Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Job 4

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 4

Job had met warmte lucht gegeven aan zijn hartstocht, en daar nu het ijs gebroken was spreken zijn vrienden met ernst hun oordeel uit over zijn geval dat zij misschien elkaar reeds hadden meegedeeld hun gevoelen er over met elkaar vergelijkende, en nu bevonden zij, dat zij het allen er over eens waren dat uit Jobs beproevingen bleek, dat hij een geveinsde was. Maar zij hebben die zware beschuldiging niet tegen hem uitgesproken voordat hij door de uitdrukkingen van zijn ontevredenheid en ongeduld, waarin zij dachten dat hij zich over God zelf ongunstig uitliet, hen had bevestigd in de slechte mening, die zij van hem en van zijn karakter hadden opgevat. Nu vallen zij hem aan met grote vrees. De twist vangt aan en wordt weldra hevig. Jobs drie vrienden zijn de opponenten of bestrijders, hijzelf is de respondent of verdediger, Elihu treedt op als moderator of leider, eindelijk spreekt God zelf het oordeel uit over het twistgeding. De vraag waarover het gaat is of Job al dan niet een eerlijk man is. Hetzelfde punt waarover In de eerste twee hoofdstukken de twist liep tussen God en Satan. Satan had toegegeven, hij durfde niet beweren dat Jobs vloeken van zijn dag uitgelegd of opgevat kon worden als een vloeker van zijn God, neen, hij kan niet ontkennen dat Job nog vasthoudt aan zijn oprechtheid, maar Jobs vrienden beweren dat Job, indien hij een eerlijk, oprecht man was, niet zo zwaar en zo langdurig beproefd zou zijn, en daarom dringen zij er bij hem op aan, dat hij zich als een geveinsde zal bekennen in zijn belijdenis van de Godsdienst. "Neen," zegt Job, "dat zal ik nooit doen, ik heb tegen God overtreden, maar in weerwil hiervan is mijn hart oprecht voor Hem geweest", en hij houdt vast aan de vertroostingen van zijn oprechtheid. Elifaz, die waarschijnlijk de oudste of de aanzienlijkste van hen was, begint in dit hoofdstuk het twistgesprek met hem.

I. Hij verzoekt om met geduld te worden aangehoord, Job 4:2.

II. Hij huldigt Job door een erkenning van de uitnemendheid en de nuttigheid van de belijdenis van de Godsdienst, die hij had afgelegd, Job 4:3, Job 4:4.

III. Hij legt hem geveinsdheid ten laste In zijn belijdenis, grondt zijn beschuldiging op zijn tegenwoordige beproeving en zijn gedrag er onder Job 4:5, Job 4:6.

IV. Om de juistheid van zijn gevolgtrekking te bewijzen, houdt hij staande, dat het de goddeloosheid van de mens is, die altijd Gods oordelen over hem doen komen, Job 4:7. V. Hij bevestigt zijn bewering door een visioen, dat hij gehad heeft, waarin hij herinnerd werd aan de onbetwistbare reinheid en rechtvaardigheid van God, en de geringheid, zwakheid en zondigheid van de mens, Job 4:12. Met dit alles bedoelt hij Jobs geest terneer te slaan en hem boetvaardig en geduldig te maken onder de beproeving.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 4

Job had met warmte lucht gegeven aan zijn hartstocht, en daar nu het ijs gebroken was spreken zijn vrienden met ernst hun oordeel uit over zijn geval dat zij misschien elkaar reeds hadden meegedeeld hun gevoelen er over met elkaar vergelijkende, en nu bevonden zij, dat zij het allen er over eens waren dat uit Jobs beproevingen bleek, dat hij een geveinsde was. Maar zij hebben die zware beschuldiging niet tegen hem uitgesproken voordat hij door de uitdrukkingen van zijn ontevredenheid en ongeduld, waarin zij dachten dat hij zich over God zelf ongunstig uitliet, hen had bevestigd in de slechte mening, die zij van hem en van zijn karakter hadden opgevat. Nu vallen zij hem aan met grote vrees. De twist vangt aan en wordt weldra hevig. Jobs drie vrienden zijn de opponenten of bestrijders, hijzelf is de respondent of verdediger, Elihu treedt op als moderator of leider, eindelijk spreekt God zelf het oordeel uit over het twistgeding. De vraag waarover het gaat is of Job al dan niet een eerlijk man is. Hetzelfde punt waarover In de eerste twee hoofdstukken de twist liep tussen God en Satan. Satan had toegegeven, hij durfde niet beweren dat Jobs vloeken van zijn dag uitgelegd of opgevat kon worden als een vloeker van zijn God, neen, hij kan niet ontkennen dat Job nog vasthoudt aan zijn oprechtheid, maar Jobs vrienden beweren dat Job, indien hij een eerlijk, oprecht man was, niet zo zwaar en zo langdurig beproefd zou zijn, en daarom dringen zij er bij hem op aan, dat hij zich als een geveinsde zal bekennen in zijn belijdenis van de Godsdienst. "Neen," zegt Job, "dat zal ik nooit doen, ik heb tegen God overtreden, maar in weerwil hiervan is mijn hart oprecht voor Hem geweest", en hij houdt vast aan de vertroostingen van zijn oprechtheid. Elifaz, die waarschijnlijk de oudste of de aanzienlijkste van hen was, begint in dit hoofdstuk het twistgesprek met hem.

I. Hij verzoekt om met geduld te worden aangehoord, Job 4:2.

II. Hij huldigt Job door een erkenning van de uitnemendheid en de nuttigheid van de belijdenis van de Godsdienst, die hij had afgelegd, Job 4:3, Job 4:4.

III. Hij legt hem geveinsdheid ten laste In zijn belijdenis, grondt zijn beschuldiging op zijn tegenwoordige beproeving en zijn gedrag er onder Job 4:5, Job 4:6.

IV. Om de juistheid van zijn gevolgtrekking te bewijzen, houdt hij staande, dat het de goddeloosheid van de mens is, die altijd Gods oordelen over hem doen komen, Job 4:7. V. Hij bevestigt zijn bewering door een visioen, dat hij gehad heeft, waarin hij herinnerd werd aan de onbetwistbare reinheid en rechtvaardigheid van God, en de geringheid, zwakheid en zondigheid van de mens, Job 4:12. Met dit alles bedoelt hij Jobs geest terneer te slaan en hem boetvaardig en geduldig te maken onder de beproeving.

Verzen 1-6

Job 4:1-6

In deze verzen:

I. Verontschuldigt Elifaz de moeite, die hij Job zal aandoen door hetgeen hij gaat zeggen, Job 4:2. "Zo wij een woord opnemen tegen u, een woord van bestraffing en raadgeving tot u spreken, zult gij verdrietig zijn, het ons ten kwade duiden? Wij hebben reden te vrezen dat gij dit zult, maar het kan niet verholpen worden, wie zal zich van woorden kunnen onthouden?"

Merk op:

1. Met welk een bescheidenheid hij spreekt van zichzelf en van hetgeen hij gaat doen. Hij wil de behandeling van de zaak niet op zich alleen nemen, maar zeer nederig voegt hij zijn vrienden aan zich toe: "zo wij een woord tegen u opnemen." Zij, die Gods zaak bepleiten, moeten gaarne hulp willen hebben, opdat zij geen schade lijden door hun zwakheid of ongenoegzaamheid. Hij wil niet veel beloven, maar vraagt verlof om te trachten, te pogen, een woord tot hem te richten, een gepast woord te zeggen omtrent Jobs toestand. In moeilijke zaken betaamt het ons niet verder te gaan dan te beproeven wat gezegd of gedaan kan worden. Aan velen zeer uitnemende redenen of verhandelingen is de bescheiden titel van essay, of proeve gegeven.

2. Met welk een tederheid hij spreekt van Job en zijn tegenwoordige toestand van beproeving. "Indien wij u ons gevoelen zeggen zult gij dan verdrietig zijn? Zult gij het euvel opnemen? Zult gij het ter harte nemen als uw beproeving, of het ons ten laste leggen als onze schuld? Zullen wij voor onvriendelijk en wreed gehouden worden, als wij openhartig en trouw met u handelen? Wij wensen, wij hopen van neen, en het zou ons bedroeven zo ons datgene ten kwade werd geduid, wat wij toch goed bedoelen." Wij moeten bevreesd zijn om iemand te grieven of te bedroeven, inzonderheid hen, die reeds in smart en droefheid zijn, opdat wij niet, zoals Davids vijanden, aan de beproefden nog beproeving toevoegen, Psalms 69:27. Wij moeten ons onwillig betonen om te zeggen wat wij kunnen voorzien smartelijk te zullen zijn, al is het ook nog zo nodig. God zelf, hoewel Hij rechtvaardiglijk beproeft, bedroeft de mensenkinderen toch niet van harte, Lamentations 3:33.

3. Met welk een verzekerdheid hij spreekt van de waarheid en gepastheid van hetgeen hij gaat zeggen: Wie zal zich van woorden kunnen onthouden? Voorzeker! het was een vrome ijver voor Gods eer en het geestelijke welzijn van Job, die hem deze noodzakelijkheid oplegde om te spreken. "Wie kan nalaten te spreken ter handhaving van Gods eer, die wij horen betwijfelen, en in liefde tot uw ziel, die wij in gevaar zien?" Het is een dwaas medelijden, dat ons belet onze vrienden te bestraffen, zelfs onze vrienden, die in beproeving zijn, om hetgeen zij verkeerds zeggen of doen, alleen maar uit vrees van hen te beledigen. Of de mensen het goed of kwaad opnemen, wij moeten met wijsheid en zachtmoedigheid onze plicht betrachten en ons geweten ontlasten.

4. Wat betreft zijn gedrag onder deze beproeving, hij beschuldigt hem van zwakheid en kleinmoedigheid. Voor dit punt van zijn beschuldiging had hij maar al te veel grond, Job 4:3 -Job 4:5. En hier:

A. Neemt hij nota van Jobs vroegere diensten in het vertroosten van anderen. Hij erkent dat Job velen had onderwezen. niet alleen zijn eigen kinderen en zijn dienstvolk, maar ook vele anderen, zijn naburen en zijn vrienden, zovelen als zich in de kring van zijn werkzaamheid bevonden. Hij heeft niet slechts hen aangemoedigd, die onderwijzers waren door hun ambt of beroep, hen gesteund en betaald voor hun onderrichten van hen, die arm waren maar hij zelf heeft velen onderwezen. Hoewel hij een groot, voornaam man was, heeft hij dit niet beneden zich geacht. Koning Salomo was een prediker. Hoewel hij een man was van zaken, vond hij daar toch de tijd toe, hij ging tot zijn naburen, sprak met hen over hun ziel, en gaf hun goede raad. O dat dit voorbeeld van Job door onze grote mannen gevolgd werd! Als hij personen ontmoette, die op het punt stonden van in zonde te vallen of te bezwijken onder de last hunner moeilijkheden, hebben zijn woorden hen staande gehouden. Hij had een verwonderlijke bekwaamheid of gave om te zeggen wat geschikt was om de mensen te sterken tegen verzoeking, hen te ondersteunen onder hun lasten, en het benauwde geweten te vertroosten. Hij had en gebruikte de tong van de geleerden wist tot vermoeiden een woord ter rechter tijd te spreken, en is zeer bezig geweest in dit goede werk. Met gepaste raadgevingen en vertroostingen heeft hij slappe handen gesterkt voor werk en dienstbetoon en voor de geestelijken strijd, en "de krommende knieën" "vastgesteld" om de mens te steunen op zijn reis en onder zijn last. Het is niet alleen onze plicht onze eigen "trage handen op te richten" door ons op te wekken en te bemoedigen op de weg. van onze plicht, Hebrews 12:12, wij moeten ook de slappe handen van anderen sterken als daar gelegenheid toe is, en doen wat wij kunnen om hun struikelende knieën vast te stellen door tot hen, die onbedachtzaam van hart zijn, te zeggen: Vreest niet, Isaiah 35:3, Isaiah 35:4. De uitdrukkingen schijnen daaraan ontleend te zijn. Zij, die overvloed van geestelijke rijkdom bezitten, moeten overvloedig zijn in geestelijke barmhartigheid. Een goed woord wl en verstandig gesproken, kan meer goed doen dan wij wellicht denken.

Maar waarom maakt Elifaz hier nu melding daarvan?

a. Misschien prijst hij hem aldus voor het goed, dat hij gedaan heeft, teneinde de voorgenomen bestraffing te meer draaglijk voor hem te maken. Rechtmatige lof is een goede inleiding voor een rechtmatige bestraffing, zal er toe bijdragen om vooroordelen weg te nemen en te tonen dat de bestraffing niet uit kwaadwilligheid voortkomt. Paulus prees de Corinthiers eer hij hen berispte, 1 Corinthiers 11:2.

b. Hij gedenkt hoe Job anderen vertroost heeft, als een reden waarom hij terecht kon verwachten zelf vertroost te worden, en toch, indien overtuiging nodig was teneinde te kunnen vertroosten, dan moeten zij er in verontschuldigd worden, zo zij zich daar het eerst toe begeven. "De Trooster zal overtuigen," John 16:8.

c. Hij zegt dit misschien in medelijden, het betreurende dat hij vanwege zijn zwaar lijden, die vertroostingen voor zichzelf niet kon aannemen, die hij vroeger aan anderen heeft toegediend. Het is gemakkelijker goede raad te geven dan aan te nemen, zachtmoedigheid en geduld te prediken dan te beoefenen. Facile omnes cum valemus, rectum concilium aegrotis damus-Allen vinden wij het gemakkelijk, om, als wijzelf gezond zijn, goede raad te geven aan de zieken.

d. De meesten denken dat hij er van spreekt tot verzwaring van zijn tegenwoordig ongeduld, hem zijn kennis verwijtende en de goede diensten, die hij aan anderen bewezen heeft, alsof hij zei: "Gij hebt anderen onderwezen, waarom hebt gij uzelf niet onderricht? Is dit geen blijk van uw geveinsdheid, dat gij de medicijn hebt voorgeschreven aan anderen, die gij zelf niet nemen wilt, zodat gij uzelf tegenspreekt, en tegen uw eigen bekende beginselen handelt? Gij, die een ander leert niet te verflauwen, bezwijkt gij nu zelf? Romans 2:21. "Geneesmeester, genees uzelf." Zij, die anderen hebben bestraft, moeten verwachten ervan te horen, als zij zelf er aan onderhevig zijn om bestraft te worden.

B. Hij verwijt hem zijn tegenwoordige kleinmoedigheid, Job 4:5. "Nu het aan u is gekomen, nu het uw beurt is om beproefd te worden, en de bittere beker, die rondgaat, in uw hand is gegeven, nu het tot u raakt, zijt gij verdrietig en wordt gij beroerd." Hier gaat hij:

a. Al te licht heen over Jobs beproeving. "Het raakt tot u." Hetzelfde woord dat Satan heeft gebruikt, Hoofdst. 1:11, 2:5. Had Elifaz slechts de helft gevoeld van Jobs beproeving, hij zou gezegd hebben: "Het treft mij, het wondt mij", maar sprekende van Jobs beproeving, maakt hij er een kleinigheid van: "het raakt u aan, en gij kunt het niet dragen om aangeraakt te worden, Noli me langere-Raak mij niet aan.

b. Stelt hij Jobs toorn al te groot voor. "Gij zijt verdrietig, of, gij zijt buiten uzelf, gij raast en weet niet wat gij zegt. Aan mensen, die in zware, diepe droefheid zijn, moet iets toegegeven worden, er moet een gunstige uitlegging worden gegeven aan hetgeen zij zeggen. Als wij ieder van hun woorden in de slechtste zin opvatten, dan doen wij hun niet zoals wij wensen dat ons gedaan zal worden.

5. Wat betreft zijn algemeen karakter v r deze beproeving, hij beschuldigt hem van goddeloosheid en dubbelhartigheid, en dat punt van zijn beschuldiging was ten enenmale ongegrond en onrechtvaardig. Hoe onvriendelijk verwijt hij hem zijn schoon en krachtig belijden van de Godsdienst, alsof het nu alles op niets ware uitgelopen, slechts voorgewend bleek te zijn, Job 4:6. "Is dit niet uw vreze, uw vertrouwen, uw hoop en de oprechtheid uwer wegen? Blijkt het nu niet dat het alles slechts een blote schijn was? Want, indien gij er oprecht in waart geweest, God zou u niet aldus beproefd hebben, en gij zoudt u niet aldus onder de beproeving gedragen hebben." Dit was het nu juist wat Satan beoogde, Job als een huichelaar te doen voorkomen, dus te weerleggen wat God gezegd had omtrent Jobs karakter. Nu hij zelf dit niet aan God kon betogen, daar hij nog zag en zei: Job is oprecht en vroom, poogt hij het aan Job zelf door zijn vrienden aldus te doen voorkomen, en hem er dan toe te bewegen zich een huichelaar te bekennen. Kon hij dit gedaan krijgen, hij zou getriomfeerd hebben: Habes confitentem reum-Uit uw eigen mond zal ik u oordelen. Maar door Gods genade werd Job instaat gesteld vast te houden aan zijn oprechtheid en wilde hij geen vals getuigenis afleggen tegen zichzelf. Zij die roekeloos en liefdeloos een afkeurend oordeel uitspreken over hun broederen en hen veroordelen als geveinsden, doen Satans werk en dienen zijn belangen meer dan zij wel weten. Ik weet niet waarom aan dit vers in verscheidene edities van de Engelse overzetting van de Bijbel een verschillende lezing wordt gegeven. Het oorspronkelijke en al de oude vertalingen hebben uw hoop voor de oprechtheid van uw wegen, evenzo in die van Genve en de meeste edities van de laatste vertaling, maar in een van de eerste, die van 1612, vind ik de lezing: Is dit niet uw vrees, uw vertrouwen, de oprechtheid van uw wegen, en uw hoop? Beide de aantekeningen van de Westminster vergadering en die van Dr. Poole, geven dezelfde lezing, en in die van 1660 luidt het: "Is niet uw vreze uw vertrouwen, en de oprechtheid van uw wegen uw hoop? Blijkt het nu niet dat alle Godsdienst zowel van uw vroomheid in de binnenkamer als van uw wandel in het openbaar slechts bestond in de hoop en verwachting van er rijk door te worden? Was het niet alles slechts baatzucht?" Juist hetzelfde wat Satan gezegd heeft. Is niet uw Godsdienst uw hoop, en uw rechte wegen uw vertrouwen? Aldus Ds. Broughton. Of: "Was dit niet zo? Hebt gij niet gedacht dat die uw bescherming zou zijn? Maar gij bedriegt u." Of: "Zou dit niet zo geweest zijn? Indien uw Godsdienst oprecht ware geweest, zou hij u dan niet voor deze wanhoop bewaard hebben?" Het is waar: "Vertoont gij u slap ten dage van de" "benauwdheid, uw kracht, uw" genade, is "nauw," of klein, Proverbs 24:10, maar hieruit volgt nog niet dat gij in het geheel geen kracht, geen genade, hebt. Iemands karakter moet niet naar een enkele daad beoordeeld worden.

Verzen 1-6

Job 4:1-6

In deze verzen:

I. Verontschuldigt Elifaz de moeite, die hij Job zal aandoen door hetgeen hij gaat zeggen, Job 4:2. "Zo wij een woord opnemen tegen u, een woord van bestraffing en raadgeving tot u spreken, zult gij verdrietig zijn, het ons ten kwade duiden? Wij hebben reden te vrezen dat gij dit zult, maar het kan niet verholpen worden, wie zal zich van woorden kunnen onthouden?"

Merk op:

1. Met welk een bescheidenheid hij spreekt van zichzelf en van hetgeen hij gaat doen. Hij wil de behandeling van de zaak niet op zich alleen nemen, maar zeer nederig voegt hij zijn vrienden aan zich toe: "zo wij een woord tegen u opnemen." Zij, die Gods zaak bepleiten, moeten gaarne hulp willen hebben, opdat zij geen schade lijden door hun zwakheid of ongenoegzaamheid. Hij wil niet veel beloven, maar vraagt verlof om te trachten, te pogen, een woord tot hem te richten, een gepast woord te zeggen omtrent Jobs toestand. In moeilijke zaken betaamt het ons niet verder te gaan dan te beproeven wat gezegd of gedaan kan worden. Aan velen zeer uitnemende redenen of verhandelingen is de bescheiden titel van essay, of proeve gegeven.

2. Met welk een tederheid hij spreekt van Job en zijn tegenwoordige toestand van beproeving. "Indien wij u ons gevoelen zeggen zult gij dan verdrietig zijn? Zult gij het euvel opnemen? Zult gij het ter harte nemen als uw beproeving, of het ons ten laste leggen als onze schuld? Zullen wij voor onvriendelijk en wreed gehouden worden, als wij openhartig en trouw met u handelen? Wij wensen, wij hopen van neen, en het zou ons bedroeven zo ons datgene ten kwade werd geduid, wat wij toch goed bedoelen." Wij moeten bevreesd zijn om iemand te grieven of te bedroeven, inzonderheid hen, die reeds in smart en droefheid zijn, opdat wij niet, zoals Davids vijanden, aan de beproefden nog beproeving toevoegen, Psalms 69:27. Wij moeten ons onwillig betonen om te zeggen wat wij kunnen voorzien smartelijk te zullen zijn, al is het ook nog zo nodig. God zelf, hoewel Hij rechtvaardiglijk beproeft, bedroeft de mensenkinderen toch niet van harte, Lamentations 3:33.

3. Met welk een verzekerdheid hij spreekt van de waarheid en gepastheid van hetgeen hij gaat zeggen: Wie zal zich van woorden kunnen onthouden? Voorzeker! het was een vrome ijver voor Gods eer en het geestelijke welzijn van Job, die hem deze noodzakelijkheid oplegde om te spreken. "Wie kan nalaten te spreken ter handhaving van Gods eer, die wij horen betwijfelen, en in liefde tot uw ziel, die wij in gevaar zien?" Het is een dwaas medelijden, dat ons belet onze vrienden te bestraffen, zelfs onze vrienden, die in beproeving zijn, om hetgeen zij verkeerds zeggen of doen, alleen maar uit vrees van hen te beledigen. Of de mensen het goed of kwaad opnemen, wij moeten met wijsheid en zachtmoedigheid onze plicht betrachten en ons geweten ontlasten.

4. Wat betreft zijn gedrag onder deze beproeving, hij beschuldigt hem van zwakheid en kleinmoedigheid. Voor dit punt van zijn beschuldiging had hij maar al te veel grond, Job 4:3 -Job 4:5. En hier:

A. Neemt hij nota van Jobs vroegere diensten in het vertroosten van anderen. Hij erkent dat Job velen had onderwezen. niet alleen zijn eigen kinderen en zijn dienstvolk, maar ook vele anderen, zijn naburen en zijn vrienden, zovelen als zich in de kring van zijn werkzaamheid bevonden. Hij heeft niet slechts hen aangemoedigd, die onderwijzers waren door hun ambt of beroep, hen gesteund en betaald voor hun onderrichten van hen, die arm waren maar hij zelf heeft velen onderwezen. Hoewel hij een groot, voornaam man was, heeft hij dit niet beneden zich geacht. Koning Salomo was een prediker. Hoewel hij een man was van zaken, vond hij daar toch de tijd toe, hij ging tot zijn naburen, sprak met hen over hun ziel, en gaf hun goede raad. O dat dit voorbeeld van Job door onze grote mannen gevolgd werd! Als hij personen ontmoette, die op het punt stonden van in zonde te vallen of te bezwijken onder de last hunner moeilijkheden, hebben zijn woorden hen staande gehouden. Hij had een verwonderlijke bekwaamheid of gave om te zeggen wat geschikt was om de mensen te sterken tegen verzoeking, hen te ondersteunen onder hun lasten, en het benauwde geweten te vertroosten. Hij had en gebruikte de tong van de geleerden wist tot vermoeiden een woord ter rechter tijd te spreken, en is zeer bezig geweest in dit goede werk. Met gepaste raadgevingen en vertroostingen heeft hij slappe handen gesterkt voor werk en dienstbetoon en voor de geestelijken strijd, en "de krommende knieën" "vastgesteld" om de mens te steunen op zijn reis en onder zijn last. Het is niet alleen onze plicht onze eigen "trage handen op te richten" door ons op te wekken en te bemoedigen op de weg. van onze plicht, Hebrews 12:12, wij moeten ook de slappe handen van anderen sterken als daar gelegenheid toe is, en doen wat wij kunnen om hun struikelende knieën vast te stellen door tot hen, die onbedachtzaam van hart zijn, te zeggen: Vreest niet, Isaiah 35:3, Isaiah 35:4. De uitdrukkingen schijnen daaraan ontleend te zijn. Zij, die overvloed van geestelijke rijkdom bezitten, moeten overvloedig zijn in geestelijke barmhartigheid. Een goed woord wl en verstandig gesproken, kan meer goed doen dan wij wellicht denken.

Maar waarom maakt Elifaz hier nu melding daarvan?

a. Misschien prijst hij hem aldus voor het goed, dat hij gedaan heeft, teneinde de voorgenomen bestraffing te meer draaglijk voor hem te maken. Rechtmatige lof is een goede inleiding voor een rechtmatige bestraffing, zal er toe bijdragen om vooroordelen weg te nemen en te tonen dat de bestraffing niet uit kwaadwilligheid voortkomt. Paulus prees de Corinthiers eer hij hen berispte, 1 Corinthiers 11:2.

b. Hij gedenkt hoe Job anderen vertroost heeft, als een reden waarom hij terecht kon verwachten zelf vertroost te worden, en toch, indien overtuiging nodig was teneinde te kunnen vertroosten, dan moeten zij er in verontschuldigd worden, zo zij zich daar het eerst toe begeven. "De Trooster zal overtuigen," John 16:8.

c. Hij zegt dit misschien in medelijden, het betreurende dat hij vanwege zijn zwaar lijden, die vertroostingen voor zichzelf niet kon aannemen, die hij vroeger aan anderen heeft toegediend. Het is gemakkelijker goede raad te geven dan aan te nemen, zachtmoedigheid en geduld te prediken dan te beoefenen. Facile omnes cum valemus, rectum concilium aegrotis damus-Allen vinden wij het gemakkelijk, om, als wijzelf gezond zijn, goede raad te geven aan de zieken.

d. De meesten denken dat hij er van spreekt tot verzwaring van zijn tegenwoordig ongeduld, hem zijn kennis verwijtende en de goede diensten, die hij aan anderen bewezen heeft, alsof hij zei: "Gij hebt anderen onderwezen, waarom hebt gij uzelf niet onderricht? Is dit geen blijk van uw geveinsdheid, dat gij de medicijn hebt voorgeschreven aan anderen, die gij zelf niet nemen wilt, zodat gij uzelf tegenspreekt, en tegen uw eigen bekende beginselen handelt? Gij, die een ander leert niet te verflauwen, bezwijkt gij nu zelf? Romans 2:21. "Geneesmeester, genees uzelf." Zij, die anderen hebben bestraft, moeten verwachten ervan te horen, als zij zelf er aan onderhevig zijn om bestraft te worden.

B. Hij verwijt hem zijn tegenwoordige kleinmoedigheid, Job 4:5. "Nu het aan u is gekomen, nu het uw beurt is om beproefd te worden, en de bittere beker, die rondgaat, in uw hand is gegeven, nu het tot u raakt, zijt gij verdrietig en wordt gij beroerd." Hier gaat hij:

a. Al te licht heen over Jobs beproeving. "Het raakt tot u." Hetzelfde woord dat Satan heeft gebruikt, Hoofdst. 1:11, 2:5. Had Elifaz slechts de helft gevoeld van Jobs beproeving, hij zou gezegd hebben: "Het treft mij, het wondt mij", maar sprekende van Jobs beproeving, maakt hij er een kleinigheid van: "het raakt u aan, en gij kunt het niet dragen om aangeraakt te worden, Noli me langere-Raak mij niet aan.

b. Stelt hij Jobs toorn al te groot voor. "Gij zijt verdrietig, of, gij zijt buiten uzelf, gij raast en weet niet wat gij zegt. Aan mensen, die in zware, diepe droefheid zijn, moet iets toegegeven worden, er moet een gunstige uitlegging worden gegeven aan hetgeen zij zeggen. Als wij ieder van hun woorden in de slechtste zin opvatten, dan doen wij hun niet zoals wij wensen dat ons gedaan zal worden.

5. Wat betreft zijn algemeen karakter v r deze beproeving, hij beschuldigt hem van goddeloosheid en dubbelhartigheid, en dat punt van zijn beschuldiging was ten enenmale ongegrond en onrechtvaardig. Hoe onvriendelijk verwijt hij hem zijn schoon en krachtig belijden van de Godsdienst, alsof het nu alles op niets ware uitgelopen, slechts voorgewend bleek te zijn, Job 4:6. "Is dit niet uw vreze, uw vertrouwen, uw hoop en de oprechtheid uwer wegen? Blijkt het nu niet dat het alles slechts een blote schijn was? Want, indien gij er oprecht in waart geweest, God zou u niet aldus beproefd hebben, en gij zoudt u niet aldus onder de beproeving gedragen hebben." Dit was het nu juist wat Satan beoogde, Job als een huichelaar te doen voorkomen, dus te weerleggen wat God gezegd had omtrent Jobs karakter. Nu hij zelf dit niet aan God kon betogen, daar hij nog zag en zei: Job is oprecht en vroom, poogt hij het aan Job zelf door zijn vrienden aldus te doen voorkomen, en hem er dan toe te bewegen zich een huichelaar te bekennen. Kon hij dit gedaan krijgen, hij zou getriomfeerd hebben: Habes confitentem reum-Uit uw eigen mond zal ik u oordelen. Maar door Gods genade werd Job instaat gesteld vast te houden aan zijn oprechtheid en wilde hij geen vals getuigenis afleggen tegen zichzelf. Zij die roekeloos en liefdeloos een afkeurend oordeel uitspreken over hun broederen en hen veroordelen als geveinsden, doen Satans werk en dienen zijn belangen meer dan zij wel weten. Ik weet niet waarom aan dit vers in verscheidene edities van de Engelse overzetting van de Bijbel een verschillende lezing wordt gegeven. Het oorspronkelijke en al de oude vertalingen hebben uw hoop voor de oprechtheid van uw wegen, evenzo in die van Genve en de meeste edities van de laatste vertaling, maar in een van de eerste, die van 1612, vind ik de lezing: Is dit niet uw vrees, uw vertrouwen, de oprechtheid van uw wegen, en uw hoop? Beide de aantekeningen van de Westminster vergadering en die van Dr. Poole, geven dezelfde lezing, en in die van 1660 luidt het: "Is niet uw vreze uw vertrouwen, en de oprechtheid van uw wegen uw hoop? Blijkt het nu niet dat alle Godsdienst zowel van uw vroomheid in de binnenkamer als van uw wandel in het openbaar slechts bestond in de hoop en verwachting van er rijk door te worden? Was het niet alles slechts baatzucht?" Juist hetzelfde wat Satan gezegd heeft. Is niet uw Godsdienst uw hoop, en uw rechte wegen uw vertrouwen? Aldus Ds. Broughton. Of: "Was dit niet zo? Hebt gij niet gedacht dat die uw bescherming zou zijn? Maar gij bedriegt u." Of: "Zou dit niet zo geweest zijn? Indien uw Godsdienst oprecht ware geweest, zou hij u dan niet voor deze wanhoop bewaard hebben?" Het is waar: "Vertoont gij u slap ten dage van de" "benauwdheid, uw kracht, uw" genade, is "nauw," of klein, Proverbs 24:10, maar hieruit volgt nog niet dat gij in het geheel geen kracht, geen genade, hebt. Iemands karakter moet niet naar een enkele daad beoordeeld worden.

Verzen 7-11

Job 4:7-11

Elifaz voert hier nog een argument aan om te bewijzen dat Job een geveinsde is, en wil niet slechts dat zijn ongeduld onder het lijden een bewijs tegen hem is, maar ook zijn lijden zelf, daar dit zeer groot en buitengewoon is, en er geen vooruitzicht bestaat dat hij er uit verlost zal worden.

Om aan dit argument kracht bij te zetten, wijst hij op twee beginselen, die zeer aannemelijk schijnen.

I. Dat goede mensen nooit aldus in het verderf zijn gestort, en voor het bewijs hiervan beroept hij zich op Jobs eigen waarneming, Job 4:7. Gedenk toch, breng u voor de geest al wat gij gezien, gehoord of gelezen hebt, en geef er mij een enkel voorbeeld van, dat iemand onschuldig en rechtvaardig was, en toch is vergaan zoals gij nu vergaat, afgesneden werd zoals gij nu afgesneden wordt." Indien wij dit verstaan van een laatst, een eeuwig omkomen, dan is dit beginsel waar. Niemand, die onschuldig en rechtvaardig is, zal voor eeuwig ten verderve gaan, het is slechts een mens van de zonde, die "de zoon des verderfs is," 2 Thessalonians 2:3 T. Maar dan is het ten onrechte toegepast op Job, hij is niet aldus omgekomen, en was niet afgesneden, een mens is niet verloren, niet in het verderf gestort, v r hij in de hel is. Maar als wij het verstaan van enigerlei tijdelijke ramp, dan is zijn beginsel niet juist, niet waar. "De rechtvaardige komt" "om," Isaiah 57:1. "Enerlei wedervaart de rechtvaardige en" "de goddeloze," Ecclesiastes 9:2, beide in leven en in sterven. Het grote en bepaalde verschil komt na de dood. Zelfs v r Jobs tijd- hoe oud die tijd ook was- waren er voorbeelden genoeg, die dit beginsel wederspraken. Is niet de rechtvaardige Abel omgekomen, onschuldig zijnde, en is hij niet afgesneden aan het begin van zijn dagen? Is niet de rechtvaardige Lot door brand van huis en have beroofd en genoodzaakt in een sombere spelonk een toevlucht te zoeken? Was niet de rechtvaardige Jakob een Syriër, die op het punt was van om te komen? Deuteronomy 26:5. Ongetwijfeld waren er gelijksoortige voorbeelden, die niet in de geschiedenis zijn vermeld.

II. Dat goddeloze mensen dikwijls aldus in het verderf zijn gestort. Voor het bewijs hiervan beroept hij zich op hetgeen hijzelf gezien heeft, Job 4:8. "Gelijk als ik menigmaal gezien heb, die ondeugd ploegen en moeite zaaien van de adem Gods vergaan zij, Job 4:9. Dagelijks zien wij daar voorbeelden van, en daar gij nu aldus vergaat en verteerd wordt, hebben wij reden te denken dat, wat gij ook van de Godsdienst beleden moogt hebben, gij toch slechts ondeugd geploegd en moeite gezaaid hebt. Zoals ik het in anderen gezien heb, zie ik het in u."

1. Hij spreekt van zondaren in het algemeen slimme, bedrijvige zondaren, die zich moeite geven om te zondigen, want zij ploegen ondeugd, en verwachten gewin van de zonde want zij zaaien moeite. Zij, die ploegen, ploegen in hoop, maar wat is het gevolg, de uitkomst? "want wat een mens zaait zal hij ook oogsten. Want wie op de akker van zijn vlees zaait zal uit zijn vlees verderf oogsten" Galatians 6:1,7, 8."en des morgens laat gij uw zaaisel bloeien-weg is de oogst op de dag van ziekte en ongenmeeslijke smart" Isaiah 17:11. Hij zal ze maaien, dat is het natuurlijk voortbrengsel van dat zaad. Wat de zondaar zaait, is "niet het lichaam dat worden" "zal," maar God zal het een lichaam geven, een lichaam des doods, "het" "einde van deze dingen," Romans 6:21. Door ondeugd en moeite verstaan sommigen onrecht en nadeel, toegebracht aan anderen, zij die deze ploegen en zaaien, zullen ze maaien, dat is: zij zullen in hun eigen munt betaald krijgen. De beroerders zullen beroerd worden, 2 Thessalonians 1:6, T Joshua 7:25. "De" "verwoesters zullen verwoest worden," Isaiah 33:1, en die in de gevangenis leidt, die gaat zelf in de gevangenis, Revelation 13:10.

Hij beschrijft hun verderf, Job 4:9, van de adem Gods vergaan zij. De plannen, waarvoor zij zich zoveel moeite geven, worden verijdeld, " God heeft de touwen van deze ploegers doorgehouwen," Psalms 129:3, Psalms 129:4. Zijzelf zijn verwoest, hetgeen de rechtvaardige straf is hun ongerechtigheid. Zij vergaan, dat is: zij zijn ten enenmale verdaan, en dat wel door de adem Gods, dat is:

A. Door Zijn toorn, Zijn toorn is het verderf van de zondaren, die daarom vaten des toorns worden genoemd, en Zijn adem wordt gezegd Tofeth aan te steken, Isaiah 30:33. "Wie kent" "de sterkte van Uw toorn?" Psalms 90:11.

B. Door Zijn woord. Hij spreekt en het is geschied, gemakkelijk en afdoend. De Geest Gods in het woord verteert zondaren, daarmee heeft Hij hen gedood, Hosea 6:5. Voor God zijn zeggen en doen niet twee. De mens van de zonde wordt gezegd verdaan te zullen worden met de geest, of de adem, van Christus' mond, 2 Thessalonians 2:8 T. Vergelijk Isaiah 11:4. Sommigen denken dat hij, de verwoesting van de zondaren toeschrijvende aan de adem Gods, en het blazen van Zijn neusgaten, doelt op de wind, die het huis deed instorten op Jobs kinderen, alsof zij "zondaars waren geweest boven al de mensen" "omdat zij zulks geleden hebben," Luke 13:2.

2. Hij spreekt inzonderheid van tirannen en wrede verdrukkers onder de gelijkenis van leeuwen, Job 4:10, Job 4:11.

Merk op:

A. Hoe hij hun wreedheid en verdrukking beschrijft. De Hebreeuwse taal heeft vijf verschillende namen voor leeuwen, en zij worden hier allen gebruikt om de verschrikkelijke, verscheurende kracht, de woestheid en wreedheid van trotse verdrukkers in het licht te stellen, zij brullen en scheuren, roven en verslinden alles wat rondom hen is, en brengen hun jongen op om hetzelfde te doen, Ezechiël 19:3. De duivel is een briesende leeuw, en zij, die zijn begeerten doen, delen in zijn aard. Zij zijn sterk en listig als leeuwen, Psalms 10:9, Psalms 17:12, en zover zij overmogen, verwoesten zij alles wat rondom hen is.

B. Hoe hij hun verderf beschrijft, het verderf beide van hun macht en van hun persoon. Zij zullen weerhouden worden van verder kwaad te doen, en er zal met hen afgerekend worden voor het kwaad, dat zij reeds gedaan hebben. Er zullen krachtige, afdoende maatregelen genomen worden om te beletten:

a. Dat zij verschrikken, de stem van hun brullen zal ophouden.

b. Dat zij verscheuren, God zal hen ontwapenen, zal hun de kracht ontnemen om te schaden, "de tanden van de jonge leeuwen worden" "verbroken," Psalms 3:8. Aldus zal het overblijfsel van hun grimmigheid opgebonden worden. c. Dat zij zich met de roof van hun naburen niet zullen verrijken. Zelfs de oude leeuw vergaat, komt om van honger wijl er geen roof is. Zij, die zich oververzadigd hebben op buit en roof, zullen er nog toe komen om van honger te moeten sterven.

d. Dat zij niet, zoals zij zich gevleid hadden, een nageslacht zullen hebben, "de jongen van een oude leeuw worden verstrooid," om zelf hun voedsel te zoeken, dat de ouden hun plachten te brengen, Nahum 2:12. "De leeuw, die roofde voor zijn welpen, " nu moeten deze voor zichzelf zorgen. Misschien bedoelde Elifaz hiermede Job in een ongunstig daglicht te stellen, alsof hij, die groter was dan alle die van het Oosten, zijn bezittingen door roof had verkregen, zijn macht gebruikt had om zijn naburen te verdrukken, maar nu waren zijn macht en zijn bezittingen weg, en zijn gezin was verstrooid. Indien dit zo is, was het wel zeer te betreuren dat een man, die God had geprezen, z mishandeld werd.

Verzen 7-11

Job 4:7-11

Elifaz voert hier nog een argument aan om te bewijzen dat Job een geveinsde is, en wil niet slechts dat zijn ongeduld onder het lijden een bewijs tegen hem is, maar ook zijn lijden zelf, daar dit zeer groot en buitengewoon is, en er geen vooruitzicht bestaat dat hij er uit verlost zal worden.

Om aan dit argument kracht bij te zetten, wijst hij op twee beginselen, die zeer aannemelijk schijnen.

I. Dat goede mensen nooit aldus in het verderf zijn gestort, en voor het bewijs hiervan beroept hij zich op Jobs eigen waarneming, Job 4:7. Gedenk toch, breng u voor de geest al wat gij gezien, gehoord of gelezen hebt, en geef er mij een enkel voorbeeld van, dat iemand onschuldig en rechtvaardig was, en toch is vergaan zoals gij nu vergaat, afgesneden werd zoals gij nu afgesneden wordt." Indien wij dit verstaan van een laatst, een eeuwig omkomen, dan is dit beginsel waar. Niemand, die onschuldig en rechtvaardig is, zal voor eeuwig ten verderve gaan, het is slechts een mens van de zonde, die "de zoon des verderfs is," 2 Thessalonians 2:3 T. Maar dan is het ten onrechte toegepast op Job, hij is niet aldus omgekomen, en was niet afgesneden, een mens is niet verloren, niet in het verderf gestort, v r hij in de hel is. Maar als wij het verstaan van enigerlei tijdelijke ramp, dan is zijn beginsel niet juist, niet waar. "De rechtvaardige komt" "om," Isaiah 57:1. "Enerlei wedervaart de rechtvaardige en" "de goddeloze," Ecclesiastes 9:2, beide in leven en in sterven. Het grote en bepaalde verschil komt na de dood. Zelfs v r Jobs tijd- hoe oud die tijd ook was- waren er voorbeelden genoeg, die dit beginsel wederspraken. Is niet de rechtvaardige Abel omgekomen, onschuldig zijnde, en is hij niet afgesneden aan het begin van zijn dagen? Is niet de rechtvaardige Lot door brand van huis en have beroofd en genoodzaakt in een sombere spelonk een toevlucht te zoeken? Was niet de rechtvaardige Jakob een Syriër, die op het punt was van om te komen? Deuteronomy 26:5. Ongetwijfeld waren er gelijksoortige voorbeelden, die niet in de geschiedenis zijn vermeld.

II. Dat goddeloze mensen dikwijls aldus in het verderf zijn gestort. Voor het bewijs hiervan beroept hij zich op hetgeen hijzelf gezien heeft, Job 4:8. "Gelijk als ik menigmaal gezien heb, die ondeugd ploegen en moeite zaaien van de adem Gods vergaan zij, Job 4:9. Dagelijks zien wij daar voorbeelden van, en daar gij nu aldus vergaat en verteerd wordt, hebben wij reden te denken dat, wat gij ook van de Godsdienst beleden moogt hebben, gij toch slechts ondeugd geploegd en moeite gezaaid hebt. Zoals ik het in anderen gezien heb, zie ik het in u."

1. Hij spreekt van zondaren in het algemeen slimme, bedrijvige zondaren, die zich moeite geven om te zondigen, want zij ploegen ondeugd, en verwachten gewin van de zonde want zij zaaien moeite. Zij, die ploegen, ploegen in hoop, maar wat is het gevolg, de uitkomst? "want wat een mens zaait zal hij ook oogsten. Want wie op de akker van zijn vlees zaait zal uit zijn vlees verderf oogsten" Galatians 6:1,7, 8."en des morgens laat gij uw zaaisel bloeien-weg is de oogst op de dag van ziekte en ongenmeeslijke smart" Isaiah 17:11. Hij zal ze maaien, dat is het natuurlijk voortbrengsel van dat zaad. Wat de zondaar zaait, is "niet het lichaam dat worden" "zal," maar God zal het een lichaam geven, een lichaam des doods, "het" "einde van deze dingen," Romans 6:21. Door ondeugd en moeite verstaan sommigen onrecht en nadeel, toegebracht aan anderen, zij die deze ploegen en zaaien, zullen ze maaien, dat is: zij zullen in hun eigen munt betaald krijgen. De beroerders zullen beroerd worden, 2 Thessalonians 1:6, T Joshua 7:25. "De" "verwoesters zullen verwoest worden," Isaiah 33:1, en die in de gevangenis leidt, die gaat zelf in de gevangenis, Revelation 13:10.

Hij beschrijft hun verderf, Job 4:9, van de adem Gods vergaan zij. De plannen, waarvoor zij zich zoveel moeite geven, worden verijdeld, " God heeft de touwen van deze ploegers doorgehouwen," Psalms 129:3, Psalms 129:4. Zijzelf zijn verwoest, hetgeen de rechtvaardige straf is hun ongerechtigheid. Zij vergaan, dat is: zij zijn ten enenmale verdaan, en dat wel door de adem Gods, dat is:

A. Door Zijn toorn, Zijn toorn is het verderf van de zondaren, die daarom vaten des toorns worden genoemd, en Zijn adem wordt gezegd Tofeth aan te steken, Isaiah 30:33. "Wie kent" "de sterkte van Uw toorn?" Psalms 90:11.

B. Door Zijn woord. Hij spreekt en het is geschied, gemakkelijk en afdoend. De Geest Gods in het woord verteert zondaren, daarmee heeft Hij hen gedood, Hosea 6:5. Voor God zijn zeggen en doen niet twee. De mens van de zonde wordt gezegd verdaan te zullen worden met de geest, of de adem, van Christus' mond, 2 Thessalonians 2:8 T. Vergelijk Isaiah 11:4. Sommigen denken dat hij, de verwoesting van de zondaren toeschrijvende aan de adem Gods, en het blazen van Zijn neusgaten, doelt op de wind, die het huis deed instorten op Jobs kinderen, alsof zij "zondaars waren geweest boven al de mensen" "omdat zij zulks geleden hebben," Luke 13:2.

2. Hij spreekt inzonderheid van tirannen en wrede verdrukkers onder de gelijkenis van leeuwen, Job 4:10, Job 4:11.

Merk op:

A. Hoe hij hun wreedheid en verdrukking beschrijft. De Hebreeuwse taal heeft vijf verschillende namen voor leeuwen, en zij worden hier allen gebruikt om de verschrikkelijke, verscheurende kracht, de woestheid en wreedheid van trotse verdrukkers in het licht te stellen, zij brullen en scheuren, roven en verslinden alles wat rondom hen is, en brengen hun jongen op om hetzelfde te doen, Ezechiël 19:3. De duivel is een briesende leeuw, en zij, die zijn begeerten doen, delen in zijn aard. Zij zijn sterk en listig als leeuwen, Psalms 10:9, Psalms 17:12, en zover zij overmogen, verwoesten zij alles wat rondom hen is.

B. Hoe hij hun verderf beschrijft, het verderf beide van hun macht en van hun persoon. Zij zullen weerhouden worden van verder kwaad te doen, en er zal met hen afgerekend worden voor het kwaad, dat zij reeds gedaan hebben. Er zullen krachtige, afdoende maatregelen genomen worden om te beletten:

a. Dat zij verschrikken, de stem van hun brullen zal ophouden.

b. Dat zij verscheuren, God zal hen ontwapenen, zal hun de kracht ontnemen om te schaden, "de tanden van de jonge leeuwen worden" "verbroken," Psalms 3:8. Aldus zal het overblijfsel van hun grimmigheid opgebonden worden. c. Dat zij zich met de roof van hun naburen niet zullen verrijken. Zelfs de oude leeuw vergaat, komt om van honger wijl er geen roof is. Zij, die zich oververzadigd hebben op buit en roof, zullen er nog toe komen om van honger te moeten sterven.

d. Dat zij niet, zoals zij zich gevleid hadden, een nageslacht zullen hebben, "de jongen van een oude leeuw worden verstrooid," om zelf hun voedsel te zoeken, dat de ouden hun plachten te brengen, Nahum 2:12. "De leeuw, die roofde voor zijn welpen, " nu moeten deze voor zichzelf zorgen. Misschien bedoelde Elifaz hiermede Job in een ongunstig daglicht te stellen, alsof hij, die groter was dan alle die van het Oosten, zijn bezittingen door roof had verkregen, zijn macht gebruikt had om zijn naburen te verdrukken, maar nu waren zijn macht en zijn bezittingen weg, en zijn gezin was verstrooid. Indien dit zo is, was het wel zeer te betreuren dat een man, die God had geprezen, z mishandeld werd.

Verzen 12-21

Job 4:12-21

Elifaz, ondernomen hebbende om Job te overtuigen van de zonde en dwaasheid van zijn ontevredenheid en zijn ongeduld, beroept zich hier op een visioen, waarmee hij begunstigd was geworden, en dat hij nu aan Job verhaalt tot zijn overtuiging. Alle mensen zullen bijzondere eerbied betonen voor hetgeen onmiddellijk van God komt, en Job ongetwijfeld evenzeer als ieder ander. Sommigen denken dat Elifaz nu onlangs dit visioen gehad heeft, nadat hij tot Job was gekomen, waardoor hem woorden in de mond gelegd werden om met hem te redeneren, en het zou goed geweest zijn indien hij zich aan de strekking van het visioen had gehouden, die tot grond gediend zou hebben, op welke hij Job had kunnen bestraffen voor zijn murmureren, maar niet om hem te veroordelen als een geveinsde. Anderen denken dat hij het vroeger gehad heeft, want op die wijze heeft God zich in die eerste eeuwen van de wereld dikwijls aan de kinderen van de mensen geopenbaard, Hoofdst. 33:15. Waarschijnlijk heeft God deze bode en die boodschap op de een of andere tijd aan Elifaz gezonden, toen hij zelf in een onrustige, ontevreden gemoedsstemming was om hem tot rust en kalmte te brengen. Gelijk wij anderen moeten vertroosten met de vertroosting waarmee wij zelf vertroost zijn geworden, 2 Corinthiers 1:4, zo moeten wij ook trachten anderen te overtuigen door hetgeen krachtig is geweest om ons te overtuigen.

Het volk van God had toen nog geen geschreven Woord om zich op te beroepen, en daarom heeft God hun soms door de buitengewone weg van openbaring zelfs geheel gewone. algemene waarheden bekend gemaakt. Wij, die onze Bijbel bezitten, hebben daarin, Gode zij dank, het profetische woord, dat zeer vast is, en waarop wij meer steunen kunnen dan zelfs op visioenen en stemmen, 2 Peter 1:10.

Merk op:

I. De wijze, waarop deze boodschap aan Elifaz was gezonden, en de bijzondere omstandigheden, waarin zij tot hem kwam.

1. Zij kwam heimelijk of steelsgewijze tot hem, de lieflijkste gemeenschapsoefeningen, die Godvruchtige zielen soms met God hebben, is in het verborgen, waar geen oog ziet dan het oog van Hem, die geheel oog is. God heeft wegen en middelen om overtuiging raad en vertroosting tot Zijn volk te brengen onopgemerkt door de wereld, door stille fluisteringen, even krachtig als de openbare bediening van het Woord. "De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem" "vrezen," Psalms 25:14. Gelijk de boze geest dikwijls goede woorden steelt uit het hart, Matthew 13:19, zo brengt de goede Geest, eer wij het weten, stil en verborgen goede woorden in het hart.

2. Hij heeft een weinig daarvan gevat, Job 4:12. En het is slechts een weinigje Goddelijke kennis, dat zelfs de besten in deze wereld vatten. Wij weten weinig, in vergelijking met hetgeen er te weten is en met wat wij zullen weten als wij in de hemel komen. Wat een klein stuksken van de zaak hebben wij van God gehoord! Hoofdst. 26:14. Wij "kenden ten dele," 1 Corinthiers 13:12. Zie zijn nederigheid en bescheidenheid. Hij erkent het niet geheel begrepen te hebben slechts er iets van te hebben gevat.

3. Het kwam tot hem in de gezichten des nachts, Job 4:13, toen hij zich van het rumoer en gewoel van de wereld had teruggetrokken, en alles om hem stil en rustig was. Hoe meer wij ons afzonderen van de wereld en de dingen van de wereld, hoe geschikter wij zijn voor gemeenschapsoefening met God. Als wij "in" "ons hart spreken en stil zijn," Psalms 4:4, dan is het de geschikte tijd voor de Heiligen Geest om gemeenschap met ons te oefenen. Toen anderen sliepen, was Elifaz bereid en gereed om dit bezoek van de hemel te ontvangen, en waarschijnlijk heeft hij, gelijk David, aan God gepeinsd in de nachtwaken, en temidden van die goede gedachten, kwam dit tot hem. Wij zouden meer van God horen, indien wij meer aan Hem dachten, maar sommigen worden verrast met overtuigingen in de nacht, Hoofdst. 33:14,15.

4. Zij werd ingeleid door verschrikkingen: schrik en beving kwam hem over, Job 4:14. Het schijnt dat hij, voordat hij iets zag of hoorde door deze siddering werd bevangen, die zijn gebeente schudde, en misschien ook het bed waarop hij lag. Een heilig ontzag en eerbied voor God en Zijn majesteit kwam in zijn gemoed, en zo werd hij toebereid voor een bezoek Gods. Wien God voornemens is te eren, die vernedert Hij eerst, Hij wil dat wij Hem dienen met heilige vreze, en dat wij ons verheugen met beving.

II. De bode, door wie zij gezonden werd: een geest, een van de goede engelen, die gebruikt worden niet alleen als de dienaren van Gods voorzienigheid, maar soms als de dienaren van Zijn woord. Betreffende deze verschijning, die Elifaz zag, wordt ons hier gezegd, Job 4:15,Job 4:16:

1. Dat zij werkelijk was, en geen droom geen verbeelding, een beeltenis was voor zijn ogen, hij zag haar duidelijk. In het eerst ging zij heen en weer voor zijn aangezicht, bewoog zij zich op en neer, maar eindelijk stond zij stil om tot hem te spreken. Als sommigen schelmachtig genoeg waren om anderen met valse visioenen te bedriegen, en sommigen zo dwaas om zich te laten bedriegen, dan volgt hier niet uit dat er nooit verschijningen van goede en boze geesten geweest zijn.

2. Dat de verschijning enigszins verward en onduidelijk was. Hij kon er de gedaante niet van onderscheiden, zodat hij er zich geen juist en nauwkeurig denkbeeld van kon vormen, en nog veel minder er een beschrijving van kon geven. Zijn geweten moest wakker gemaakt en overtuigd worden, maar zijn nieuwsgierigheid niet worden bevredigd. Wij weten weinig van geesten, wij zijn niet instaat, niet vatbaar om veel van hen te weten, en het voegt ook niet dat wij er veel van weten. Het zal alles op de bestemde tijd voor ons zijn, wij moeten weldra naar de wereld van de geesten heengaan, en dan zullen wij beter met hen bekend worden.

3. Dat het hem zeer ontstelde, zodat zijn haar te berge rees. Van dat de mens gezondigd heeft, was het een verschrikking voor hem om een bode van de hemel te ontvangen, zich bewust zijnde, dat hij van daar geen goede tijding heeft te verwachten, verschijningen, zelfs van goede geesten, hebben dus altijd, zelfs op Godvruchtige mensen, een indruk van vrees teweeggebracht. Hoe gelukkig is het voor ons dat God ons Zijn boodschappen zendt, niet door geesten, maar door mensen gelijk wij zelf zijn, wier verschrikking ons niet beroert! Zie Daniel 7:28, Daniel 10:8, Daniel 10:9.

III. De boodschap zelf. Eer zij overgeleverd werd, was er stilte, diepe stilte, Job 4:16. Als wij gaan spreken, hetzij van God of tot God, dan voegt het ons om er ons met een plechtige pauze toe te begeven, en heiningen te stellen rondom de berg, waarop God neer zal komen, en niet haastig te zijn om iets te uiten. Het was in het ruisen van een zachte stilte, dat de boodschap overgeleverd werd en zij was als volgt, Job 4:17. "Zou een sterflijk mens rechtvaardiger zijn dan God, dan de onsterflijke God? Zal een mens geacht worden reiner te zijn dan zijn Maker? Weg met zulke gedachten!"

1. Sommigen denken dat Elifaz bedoeld heeft hiermede te bewijzen dat jobs zware beproeving een stellig bewijs was, dat hij een goddeloos man was, een sterflijk mens zou voor onrechtvaardig en zeer onrein gehouden worden, indien hij aldus een dienaar of een onderdaan zou kastijden en straffen, als hij zich niet aan een zeer grote misdaad had schuldig gemaakt. "Indien er dus niet een zeer grote misdaad was, voor welke God u aldus straft, dan zou de mens rechtvaardiger zijn dan God, hetgeen ondenkbaar is."

2. Ik denk echter dat het slechts een bestraffing is van Jobs murmurering en ontevredenheid. "Zal een mens voorwenden rechtvaardiger en reiner te zijn dan God? De regelen en wetten van de billijkheid beter te verstaan, en nauwkeuriger waar te nemen dan God? Zal Haenosh, de sterflijke broze mens zo onbeschaamd zijn, ja zal Hagever, de sterkste en uitnemendste mens-de mens in zijn beste toestand, zich met God willen vergelijken of in mededinging met Hem staan? Het is uiterst goddeloos en onzinnig om te denken, dat anderen of dat wijzelf rechtvaardiger zijn dan God. Zij, die met de voorschriften van de Goddelijke wet twisten, of er iets op aan te merken vinden, de beschikkingen van Gods genade of van Zijn voorzienigheid afkeuren, stellen zichzelf dus voor als rechtvaardiger en reiner te zijn dan God. Wie God bestraft, die antwoorde daarop. Hoe! de zondige mens, (want hij zou niet sterflijk zijn indien hij niet zondig was) de kortzichtige mens! Zal die voorgeven rechtvaardiger, reiner te zijn dan God, die, zijn Maker zijnde, zijn Heer en zijn eigenaar is? Zal het leem twisten met de pottenbakker? Welke gerechtigheid en reinheid erin de mens moge wezen, God is er de werker van, en daarom is Hij rechtvaardiger en reiner. Zie Psalms 94:9, Psalms 94:10.

IV. De verklaring, die Elifaz ervan geeft, want dit schijnt het te wezen, maar sommigen denken dat al de volgende verzen in het visioen gesproken zijn. Het komt echter geheel op hetzelfde neer.

1. Hij toont aan hoe klein de engelen zelf zijn in vergelijking met God, Job 4:18. Engelen zijn Gods dienaren, Zijn Hem opwachtende dienaren, werkende dienaren, Psalms 104:4. Schitterende en gezegende wezens zijn zij, maar God heeft hen niet nodig, wordt niet door hen bevoordeeld, en is ver boven hen verheven, en daarom:

a. Vertrouwt Hij niet op hen, zoals wij vertrouwen op hen, zonder wie wij niet kunnen leven, er is geen werk, waarin Hij hen gebruikte, of Hij zou, als het Hem behaagde, het ook zonder hen gedaan krijgen. Hij heeft hen nooit tot Zijn vertrouwelingen gemaakt of in Zijn geheime raad toegelaten Matthew 24:36. Hij laat Zijn zaken niet geheel en al aan hen over, "Zijn eigen ogen doorlopen de gehele" "aarde," 2 Chronicles 16:9. Zie deze volzin in Hoofdst. 39:14. Sommigen geven er deze zin aan: "Zelfs de natuur van de engelen is z veranderlijk, dat God de engelen hun eigen oprechtheid niet heeft toebetrouwd want zo Hij dit wel gedaan had, zij zouden evenals sommigen van hen, hun oorspronkelijken staat verlaten, maar Hij zag dat het nodig was hun bovennatuurlijke genade te geven om hen bevestigen."

b. Hij legt hun dwaasheid, ijdelheid, zwakheid en onvolkomenheid ten laste, in vergelijking met God. Indien de wereld aan het bestuur van de engelen ware overgelaten, en hun alleen de regeling van de zaken ware toebetrouwd, zij zouden valse stappen doen, en alles zou niet, zoals nu, ten beste geschieden. Engelen hebben verstand, maar het is eindig. Zij zijn niet van ongerechtigheid te beschuldigen, maar zij kunnen zich aan onvoorzichtigheid schuldig maken. Deze laatste zinsnede wordt door de taalgeleerden verschillend overgezet. Ik denk dat zij deze lezing kan toelaten, met de herhaling van de ontkenning, die zeer gebruikelijk is: Hij zou op Zijn heiligen niet vertrouwen. In angelis suis non ponet gloriationem, noch wil Hij roemen in Zijn engelen alsof hun lof of hun diensten Hem iets toevoegden. Het is Zijn roem, Zijn heerlijkheid, dat Hij ook zonder hen oneindig gelukzalig is.

2. Hier leidt hij uit af hoeveel minder nog de mens is, hoeveel minder nog op hem betrouwd kan worden of in hem geroemd kan worden. Indien er zo'n afstand is tussen God en de engelen, hoe groot is dan niet de afstand tussen God en de mens! Zie hoe de mens hier voorgesteld wordt in zijn geringheid en kleinheid.

A. Zie op de mens in zijn leven en gij ziet hem zeer gering en zeer nietig, Job 4:19. Neem de mens in zijn beste toestand, en hij is een zeer verachtelijk schepsel in vergelijking met de heilige engelen, hoewel hij groot en eerwaardig is in vergelijking met de dieren. Het is waar: engelen zijn geesten en de zielen van de mensen zijn geesten, maar,

a. Engelen zijn reine geesten, de zielen van de mensen wonen in lemen huizen, dat zijn de lichamen van de mensen. Engelen zijn vrij in hun bewegingen voor hun werk, de ziel van de mens is gebonden aan, en belemmerd door het lichaam, dat lichaam is haar een wolk, een kooi, een gevangenhuis. Het is een huis van leem, gering en vermolmend, een aarden vat, spoedig gebroken, gelijk het eerst geformeerd werd naar het welbehagen van de pottenbakker. Het is een hut, geen cederenhuis, geen ivoren huis, maar een lemen huis, dat spoedig in puin zou liggen, als het niet voortdurend onderhouden en hersteld werd.

b. De engelen hebben hun vaste, onvergankelijke woonstede in de hemel, maar de grondslag zelfs van het lemen huis, dat de mens bewoont, is in het stof. Een lemen huis zou, als het op een rots gebouwd was, lang kunnen staan, maar zo het gefundeerd is in het stof, zal het onvaste van het fundament zijn val verhaasten, en zo zal het onder zijn eigen gewicht wegzinken. Gelijk de mens gemaakt was uit de aarde zo wordt hij onderhouden door hetgeen uit de aarde voortkomt. Neem dat weg, en zijn lichaam keert weer tot zijn aarde. Wij staan slechts op het stof, sommigen hebben een hogere hoop van stof om op te staan dan anderen, maar toch is het aarde, die ons ophoudt, en weldra zal zij ons verzwelgen.

c. Engelen zijn onsterflijk, maar de mens is spoedig verpletterd, het aardse huis van zijn tabernakel wordt gebroken, hij kwijnt weg en sterft, wordt verpletterd als een mot tussen iemands vingers, even gemakkelijk en even snel, men kan schier even spoedig een mens doden als een mot. Een kleinigheid zal het doen, hij wordt verbrijzeld voor het aangezicht van de mot, luidt het oorspronkelijke. Als aan een kwijnende ziekte, die verteert als een mot, wordt opgedragen hem te verderven, dan kan hij haar evenmin weerstaan als hij een acute ziekte zou kunnen weerstaan, die hem als een felle leeuw bespringt. Zie Hosea 5:12,Hosea 5:14. Is in een schepsel als dit vertrouwen te stellen, of kan er enige dienst van worden verwacht door die God, die zelfs op Zijn engelen niet vertrouwt?

B. Beschouw hem in zijn dood, en hij heeft een nog verachtelijker aanzien, geheel ongeschikt om op hem te vertrouwen. De mensen zijn sterflijk en stervende, Job 4:20, Job 4:21. a. In de dood komen zij om, vergaan zij voor eeuwig ten opzichte van deze wereld, het is het einde van hun leven en van al hun verrichtingen en genietingen op de aarde, hun plaats zal hen niet meer kennen.

b. Zij sterven dagelijks, nemen voortdurend af, van de morgen tot de avond worden zij vermorzeld, de dood is steeds werkende in ons, gelijk een mol bij iedere beweging een graf voor ons gravende, en zo voortdurend zijn wij aan gevaar blootgesteld, dat wij de gehele dag gedood worden.

c. Hun leven is kort, in weinig tijds worden zij afgesneden, het duurt misschien slechts van de morgen tot de avond. Het is slechts een dag, (zo verstaan het sommigen), hun geboorte en dood zijn slechts de zonsopgang en de zonsondergang van dezelfde dag.

d. In de dood gaat al hun uitnemendheid heen, schoonheid, kracht, geleerdheid kunnen hen niet slechts niet beveiligen tegen de dood, maar zij sterven met hem, ook zullen hun pracht hun rijkdom en macht hen niet volgen in het graf.

e. Hun wijsheid kan hen niet redden van de dood, zij sterven zonder wijsheid, sterven uit gebrek aan wijsheid, door hun eigen slecht beheer van zichzelf graven zij met hun eigen handen hun graf.

f. Dit is zo geheel gewoon een zaak, dat niemand er acht op slaat, zij vergaan, zonder het ter harte te nemen. De dood van anderen is wel het onderwerp van veler gesprekken, maar zelden het onderwerp van ernstig nadenken.

Sommigen denken dat hier van de eeuwige verdoemenis van de zondaren gesproken wordt zowel als van hun tijdelijken dood. Van de morgen tot de avond worden zij vermorzeld, en zo zij zich niet bekeren, vergaan zij in eeuwigheid, zo lezen sommigen het, Job 4:20. Zij vergaan in eeuwigheid, omdat zij geen acht slaan op God en hun plicht zij "denken niet aan hun uiterste," Lamentations 1:9. Zij hebben geen uitnemendheid dan die hun door de dood wordt ontnomen, en zij sterven, sterven de tweede dood uit gebrek aan wijsheid om het eeuwige leven aan te grijpen. Zal nu zo'n nietig, zwak, dwaas zondig, stervend schepsel als dit beweren rechtvaardiger te zijn dan God, reiner te zijn dan zijn maker? Neen, inplaats van te murmureren onder zijn beproeving, laat hem er verwonderd over wezen, dat hij buiten de hel is.

Verzen 12-21

Job 4:12-21

Elifaz, ondernomen hebbende om Job te overtuigen van de zonde en dwaasheid van zijn ontevredenheid en zijn ongeduld, beroept zich hier op een visioen, waarmee hij begunstigd was geworden, en dat hij nu aan Job verhaalt tot zijn overtuiging. Alle mensen zullen bijzondere eerbied betonen voor hetgeen onmiddellijk van God komt, en Job ongetwijfeld evenzeer als ieder ander. Sommigen denken dat Elifaz nu onlangs dit visioen gehad heeft, nadat hij tot Job was gekomen, waardoor hem woorden in de mond gelegd werden om met hem te redeneren, en het zou goed geweest zijn indien hij zich aan de strekking van het visioen had gehouden, die tot grond gediend zou hebben, op welke hij Job had kunnen bestraffen voor zijn murmureren, maar niet om hem te veroordelen als een geveinsde. Anderen denken dat hij het vroeger gehad heeft, want op die wijze heeft God zich in die eerste eeuwen van de wereld dikwijls aan de kinderen van de mensen geopenbaard, Hoofdst. 33:15. Waarschijnlijk heeft God deze bode en die boodschap op de een of andere tijd aan Elifaz gezonden, toen hij zelf in een onrustige, ontevreden gemoedsstemming was om hem tot rust en kalmte te brengen. Gelijk wij anderen moeten vertroosten met de vertroosting waarmee wij zelf vertroost zijn geworden, 2 Corinthiers 1:4, zo moeten wij ook trachten anderen te overtuigen door hetgeen krachtig is geweest om ons te overtuigen.

Het volk van God had toen nog geen geschreven Woord om zich op te beroepen, en daarom heeft God hun soms door de buitengewone weg van openbaring zelfs geheel gewone. algemene waarheden bekend gemaakt. Wij, die onze Bijbel bezitten, hebben daarin, Gode zij dank, het profetische woord, dat zeer vast is, en waarop wij meer steunen kunnen dan zelfs op visioenen en stemmen, 2 Peter 1:10.

Merk op:

I. De wijze, waarop deze boodschap aan Elifaz was gezonden, en de bijzondere omstandigheden, waarin zij tot hem kwam.

1. Zij kwam heimelijk of steelsgewijze tot hem, de lieflijkste gemeenschapsoefeningen, die Godvruchtige zielen soms met God hebben, is in het verborgen, waar geen oog ziet dan het oog van Hem, die geheel oog is. God heeft wegen en middelen om overtuiging raad en vertroosting tot Zijn volk te brengen onopgemerkt door de wereld, door stille fluisteringen, even krachtig als de openbare bediening van het Woord. "De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem" "vrezen," Psalms 25:14. Gelijk de boze geest dikwijls goede woorden steelt uit het hart, Matthew 13:19, zo brengt de goede Geest, eer wij het weten, stil en verborgen goede woorden in het hart.

2. Hij heeft een weinig daarvan gevat, Job 4:12. En het is slechts een weinigje Goddelijke kennis, dat zelfs de besten in deze wereld vatten. Wij weten weinig, in vergelijking met hetgeen er te weten is en met wat wij zullen weten als wij in de hemel komen. Wat een klein stuksken van de zaak hebben wij van God gehoord! Hoofdst. 26:14. Wij "kenden ten dele," 1 Corinthiers 13:12. Zie zijn nederigheid en bescheidenheid. Hij erkent het niet geheel begrepen te hebben slechts er iets van te hebben gevat.

3. Het kwam tot hem in de gezichten des nachts, Job 4:13, toen hij zich van het rumoer en gewoel van de wereld had teruggetrokken, en alles om hem stil en rustig was. Hoe meer wij ons afzonderen van de wereld en de dingen van de wereld, hoe geschikter wij zijn voor gemeenschapsoefening met God. Als wij "in" "ons hart spreken en stil zijn," Psalms 4:4, dan is het de geschikte tijd voor de Heiligen Geest om gemeenschap met ons te oefenen. Toen anderen sliepen, was Elifaz bereid en gereed om dit bezoek van de hemel te ontvangen, en waarschijnlijk heeft hij, gelijk David, aan God gepeinsd in de nachtwaken, en temidden van die goede gedachten, kwam dit tot hem. Wij zouden meer van God horen, indien wij meer aan Hem dachten, maar sommigen worden verrast met overtuigingen in de nacht, Hoofdst. 33:14,15.

4. Zij werd ingeleid door verschrikkingen: schrik en beving kwam hem over, Job 4:14. Het schijnt dat hij, voordat hij iets zag of hoorde door deze siddering werd bevangen, die zijn gebeente schudde, en misschien ook het bed waarop hij lag. Een heilig ontzag en eerbied voor God en Zijn majesteit kwam in zijn gemoed, en zo werd hij toebereid voor een bezoek Gods. Wien God voornemens is te eren, die vernedert Hij eerst, Hij wil dat wij Hem dienen met heilige vreze, en dat wij ons verheugen met beving.

II. De bode, door wie zij gezonden werd: een geest, een van de goede engelen, die gebruikt worden niet alleen als de dienaren van Gods voorzienigheid, maar soms als de dienaren van Zijn woord. Betreffende deze verschijning, die Elifaz zag, wordt ons hier gezegd, Job 4:15,Job 4:16:

1. Dat zij werkelijk was, en geen droom geen verbeelding, een beeltenis was voor zijn ogen, hij zag haar duidelijk. In het eerst ging zij heen en weer voor zijn aangezicht, bewoog zij zich op en neer, maar eindelijk stond zij stil om tot hem te spreken. Als sommigen schelmachtig genoeg waren om anderen met valse visioenen te bedriegen, en sommigen zo dwaas om zich te laten bedriegen, dan volgt hier niet uit dat er nooit verschijningen van goede en boze geesten geweest zijn.

2. Dat de verschijning enigszins verward en onduidelijk was. Hij kon er de gedaante niet van onderscheiden, zodat hij er zich geen juist en nauwkeurig denkbeeld van kon vormen, en nog veel minder er een beschrijving van kon geven. Zijn geweten moest wakker gemaakt en overtuigd worden, maar zijn nieuwsgierigheid niet worden bevredigd. Wij weten weinig van geesten, wij zijn niet instaat, niet vatbaar om veel van hen te weten, en het voegt ook niet dat wij er veel van weten. Het zal alles op de bestemde tijd voor ons zijn, wij moeten weldra naar de wereld van de geesten heengaan, en dan zullen wij beter met hen bekend worden.

3. Dat het hem zeer ontstelde, zodat zijn haar te berge rees. Van dat de mens gezondigd heeft, was het een verschrikking voor hem om een bode van de hemel te ontvangen, zich bewust zijnde, dat hij van daar geen goede tijding heeft te verwachten, verschijningen, zelfs van goede geesten, hebben dus altijd, zelfs op Godvruchtige mensen, een indruk van vrees teweeggebracht. Hoe gelukkig is het voor ons dat God ons Zijn boodschappen zendt, niet door geesten, maar door mensen gelijk wij zelf zijn, wier verschrikking ons niet beroert! Zie Daniel 7:28, Daniel 10:8, Daniel 10:9.

III. De boodschap zelf. Eer zij overgeleverd werd, was er stilte, diepe stilte, Job 4:16. Als wij gaan spreken, hetzij van God of tot God, dan voegt het ons om er ons met een plechtige pauze toe te begeven, en heiningen te stellen rondom de berg, waarop God neer zal komen, en niet haastig te zijn om iets te uiten. Het was in het ruisen van een zachte stilte, dat de boodschap overgeleverd werd en zij was als volgt, Job 4:17. "Zou een sterflijk mens rechtvaardiger zijn dan God, dan de onsterflijke God? Zal een mens geacht worden reiner te zijn dan zijn Maker? Weg met zulke gedachten!"

1. Sommigen denken dat Elifaz bedoeld heeft hiermede te bewijzen dat jobs zware beproeving een stellig bewijs was, dat hij een goddeloos man was, een sterflijk mens zou voor onrechtvaardig en zeer onrein gehouden worden, indien hij aldus een dienaar of een onderdaan zou kastijden en straffen, als hij zich niet aan een zeer grote misdaad had schuldig gemaakt. "Indien er dus niet een zeer grote misdaad was, voor welke God u aldus straft, dan zou de mens rechtvaardiger zijn dan God, hetgeen ondenkbaar is."

2. Ik denk echter dat het slechts een bestraffing is van Jobs murmurering en ontevredenheid. "Zal een mens voorwenden rechtvaardiger en reiner te zijn dan God? De regelen en wetten van de billijkheid beter te verstaan, en nauwkeuriger waar te nemen dan God? Zal Haenosh, de sterflijke broze mens zo onbeschaamd zijn, ja zal Hagever, de sterkste en uitnemendste mens-de mens in zijn beste toestand, zich met God willen vergelijken of in mededinging met Hem staan? Het is uiterst goddeloos en onzinnig om te denken, dat anderen of dat wijzelf rechtvaardiger zijn dan God. Zij, die met de voorschriften van de Goddelijke wet twisten, of er iets op aan te merken vinden, de beschikkingen van Gods genade of van Zijn voorzienigheid afkeuren, stellen zichzelf dus voor als rechtvaardiger en reiner te zijn dan God. Wie God bestraft, die antwoorde daarop. Hoe! de zondige mens, (want hij zou niet sterflijk zijn indien hij niet zondig was) de kortzichtige mens! Zal die voorgeven rechtvaardiger, reiner te zijn dan God, die, zijn Maker zijnde, zijn Heer en zijn eigenaar is? Zal het leem twisten met de pottenbakker? Welke gerechtigheid en reinheid erin de mens moge wezen, God is er de werker van, en daarom is Hij rechtvaardiger en reiner. Zie Psalms 94:9, Psalms 94:10.

IV. De verklaring, die Elifaz ervan geeft, want dit schijnt het te wezen, maar sommigen denken dat al de volgende verzen in het visioen gesproken zijn. Het komt echter geheel op hetzelfde neer.

1. Hij toont aan hoe klein de engelen zelf zijn in vergelijking met God, Job 4:18. Engelen zijn Gods dienaren, Zijn Hem opwachtende dienaren, werkende dienaren, Psalms 104:4. Schitterende en gezegende wezens zijn zij, maar God heeft hen niet nodig, wordt niet door hen bevoordeeld, en is ver boven hen verheven, en daarom:

a. Vertrouwt Hij niet op hen, zoals wij vertrouwen op hen, zonder wie wij niet kunnen leven, er is geen werk, waarin Hij hen gebruikte, of Hij zou, als het Hem behaagde, het ook zonder hen gedaan krijgen. Hij heeft hen nooit tot Zijn vertrouwelingen gemaakt of in Zijn geheime raad toegelaten Matthew 24:36. Hij laat Zijn zaken niet geheel en al aan hen over, "Zijn eigen ogen doorlopen de gehele" "aarde," 2 Chronicles 16:9. Zie deze volzin in Hoofdst. 39:14. Sommigen geven er deze zin aan: "Zelfs de natuur van de engelen is z veranderlijk, dat God de engelen hun eigen oprechtheid niet heeft toebetrouwd want zo Hij dit wel gedaan had, zij zouden evenals sommigen van hen, hun oorspronkelijken staat verlaten, maar Hij zag dat het nodig was hun bovennatuurlijke genade te geven om hen bevestigen."

b. Hij legt hun dwaasheid, ijdelheid, zwakheid en onvolkomenheid ten laste, in vergelijking met God. Indien de wereld aan het bestuur van de engelen ware overgelaten, en hun alleen de regeling van de zaken ware toebetrouwd, zij zouden valse stappen doen, en alles zou niet, zoals nu, ten beste geschieden. Engelen hebben verstand, maar het is eindig. Zij zijn niet van ongerechtigheid te beschuldigen, maar zij kunnen zich aan onvoorzichtigheid schuldig maken. Deze laatste zinsnede wordt door de taalgeleerden verschillend overgezet. Ik denk dat zij deze lezing kan toelaten, met de herhaling van de ontkenning, die zeer gebruikelijk is: Hij zou op Zijn heiligen niet vertrouwen. In angelis suis non ponet gloriationem, noch wil Hij roemen in Zijn engelen alsof hun lof of hun diensten Hem iets toevoegden. Het is Zijn roem, Zijn heerlijkheid, dat Hij ook zonder hen oneindig gelukzalig is.

2. Hier leidt hij uit af hoeveel minder nog de mens is, hoeveel minder nog op hem betrouwd kan worden of in hem geroemd kan worden. Indien er zo'n afstand is tussen God en de engelen, hoe groot is dan niet de afstand tussen God en de mens! Zie hoe de mens hier voorgesteld wordt in zijn geringheid en kleinheid.

A. Zie op de mens in zijn leven en gij ziet hem zeer gering en zeer nietig, Job 4:19. Neem de mens in zijn beste toestand, en hij is een zeer verachtelijk schepsel in vergelijking met de heilige engelen, hoewel hij groot en eerwaardig is in vergelijking met de dieren. Het is waar: engelen zijn geesten en de zielen van de mensen zijn geesten, maar,

a. Engelen zijn reine geesten, de zielen van de mensen wonen in lemen huizen, dat zijn de lichamen van de mensen. Engelen zijn vrij in hun bewegingen voor hun werk, de ziel van de mens is gebonden aan, en belemmerd door het lichaam, dat lichaam is haar een wolk, een kooi, een gevangenhuis. Het is een huis van leem, gering en vermolmend, een aarden vat, spoedig gebroken, gelijk het eerst geformeerd werd naar het welbehagen van de pottenbakker. Het is een hut, geen cederenhuis, geen ivoren huis, maar een lemen huis, dat spoedig in puin zou liggen, als het niet voortdurend onderhouden en hersteld werd.

b. De engelen hebben hun vaste, onvergankelijke woonstede in de hemel, maar de grondslag zelfs van het lemen huis, dat de mens bewoont, is in het stof. Een lemen huis zou, als het op een rots gebouwd was, lang kunnen staan, maar zo het gefundeerd is in het stof, zal het onvaste van het fundament zijn val verhaasten, en zo zal het onder zijn eigen gewicht wegzinken. Gelijk de mens gemaakt was uit de aarde zo wordt hij onderhouden door hetgeen uit de aarde voortkomt. Neem dat weg, en zijn lichaam keert weer tot zijn aarde. Wij staan slechts op het stof, sommigen hebben een hogere hoop van stof om op te staan dan anderen, maar toch is het aarde, die ons ophoudt, en weldra zal zij ons verzwelgen.

c. Engelen zijn onsterflijk, maar de mens is spoedig verpletterd, het aardse huis van zijn tabernakel wordt gebroken, hij kwijnt weg en sterft, wordt verpletterd als een mot tussen iemands vingers, even gemakkelijk en even snel, men kan schier even spoedig een mens doden als een mot. Een kleinigheid zal het doen, hij wordt verbrijzeld voor het aangezicht van de mot, luidt het oorspronkelijke. Als aan een kwijnende ziekte, die verteert als een mot, wordt opgedragen hem te verderven, dan kan hij haar evenmin weerstaan als hij een acute ziekte zou kunnen weerstaan, die hem als een felle leeuw bespringt. Zie Hosea 5:12,Hosea 5:14. Is in een schepsel als dit vertrouwen te stellen, of kan er enige dienst van worden verwacht door die God, die zelfs op Zijn engelen niet vertrouwt?

B. Beschouw hem in zijn dood, en hij heeft een nog verachtelijker aanzien, geheel ongeschikt om op hem te vertrouwen. De mensen zijn sterflijk en stervende, Job 4:20, Job 4:21. a. In de dood komen zij om, vergaan zij voor eeuwig ten opzichte van deze wereld, het is het einde van hun leven en van al hun verrichtingen en genietingen op de aarde, hun plaats zal hen niet meer kennen.

b. Zij sterven dagelijks, nemen voortdurend af, van de morgen tot de avond worden zij vermorzeld, de dood is steeds werkende in ons, gelijk een mol bij iedere beweging een graf voor ons gravende, en zo voortdurend zijn wij aan gevaar blootgesteld, dat wij de gehele dag gedood worden.

c. Hun leven is kort, in weinig tijds worden zij afgesneden, het duurt misschien slechts van de morgen tot de avond. Het is slechts een dag, (zo verstaan het sommigen), hun geboorte en dood zijn slechts de zonsopgang en de zonsondergang van dezelfde dag.

d. In de dood gaat al hun uitnemendheid heen, schoonheid, kracht, geleerdheid kunnen hen niet slechts niet beveiligen tegen de dood, maar zij sterven met hem, ook zullen hun pracht hun rijkdom en macht hen niet volgen in het graf.

e. Hun wijsheid kan hen niet redden van de dood, zij sterven zonder wijsheid, sterven uit gebrek aan wijsheid, door hun eigen slecht beheer van zichzelf graven zij met hun eigen handen hun graf.

f. Dit is zo geheel gewoon een zaak, dat niemand er acht op slaat, zij vergaan, zonder het ter harte te nemen. De dood van anderen is wel het onderwerp van veler gesprekken, maar zelden het onderwerp van ernstig nadenken.

Sommigen denken dat hier van de eeuwige verdoemenis van de zondaren gesproken wordt zowel als van hun tijdelijken dood. Van de morgen tot de avond worden zij vermorzeld, en zo zij zich niet bekeren, vergaan zij in eeuwigheid, zo lezen sommigen het, Job 4:20. Zij vergaan in eeuwigheid, omdat zij geen acht slaan op God en hun plicht zij "denken niet aan hun uiterste," Lamentations 1:9. Zij hebben geen uitnemendheid dan die hun door de dood wordt ontnomen, en zij sterven, sterven de tweede dood uit gebrek aan wijsheid om het eeuwige leven aan te grijpen. Zal nu zo'n nietig, zwak, dwaas zondig, stervend schepsel als dit beweren rechtvaardiger te zijn dan God, reiner te zijn dan zijn maker? Neen, inplaats van te murmureren onder zijn beproeving, laat hem er verwonderd over wezen, dat hij buiten de hel is.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 4". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-4.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile