nu eindelijk tot hem kwamen, nadat hij er gedurende zovele jaren de genoegens van had gesmaakt. Hoe dwaas was het van hem, te wensen dat zijn ogen nooit het licht hadden aanschouwd, opdat zij dan ook geen leed zouden zien, terwijl hij toch kon hopen daarover heen te zien om daarna weer blijdschap te zien! Heeft Job geloofd en gehoopt, dat hij ten laatsten dage uit zijn vlees God zal aanschouwen Hoofdst. 19:26, en toch kunnen wensen nooit tot zo'n geluk instaat te zijn, alleen maar omdat hij voor het ogenblik smart heeft in zijn vlees? Moge God in Zijn genade ons wapenen tegen zo'n dwazen en schadelijker hartstocht van ongeduld!

Verzen 1-10

Job 3:1-10

Reeds lang was Jobs hart brandende in zijn binnenste, terwijl hij peinsde brandde het vuur, en zoveel feller naarmate het gesmoord en onderdrukt was. Eindelijk sprak hij met zijn tong, maar niet zo'n goed woord als David na een langdurig stilzwijgen gesproken heeft: "Heere!" "maak mij bekend mijn einde," Psalms 39:4, Psalms 39:5. Zeven dagen lang zat de profeet Ezechiël verbaasd neer in het midden van de gevangenen, en toen (waarschijnlijk op een sabbatdag) "geschiedde" "het woord des Heeren tot hem," Ezechiël 3:15, 16. Zo lang zaten Job en zijn vrienden te denken, maar zeiden niets, zij weren bevreesd om te zeggen wat zij dachten, teneinde hem niet te grieven, en hij durfde zijn gedachten niet uiten, uit vrees van hen te ergeren. Zij kwamen om hem te vertroosten maar bevindende dat zijn beproevingen zeer buitengewoon waren, begonnen zij te denken dat hem geen troost toekwam, zij hielden hem verdacht van huichelarij, en daarom zeiden zij niets. Maar zij, die lijden en verliezen, menen recht te hebben tot spreken, en daarom geeft Job het eerst uiting aan zijn gedachten. Tenzij die gedachten beter waren, zou het goed geweest zijn als hij ze maar voor zich had gehouden.

Kortom, hij vervloekte zijn dag, de dag van zijn geboorte, hij wenste nooit te zijn geboren, kon zonder spijt en ergernis aan zijn geboorte niet denken, noch er van spreken. Terwijl de mensen gewoonlijk het jaarlijkse weerkeren van de dag van hun geboorte vieren met verheuging, beschouwde hij hem als de ongelukkigste dag van het jaar, omdat hij de ongelukkigste was van zijn leven, het begin van al zijn ellende. Nu was dit:

I. Erg genoeg. Het ontzettende van zijn leed en de wanorde van zijn geest kunnen het ten dele verontschuldigen, maar hij kan er toch volstrekt niet in gerechtvaardigd worden. Nu heeft hij het goede vergeten, waartoe hij geboren was, de magere koeien hebben de vette verslonden, en hij is alleen vervuld van de gedachten aan het kwaad, en wenst nooit te zijn geboren. De profeet Jeremia zelf drukt de smart over zijn rampen uit in een taal, niet ongelijk aan deze. "Wee mij, mijne" "moeder, dat gij mij gebaard hebt!" Jeremiah 15:10. "Vervloekt zij de dag, op welke ik geboren ben," Jeremiah 20:14 en verv. Wij kunnen veronderstellen dat Job in zijn voorspoed menigmaal God geloofd heeft voor de dag van zijn geboorte en hem een gelukkige dag heeft geacht, maar nu drukt hij er alle mogelijke schandmerken op. Als wij denken aan de ongerechtigheid, waarin wij ontvangen en geboren zijn, dan hebben wij reden genoeg om met smart en schaamte op de dag van onze geboorte te zien, en te zeggen dat "de dag van onze dood," door welke wij "bevrijd worden van" "zonde," Romans 6:7, veel "beter is," Ecclesiastes 7:1. Maar de dag van onze geboorte te vloeken, omdat wij toen op het rampspoedige toneel van het leven zijn verschenen, dat is met de God van de natuur te twisten, de waardigheid van ons zijn te verachten en toe te geven aan een hartstocht, waarover wij ons bij kalm en sober nadenken zullen schamen. Er is voorzeker geen levenstoestand, waarin een mens in deze wereld zijn kan, of hij kan er (zo het door zijn eigen schuld niet belet wordt), God op zo'n wijze in eren, zijns zelfs zaligheid werken, en zich van geluk verzekeren in een betere wereld, dat hij volstrekt geen reden zal hebben om te wensen, dat hij nooit ware geboren, maar wel zeer veel reden om te zeggen dat hij tot zo goed een doeleinde zijn bestaan ontvangen heeft. Maar het moet erkend worden dat wij, indien er geen leven was na dit leven en er geen Goddelijke vertroostingen waren om ons te ondersteunen in het vooruitzicht ervan, bij de vele smarten en rampen van dit leven, soms in verzoeking zouden kunnen zijn om te zeggen, dat wij "tevergeefs" "geschapen zijn," Psalms 89:48, en te wensen dat wij maar nooit hadden bestaan. Er zijn de zodanigen in de hel, die met goede reden wensen dat zij nooit waren geboren, zoals Judas, Matthew 26:24. Maar aan deze zijde van de hel kan er geen reden zijn voor zo ijdel en ondankbaar een wens. Het was Jobs dwaasheid en zwakheid zijn dag te vloeken, wij moeten er van zeggen: Dit was zijn zwakheid, maar Godvruchtige mensen hebben soms gefaald in het beoefenen van de genadegaven, waarin zij het meest uitgemunt hebben, opdat wij zullen begrijpen dat, als zij volmaakt genoemd worden, bedoeld is dat zij oprecht waren, niet dat zij zondeloos waren.

Eindelijk. Laat ons opmerken tot eer van het geestelijk leven boven het natuurlijke leven, dat, hoewel velen de dag van hun geboorte vervloekt hebben, er nooit iemand geweest is die de dag van zijn nieuwe geboorte heeft vervloekt, noch gewenst heeft dat hij maar nooit genade had ontvangen, dat hem nooit de geest van de genade gegeven was, dat zijn de uitnemendste gaven, voortreffelijk boven het leven zelf, en die nooit tot een last zijn.

II. Toch was het niet zo erg als Satan zich gevleid had, dat het zijn zou. Job vervloekte zijn dag, maar hij heeft zijn God niet gevloekt, hij was zijn leven moede en zou er gaarne van gescheiden zijn, maar zijn Godsdienst was hij niet moede, vastberaden houdt hij daaraan vast, en wil hem nooit loslaten. De twist tussen God en Satan liep niet over de vraag, of Job al of niet zijn zwakheden had, of hij van gelijke bewegingen was als wij (dat werd toegegeven), maar of hij een geveinsde was, of hij in het verborgen God haatte, en dit zou tonen als hij er toe geprikkeld werd, toen de proef genomen was, bleek het, dat hij zulk een man niet was. Ja meer: bij dit alles kan hij nog een voorbeeld zijn van geduld, want ofschoon hij aldus onbedachtelijk met zijn lippen heeft gesproken, heeft hij zich zowel tevoren als daarna met grote onderworpenheid aan de heilige wil van God uitgelaten en gedragen, en berouw getoond van zijn ongeduld, hij heeft er zichzelf om veroordeeld, en daarom heeft God hem niet veroordeeld, en dat moeten ook wij niet, maar wel moeten wij zoveel zorgvuldiger over onszelf waken, opdat wij in de gelijkheid van zijn overtreding niet zondigen.

De bijzondere uitdrukkingen door Job gebruikt in het vervloeken van zijn dag, zijn vol van dichterlijke verbeelding, vuur en vervoering, en geven de taalgeleerden evenveel werk als de zaak zelf aan de Godgeleerden, wij zullen in onze beschouwingen niet uitvoerig zijn.

Als hij zijn hartstochtelijke wens wil uitdrukken, om nooit het aanzijn te hebben ontvangen, vaart hij uit tegen de dag van zijn geboorte, en

1. Wenst dat de aarde hem vergete: de dag verga, Job 3:3, dat hij niet gevoegd worde bij de dagen van het jaar, Job 3:6. "Hij worde niet slechts niet met rode letters in de kalender aangeduid, zoals de geboortedag van de koning er in aangeduid placht te zijn, (en Job was een koning, Hoofdst. 29:25), "maar hij zij er uit weggeschrapt, in vergetelheid begraven. Laat de wereld niet weten dat er ooit zo'n man in geboren was, en er in geleefd heeft, en zulk een toonbeeld van ellende is geworden."

2. Laat de hemel hem met bestraffenden blik aanzien. Dat God hem niet aanzie van boven Job 3:4. "Alles is in werkelijkheid zoals het voor God is, de dag is een eredag, waarop Hij eer gelegd heeft, en die Hij onderscheidt en kroont met Zijn gunst en zegen, zoals Hij de zevende dag van de week heeft geëerd, laat mijn geboortedag nooit aldus geëerd worden. Hij zij door Hem, die de tijden tevoren verordineerd heeft, als een kwade dag, nigro carbone nofandus- met een zwarte kool getekend. De Vader en Fontein van licht stelde het grote licht tot heerschappij van de dag en de kleinere lichten tot heerschappij van de nacht, maar die dag misse het voordeel van beide." Die dag zij duisternis, Job 3:4, en als het licht van de dag duisternis is, hoe groot is dan niet die duisternis! zij is verschrikkelijk, omdat wij dan uitzien naar licht. Laat de somberheid van de dag Jobs toestand voorstellen, wiens zon des middags onderging. En wat die nacht betreft, hij ontbere het nut en voordeel van de maan en de sterren, donkerheid neme hem in, dikke, tastbare duisternis, die de rust van de nacht niet door zijn stilte begunstigt, maar haar veeleer beroert door zijn verschrikkingen.

3. Dat alle blijdschap hem verlate. "Laat hem een treurige, eenzame nacht zijn, geen vrolijke nacht door muziek en dans, dat geen vrolijk gezang daarin kome, Job 3:7, "dat het een lange nacht zij, hij zie niet de oogleden des dageraads," Job 3:9, "die vreugde met zich brengen."

4. Dat alle vervloekingen hem volgen, Job 3:8. "Laat nooit iemand wensen hem te zien of hem welkom heten als hij komt, integendeel dat hem vervloeken de vervloekers van de dag. Welke dag het zij, die iemand zou wensen te vloeken, laat hem tegelijkertijd een vervloeking uitspreken over mijn geboortedag, inzonderheid degenen, die met hun klaagzangen rouw en treurigheid opwekken bij begrafenissen. Laat de vervloekers van de dag des doods van anderen, in een adem de dag mijner geboorte vervloeken." Of wel: zij, die zo vermetel zijn dat zij de leviathan-dat is het woord hier-durven tergen, de walvis of krokodil neerslaan, hem met hun bitterste vervloeking vloeken, hopende hem hierdoor te verzwakken, om zich aldus meester van hem te maken. Waarschijnlijk werd dergelijke gewoonte toen gevolgd, waarop de gewijde dichter zinspeelt. Laat hem even hatelijk zijn als de dag, waarop de mensen de grootste ongelukken betreuren of als de tijd, waarin zij de verschrikkelijkste gezichten zien, aldus bisschop Patrick, de leviathan hier, naar ik veronderstel, nemende voor de duivel, zoals anderen, die het verstaan van de verwensingen van de bezweerders en tovenaars, als zij de duivel oproepen of een duivel opgeroepen hebbende, hem niet weer kunnen verdrijven.

Maar wat is de grond van Jobs toorn op de dag en de nacht van zijn geboorte? Het is omdat hij de deuren van de schoot van zijn moeder niet heeft toegesloten, Job 3:10. Zie de ongerijmdheid, de waanzin van hartstochtelijke ontevredenheid, welke dwaze, buitensporige taal zij spreekt, als men haar niet in toom houdt. Is dit Job, die zo bewonderd werd om zijn wijsheid, dat zij naar hem hoorden en wachtten, en zwegen op zijn raad, en na zijn woord niet weer spraken? Hoofdst. 29:21,22. Gewis! zijn wijsheid faalde hem,

a. Toen hij zich zoveel moeite gaf om zijn begeerte uit te drukken dat hij niet ware geboren, die, op zijn best genomen, toch slechts een ijdele begeerte is, want het is onmogelijk om hetgeen geweest is, te maken alsof het niet geweest is.

b. Toen hij zo mild was met zijn vervloekingen over een dag en nacht, die toch niet geschaad kunnen worden, of waaraan het om zijn vervloekingen toch nooit te slechter kan gaan.

c. Toen hij iets zo wrede wenste voor zijn eigen moeder, dat zij niet bij machte zou geweest zijn hem voort te brengen, toen de tijd er voor gekomen was hetgeen onvermijdelijk haar dood, en wel een zeer smartelijken dood, tengevolge zou gehad hebben.

d. Toen hij de goedheid van God jegens hem minachtte (in hem het aanzijn te geven, zo'n aanzijn, zo'n voortreffelijk leven een leven, zover verheven boven ieder ander schepsel van deze lagere wereld), en de gave onderschatte, als het aannemen niet waardig alleen omdat het transit cum onere-het bezwaard was met enige moeilijkheden, die nu eindelijk tot hem kwamen, nadat hij er gedurende zovele jaren de genoegens van had gesmaakt. Hoe dwaas was het van hem, te wensen dat zijn ogen nooit het licht hadden aanschouwd, opdat zij dan ook geen leed zouden zien, terwijl hij toch kon hopen daarover heen te zien om daarna weer blijdschap te zien! Heeft Job geloofd en gehoopt, dat hij ten laatsten dage uit zijn vlees God zal aanschouwen Hoofdst. 19:26, en toch kunnen wensen nooit tot zo'n geluk instaat te zijn, alleen maar omdat hij voor het ogenblik smart heeft in zijn vlees? Moge God in Zijn genade ons wapenen tegen zo'n dwazen en schadelijker hartstocht van ongeduld!

Verzen 11-19

Job 3:11-19

Misschien heeft Job bij nader bedenken zijn dwaasheid ingezien, waarmee hij wenste nooit te zijn geboren, en daarom tracht hij dit nu te verbeteren door een andere wens, die echter niet veel beter is, namelijk dat hij terstond na zijn geboorte ware gestorven, waarover hij in deze verzen uitweidt. Als onze Heiland een zeer rampspoedigen staat van zaken wilde voorstellen, schijnt Hij een gezegde als dit toe te laten. "Zalig zijn de onvruchtbaren en de schoot die, niet heeft gebaard" "en de borsten, die niet hebben gezoogd, "Luke 23:29, maar de onvruchtbare schoot zalig te spreken is een ding, en de vruchtbare te vloeken is een andere zaak! Het is goed om uit beproevingen zoveel mogelijk nut en voordeel te trekken, maar het is niet goed om van onze zegeningen een slecht gebruik te maken en er kwaad aan te ontlenen. Onze regel is: Zegen en vloek niet.

Soms wordt het leven genomen voor al wat goed, en de dood voor al wat kwaad is, maar Job klaagt hier op dwaze wijze over het leven en hetgeen het leven onderhoudt als een vloek en een plaag voor hem, en begeert de dood en het graf als de grootste en begerenswaardigste zegen. Voorzeker! Satan had zich vergist in Job, toen hij die grondregel op hem toepaste: al wat iemand heeft zal hij geven voor zijn leven, want nooit heeft iemand het leven op minderen prijs gesteld dan hij.

I. Ondankbaar twist hij met het leven, en is er zeer toornig om dat het hem niet ontnomen was terstond nadat het hem was gegeven Job 3:11, Job 3:12. Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af? Zie hier:

1. Welk een zwak en hulpeloos schepsel de mens is, als hij ter wereld komt, en hoe zwak dan de pas gesponnen levensdraad is. Wij zijn gereed te sterven van de baarmoeder af, en zodra wij beginnen te ademen reeds de laatste adem uit te blazen. Wij kunnen niets voor onszelf doen, zoals andere schepselen het wl kunnen, maar zouden ten grave dalen indien de knieën ons niet voorkwamen, en de levenslamp, pas ontstoken, zou vanzelf uitgaan indien de borsten, ons gegeven opdat wij zouden zuigen, haar niet opnieuw van olie voorzagen.

2. Welk een genadige en tedere zorg Gods voorzienigheid voor ons gehad heeft, toen wij in de wereld kwamen. Hieraan hadden wij het te danken, dat wij niet van de baarmoeder af gestorven zijn, de geest niet hebben gegeven als wij uit de schoot voortkwamen. Waarom zijn wij niet afgesneden terstond nadat wij geboren waren? Niet omdat wij dit niet verdienden, zeer terecht zou zulk onkruid uitgerukt zijn kunnen worden zodra het opkwam, zeer terecht zou deze basiliscus in het ei reeds verpletterd zijn. Niet omdat wij zelf enigerlei zorg voor onszelf en voor onze veiligheid genomen hebben, of hadden kunnen nemen, geen schepsel komt zo hulpeloos, zo hulpbehoevend ter wereld als de mens. Het was niet onze macht, noch de kracht van onze hand die ons bestaan bewaarde, maar Gods hand. Zijn macht en voorzienigheid onderhield ons broos leven, door Zijn mededogen en Zijn lankmoedigheid werd ons verbeurd leven gespaard, daaraan hebben wij het te danken dat de knieen ons voorgekomen zijn. Door de hand van de God van de natuur is de natuurlijke liefde in het hart van de ouders gelegd, vandaar dat de zegeningen van de borsten die van de schoot vergezelden.

3. Hoeveel ijdelheid en kwelling van de geest in het menselijk leven is. Indien wij geen God hadden te dienen in deze wereld, op geen betere dingen hadden te hopen in een andere wereld, wij zouden, in aanmerking genomen de hoedanigheden waarmee wij zijn begiftigd, en de moeilijkheden, die ons omringen, in sterke verzoeking zijn om te wensen dat wij gestorven waren van de baarmoeder af, waardoor zeer veel zonde en ellende voorkomen zou zijn. "Hij, die heden geboren wordt en morgen sterft, verliest enige uren van vreugd, maar ontgaat maanden van smart."

4. Het kwaad van ongeduld, gemelijkheid en ontevredenheid, waar dit de overhand heeft, is de mens onredelijk, dwaas, goddeloos en ondankbaar, en dan minacht en onderschat hij Gods gunst. Hoe zuur en bitter het leven ook gemaakt zij, wij moeten zeggen: "het was de goedertierenheid des Heeren, dat wij niet van de baarmoeder af gestorven zijn, dat wij niet verteerd zijn." Afkeer van het leven is in tegenspraak met het gezond verstand en met het menselijk gevoel, en op andere tijden ook met ons eigen gevoel. Ontevreden mensen kunnen nog zoveel roepen en schreeuwen tegen het leven, als het op stuk van zaken komt, zijn zij wars om er van te scheiden. Toen de grijsaard in de fabel moe was van de last, die hij droeg, wierp hij hem af en riep om de dood, deze kwam en vroeg wat hij van hem begeerde, "niets," zei de grijsaard, "dan dat gij mij helpt om mijn last weer op te nemen".

II. Hartstochtelijk roemt hij de dood en het graf, en schijnt er geheel verliefd op. Begeren te sterven om met Christus te wezen en bevrijd te zijn van de zonde en met onze woonstede die uit de hemel is overkleed te worden dat is de vrucht en het bewijs van genade, maar begeren te sterven, alleen maar om rust te hebben in het graf en verlost te zijn van de moeilijkheden van dit leven, dat riekt naar het bederf. Jobs overweging hier kan ons nuttig zijn om ons te verzoenen met de dood, als hij komt, en ons rust en kalmte te geven bij zijn nadering, maar er moet geen gebruik van worden gemaakt als een voorwendsel om met het leven te twisten terwijl het ons gelaten wordt, of om ons onrustig te maken onder de lasten ervan. Het is onze wijsheid en onze plicht om ons voordeel te doen met hetgeen is," hetzij" "leven of sterven, en aldus de Heere te leven" en "de Heere te sterven," en in beide "des Heeren te wezen," Romans 14:8.

Job verbittert zich hier door te denken dat, zo hij slechts terstond na zijn geboorte was gestorven, van de baarmoeder naar het graf was gebracht:

1. Zijn toestand zou zo goed zijn geweest als van de besten. Ik zou, zegt hij, met de koningen en raadsheren van de aarde zijn, wier pracht en macht en beleid hen niet buiten het bereik van de dood kunnen stellen, noch hen kunnen beveiligen tegen het graf, noch hun stof in het graf van het gewone, het algemene stof kunnen onderscheiden. Zelfs vorsten, die goud hadden in overvloed, konden er de dood niet mee omkopen om hen voorbij te gaan als hij tot hen komt, en hoewel zij hun huizen vulden met zilver, zijn zij genoodzaakt het alles achter te laten en kunnen er niet toe wederkeren. Onder de woeste plaatsen, die de koningen en raadsheren hier gezegd worden voor zich bebouwd te hebben, verstaan sommigen de graftomben of monumenten, die zij in hun leven voor zich hebben opgericht, zoals Sebna, Isaiah 22:16, die zich "een graf uitgehouwen" "heeft, " en onder het goud, dat de vorsten hadden, en het zilver, waarmee zij hun huizen vulden verstaan zij de schatten, die, zeggen zij, zij gewoon waren in de graven van voorname mannen neer te leggen. Zulke kunstgrepen werden aangewend om aan geen zijde van de dood zo mogelijk, hun waardigheid op te houder, en er zich voor te behoeden om met hun minderen in gelijke toestand te komen, maar het baat niet, de dood is en blijft een onweerstaanbare gelijkmaker, Mors sceptra ligonibus cequat-De dood vermengt scepters met spaden. Rijken en armen ontmoeten elkaar in het graf, en een verborgen misdracht, Job 3:16, een kind, dat nooit het levenslicht heeft gezien, of een dat pas zijn ogen er voor geopend hebbende een blik sloeg in de wereld en er mishagen in vond, en ze daarom maar weer sloot, ligt er even zacht en gemakkelijk, even hoog en heilig, als koningen en raadsheren en vorsten, die goud hadden. "En daarom," zegt Job, "zou ik liever daar in het stof gelegen hebben, dan te leven en hier in de as te liggen".

2. Zijn toestand zou veel beter geweest zijn dan hij nu was Job 3:13. "Dan zou ik nederliggen en stil zijn, dat ik nu niet kan, nu ben ik onrustig, word ik heen en weer geschud, dan zou ik slapen, terwijl nu de slaap van mijn ogen geweken is, dan zou ik rusten. terwijl ik nu rusteloos ben." Thans, nu het leven en de onsterflijkheid in zo'n helderder licht gebracht zijn door het Evangelie dan waarin zij tevoren geplaatst waren, kunnen goede Christenen een beter bericht geven dan dit is, van het gewin van de dood. "Dan zou ik bij de Heere geweest zijn, dan zou ik Zijn heerlijkheid gezien hebben van aangezicht tot aangezicht, en niet langer door een spiegel als in een duistere rede. Maar alles wat de arme Job zich voorspiegelde was rust en stilte in het graf, buiten het bereik van slechte tijdingen, en buiten het gevoel van de pijn van zijn zweren. Want nu zou ik neerliggen en stil zijn, dan zou hij in zijn humeur zijn gebleven, zijn gelijkmatig kalm humeur, waarin hij in de twee vorige hoofdstukken was, volkomen onderworpen aan de heilige wil van God, en er in berustende, hij zou nu stil en rustig zijn, zijn ziel tenminste zou dan vernachten in het goede al was ook zijn lichaam in pijn en smart Psalms 25:13.

Merk op hoe schoon hij de rust in het graf beschrijft, hetgeen (mits ook de ziel rust in God) ons grotelijks kan helpen in onze triomf er over.

A. Zij, die nu beroerd zijn, zullen daar buiten het bereik zijn van beroering Job 3:17, daar houden de bozen op van beroering. Als vervolgers sterven, kunnen zij niet langer beroeren, hun haat en hun nijdigheid zijn nu vergaan. Herodes had de gemeente gekweld, maar toen hij een prooi van de wormen was geworden, hield hij op van beroering. Als de vervolgden sterven, dan zijn zij buiten gevaar van nog verder beroerd te worden. Indien Job in het graf had gerust, hij zou door de Sabeërs en Chaldeen niet beroerd zijn geworden, geen van al zijn vijanden zou hem op enigerlei wijze hebben kunnen beroeren.

B. Zij, die thans zwoegen, zullen dan het einde zien van hun arbeid en moeite, daar rusten de vermoeiden van kracht. Voor de zielen van de heiligen is de hemel meer dan een rust, maar het graf is een rust voor hun lichaam, hun pelgrimstocht is vermoeiend, de zonde en de wereld zijn zij moede, hun dienst, hun lijden en hun verwachtingen hebben hen vermoeid, maar in het graf "rusten zij van hun arbeid," Revelation 14:13, Isaiah 57:2. Daar zijn zij gerust en klagen niet, daar slapen de gelovigen in Jezus.

C. Zij, die hier in slavernij waren, zijn daar in veiligheid, de dood is het ontslag van de gevangenen, de verlichting voor de verdrukten, en de vrijmaking van de dienstbaren, Job 3:18. De gevangenen kunnen daar wel niet vrij uit en ingaan, maar zij rusten tezamen, worden niet aan het werk gezet, zijn niet malende in dat gevangenhuis. Zij worden niet meer beledigd en vertreden, gedreigd en verschrikt door hun wrede aandrijvers, zij horen de stem des drijvers niet. Zij, die hier tot altijddurende dienstbaarheid gedoemd waren, die niets het hunne konden noemen, neen, zelfs hun eigen lichaam niet, zijn daar niet langer onder bevel en bedwang, daar is de knecht vrij van zijn heer, hetgeen een goede reden is waarom zij die macht hebben, haar met gematigdheid moeten gebruiken, en zij, die in onderworpenheid en dienstbaarheid zijn, het nog een wijle geduldig moeten dragen.

D. Zij, die op grote afstand waren van alle anderen, zijn daar gelijk, Job 3:19. De kleinen en de groten zijn daar dezelfden, daar allen een, allen gelijkelijk vrij onder de doden. De vervelende staatsie en pracht van de groten zijn daar ten einde, ook alle ongemak en ongerief van een armen en lagen staat houden daar op, dood en graf kennen geen verschil.

Verzen 11-19

Job 3:11-19

Misschien heeft Job bij nader bedenken zijn dwaasheid ingezien, waarmee hij wenste nooit te zijn geboren, en daarom tracht hij dit nu te verbeteren door een andere wens, die echter niet veel beter is, namelijk dat hij terstond na zijn geboorte ware gestorven, waarover hij in deze verzen uitweidt. Als onze Heiland een zeer rampspoedigen staat van zaken wilde voorstellen, schijnt Hij een gezegde als dit toe te laten. "Zalig zijn de onvruchtbaren en de schoot die, niet heeft gebaard" "en de borsten, die niet hebben gezoogd, "Luke 23:29, maar de onvruchtbare schoot zalig te spreken is een ding, en de vruchtbare te vloeken is een andere zaak! Het is goed om uit beproevingen zoveel mogelijk nut en voordeel te trekken, maar het is niet goed om van onze zegeningen een slecht gebruik te maken en er kwaad aan te ontlenen. Onze regel is: Zegen en vloek niet.

Soms wordt het leven genomen voor al wat goed, en de dood voor al wat kwaad is, maar Job klaagt hier op dwaze wijze over het leven en hetgeen het leven onderhoudt als een vloek en een plaag voor hem, en begeert de dood en het graf als de grootste en begerenswaardigste zegen. Voorzeker! Satan had zich vergist in Job, toen hij die grondregel op hem toepaste: al wat iemand heeft zal hij geven voor zijn leven, want nooit heeft iemand het leven op minderen prijs gesteld dan hij.

I. Ondankbaar twist hij met het leven, en is er zeer toornig om dat het hem niet ontnomen was terstond nadat het hem was gegeven Job 3:11, Job 3:12. Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af? Zie hier:

1. Welk een zwak en hulpeloos schepsel de mens is, als hij ter wereld komt, en hoe zwak dan de pas gesponnen levensdraad is. Wij zijn gereed te sterven van de baarmoeder af, en zodra wij beginnen te ademen reeds de laatste adem uit te blazen. Wij kunnen niets voor onszelf doen, zoals andere schepselen het wl kunnen, maar zouden ten grave dalen indien de knieën ons niet voorkwamen, en de levenslamp, pas ontstoken, zou vanzelf uitgaan indien de borsten, ons gegeven opdat wij zouden zuigen, haar niet opnieuw van olie voorzagen.

2. Welk een genadige en tedere zorg Gods voorzienigheid voor ons gehad heeft, toen wij in de wereld kwamen. Hieraan hadden wij het te danken, dat wij niet van de baarmoeder af gestorven zijn, de geest niet hebben gegeven als wij uit de schoot voortkwamen. Waarom zijn wij niet afgesneden terstond nadat wij geboren waren? Niet omdat wij dit niet verdienden, zeer terecht zou zulk onkruid uitgerukt zijn kunnen worden zodra het opkwam, zeer terecht zou deze basiliscus in het ei reeds verpletterd zijn. Niet omdat wij zelf enigerlei zorg voor onszelf en voor onze veiligheid genomen hebben, of hadden kunnen nemen, geen schepsel komt zo hulpeloos, zo hulpbehoevend ter wereld als de mens. Het was niet onze macht, noch de kracht van onze hand die ons bestaan bewaarde, maar Gods hand. Zijn macht en voorzienigheid onderhield ons broos leven, door Zijn mededogen en Zijn lankmoedigheid werd ons verbeurd leven gespaard, daaraan hebben wij het te danken dat de knieen ons voorgekomen zijn. Door de hand van de God van de natuur is de natuurlijke liefde in het hart van de ouders gelegd, vandaar dat de zegeningen van de borsten die van de schoot vergezelden.

3. Hoeveel ijdelheid en kwelling van de geest in het menselijk leven is. Indien wij geen God hadden te dienen in deze wereld, op geen betere dingen hadden te hopen in een andere wereld, wij zouden, in aanmerking genomen de hoedanigheden waarmee wij zijn begiftigd, en de moeilijkheden, die ons omringen, in sterke verzoeking zijn om te wensen dat wij gestorven waren van de baarmoeder af, waardoor zeer veel zonde en ellende voorkomen zou zijn. "Hij, die heden geboren wordt en morgen sterft, verliest enige uren van vreugd, maar ontgaat maanden van smart."

4. Het kwaad van ongeduld, gemelijkheid en ontevredenheid, waar dit de overhand heeft, is de mens onredelijk, dwaas, goddeloos en ondankbaar, en dan minacht en onderschat hij Gods gunst. Hoe zuur en bitter het leven ook gemaakt zij, wij moeten zeggen: "het was de goedertierenheid des Heeren, dat wij niet van de baarmoeder af gestorven zijn, dat wij niet verteerd zijn." Afkeer van het leven is in tegenspraak met het gezond verstand en met het menselijk gevoel, en op andere tijden ook met ons eigen gevoel. Ontevreden mensen kunnen nog zoveel roepen en schreeuwen tegen het leven, als het op stuk van zaken komt, zijn zij wars om er van te scheiden. Toen de grijsaard in de fabel moe was van de last, die hij droeg, wierp hij hem af en riep om de dood, deze kwam en vroeg wat hij van hem begeerde, "niets," zei de grijsaard, "dan dat gij mij helpt om mijn last weer op te nemen".

II. Hartstochtelijk roemt hij de dood en het graf, en schijnt er geheel verliefd op. Begeren te sterven om met Christus te wezen en bevrijd te zijn van de zonde en met onze woonstede die uit de hemel is overkleed te worden dat is de vrucht en het bewijs van genade, maar begeren te sterven, alleen maar om rust te hebben in het graf en verlost te zijn van de moeilijkheden van dit leven, dat riekt naar het bederf. Jobs overweging hier kan ons nuttig zijn om ons te verzoenen met de dood, als hij komt, en ons rust en kalmte te geven bij zijn nadering, maar er moet geen gebruik van worden gemaakt als een voorwendsel om met het leven te twisten terwijl het ons gelaten wordt, of om ons onrustig te maken onder de lasten ervan. Het is onze wijsheid en onze plicht om ons voordeel te doen met hetgeen is," hetzij" "leven of sterven, en aldus de Heere te leven" en "de Heere te sterven," en in beide "des Heeren te wezen," Romans 14:8.

Job verbittert zich hier door te denken dat, zo hij slechts terstond na zijn geboorte was gestorven, van de baarmoeder naar het graf was gebracht:

1. Zijn toestand zou zo goed zijn geweest als van de besten. Ik zou, zegt hij, met de koningen en raadsheren van de aarde zijn, wier pracht en macht en beleid hen niet buiten het bereik van de dood kunnen stellen, noch hen kunnen beveiligen tegen het graf, noch hun stof in het graf van het gewone, het algemene stof kunnen onderscheiden. Zelfs vorsten, die goud hadden in overvloed, konden er de dood niet mee omkopen om hen voorbij te gaan als hij tot hen komt, en hoewel zij hun huizen vulden met zilver, zijn zij genoodzaakt het alles achter te laten en kunnen er niet toe wederkeren. Onder de woeste plaatsen, die de koningen en raadsheren hier gezegd worden voor zich bebouwd te hebben, verstaan sommigen de graftomben of monumenten, die zij in hun leven voor zich hebben opgericht, zoals Sebna, Isaiah 22:16, die zich "een graf uitgehouwen" "heeft, " en onder het goud, dat de vorsten hadden, en het zilver, waarmee zij hun huizen vulden verstaan zij de schatten, die, zeggen zij, zij gewoon waren in de graven van voorname mannen neer te leggen. Zulke kunstgrepen werden aangewend om aan geen zijde van de dood zo mogelijk, hun waardigheid op te houder, en er zich voor te behoeden om met hun minderen in gelijke toestand te komen, maar het baat niet, de dood is en blijft een onweerstaanbare gelijkmaker, Mors sceptra ligonibus cequat-De dood vermengt scepters met spaden. Rijken en armen ontmoeten elkaar in het graf, en een verborgen misdracht, Job 3:16, een kind, dat nooit het levenslicht heeft gezien, of een dat pas zijn ogen er voor geopend hebbende een blik sloeg in de wereld en er mishagen in vond, en ze daarom maar weer sloot, ligt er even zacht en gemakkelijk, even hoog en heilig, als koningen en raadsheren en vorsten, die goud hadden. "En daarom," zegt Job, "zou ik liever daar in het stof gelegen hebben, dan te leven en hier in de as te liggen".

2. Zijn toestand zou veel beter geweest zijn dan hij nu was Job 3:13. "Dan zou ik nederliggen en stil zijn, dat ik nu niet kan, nu ben ik onrustig, word ik heen en weer geschud, dan zou ik slapen, terwijl nu de slaap van mijn ogen geweken is, dan zou ik rusten. terwijl ik nu rusteloos ben." Thans, nu het leven en de onsterflijkheid in zo'n helderder licht gebracht zijn door het Evangelie dan waarin zij tevoren geplaatst waren, kunnen goede Christenen een beter bericht geven dan dit is, van het gewin van de dood. "Dan zou ik bij de Heere geweest zijn, dan zou ik Zijn heerlijkheid gezien hebben van aangezicht tot aangezicht, en niet langer door een spiegel als in een duistere rede. Maar alles wat de arme Job zich voorspiegelde was rust en stilte in het graf, buiten het bereik van slechte tijdingen, en buiten het gevoel van de pijn van zijn zweren. Want nu zou ik neerliggen en stil zijn, dan zou hij in zijn humeur zijn gebleven, zijn gelijkmatig kalm humeur, waarin hij in de twee vorige hoofdstukken was, volkomen onderworpen aan de heilige wil van God, en er in berustende, hij zou nu stil en rustig zijn, zijn ziel tenminste zou dan vernachten in het goede al was ook zijn lichaam in pijn en smart Psalms 25:13.

Merk op hoe schoon hij de rust in het graf beschrijft, hetgeen (mits ook de ziel rust in God) ons grotelijks kan helpen in onze triomf er over.

A. Zij, die nu beroerd zijn, zullen daar buiten het bereik zijn van beroering Job 3:17, daar houden de bozen op van beroering. Als vervolgers sterven, kunnen zij niet langer beroeren, hun haat en hun nijdigheid zijn nu vergaan. Herodes had de gemeente gekweld, maar toen hij een prooi van de wormen was geworden, hield hij op van beroering. Als de vervolgden sterven, dan zijn zij buiten gevaar van nog verder beroerd te worden. Indien Job in het graf had gerust, hij zou door de Sabeërs en Chaldeen niet beroerd zijn geworden, geen van al zijn vijanden zou hem op enigerlei wijze hebben kunnen beroeren.

B. Zij, die thans zwoegen, zullen dan het einde zien van hun arbeid en moeite, daar rusten de vermoeiden van kracht. Voor de zielen van de heiligen is de hemel meer dan een rust, maar het graf is een rust voor hun lichaam, hun pelgrimstocht is vermoeiend, de zonde en de wereld zijn zij moede, hun dienst, hun lijden en hun verwachtingen hebben hen vermoeid, maar in het graf "rusten zij van hun arbeid," Revelation 14:13, Isaiah 57:2. Daar zijn zij gerust en klagen niet, daar slapen de gelovigen in Jezus.

C. Zij, die hier in slavernij waren, zijn daar in veiligheid, de dood is het ontslag van de gevangenen, de verlichting voor de verdrukten, en de vrijmaking van de dienstbaren, Job 3:18. De gevangenen kunnen daar wel niet vrij uit en ingaan, maar zij rusten tezamen, worden niet aan het werk gezet, zijn niet malende in dat gevangenhuis. Zij worden niet meer beledigd en vertreden, gedreigd en verschrikt door hun wrede aandrijvers, zij horen de stem des drijvers niet. Zij, die hier tot altijddurende dienstbaarheid gedoemd waren, die niets het hunne konden noemen, neen, zelfs hun eigen lichaam niet, zijn daar niet langer onder bevel en bedwang, daar is de knecht vrij van zijn heer, hetgeen een goede reden is waarom zij die macht hebben, haar met gematigdheid moeten gebruiken, en zij, die in onderworpenheid en dienstbaarheid zijn, het nog een wijle geduldig moeten dragen.

D. Zij, die op grote afstand waren van alle anderen, zijn daar gelijk, Job 3:19. De kleinen en de groten zijn daar dezelfden, daar allen een, allen gelijkelijk vrij onder de doden. De vervelende staatsie en pracht van de groten zijn daar ten einde, ook alle ongemak en ongerief van een armen en lagen staat houden daar op, dood en graf kennen geen verschil.

Verzen 20-26

Job 3:20-26

Job, bevindende dat het nutteloos was te wensen dat hij niet was geboren of gestorven was zodra hij was geboren klaagt hier dat zijn leven nog voortduurt en niet afgesneden was. Als de mensen willen twisten, er hun hart op gezet hebben, dan komt er geen einde aan, het bedorven hart blijft in dezelfde gezindheid: de dag van zijn geboorte gevloekt hebbende, verlangt hij nu naar de dag van zijn dood. Het begin van deze twist en dat ongeduld is gelijk een, die het water opening geeft.

1. Hij vindt het hard in het algemeen, dat een ellendig leven verlengd wordt, Job 3:20. Waarom geeft Hij de ellendigen het licht, en het leven de bitterlijk bedroefden van gemoed? Bitterheid van gemoed door geestelijke smart maakt het leven zelf bitter. Waarom geeft Hij licht? Hij bedoelt God, maar noemt Hem niet, hoewel de duivel gezegd had: "Hij zal U in Uw aangezicht vloeken", maar stilzwijgend geeft hij toch een afkeuring te kennen van de Goddelijke voorzienigheid, als zijnde onrechtvaardig en onvriendelijk, door het leven te verlengen als de geriefelijkheden en de aangenaamheden van het leven weg zijn. Leven wordt licht genoemd, omdat het aangenaam en dienstbaar is voor wandelen en werken, het is kaarslicht, hoe langer de kaars brandt, hoe korter zij wordt en hoe dichter zij bij de pijp van de kandelaar, en dus het einde, nadert. Dit licht wordt gezegd ons gegeven te zijn, want indien het ons niet dagelijks opnieuw gegeven werd, het zou spoedig verloren zijn. Maar Job acht dat het voor hen, die in ellende zijn, dooron adooron-een gave en geen gave is, een gave, die zij liever niet moesten hebben, omdat het licht slechts dient om er hun eigen ellende bij te zien. Zodanig is de ijdelheid van het menselijk leven, dat het soms een kwelling van de geest wordt, en zo veranderlijk is de eigenschap, de hoedanigheid van de dood, dat hij, hoewel verschrikkelijk voor de natuur, voor de natuur zelf begeerlijk kan worden. Hij spreekt hier van hen,

a. Die naar de dood verlangen als zij hun nuttigheid overleefd hebben, onder de last gebukt gaan van hoge jaren, zwakheden en gebreken van de ouderdom, onder pijn en ziekte, armoede en smaad, en toch komt hij niet, terwijl hij wel komt tot velen, die hem vrezen en hem verre weg van zich zouden willen doen. De duur en het einde van het leven moeten naar de wil van God wezen, niet naar onze wil. Het voegt niet dat wij geraadpleegd zouden worden hoelang wij wensen te leven en wanneer wij willen sterven, onze tijden zijn in een betere hand dan de onze.

b. Daarnaar graven zij meer dan naar verborgen schaften, dat is: alles zouden zij willen geven om weggezonden te worden uit deze wereld, waaruit men kan opmaken, dat toen de gedachte dat de mens zijn eigen scherprechter zal wezen, bij niemand opkwam en door niemand geopperd werd, want anders zouden zij, die zozeer wensten te sterven, niet zoveel moeite hebben gehad om hun wens te verkrijgen, zij zouden er zo spoedig toe kunnen komen als zij wilden (gelijk Seneca hun zegt).

c. Die hem welkom heten en blij zijn het graf te vinden en er zich in zien gaan. Indien de ellende van dit leven vermag om tegen de natuur, de dood zelf begeerlijk te maken, zullen dan niet veel meer de hoop en het vooruitzicht op een beter leven, tot hetwelk de dood ons een doortocht geeft, hem begeerlijk voor ons maken en ons boven de vrees er voor verheffen? Het kan zonde wezen om naar de dood te verlangen maar ik houd mij ervan verzekerd, dat het geen zonde is, om naar de hemel te verlangen. 2. In het bijzonder acht hij dat hij zelf hard behandeld is, daar hij van zijn pijn en ellende niet verlost kon worden door de dood, en hij toch op geen andere wijze verlichting kon verkrijgen. Aldus ongeduldig te zijn onder het leven vanwege de smarten en moeilijkheden die wij erin hebben, is niet alleen op zichzelf onnatuurlijk, maar ook ondankbaar jegens de gever van het leven, en wijst op een zondig toegeven aan onze eigen hartstochten en een zondige onbedachtzaamheid omtrent onze toekomstige staat. Laat het onze grote en voortdurende zorg zijn om bereid te wezen voor een andere wereld, en het dan aan God overlaten om de bijzonderheden van ons vertrek daarheen te regelen naar Hij het geschikt oordeelt, "Heere, wanneer en hoe het U behaagt", en dat wel met zo'n onverschilligheid, dat indien Hij ons de keus ervan liet, wij zouden zeggen: neen, Heere, maar zoals Gij het goed vindt. De genade leert ons om temidden van de grootste lieflijkheden van het leven gewillig te zijn om te sterven, en om temidden van de grootste smarten en de zwaarste kruisen gewillig te zijn om te leven.

Om zich te verontschuldigen in zijn vurig verlangen om te sterven, wijst Job op de weinige vertroosting en voldoening, die hij had in het leven.

A. In zijn tegenwoordige staat van beproeving leed hij ongemak en verdriet, en er was alle waarschijnlijkheid dat die toestand blijvend zal zijn. Hij dacht reden genoeg te hebben om het leven moede te zijn, want:

a. Hij had geen genot in zijn leven. Voor mijn brood komt mijn zuchting, Job 3:24. De smarten van het leven voorkwamen hetgeen het leven onderhoudt, ja zij ontnamen hem de smaak en de lust voor het nodige voedsel. Zijn pijnen kwamen even nauwkeurig tot hem als zijn maaltijden, en beproeving was zijn dagelijks brood. Ja zo hevig en scherp waren zijn pijnen, dat hij niet slechts zuchtte, maar brulde, en zijn brullingen werden uitgestort als water in n aanhoudenden, volle stroom. Onze Meester was een man van smarten, en wij moeten verwachten dat smart ons deel zal zijn.

b. Hij had geen vooruitzicht op verbetering van zijn toestand, zijn weg was verborgen, en God had hem overdekt, Job 3:23. Hij zag geen weg open voor redding of uitkomst, hij wist ook niet wat te doen, zijn weg was omtuind met doornen, zodat hij zijn pad niet kon vinden. Zie Hoofdst. 23:8, Lamentations 3:7.

B. Zelfs in zijn vorige staat van voorspoed werden voortdurend moeilijkheden gevreesd, zodat hij toen nooit gerust was, Job 3:25, Job 3:26. Hij wist zoveel van de ijdelheid van de wereld en het verdriet, waarvoor hij natuurlijkerwijs geboren was, dat hij nooit vei0lig was nooit rust had. Wat zijn smart nu zoveel smartelijker maakte, was dat hij zich niet bewust was, hetzij van een grote mate van verzuim of van overgerustheid ten dage van zijn voorspoed, waardoor God er toe verwekt werd om hem aldus te kastijden.

a. Hij was niet onachtzaam geweest in zijn zaken, maar was in de voortdurende vrees voor rampen of moeilijkheden, die nodig was om op zijn hoede te zijn en te blijven, hij vreesde voor zijn kinderen, als zij hun maaltijden hielden, dat zij tegen God zouden overtreden, Hoofdst. 1:5, hij vreesde voor zijn dienstknechten, dat zij iets zouden misdoen tegen zijn naburen, hij nam alle mogelijke zorg voor zijn eigen gezondheid, en bestuurde zijn zaken met alle mogelijke voorzichtigheid, maar dit alles baatte niet. b. Hij was niet overgerust geweest, had zich niet toegegeven in gemak, had niet vertrouwd op zijn rijkdom, zich niet gevleid met de hoop op het voortduren van zijn vrolijkheid, maar de moeite, de onrust kwam om hem te overtuigen van, te herinneren aan, de ijdelheid van de wereld, die hij toch niet had vergeten toen hij in welvaart leefde. Aldus was zijn weg verborgen, want hij wist niet waarom God met hem twistte. Maar deze overweging kon, inplaats van zijn leed te verzwaren, het veeleer verzachten, niets zal smart of verdriet zo verlichten als het getuigenis van ons geweten voor ons, dat wij in de dag van onze voorspoed in zekere mate onze plicht gedaan hebben, en de verwachting van verdriet zal maken, dat men het gemakkelijker draagt als het komt. Hoe minder het ons overvalt of verrast, zoveel minder zal het een verschrikking zijn.

Verzen 20-26

Job 3:20-26

Job, bevindende dat het nutteloos was te wensen dat hij niet was geboren of gestorven was zodra hij was geboren klaagt hier dat zijn leven nog voortduurt en niet afgesneden was. Als de mensen willen twisten, er hun hart op gezet hebben, dan komt er geen einde aan, het bedorven hart blijft in dezelfde gezindheid: de dag van zijn geboorte gevloekt hebbende, verlangt hij nu naar de dag van zijn dood. Het begin van deze twist en dat ongeduld is gelijk een, die het water opening geeft.

1. Hij vindt het hard in het algemeen, dat een ellendig leven verlengd wordt, Job 3:20. Waarom geeft Hij de ellendigen het licht, en het leven de bitterlijk bedroefden van gemoed? Bitterheid van gemoed door geestelijke smart maakt het leven zelf bitter. Waarom geeft Hij licht? Hij bedoelt God, maar noemt Hem niet, hoewel de duivel gezegd had: "Hij zal U in Uw aangezicht vloeken", maar stilzwijgend geeft hij toch een afkeuring te kennen van de Goddelijke voorzienigheid, als zijnde onrechtvaardig en onvriendelijk, door het leven te verlengen als de geriefelijkheden en de aangenaamheden van het leven weg zijn. Leven wordt licht genoemd, omdat het aangenaam en dienstbaar is voor wandelen en werken, het is kaarslicht, hoe langer de kaars brandt, hoe korter zij wordt en hoe dichter zij bij de pijp van de kandelaar, en dus het einde, nadert. Dit licht wordt gezegd ons gegeven te zijn, want indien het ons niet dagelijks opnieuw gegeven werd, het zou spoedig verloren zijn. Maar Job acht dat het voor hen, die in ellende zijn, dooron adooron-een gave en geen gave is, een gave, die zij liever niet moesten hebben, omdat het licht slechts dient om er hun eigen ellende bij te zien. Zodanig is de ijdelheid van het menselijk leven, dat het soms een kwelling van de geest wordt, en zo veranderlijk is de eigenschap, de hoedanigheid van de dood, dat hij, hoewel verschrikkelijk voor de natuur, voor de natuur zelf begeerlijk kan worden. Hij spreekt hier van hen,

a. Die naar de dood verlangen als zij hun nuttigheid overleefd hebben, onder de last gebukt gaan van hoge jaren, zwakheden en gebreken van de ouderdom, onder pijn en ziekte, armoede en smaad, en toch komt hij niet, terwijl hij wel komt tot velen, die hem vrezen en hem verre weg van zich zouden willen doen. De duur en het einde van het leven moeten naar de wil van God wezen, niet naar onze wil. Het voegt niet dat wij geraadpleegd zouden worden hoelang wij wensen te leven en wanneer wij willen sterven, onze tijden zijn in een betere hand dan de onze.

b. Daarnaar graven zij meer dan naar verborgen schaften, dat is: alles zouden zij willen geven om weggezonden te worden uit deze wereld, waaruit men kan opmaken, dat toen de gedachte dat de mens zijn eigen scherprechter zal wezen, bij niemand opkwam en door niemand geopperd werd, want anders zouden zij, die zozeer wensten te sterven, niet zoveel moeite hebben gehad om hun wens te verkrijgen, zij zouden er zo spoedig toe kunnen komen als zij wilden (gelijk Seneca hun zegt).

c. Die hem welkom heten en blij zijn het graf te vinden en er zich in zien gaan. Indien de ellende van dit leven vermag om tegen de natuur, de dood zelf begeerlijk te maken, zullen dan niet veel meer de hoop en het vooruitzicht op een beter leven, tot hetwelk de dood ons een doortocht geeft, hem begeerlijk voor ons maken en ons boven de vrees er voor verheffen? Het kan zonde wezen om naar de dood te verlangen maar ik houd mij ervan verzekerd, dat het geen zonde is, om naar de hemel te verlangen. 2. In het bijzonder acht hij dat hij zelf hard behandeld is, daar hij van zijn pijn en ellende niet verlost kon worden door de dood, en hij toch op geen andere wijze verlichting kon verkrijgen. Aldus ongeduldig te zijn onder het leven vanwege de smarten en moeilijkheden die wij erin hebben, is niet alleen op zichzelf onnatuurlijk, maar ook ondankbaar jegens de gever van het leven, en wijst op een zondig toegeven aan onze eigen hartstochten en een zondige onbedachtzaamheid omtrent onze toekomstige staat. Laat het onze grote en voortdurende zorg zijn om bereid te wezen voor een andere wereld, en het dan aan God overlaten om de bijzonderheden van ons vertrek daarheen te regelen naar Hij het geschikt oordeelt, "Heere, wanneer en hoe het U behaagt", en dat wel met zo'n onverschilligheid, dat indien Hij ons de keus ervan liet, wij zouden zeggen: neen, Heere, maar zoals Gij het goed vindt. De genade leert ons om temidden van de grootste lieflijkheden van het leven gewillig te zijn om te sterven, en om temidden van de grootste smarten en de zwaarste kruisen gewillig te zijn om te leven.

Om zich te verontschuldigen in zijn vurig verlangen om te sterven, wijst Job op de weinige vertroosting en voldoening, die hij had in het leven.

A. In zijn tegenwoordige staat van beproeving leed hij ongemak en verdriet, en er was alle waarschijnlijkheid dat die toestand blijvend zal zijn. Hij dacht reden genoeg te hebben om het leven moede te zijn, want:

a. Hij had geen genot in zijn leven. Voor mijn brood komt mijn zuchting, Job 3:24. De smarten van het leven voorkwamen hetgeen het leven onderhoudt, ja zij ontnamen hem de smaak en de lust voor het nodige voedsel. Zijn pijnen kwamen even nauwkeurig tot hem als zijn maaltijden, en beproeving was zijn dagelijks brood. Ja zo hevig en scherp waren zijn pijnen, dat hij niet slechts zuchtte, maar brulde, en zijn brullingen werden uitgestort als water in n aanhoudenden, volle stroom. Onze Meester was een man van smarten, en wij moeten verwachten dat smart ons deel zal zijn.

b. Hij had geen vooruitzicht op verbetering van zijn toestand, zijn weg was verborgen, en God had hem overdekt, Job 3:23. Hij zag geen weg open voor redding of uitkomst, hij wist ook niet wat te doen, zijn weg was omtuind met doornen, zodat hij zijn pad niet kon vinden. Zie Hoofdst. 23:8, Lamentations 3:7.

B. Zelfs in zijn vorige staat van voorspoed werden voortdurend moeilijkheden gevreesd, zodat hij toen nooit gerust was, Job 3:25, Job 3:26. Hij wist zoveel van de ijdelheid van de wereld en het verdriet, waarvoor hij natuurlijkerwijs geboren was, dat hij nooit vei0lig was nooit rust had. Wat zijn smart nu zoveel smartelijker maakte, was dat hij zich niet bewust was, hetzij van een grote mate van verzuim of van overgerustheid ten dage van zijn voorspoed, waardoor God er toe verwekt werd om hem aldus te kastijden.

a. Hij was niet onachtzaam geweest in zijn zaken, maar was in de voortdurende vrees voor rampen of moeilijkheden, die nodig was om op zijn hoede te zijn en te blijven, hij vreesde voor zijn kinderen, als zij hun maaltijden hielden, dat zij tegen God zouden overtreden, Hoofdst. 1:5, hij vreesde voor zijn dienstknechten, dat zij iets zouden misdoen tegen zijn naburen, hij nam alle mogelijke zorg voor zijn eigen gezondheid, en bestuurde zijn zaken met alle mogelijke voorzichtigheid, maar dit alles baatte niet. b. Hij was niet overgerust geweest, had zich niet toegegeven in gemak, had niet vertrouwd op zijn rijkdom, zich niet gevleid met de hoop op het voortduren van zijn vrolijkheid, maar de moeite, de onrust kwam om hem te overtuigen van, te herinneren aan, de ijdelheid van de wereld, die hij toch niet had vergeten toen hij in welvaart leefde. Aldus was zijn weg verborgen, want hij wist niet waarom God met hem twistte. Maar deze overweging kon, inplaats van zijn leed te verzwaren, het veeleer verzachten, niets zal smart of verdriet zo verlichten als het getuigenis van ons geweten voor ons, dat wij in de dag van onze voorspoed in zekere mate onze plicht gedaan hebben, en de verwachting van verdriet zal maken, dat men het gemakkelijker draagt als het komt. Hoe minder het ons overvalt of verrast, zoveel minder zal het een verschrikking zijn.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 3". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-3.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile