Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 5". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-5.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 5". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 5In het vorige hoofdstuk heeft Elifaz om zijn beschuldiging van Job te bewijzen zich beroepen op een woord van de hemel, dat hem in een visioen was gezonden. In dit hoofdstuk beroept hij zich op hen, die getuigen op de aarde, op de heilige, de getrouwe getuigen van Gods waarheid in alle eeuwen, Job 5:1. Zij zullen getuigen:
I. Dat de zonde van de zondaren hun verderf is, Job 5:2 -Job 5:5..
II. Dat beproeving nog het algemene deel is van het mensdom, Job 5:6,Job 5:7..
III. Dat het, als wij onder beproeving zijn, onze wijsheid en onze plicht is om ons tot God te wenden, want Hij is machtig en gewillig om ons te helpen, Job 5:8.
IV. Dat de beproevingen, die goed gedragen worden, goed zullen eindigen, en dat Job in het bijzonder, als hij in een betere gemoedsstemming zal komen, zich ervan verzekerd kan houden dat God genade voor hem heeft weggelegd, Job 5:17. Zodat hij zijn rede in een betere stemming besluit, dan hij haar begonnen heeft.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 5In het vorige hoofdstuk heeft Elifaz om zijn beschuldiging van Job te bewijzen zich beroepen op een woord van de hemel, dat hem in een visioen was gezonden. In dit hoofdstuk beroept hij zich op hen, die getuigen op de aarde, op de heilige, de getrouwe getuigen van Gods waarheid in alle eeuwen, Job 5:1. Zij zullen getuigen:
I. Dat de zonde van de zondaren hun verderf is, Job 5:2 -Job 5:5..
II. Dat beproeving nog het algemene deel is van het mensdom, Job 5:6,Job 5:7..
III. Dat het, als wij onder beproeving zijn, onze wijsheid en onze plicht is om ons tot God te wenden, want Hij is machtig en gewillig om ons te helpen, Job 5:8.
IV. Dat de beproevingen, die goed gedragen worden, goed zullen eindigen, en dat Job in het bijzonder, als hij in een betere gemoedsstemming zal komen, zich ervan verzekerd kan houden dat God genade voor hem heeft weggelegd, Job 5:17. Zodat hij zijn rede in een betere stemming besluit, dan hij haar begonnen heeft.
Verzen 1-5
Job 5:1-5Een zeer warme twistrede begonnen zijnde tussen Job en zijn vrienden, doet Elifaz hier het billijke voorstel om de zaak voor een scheidsgerecht te brengen, misschien zal dit wel het beste wezen in alle geschillen, als de partijen niet kunnen overeenkomen, en hoe eerder men het doet, hoe beter. Elifaz is zo vast overtuigd van het voortreffelijke van zijn zaak, het recht aan zijn zijde te hebben, dat hij Job voorstelt om zelf de scheidsrechters te kiezen, Job 5:1. Roep nu, zal er iemand zijn, die u antwoord"? dat is:
1. "Is er iemand, die lijdt, zoals gij lijdt, kunt gij een voorbeeld bijbrengen van iemand die werkelijk een heilige was en tot zo'n uiterste van ellende is gekomen, als waartoe gij gekomen zijt? Nooit heeft God met iemand die Zijn naam bemint, gehandeld zoals Hij met u handelt, en daarom kunt gij gewis niet tot de heiligen behoren."
2. "Of: is er iemand, die spreekt zoals gij spreekt, heeft ooit een Godvruchtig man zijn dag gevloekt zoals gij hem gevloekt hebt? Of zal iemand van de heiligen u rechtvaardigen in deze hartstocht, of zeggen dat dit slechts de zwakheden, de vlekken zijn van Gods kinderen? Gij zult geen van de heiligen vinden, die uw pleitbezorger of mijn tegenstander zal willen zijn. Tot wie van de heiligen zult gij u keren? Wend u tot wie gij wilt, en gij zult zien dat zij allen van mijn gevoelen zijn, ik heb de communie sensus fidelium-het eenstemmig gevoelen van al de heiligen aan mijn zijde, allen zullen zij instemmen met hetgeen ik zal zeggen."
Merk op:
a. Godvruchtige mensen worden heiligen genoemd, zelfs in het Oude Testament, en daarom weet ik niet waarom wij in ons gewone spreken (of het zou moeten zijn omdat wij loqui cum vulgo-spreken moeten zoals iedereen) die titel alleen aan die van het Nieuwe Testament geven en niet spreken van de heilige Abraham, de heilige Mozes, de heilige Jesaja, zowel als van de heilige Matthes, de heilige Markus, en de heilige David, de psalmist, zo goed als van de heilige David, de Britse bisschop. Aron wordt uitdrukkelijk de heilige des Heeren genoemd.
b. Allen, die zelf heiligen zijn zullen zich wenden tot hen, die dit ook zijn, zullen hen tot hun vrienden kiezen en met hen omgaan, zullen hen tot hun rechters kiezen en hen raadplegen. Zie Psalms 119:79. De heiligen "zullen de wereld oordelen," 1 Corinthiers 6:1,2. "Wandelt op de weg van de goeden," Proverbs 2:20, op "de oude weg," in "de voetstappen van de schapen." Iedereen kiest de een of andere soort van mensen aan wie hij zich tracht aan te bevelen, en wier gevoelens de toetssteen voor hem zijn van eer of oneer, en nu zullen alle heiligen zich zoeken aan te bevelen aan degenen, die heilig zijn, en goed willen zijn aangeschreven in hun mening.
c. Sommige waarheden zijn zo duidelijk, zo algemeen bekend en aangenomen, dat men zich gerust op wie ook van de heiligen er voor beroepen kan. Er zijn dingen, waaromtrent zij het ongelukkig oneens zijn, maar er zijn veel meer, en die van groter belang zijn, waarin zij het eens zijn met elkaar, zoals: het kwaad van de zonde, de ijdelheid van de wereld, de waarde van de ziel, de noodzakelijkheid van een heilig leven, en dergelijke meer. Hoewel zij niet allen deze waarheden zo beleven als zij moesten, zijn zij toch allen bereid hun getuigenis er voor af te leggen. Nu zijn er twee dingen, die Elifaz hier beweert en staande houdt, en hij twijfelt niet of alle heiligen zullen er mee instemmen.
I. Dat de zonde van de zondaren strekt tot hun verderf, Job 5:2. De dwaas brengt de toornigheid, zijn eigen toornigheid, om, en daarom is hij dwaas door er aan toe te geven, het is een vuur in zijn gebeente, in zijn bloed, genoeg om hem door koorts te doen bevangen, nijd is verrotting van de beenderen en doodt alzo de dwaas die er zich mee kwelt. "Zo is het met u" zegt Elifaz, "terwijl gij met God twist, doet gij u het grootste kwaad, uw toornigheid over uw rampen en beproevingen, en uw nijd over onze voorspoed, vermeerderen slechts uw pijn en uw ellende, wend u tot de heiligen, en gij zult zien dat zij hun belangen beter begrijpen." Job had aan zijn vrouw gezegd dat zij sprak als n van de zottinnen, en nu zegt Elifaz hem dat hij handelde als n van de dwazen, als de slechten, dat is: de onnozelen. Of wel, het kan aldus bedoeld zijn: "Als de mensen in het verderf worden gestort en omkomen, dan is het altijd hun eigen dwaasheid, die hen ten verderve brengt. Zij doden zich door de een of anderen lust, en daarom, Job, hebt gij de een of andere dwaasheid begaan, waardoor gij u in deze rampzalige toestand hebt gebracht." Velen verstaan het van Gods toorn en ijver. Job behoefde niet verontrust te zijn over de voorspoed van de goddelozen, want de glimlachjes van de wereld kunnen hen niet beschermen tegen de toorn Gods, zij zijn dwaas en onnozel zo zij dit denken. Gods toorn zal de dood, de eeuwige dood zijn van hen op wie hij valt. Wat is de hel anders dan Gods toorn, zonder einde en onvermengd?
II. Dat hun voorspoed van korten duur is en hun verderf gewis, Job 5:3 -Job 5:5. Hij schijnt hier Jobs toestand op gelijke lijn te stellen met de gewone toestand van de goddelozen.
1. Job is gedurende enige tijd voorspoedig geweest, hij scheen bevestigd en was gerust in zijn voorspoed, hij scheen er op te vertrouwen, gelijk dwaze, slechte mensen gewoonlijk doen. Ik heb gezien een dwaze wortelende, in hun eigen mening en ook in die van anderen bevestigd, en bevestigd zullende blijven. Zie Jeremiah 12:2, Psalms 37:35, Psalms 37:36. Wij zien wereldse mensen wortelen in de aarde, op aardse dingen vestigen zij hun hoop, en daaraan ontlenen zij het sap van hun vertroosting. Hun uitwendige staat kan bloeiend zijn, maar de ziel, die in de aarde wortelt, kan niet voorspoedig wezen.
2. Aan Jobs voorspoed was nu een einde, en zo is er aan de voorspoed van andere goddelozen ook spoedig een einde gekomen.
A. Elifaz voorzag met het oog van het geloof hun verderf. Zij, die alleen op het tegenwoordige zagen, zegenden hun woning, en achtten hen gelukkig, en wensten zichzelf in hun plaats en toestand te zijn. Maar Elifaz vloekte haar, vloekte haar plotseling, zodra hij zag dat zij begonnen te wortelen, dat is: hij voorzag en voorzeide duidelijk hun verderf. Niet dat hij er om bad, "ik heb de dodelijke dag niet begeerd", maar hij voorspelde hem. Hij "ging in in Gods heiligdommen," en daar merkte hij op hun einde, en hoorde hun vonnis lezen, Psalms 73:17, Psalms 73:18. Dat "de voorspoed van de zotten hen zal verderven," Proverbs 1:32. Zij die het woord Gods geloven, kunnen "de vloek des Heeren in het huis van de goddelozen zien," Proverbs 3:32, al is het ook nog zo fraai en zo stevig gebouwd, en nog zo vol van alle goede dingen, zij kunnen voorzien dat Hij het ter bestemder tijd zal verteren "met zijn houten en met zijn stenen," Zacheria 5:4. B. Hij zag eindelijk wat hij had voorzien. Hij was niet teleurgesteld in zijn verwachting nopens hem, de uitkomst beantwoordde er aan, zijn gezin was vergaan en zijn bezitting verwoest. In de bijzondere omstandigheden waarvan hij hier spreekt, doelt hij klaarlijk en hatelijk op Jobs rampen.
a. Zijn kinderen waren verbrijzeld, Job 5:4. Zij dachten veilig te zijn in het huis van hun oudste broeder, maar waren verre van heil, van veiligheid, want zij werden verbrijzeld in de poort, misschien was de deur of poort, van het huis het hoogst gebouwd, en is zij het zwaarst op hen gevallen, en er was geen verlosser, niemand om hen te redden van de dood onder de puinhopen. Gewoonlijk wordt dit verstaan van de gezinnen van de goddelozen, om hen, doordat gerechtigheid aan hen geoefend wordt, te noodzaken terug te geven wat zij onrechtmatig verkregen hebben. Zij laten het na aan hun kinderen, maar het erfrecht van hun kinderen zal toch de eigenlijke rechthebbenden niet van de bezitting kunnen buitensluiten, want deze zullen hen door de geregelde loop van wet en recht verpletteren (en er zal niemand zijn om hen bij te staan), of misschien wel door verdrukking, Psalms 109:9 en verv.
b. Zijn bezitting was geplunderd, Job 5:5. Zo was het ook met Jobs bezitting, de hongerige rovers, de Sabeërs en Chaldeën, liepen er mee heen en slokten het in, en dit, zegt hij, heb ik ook dikwijls van anderen gezien. Wat door roof en plundering verkregen werd, ging op dezelfde wijze weer verloren. De zorgzame eigenaar heeft het omtuind met doornen, en dacht het toen veilig, maar de heining bleek onbeduidend voor de hebzucht van de rovers (als honger, gelijk men zegt, door stenen muren heen zal breken, hoeveel te meer dan niet door doornheggen) en tegen de vloek Gods, die door distelen en doornen heengaat en "ze tegelijk verbrandt," Isaiah 27:4.
Verzen 1-5
Job 5:1-5Een zeer warme twistrede begonnen zijnde tussen Job en zijn vrienden, doet Elifaz hier het billijke voorstel om de zaak voor een scheidsgerecht te brengen, misschien zal dit wel het beste wezen in alle geschillen, als de partijen niet kunnen overeenkomen, en hoe eerder men het doet, hoe beter. Elifaz is zo vast overtuigd van het voortreffelijke van zijn zaak, het recht aan zijn zijde te hebben, dat hij Job voorstelt om zelf de scheidsrechters te kiezen, Job 5:1. Roep nu, zal er iemand zijn, die u antwoord"? dat is:
1. "Is er iemand, die lijdt, zoals gij lijdt, kunt gij een voorbeeld bijbrengen van iemand die werkelijk een heilige was en tot zo'n uiterste van ellende is gekomen, als waartoe gij gekomen zijt? Nooit heeft God met iemand die Zijn naam bemint, gehandeld zoals Hij met u handelt, en daarom kunt gij gewis niet tot de heiligen behoren."
2. "Of: is er iemand, die spreekt zoals gij spreekt, heeft ooit een Godvruchtig man zijn dag gevloekt zoals gij hem gevloekt hebt? Of zal iemand van de heiligen u rechtvaardigen in deze hartstocht, of zeggen dat dit slechts de zwakheden, de vlekken zijn van Gods kinderen? Gij zult geen van de heiligen vinden, die uw pleitbezorger of mijn tegenstander zal willen zijn. Tot wie van de heiligen zult gij u keren? Wend u tot wie gij wilt, en gij zult zien dat zij allen van mijn gevoelen zijn, ik heb de communie sensus fidelium-het eenstemmig gevoelen van al de heiligen aan mijn zijde, allen zullen zij instemmen met hetgeen ik zal zeggen."
Merk op:
a. Godvruchtige mensen worden heiligen genoemd, zelfs in het Oude Testament, en daarom weet ik niet waarom wij in ons gewone spreken (of het zou moeten zijn omdat wij loqui cum vulgo-spreken moeten zoals iedereen) die titel alleen aan die van het Nieuwe Testament geven en niet spreken van de heilige Abraham, de heilige Mozes, de heilige Jesaja, zowel als van de heilige Matthes, de heilige Markus, en de heilige David, de psalmist, zo goed als van de heilige David, de Britse bisschop. Aron wordt uitdrukkelijk de heilige des Heeren genoemd.
b. Allen, die zelf heiligen zijn zullen zich wenden tot hen, die dit ook zijn, zullen hen tot hun vrienden kiezen en met hen omgaan, zullen hen tot hun rechters kiezen en hen raadplegen. Zie Psalms 119:79. De heiligen "zullen de wereld oordelen," 1 Corinthiers 6:1,2. "Wandelt op de weg van de goeden," Proverbs 2:20, op "de oude weg," in "de voetstappen van de schapen." Iedereen kiest de een of andere soort van mensen aan wie hij zich tracht aan te bevelen, en wier gevoelens de toetssteen voor hem zijn van eer of oneer, en nu zullen alle heiligen zich zoeken aan te bevelen aan degenen, die heilig zijn, en goed willen zijn aangeschreven in hun mening.
c. Sommige waarheden zijn zo duidelijk, zo algemeen bekend en aangenomen, dat men zich gerust op wie ook van de heiligen er voor beroepen kan. Er zijn dingen, waaromtrent zij het ongelukkig oneens zijn, maar er zijn veel meer, en die van groter belang zijn, waarin zij het eens zijn met elkaar, zoals: het kwaad van de zonde, de ijdelheid van de wereld, de waarde van de ziel, de noodzakelijkheid van een heilig leven, en dergelijke meer. Hoewel zij niet allen deze waarheden zo beleven als zij moesten, zijn zij toch allen bereid hun getuigenis er voor af te leggen. Nu zijn er twee dingen, die Elifaz hier beweert en staande houdt, en hij twijfelt niet of alle heiligen zullen er mee instemmen.
I. Dat de zonde van de zondaren strekt tot hun verderf, Job 5:2. De dwaas brengt de toornigheid, zijn eigen toornigheid, om, en daarom is hij dwaas door er aan toe te geven, het is een vuur in zijn gebeente, in zijn bloed, genoeg om hem door koorts te doen bevangen, nijd is verrotting van de beenderen en doodt alzo de dwaas die er zich mee kwelt. "Zo is het met u" zegt Elifaz, "terwijl gij met God twist, doet gij u het grootste kwaad, uw toornigheid over uw rampen en beproevingen, en uw nijd over onze voorspoed, vermeerderen slechts uw pijn en uw ellende, wend u tot de heiligen, en gij zult zien dat zij hun belangen beter begrijpen." Job had aan zijn vrouw gezegd dat zij sprak als n van de zottinnen, en nu zegt Elifaz hem dat hij handelde als n van de dwazen, als de slechten, dat is: de onnozelen. Of wel, het kan aldus bedoeld zijn: "Als de mensen in het verderf worden gestort en omkomen, dan is het altijd hun eigen dwaasheid, die hen ten verderve brengt. Zij doden zich door de een of anderen lust, en daarom, Job, hebt gij de een of andere dwaasheid begaan, waardoor gij u in deze rampzalige toestand hebt gebracht." Velen verstaan het van Gods toorn en ijver. Job behoefde niet verontrust te zijn over de voorspoed van de goddelozen, want de glimlachjes van de wereld kunnen hen niet beschermen tegen de toorn Gods, zij zijn dwaas en onnozel zo zij dit denken. Gods toorn zal de dood, de eeuwige dood zijn van hen op wie hij valt. Wat is de hel anders dan Gods toorn, zonder einde en onvermengd?
II. Dat hun voorspoed van korten duur is en hun verderf gewis, Job 5:3 -Job 5:5. Hij schijnt hier Jobs toestand op gelijke lijn te stellen met de gewone toestand van de goddelozen.
1. Job is gedurende enige tijd voorspoedig geweest, hij scheen bevestigd en was gerust in zijn voorspoed, hij scheen er op te vertrouwen, gelijk dwaze, slechte mensen gewoonlijk doen. Ik heb gezien een dwaze wortelende, in hun eigen mening en ook in die van anderen bevestigd, en bevestigd zullende blijven. Zie Jeremiah 12:2, Psalms 37:35, Psalms 37:36. Wij zien wereldse mensen wortelen in de aarde, op aardse dingen vestigen zij hun hoop, en daaraan ontlenen zij het sap van hun vertroosting. Hun uitwendige staat kan bloeiend zijn, maar de ziel, die in de aarde wortelt, kan niet voorspoedig wezen.
2. Aan Jobs voorspoed was nu een einde, en zo is er aan de voorspoed van andere goddelozen ook spoedig een einde gekomen.
A. Elifaz voorzag met het oog van het geloof hun verderf. Zij, die alleen op het tegenwoordige zagen, zegenden hun woning, en achtten hen gelukkig, en wensten zichzelf in hun plaats en toestand te zijn. Maar Elifaz vloekte haar, vloekte haar plotseling, zodra hij zag dat zij begonnen te wortelen, dat is: hij voorzag en voorzeide duidelijk hun verderf. Niet dat hij er om bad, "ik heb de dodelijke dag niet begeerd", maar hij voorspelde hem. Hij "ging in in Gods heiligdommen," en daar merkte hij op hun einde, en hoorde hun vonnis lezen, Psalms 73:17, Psalms 73:18. Dat "de voorspoed van de zotten hen zal verderven," Proverbs 1:32. Zij die het woord Gods geloven, kunnen "de vloek des Heeren in het huis van de goddelozen zien," Proverbs 3:32, al is het ook nog zo fraai en zo stevig gebouwd, en nog zo vol van alle goede dingen, zij kunnen voorzien dat Hij het ter bestemder tijd zal verteren "met zijn houten en met zijn stenen," Zacheria 5:4. B. Hij zag eindelijk wat hij had voorzien. Hij was niet teleurgesteld in zijn verwachting nopens hem, de uitkomst beantwoordde er aan, zijn gezin was vergaan en zijn bezitting verwoest. In de bijzondere omstandigheden waarvan hij hier spreekt, doelt hij klaarlijk en hatelijk op Jobs rampen.
a. Zijn kinderen waren verbrijzeld, Job 5:4. Zij dachten veilig te zijn in het huis van hun oudste broeder, maar waren verre van heil, van veiligheid, want zij werden verbrijzeld in de poort, misschien was de deur of poort, van het huis het hoogst gebouwd, en is zij het zwaarst op hen gevallen, en er was geen verlosser, niemand om hen te redden van de dood onder de puinhopen. Gewoonlijk wordt dit verstaan van de gezinnen van de goddelozen, om hen, doordat gerechtigheid aan hen geoefend wordt, te noodzaken terug te geven wat zij onrechtmatig verkregen hebben. Zij laten het na aan hun kinderen, maar het erfrecht van hun kinderen zal toch de eigenlijke rechthebbenden niet van de bezitting kunnen buitensluiten, want deze zullen hen door de geregelde loop van wet en recht verpletteren (en er zal niemand zijn om hen bij te staan), of misschien wel door verdrukking, Psalms 109:9 en verv.
b. Zijn bezitting was geplunderd, Job 5:5. Zo was het ook met Jobs bezitting, de hongerige rovers, de Sabeërs en Chaldeën, liepen er mee heen en slokten het in, en dit, zegt hij, heb ik ook dikwijls van anderen gezien. Wat door roof en plundering verkregen werd, ging op dezelfde wijze weer verloren. De zorgzame eigenaar heeft het omtuind met doornen, en dacht het toen veilig, maar de heining bleek onbeduidend voor de hebzucht van de rovers (als honger, gelijk men zegt, door stenen muren heen zal breken, hoeveel te meer dan niet door doornheggen) en tegen de vloek Gods, die door distelen en doornen heengaat en "ze tegelijk verbrandt," Isaiah 27:4.
Verzen 6-16
Job 5:6-16Elifaz had, door te spreken van het verlies van zijn bezitting en de dood van zijn kinderen, als de rechtvaardige straf voor zijn zonde, een zeer tere snaar bij Job aangeroerd, om hem nu niet tot wanhoop te brengen, begint hij hem hier te bemoedigen, en stelt hem op de weg om gerust te zijn. Nu verandert hij ten zeerste zijn stem, Galatians 4:20, en spreekt met zachtheid tot Job, als om vergoeding te doen voor de harde woorden, die hij hem had gegeven.
I. Hij wijst hem er op, dat geen beproeving bij geval komt, noch aan tweede of ondergeschikte oorzaken moet toegeschreven worden. Uit het stof komt het verdriet niet voort, en de moeite spruit niet uit de aarde. Het komt niet natuurlijkerwijs op zekere tijden van het jaar, zoals natuurlijke voortbrengselen, door een aaneenschakeling van tweede, of ondergeschikte oorzaken. De evenredigheid tussen voorspoed en tegenspoed is door de Voorzienigheid niet zo nauwkeurig in acht genomen als die tussen dag en nacht, zomer en winter, maar wordt geregeld naar de wil en de raad van God, wanneer en zoals Hij het geschikt oordeelt. Sommigen lezen dit: De zonde komt niet voort uit het stof, noch de ongerechtigheid uit de aarde. Als de mensen slecht zijn, dan moeten zij de schuld niet geven aan de grond, of de aarde, aan het klimaat, of de sterren maar aan zichzelf: zijt gij een spotter, gij zult het alleen dragen. Wij moeten onze beproevingen niet toeschrijven aan het geluk, want zij komen van God, noch onze zonden aan het noodlot, want zij komen uit onszelf, zodat, welk verdriet ons ook treft, wij moeten erkennen dat God het ons zendt en dat wij het onszelf berokkenen, het eerste is een reden waarom wij zeer geduldig moeten zijn, het laatste waarom wij zeer berouwvol en boetvaardig moeten wezen als wij beproefd worden.
II. Hij herinnert hem er aan, dat moeite en verdriet datgene is wat wij in deze wereld hebben te verwachten. De mens wordt tot moeite geboren, Job 5:7, niet als mens (indien hij in zijn onschuld had volhard, hij zou geboren zijn tot genot en genoegen), maar als zondige mens, als geboren van een vrouw Hoofdst. 14:1, die in de overtreding was. De mens is in zonde geboren, en daarom tot moeite geboren. Zelfs zij, die tot eer en rijkdom zijn geboren, zijn toch geboren tot moeite in het vlees. In onze gevallen toestand is het natuurlijk voor ons geworden om te zondigen, en het natuurlijk gevolg daarvan is moeite en verdriet, Romans 5:12. Er is in deze wereld niets waartoe wij geboren zijn, en dat wij in waarheid het onze kunnen noemen, dan zonde, moeite en verdriet, zij zijn als de vonken, die zich verheffen tot vliegen. Dadelijke, werkelijke overtredingen zijn de vonken, die uit het fornuis van het oorspronkelijk bederf vliegen, "van de moederschoot af" "overtreders genoemd zijnde, is" het geen wonder dat wij "geheel" "trouwelooslijk handelen," Isaiah 48:8. Zodanig is ook de broosheid van ons lichaam en de ijdelheid van al onze genietingen, dat ook onze kwellingen daar even natuurlijk uit voortkomen als vonken zich verheffen tot vliegen, zo talrijk zijn zij, zo snel volgen zij op elkaar. Waarom zouden wij dan verwonderd zijn over onze beproevingen, alsof zij iets vreemds waren, of er tegen murmureren als hard, als zij toch slechts zijn hetgeen waartoe wij zijn geboren? De mens is tot arbeid geboren, zo heeft het de kanttekening, is veroordeeld om in het zweet zijns aanschijns zijn brood te eten, hetgeen hem moet harden voor hardheid, en hem zijn beproevingen te beter moet doen dragen.
III. Hij zegt hem hoe hij zich onder zijn beproeving heeft te gedragen, Job 5:8. Ik zou naar God zoeken, gewis ik zou naar God zoeken, zo luidt het oorspronkelijke. Hier is: 1. Een stilzwijgende bestraffing voor Job omdat hij niet naar God zocht, maar met Hem twistte. "Job, indien ik in uw toestand ware geweest, ik zou zo misnoegd en hartstochtelijk niet geweest zijn als gij zijt, ik zou in de wil van God hebben berust." Het is gemakkelijk te zeggen wat wij gedaan zouden hebben, indien wij in deze of die toestand waren geweest, maar als het op stuk van zaken aankomt, dan zal het misschien niet zo gemakkelijk gevonden worden om te doen wat wij zeggen.
2. Zeer goede en gepaste raad aan hem, die Elifaz in overdrachtelijke wijze van spreken zichzelf schijnt te geven. "Wat mij betreft, het beste wat ik zou kunnen doen als ik in uw toestand was, zou wezen mij tot God te wenden." Wij moeten onze vrienden geen andere raad geven, dan die wij zelf zouden volgen indien wij in hun toestand waren, om rustig te zijn onder onze beproevingen, er goed aan te ontlenen, en er een goed einde aan te zien.
a. Wij moeten door het gebed genade en barmhartigheid van God verkrijgen, naar Hem zoeken als een Vader en een Vriend, al is het ook dat Hij met ons twist, als n, die alleen instaat is ons te ondersteunen en te helpen. Zijn gunst moeten wij zoeken, als wij alles in de wereld verloren hebben, tot Hem moeten wij ons wenden als de oorsprong en Vader van alle goed, alle vertroosting. Is er iemand in lijden? dat hij bidde. Dat is troost voor het hart dat is een balsem voor iedere wond.
b. Wij moeten in geduld en lijdzaamheid ons en onze zaak aan Hem overgeven. " Tot God zou ik mijn aanspraak richten, mijn zaak Hem voorgelegd hebbende, zou ik haar nu ook aan Hem overlaten, haar Hem in handen geven. Hier ben ik de Heere doe mij wat goed is in Zijn ogen." Indien onze zaak waarlijk een goede zaak is, dan behoeven wij niet te vrezen om haar aan God toe te vertrouwen. Zij, die in hun zoeken wel willen slagen, moeten zich aan God overgeven.
IV. Hij moedigt hem dus aan God te zoeken en Hem zijn zaak over te geven. Het zal niet tevergeefs zijn dit te doen, want Hij is n, in wie wij krachtdadige hulp zullen vinden. Hij beveelt Gods almachtige kracht en souvereine heerschappij in zijn overweging aan.
1. In het algemeen: Hij doet grote dingen, Job 5:9 grote dingen in waarheid, want Hij kan alles doen, Hij doet ook werkelijk alles, en alles naar de raad van Zijn wil, wel waarlijk grote dingen, want de werkingen van Zijn macht zijn:
A. Ondoorgrondelijk zij kunnen nooit "van het begin tot het einde" "uitgevonden worden," Ecclesiastes 3:11. De werken van de natuur zijn verborgenheden, de nauwkeurigste onderzoekingen blijven ver achter bij volledige ontdekkingen, en de grootste wijsgeren hebben erkend dat zij er voor verlegen staan. Nog veel dieper en ondoorgrondelijker zijn de plannen en bedoelingen van de Voorzienigheid, Romans 11:33.
B. Talrijk, zij kunnen niet geteld worden. Hij doet talloze grote dingen, Zijn macht is nooit uitgeput, en al Zijn voornemens zullen niet voor het einde van de tijd vervuld worden.
C. Zij zijn wonderlijk en kunnen nooit genoeg bewonderd worden, de eeuwigheid zelf zal nog kort genoeg zijn om doorgebracht te worden in de bewondering ervan. Met de overweging hiervan nu bedoelt Elifaz: a. Job te overtuigen van zijn schuld en dwaasheid om met God te twisten. Wij moeten de waan niet koesteren dat wij Gods werken kunnen beoordelen, want zij zijn ondoorgrondelijk en ver boven ons vermogen van navorsen, ook moeten wij niet twisten met onze Maker, niet met Hem strijden, want Hij zal ons voorzeker te sterk zijn, en Hij kan ons in een oogwenk verpletteren.
b. Om Job aan te moedigen om naar God te zoeken en zich tot Hem te werden. Wat is meer bemoedigend dan te zien, dat het Zijn macht is? Hij kan grote en wonderlijke dingen doen tot onze hulp en redding, al zijn wij ook nog zo naar de diepte gebracht, in nog zo groten nood gekomen.
2. Hij geeft enige voorbeelden van Gods heerschappij en macht.
A. God doet grote dingen in het rijk van de natuur: Hij geeft regen op de aarde, Job 5:10, dat is hier genomen voor alle gaven van de algemene voorzienigheid, al de vruchtbare jaargetijden, waarmee Hij "onze harten vervult met spijs en vrolijkheid," Acts 14:17.
Merk op: Als hij wil aantonen wat grote dingen God doet, spreekt hij van Zijn geven van regen omdat dit een gewone, algemene zaak is, wij komen er licht toe om het als iets kleins of gerings te beschouwen, maar als wij er over nadenken hoe hij wordt voortgebracht, en wat er door wordt voortgebracht, dan zullen wij zien, dat het een groot werk is, een werk beide van macht en van goedheid.
B. Hij doet grote dingen ten opzichte van de zaken van de kinderen van de mensen, niet alleen verrijkt Hij door de zegen, die Hij zendt, de armen, en vertroost Hij de nooddruftigen, maar, teneinde de vernederden in het hoge te stellen, maakt Hij de gedachten van de arglistiger teniet, want Job 5:11 moet saamgevoegd worden met Job 5:12, en vergeleken worden met Luke 1:51 :"Hij heeft verstrooid de hoogmoedigen in" "de gedachten van hun harten" en zo heeft Hij "de nederigen verhoogd" en "de hongerigen met goederen vervuld."
Zie:
a. Hoe Hij teniet maakt de gedachten of raadslagen van de arglistigen, Job 5:12. Er is een oppermacht, die de mensen bestuurt en beheerst, die zich volkomen vrij en onafhankelijk wanen, en haar eigen doeleinden tot stand brengt in weerwil van hun plannen.
Merk op:
Ten eerste. De verdraaiden, die in tegenheid wandelen met God en de belangen van Zijn koninkrijk tegenstaan, zijn dikwijls zeer listig, want zij zijn het zaad van de oude slang, die bekend was om haar arglistigheid. Zij denken wijs te zijn, maar in het einde zijn zij dwazen.
Ten tweede. De verdraaide, hovaardige vijanden van Gods koninkrijk hebben hun beraadslagingen, hun ondernemingen ertegen, en tegen de getrouwe onderdanen ervan. Zij zijn rusteloos en onvermoeid in hun plannen geheimhoudend in hun beraadslagingen, hebben hoge verwachtingen, zij zijn listig in hun staatkunde en vast aaneengesloten in hun verbonden, Psalms 2:1, Psalms 2:2. Ten derde. God kan al de beraadslagingen van Zijn- en de vijanden van Zijn volk gemakkelijk tenietdoen, en in zoverre het strekt tot Zijn eer en verheerlijking zal Hij het. Hoe zijn niet de komplotten van Achitofel, Sanballat en Haman verijdeld! de verbondenen van Syrië en Efraïm tegen Juda, van Gebal, en Ammon, en Amalek tegen Gods Israël, de koningen van de aarde en de vorsten tegen de Heere en tegen Zijn Gezalfde, verbroken! De handen, die uitgestrekt waren tegen God en Zijn kerk, hebben hun onderneming niet volvoerd, en de wapens, die tegen Zion bereid waren, waren niet voorspoedig.
Ten vierde. Hetgeen de vijanden beraamd hebben voor het verderf van de kerk, is dikwijls op hun eigen verderf uitgelopen Job 5:13. "Hij vangt de wijzen in hun arglistigheid, verstrikt hen in het werk van hun handen," Psalms 7:16, Psalms 7:17, Psalms 9:16, Psalms 9:17. Dit wordt aangehaald door de apostel, 1 Corinthiers 3:19, om te tonen, hoe de geleerden van de heidenen door hun eigen ijdele filosofie misleid waren.
Ten vijfde. Als God de mensen verdwaast, dan staan zij verlegen, weten zich niet te redden, zelfs die dingen, welke heel eenvoudig en duidelijk zijn, begrijpen zij niet, Job 5:14. Zij ontmoeten de duisternis zelfs des daags, ja meer, zij storten zich in duisternis, zoals de kanttekening het heeft, door het geweld en de overijling van hun eigen raadslagen. Zie Hoofdst. 12:20-24, 25.
b. Hoe Hij de zaak van de armen en nederigen begunstigt.
Ten eerste. Hij verhoogt de nederige, Job 5:11. Hen, die trotse mensen zoeken te verpletteren, heft Hij op van onder hun voeten, en zet hen in behoudenis, Psalms 12:6. De nederige van hart en hen die treuren, verhoogt en vertroost Hij, doet Hij "in de hoogten wonen, in de sterkten van de steenrotsen," Isaiah 33:16. Zions treurenden zijn de verzegelden, die getekend zijn ter behoudenis, Ezechiël 9:4.
Ten tweede. Hij verlost de verdrukten, Job 5:15. De raadslagen van de arglistiger hebben ten doel de armen te verderven, te die einde worden tong en hand en zwaard, ja alles, door hen te werk gesteld, maar God neemt onder Zijn bijzondere bescherming hen, die arm zijnde en onmachtig om zichzelf te helpen, Zijn armen zijnde en toegewijd aan Zijn lof, zich aan Hem hebben overgegeven. Hij verlost hen van de mond, die harde dingen tegen hen spreekt, en van de hand, die harde dingen tegen hen doet, want Hij kan, als het Hem behaagt, de tong breidelen en de hand doen verdorren.
De uitwerking van dit alles, Job 5:16.
1. Dat zwakke en vreesachtige heiligen vertroost worden: zo is voor de arme, die begon te wanhopen, verwachting of hoop. De ervaringen van sommigen zijn bemoedigingen voor anderen om zelfs in de slechtste tijden het beste te hopen, want het is de heerlijkheid van God hulp te zenden aan de hulpelozen en hoop aan de hopelozen.
2. Dat vermetele, dreigende zondaren beschaamd worden: de boosheid stopt haar mond toe, verbaasd zijnde over het vreemde, het wonderlijke van de verlossing, en beschaamd over haar vijandschap tegen hen, die de gunstgenoten van de hemel blijken te zijn, vernederd onder de teleurstelling, en genoodzaakt om de rechtvaardigheid te erkennen van Gods handelingen, daar zij er niets tegen hebben in te brengen. Zij, die heerschappij voerden over Gods armen, hen verschrikten en dreigden en valselijk beschuldigden, zullen geen woord tegen hen te zeggen hebben, als God voor hen verschijnt. Zie Psalms 76:9, Psalms 76:10, Isaiah 26:11, Micah 7:16.
Verzen 6-16
Job 5:6-16Elifaz had, door te spreken van het verlies van zijn bezitting en de dood van zijn kinderen, als de rechtvaardige straf voor zijn zonde, een zeer tere snaar bij Job aangeroerd, om hem nu niet tot wanhoop te brengen, begint hij hem hier te bemoedigen, en stelt hem op de weg om gerust te zijn. Nu verandert hij ten zeerste zijn stem, Galatians 4:20, en spreekt met zachtheid tot Job, als om vergoeding te doen voor de harde woorden, die hij hem had gegeven.
I. Hij wijst hem er op, dat geen beproeving bij geval komt, noch aan tweede of ondergeschikte oorzaken moet toegeschreven worden. Uit het stof komt het verdriet niet voort, en de moeite spruit niet uit de aarde. Het komt niet natuurlijkerwijs op zekere tijden van het jaar, zoals natuurlijke voortbrengselen, door een aaneenschakeling van tweede, of ondergeschikte oorzaken. De evenredigheid tussen voorspoed en tegenspoed is door de Voorzienigheid niet zo nauwkeurig in acht genomen als die tussen dag en nacht, zomer en winter, maar wordt geregeld naar de wil en de raad van God, wanneer en zoals Hij het geschikt oordeelt. Sommigen lezen dit: De zonde komt niet voort uit het stof, noch de ongerechtigheid uit de aarde. Als de mensen slecht zijn, dan moeten zij de schuld niet geven aan de grond, of de aarde, aan het klimaat, of de sterren maar aan zichzelf: zijt gij een spotter, gij zult het alleen dragen. Wij moeten onze beproevingen niet toeschrijven aan het geluk, want zij komen van God, noch onze zonden aan het noodlot, want zij komen uit onszelf, zodat, welk verdriet ons ook treft, wij moeten erkennen dat God het ons zendt en dat wij het onszelf berokkenen, het eerste is een reden waarom wij zeer geduldig moeten zijn, het laatste waarom wij zeer berouwvol en boetvaardig moeten wezen als wij beproefd worden.
II. Hij herinnert hem er aan, dat moeite en verdriet datgene is wat wij in deze wereld hebben te verwachten. De mens wordt tot moeite geboren, Job 5:7, niet als mens (indien hij in zijn onschuld had volhard, hij zou geboren zijn tot genot en genoegen), maar als zondige mens, als geboren van een vrouw Hoofdst. 14:1, die in de overtreding was. De mens is in zonde geboren, en daarom tot moeite geboren. Zelfs zij, die tot eer en rijkdom zijn geboren, zijn toch geboren tot moeite in het vlees. In onze gevallen toestand is het natuurlijk voor ons geworden om te zondigen, en het natuurlijk gevolg daarvan is moeite en verdriet, Romans 5:12. Er is in deze wereld niets waartoe wij geboren zijn, en dat wij in waarheid het onze kunnen noemen, dan zonde, moeite en verdriet, zij zijn als de vonken, die zich verheffen tot vliegen. Dadelijke, werkelijke overtredingen zijn de vonken, die uit het fornuis van het oorspronkelijk bederf vliegen, "van de moederschoot af" "overtreders genoemd zijnde, is" het geen wonder dat wij "geheel" "trouwelooslijk handelen," Isaiah 48:8. Zodanig is ook de broosheid van ons lichaam en de ijdelheid van al onze genietingen, dat ook onze kwellingen daar even natuurlijk uit voortkomen als vonken zich verheffen tot vliegen, zo talrijk zijn zij, zo snel volgen zij op elkaar. Waarom zouden wij dan verwonderd zijn over onze beproevingen, alsof zij iets vreemds waren, of er tegen murmureren als hard, als zij toch slechts zijn hetgeen waartoe wij zijn geboren? De mens is tot arbeid geboren, zo heeft het de kanttekening, is veroordeeld om in het zweet zijns aanschijns zijn brood te eten, hetgeen hem moet harden voor hardheid, en hem zijn beproevingen te beter moet doen dragen.
III. Hij zegt hem hoe hij zich onder zijn beproeving heeft te gedragen, Job 5:8. Ik zou naar God zoeken, gewis ik zou naar God zoeken, zo luidt het oorspronkelijke. Hier is: 1. Een stilzwijgende bestraffing voor Job omdat hij niet naar God zocht, maar met Hem twistte. "Job, indien ik in uw toestand ware geweest, ik zou zo misnoegd en hartstochtelijk niet geweest zijn als gij zijt, ik zou in de wil van God hebben berust." Het is gemakkelijk te zeggen wat wij gedaan zouden hebben, indien wij in deze of die toestand waren geweest, maar als het op stuk van zaken aankomt, dan zal het misschien niet zo gemakkelijk gevonden worden om te doen wat wij zeggen.
2. Zeer goede en gepaste raad aan hem, die Elifaz in overdrachtelijke wijze van spreken zichzelf schijnt te geven. "Wat mij betreft, het beste wat ik zou kunnen doen als ik in uw toestand was, zou wezen mij tot God te wenden." Wij moeten onze vrienden geen andere raad geven, dan die wij zelf zouden volgen indien wij in hun toestand waren, om rustig te zijn onder onze beproevingen, er goed aan te ontlenen, en er een goed einde aan te zien.
a. Wij moeten door het gebed genade en barmhartigheid van God verkrijgen, naar Hem zoeken als een Vader en een Vriend, al is het ook dat Hij met ons twist, als n, die alleen instaat is ons te ondersteunen en te helpen. Zijn gunst moeten wij zoeken, als wij alles in de wereld verloren hebben, tot Hem moeten wij ons wenden als de oorsprong en Vader van alle goed, alle vertroosting. Is er iemand in lijden? dat hij bidde. Dat is troost voor het hart dat is een balsem voor iedere wond.
b. Wij moeten in geduld en lijdzaamheid ons en onze zaak aan Hem overgeven. " Tot God zou ik mijn aanspraak richten, mijn zaak Hem voorgelegd hebbende, zou ik haar nu ook aan Hem overlaten, haar Hem in handen geven. Hier ben ik de Heere doe mij wat goed is in Zijn ogen." Indien onze zaak waarlijk een goede zaak is, dan behoeven wij niet te vrezen om haar aan God toe te vertrouwen. Zij, die in hun zoeken wel willen slagen, moeten zich aan God overgeven.
IV. Hij moedigt hem dus aan God te zoeken en Hem zijn zaak over te geven. Het zal niet tevergeefs zijn dit te doen, want Hij is n, in wie wij krachtdadige hulp zullen vinden. Hij beveelt Gods almachtige kracht en souvereine heerschappij in zijn overweging aan.
1. In het algemeen: Hij doet grote dingen, Job 5:9 grote dingen in waarheid, want Hij kan alles doen, Hij doet ook werkelijk alles, en alles naar de raad van Zijn wil, wel waarlijk grote dingen, want de werkingen van Zijn macht zijn:
A. Ondoorgrondelijk zij kunnen nooit "van het begin tot het einde" "uitgevonden worden," Ecclesiastes 3:11. De werken van de natuur zijn verborgenheden, de nauwkeurigste onderzoekingen blijven ver achter bij volledige ontdekkingen, en de grootste wijsgeren hebben erkend dat zij er voor verlegen staan. Nog veel dieper en ondoorgrondelijker zijn de plannen en bedoelingen van de Voorzienigheid, Romans 11:33.
B. Talrijk, zij kunnen niet geteld worden. Hij doet talloze grote dingen, Zijn macht is nooit uitgeput, en al Zijn voornemens zullen niet voor het einde van de tijd vervuld worden.
C. Zij zijn wonderlijk en kunnen nooit genoeg bewonderd worden, de eeuwigheid zelf zal nog kort genoeg zijn om doorgebracht te worden in de bewondering ervan. Met de overweging hiervan nu bedoelt Elifaz: a. Job te overtuigen van zijn schuld en dwaasheid om met God te twisten. Wij moeten de waan niet koesteren dat wij Gods werken kunnen beoordelen, want zij zijn ondoorgrondelijk en ver boven ons vermogen van navorsen, ook moeten wij niet twisten met onze Maker, niet met Hem strijden, want Hij zal ons voorzeker te sterk zijn, en Hij kan ons in een oogwenk verpletteren.
b. Om Job aan te moedigen om naar God te zoeken en zich tot Hem te werden. Wat is meer bemoedigend dan te zien, dat het Zijn macht is? Hij kan grote en wonderlijke dingen doen tot onze hulp en redding, al zijn wij ook nog zo naar de diepte gebracht, in nog zo groten nood gekomen.
2. Hij geeft enige voorbeelden van Gods heerschappij en macht.
A. God doet grote dingen in het rijk van de natuur: Hij geeft regen op de aarde, Job 5:10, dat is hier genomen voor alle gaven van de algemene voorzienigheid, al de vruchtbare jaargetijden, waarmee Hij "onze harten vervult met spijs en vrolijkheid," Acts 14:17.
Merk op: Als hij wil aantonen wat grote dingen God doet, spreekt hij van Zijn geven van regen omdat dit een gewone, algemene zaak is, wij komen er licht toe om het als iets kleins of gerings te beschouwen, maar als wij er over nadenken hoe hij wordt voortgebracht, en wat er door wordt voortgebracht, dan zullen wij zien, dat het een groot werk is, een werk beide van macht en van goedheid.
B. Hij doet grote dingen ten opzichte van de zaken van de kinderen van de mensen, niet alleen verrijkt Hij door de zegen, die Hij zendt, de armen, en vertroost Hij de nooddruftigen, maar, teneinde de vernederden in het hoge te stellen, maakt Hij de gedachten van de arglistiger teniet, want Job 5:11 moet saamgevoegd worden met Job 5:12, en vergeleken worden met Luke 1:51 :"Hij heeft verstrooid de hoogmoedigen in" "de gedachten van hun harten" en zo heeft Hij "de nederigen verhoogd" en "de hongerigen met goederen vervuld."
Zie:
a. Hoe Hij teniet maakt de gedachten of raadslagen van de arglistigen, Job 5:12. Er is een oppermacht, die de mensen bestuurt en beheerst, die zich volkomen vrij en onafhankelijk wanen, en haar eigen doeleinden tot stand brengt in weerwil van hun plannen.
Merk op:
Ten eerste. De verdraaiden, die in tegenheid wandelen met God en de belangen van Zijn koninkrijk tegenstaan, zijn dikwijls zeer listig, want zij zijn het zaad van de oude slang, die bekend was om haar arglistigheid. Zij denken wijs te zijn, maar in het einde zijn zij dwazen.
Ten tweede. De verdraaide, hovaardige vijanden van Gods koninkrijk hebben hun beraadslagingen, hun ondernemingen ertegen, en tegen de getrouwe onderdanen ervan. Zij zijn rusteloos en onvermoeid in hun plannen geheimhoudend in hun beraadslagingen, hebben hoge verwachtingen, zij zijn listig in hun staatkunde en vast aaneengesloten in hun verbonden, Psalms 2:1, Psalms 2:2. Ten derde. God kan al de beraadslagingen van Zijn- en de vijanden van Zijn volk gemakkelijk tenietdoen, en in zoverre het strekt tot Zijn eer en verheerlijking zal Hij het. Hoe zijn niet de komplotten van Achitofel, Sanballat en Haman verijdeld! de verbondenen van Syrië en Efraïm tegen Juda, van Gebal, en Ammon, en Amalek tegen Gods Israël, de koningen van de aarde en de vorsten tegen de Heere en tegen Zijn Gezalfde, verbroken! De handen, die uitgestrekt waren tegen God en Zijn kerk, hebben hun onderneming niet volvoerd, en de wapens, die tegen Zion bereid waren, waren niet voorspoedig.
Ten vierde. Hetgeen de vijanden beraamd hebben voor het verderf van de kerk, is dikwijls op hun eigen verderf uitgelopen Job 5:13. "Hij vangt de wijzen in hun arglistigheid, verstrikt hen in het werk van hun handen," Psalms 7:16, Psalms 7:17, Psalms 9:16, Psalms 9:17. Dit wordt aangehaald door de apostel, 1 Corinthiers 3:19, om te tonen, hoe de geleerden van de heidenen door hun eigen ijdele filosofie misleid waren.
Ten vijfde. Als God de mensen verdwaast, dan staan zij verlegen, weten zich niet te redden, zelfs die dingen, welke heel eenvoudig en duidelijk zijn, begrijpen zij niet, Job 5:14. Zij ontmoeten de duisternis zelfs des daags, ja meer, zij storten zich in duisternis, zoals de kanttekening het heeft, door het geweld en de overijling van hun eigen raadslagen. Zie Hoofdst. 12:20-24, 25.
b. Hoe Hij de zaak van de armen en nederigen begunstigt.
Ten eerste. Hij verhoogt de nederige, Job 5:11. Hen, die trotse mensen zoeken te verpletteren, heft Hij op van onder hun voeten, en zet hen in behoudenis, Psalms 12:6. De nederige van hart en hen die treuren, verhoogt en vertroost Hij, doet Hij "in de hoogten wonen, in de sterkten van de steenrotsen," Isaiah 33:16. Zions treurenden zijn de verzegelden, die getekend zijn ter behoudenis, Ezechiël 9:4.
Ten tweede. Hij verlost de verdrukten, Job 5:15. De raadslagen van de arglistiger hebben ten doel de armen te verderven, te die einde worden tong en hand en zwaard, ja alles, door hen te werk gesteld, maar God neemt onder Zijn bijzondere bescherming hen, die arm zijnde en onmachtig om zichzelf te helpen, Zijn armen zijnde en toegewijd aan Zijn lof, zich aan Hem hebben overgegeven. Hij verlost hen van de mond, die harde dingen tegen hen spreekt, en van de hand, die harde dingen tegen hen doet, want Hij kan, als het Hem behaagt, de tong breidelen en de hand doen verdorren.
De uitwerking van dit alles, Job 5:16.
1. Dat zwakke en vreesachtige heiligen vertroost worden: zo is voor de arme, die begon te wanhopen, verwachting of hoop. De ervaringen van sommigen zijn bemoedigingen voor anderen om zelfs in de slechtste tijden het beste te hopen, want het is de heerlijkheid van God hulp te zenden aan de hulpelozen en hoop aan de hopelozen.
2. Dat vermetele, dreigende zondaren beschaamd worden: de boosheid stopt haar mond toe, verbaasd zijnde over het vreemde, het wonderlijke van de verlossing, en beschaamd over haar vijandschap tegen hen, die de gunstgenoten van de hemel blijken te zijn, vernederd onder de teleurstelling, en genoodzaakt om de rechtvaardigheid te erkennen van Gods handelingen, daar zij er niets tegen hebben in te brengen. Zij, die heerschappij voerden over Gods armen, hen verschrikten en dreigden en valselijk beschuldigden, zullen geen woord tegen hen te zeggen hebben, als God voor hen verschijnt. Zie Psalms 76:9, Psalms 76:10, Isaiah 26:11, Micah 7:16.
Verzen 17-27
Job 5:17-27In deze slotparagraaf van zijn rede geeft Elifaz aan Job een troostrijk vooruitzicht op het einde, de uitkomst van zijn beproevingen, als hij slechts zijn hartstocht wist in te tomen en zich wilde voegen naar Gods wil.
Merk op:
I. Het gepaste woord van waarschuwing en vermaning, dat hij tot hem richt, Job 5:17. "Verwerp de kastijding van de Almachtige niet. Noem uw lijden een kastijding, die komt van des Vaders liefde, en het welzijn van het kind ten doel heeft. Noem het de kastijding van de Almachtige, met wie te strijden onzinnig is en aan wie zich te onderwerpen wijsheid is en plicht, en die een algenoegzame God zal zijn," -want dat is de betekenis van het woord-"voor allen, die op Hem betrouwen. Verwerp haar niet", het oorspronkelijke woord is van ruime betekenis.
1. "Wees er niet afkerig van. Laat genade de tegenzin overwinnen, die de natuur heeft in lijden, en verzoen u met de wil van God er in." Wij hebben de roede nodig, en wij verdienen haar, en daarom moeten wij het noch hard, noch vreemd vinden zo wij er de pijn van gevoelen. Laat het hart niet opkomen tegen een bittere medicijn, als zij ons tot ons welzijn wordt voorgeschreven.
2. "Denk er geen kwaad van, doe haar niet van u weg (als iets dat schadelijk, of tenminste onnut is, en waaraan geen voordeel is te ontlenen), alleen maar omdat zij voor het tegenwoordige geen zaak van vreugde, maar van droefheid is." Wij moeten het nooit verachten om voor God te buigen, noch denken dat het beneden ons is om onder Zijn tucht te komen, integendeel, wij moeten geloven dat God in werkelijkheid de mens groot maakt, die Hij aldus bezoekt en beproeft, Hoofdst. 7:17, 18.
3. Zie haar niet voorbij, misken haar niet alsof zij slechts bij geval kwam, door ondergeschikte oorzaken werd teweeggebracht, maar geef er nauwlettend acht op als op de stem van God en een bode van de hemel. Er wordt meer stilzwijgend te kennen gegeven dan uitgedrukt: "Eerbiedig de kastijdingen des Heeren. Zie met ootmoed en ontzag op Zijn kastijdende hand, en sidder als de leeuw brult, Amos 3:8. Onderwerp u aan de kastijding, en leg er u op toe om op de roepstem te antwoorden, aan het doel ervan te beantwoorden, dan eerbiedigt gij haar." Als God door een beproeving een wissel op ons trekt voor goederen, die Hij ons heeft toevertrouwd, dan moeten wij Zijn wissel honoreren door hem aan te nemen en te ondertekenen, Hem het Zijne teruggevende zodra Hij er om vraagt.
II. De troostrijke woorden van aanmoediging die hij hem geeft om zich te schikken in zijn toestand en (zoals hijzelf het heeft uitgedrukt) het kwade uit de hand van God te ontvangen, en het niet te verachten als een gave, die niet waard is om aangenomen te worden. Indien zijn beproeving op die wijze gedragen wordt, dan zal:
1. De natuur en eigenschap ervan veranderd worden, hoewel zij het aanzien zou hebben van des mensen ongeluk te zijn, zou zij in werkelijkheid zijn zaligheid wezen, gelukzalig is de mens, die God straft, zo hij van de straf slechts een goed gebruik maakt. Een Godvruchtige is gelukzalig, al is hij ook beproefd, want wat hij ook verloren moge hebben zijn genieting van God heeft hij niet verloren, evenmin als zijn recht op de hemel, ja meer hij is gelukzalig omdat hij beproefd is, want de kastijding is een blijk en bewijs van zijn kindschap en een middel tot zijn heiligmaking, zij doodt zijn bederf, speent zijn hart van de wereld, doet hem nader tot God komen, voert hem tot zijn Bijbel, brengt hem op de knieen, werkt voor hem een geheel zeer uitnemend eeuwig gewicht van de heerlijkheid. "Gelukzalig is dus de" "mens, denwelken God straft," James 1:12.
2. De uitkomst en het gevolg zullen zeer goed zijn, Job 5:18.
a. Of schoon Hij het lichaam smart aandoet door zweren en de geest door treurige gedachten, zal Hij toch tegelijkertijd verbinden, zoals de bekwame medelijdende arts de wonden verbindt, die hij met zijn scherp snijdend instrument heeft moeten maken. Als God wondt door de bestraffingen van Zijn voorzienigheid, verbindt Hij de wonden door de vertroostingen van Zijn Geest, die dikwijls het meest overvloedig zijn als de beproevingen overvloedig zijn en doet ze er aldus tegen opwegen, tot onuitsprekelijke voldoening van de geduldige lijders.
b. Hij doorwondt wel, maar Zijn handen helen op de juiste tijd, gelijk Hij Zijn volk ondersteunt en hen gerust en geduldig maakt onder hun beproevingen, zo zal Hij hen ook op de juiste tijd verlossen en een weg ter ontkoming voor hen maken. Alles is weer goed, en Hij zal hen ook vertroosten naar de tijd, in denwelken Hij hen beproefd heeft. De methode, die God gewoonlijk volgt, is eerst te doorwonden en dan te helen, eerst van zonde te overtuigen en dan te vertroosten, eerst te vernederen en dan te verhogen, en (zoals Ds. Caryl opmerkt) nooit maakt hij een wonde te groot of te diep om door Hem genezen te worden. Una cadamque manus vulnus opemque tulit-De hand, die de wond toebracht brengt de genezing aan. God verscheurt de goddelozen en gaat heen, Iaat hen die willen, hen helen, zo zij het kunnen, Hosea 5:14, maar de nederigen en boetvaardigen kunnen zeggen: Hij "heeft verscheurd en Hij zal ons genezen," Hosea 6:1.
Dit in het algemeen, maar in de volgende verzen wendt hij zich rechtstreeks tot Job en geeft hem vele kostelijke beloften van kostelijke vriendelijke dingen, die God voor hem doen zou, indien hij zich slechts wilde vernederen onder Zijn hand. Hoewel zij toen, voorzover wij weten, geen Bijbels hadden, is Elifaz toch genoegzaam gemachtigd door zijn algemene ontdekkingen van Gods liefde voor Zijn volk om aan Job deze verzekeringen te geven. En hoewel Jobs vrienden niet in alles wat zij zeiden door de Geest Gods geleid werden (want beiden van God en van Job zeiden zij dingen die niet recht waren), komt toch in de algemene leerstellingen, die zij uitspraken, de Godvruchtige zin uit van de patriarchale tijd, en daar de apostel Paulus Job 5:13 heeft aangehaald als canonieke Schrift, en het gebod in Job 5:17 ongetwijfeld ook voor ons bindend is, zo kunnen en moeten deze beloften hier ontvangen en toegepast worden als Goddelijke beloften, en kunnen wij door lijdzaamheid en vertroosting ook van dit deel van de Schriften hoop hebben. Laat ons ons dus benaarstigen om ons deel in deze beloften vast te maken, en dan de bijzonderheden ervan nagaan, en de vertroosting ervan voor ons nemen.
A. Er wordt hier beloofd dat, naarmate beproevingen en benauwdheden over ons komen, ons ook ondersteuning en uitredding zal worden geschonken en dat wel even dikwijls. In zes benauwdheden zal Hij gereed en bereid zijn u te verlossen, ja in zeven. Dit geeft te kennen dat, zolang wij hier in deze wereld zijn, wij een opeenvolging van benauwdheden hebben te verwachten, dat na de regen de wolken zullen weerkeren, na zes benauwdheden kan een zevende komen. Na vele, zie uit naar meer maar uit die allen verlost God hen, die de Zijnen zijn, 2 Timothy 3:11, T Psalms 34:20. Vroegere verlossingen zijn, niet zoals bij de mensen, een reden om er geen meer te geven, maar juist een onderpand van nog meer, Proverbs 19:19.
B. Dat, in welke benauwdheden Godvruchtigen ook zijn kunnen, geen kwaad hen zal aanroeren, zij zullen hun geen wezenlijk kwaad doen, het boosaardige, de prikkel, zal er uit weggenomen zijn, zij kunnen sissen, maar zij kunnen niet schaden, Psalms 91:10. De boze zal Gods kinderen niet vatten, 1 John 5:18. Bewaard zijnde van zonde, zijn zij ook bewaard van het kwaad van elke benauwdheid.
C. Dat zij, als verwoestende oordelen uitgaan, onder Gods bijzondere bescherming zullen wezen, Job 5:20. Zijn er velen rondom hen, die omkomen uit gebrek aan het noodzakelijke levensonderhoud? In hun nood zal worden voorzien. "In de honger zal Hij u verlossen van de dood," wat er ook van anderen moge worden "gij zult in het leven worden gehouden," Psalms 33:19. "In tijden van oorlog, als duizenden vallen aan uw rechterhand en uw linkerhand zal Hij u van het geweld des zwaards verlossen. Als het God behaagt, zal het u niet aanroeren, of, zo het u wondt, zo het u doodt, zal het u toch niet schaden, het kan slechts het lichaam doden, en zelfs daartoe heeft het geen macht, zo zij er niet van boven aan gegeven is."
D. Dat zij door wat er ook boosaardig en lasterlijk tegen hen gezegd moge worden, niet geschaad zullen zijn, Job 5:21. "Gij zult niet slechts beschermd worden tegen het dodelijk zwaard van de oorlog, maar verborgen wezen tegen de gesel van de tong, die gelijk een gesel kwelt en pijn doet, maar niet doodt." De beste mensen en de onschuldigsten kunnen met hun onschuld zich niet beschermen tegen laster, smaad, of valse beschuldigingen. Voor deze kan de mens zich niet verbergen, maar God kan hem er tegen verbergen, zodat hij op de boosaardigste laster zo weinig acht zal slaan, dat zijn vrede er niet door gestoord wordt, en er zal ook door anderen zo weinig acht op worden geslagen, dat zijn goede naam er niet door lijdt, en het overblijfsel van de grimmigheid kan en zal God opbinden, want het is te danken aan de macht, die Hij uitoefent op het geweten van slechte mensen, dat de gesel van de tong het verderf niet is van al het lieflijke, dat Godvruchtige mensen hebben in deze wereld.
E. Dat zij een heilige rust en kalmte van gemoed zullen hebben, voortkomende uit hun hoop en vertrouwen op God, zelfs in de zwaarste donkerste tijden. Als gevaren het dreigendst zijn, zullen zij gerust wezen, gelovende dat zij veilig en geborgen zijn, en geen verwoesting vrezen en geen verderf, zelfs niet als zij het zien komen, Job 5:21, noch de dieren des velds als deze hen aanvallen, noch de mensen die even wreed zijn als de dieren, ja tegen de verwoesting en de honger zult gij lachen, Job 5:22, niet als om enigerlei kastijding Gods te minachten, of te spotten met Zijn oordelen door ze voor beuzelingen te houden, maar door te triomferen in God, in Zijn macht en goedheid, en aldus te triomferen over de wereld en al haar verdrietelijkheden, niet slechts gerust maar zeer overvloedig van blijdschap te zijn in verdrukking. De apostel Paulus lachte tegen de verwoesting, toen hij zei: "Dood! waar is uw prikkel?" toen hij in naam van al de heiligen alle rampen van de tegenwoordige tijd tartte om "ons te scheiden van de liefde Gods" en tot de slotsom kwam: "In dit alles zijn wij meer dan overwinnaars," Romans 8:35 en verv. Zie Isaiah 37:22.
F. Dat er, als zij verzoend zijn met God een verbond van vriendschap zal zijn tussen hen en de gehele schepping, Job 5:23. "Als gij over uw grond gaat, behoeft gij niet te vrezen dat gij zult struikelen, want met de stenen des velds zal uw verbond zijn, zodat gij aan geen er van uw voet zult stoten. Gij zult ook in geen gevaar zijn van het gedierte des velde, want het zal "met u bevredigd zijn, " vergelijk Hosea 2:17, "Ik zal te allen dage een verbond voor hen maken met het wild gedierte des velds." Dit geeft te kennen dat, terwijl de mens in vijandschap leeft met zijn Maker, de mindere schepselen strijd tegen hem voeren, maar Tranquillus Deus tranquillat omnia, -Een verzoend God verzoent alles. Ons verbond met God is een verbond met alle schepselen, dat zij ons niet schaden, maar bereid zijn ons te dienen en goed te doen.
G. Dat hun huizen en hun gezinnen hun aangenaam en lieflijk zullen wezen, Job 5:24. Vrede en Godsvrucht in het gezin brengen dit teweeg. "Gij zult weten en ervan verzekerd zijn, dat uw tent in vrede is en zijn zal gij kunt verzekerd zijn van haar tegenwoordige en toekomstige voorspoed." Dat vrede in uw tent is, zo luidt het oorspronkelijke. Vrede is het huis, waarin zij wonen, die in God wonen in Hem tehuis zijn. Gij zult uw woning bezoeken en niet zondigen, Job 5:24. Dit is: "gij zult de zaken uwer woning doorzoeken, er een overzicht van nemen, en zult niet zondigen."
Ten eerste. God zal voorzien in een vestiging voor Zijn volk, gering misschien en beweeglijk, een hut, een tent, maar toch een bepaalde en rustige woonstede. "Gij zult niet zondigen of dolen," dat is, naar sommigen het verstaan, "gij zult niet zwervende en dolende zijn," (Kaïns vloek), "maar in het land wonen, en waarlijk niet ongestadig, zoals zwervelingen gevoed worden."
Ten tweede. Hun gezinnen zullen onder de bijzondere bescherming staan van de Goddelijke voorzienigheid en zullen, in zoverre het goed voor hen is, voorspoedig zijn.
Ten derde. Zij zullen verzekerd wezen van vrede en van de voortduur ervan voor hen en de hunnen. "Gij zult tot uw onuitsprekelijke voldoening weten, dat vrede verzekerd is aan u en de uwen, daar gij het woord van God voor hebt."
Ten vierde. Zij zullen wijsheid hebben om hun gezin goed te besturen, hun zaken met beleid te regelen, en wl toe te zien op de wegen van hun gezin, hetgeen hier genoemd wordt hun woning te bezoeken. Hoofden van gezinnen moeten geen vreemdelingen zijn in hun woning, zij moeten een waakzaam oog houden over hetgeen zij hebben en over hetgeen hun dienstboden doen.
Ten vijfde. Zij zullen genade hebben om de zaken van hun gezin op Godvruchtige wijze te bestieren en daarbij niet te zondigen. Zij zullen zonder drift of hartstocht, zonder hoogmoed, gierigheid of wereldsgezindheid, hun dienstboden ter verantwoording roepen, zij zullen hun zaken beschouwen en nagaan zonder ontevredenheid over hetgeen is, of wantrouwen van hetgeen zijn zal. De Godsvrucht van het gezin kroont de vrede en de voorspoed van het gezin. De grootste zegen, zowel in hetgeen wij doen als in hetgeen wij genieten, is bewaard te worden van er in te zondigen. Als wij uit zijn is het lieflijk en geruststellend te horen dat onze tent in vrede is, en als wij terugkomen is het troostrijk onze woning te bezoeken met voldoening over ons welslagen, daar wij niet gefeild hebben in onze zaken, en met een goed geweten omdat wij niet tegen God hebben overtreden.
H. Dat hun nageslacht talrijk en voorspoedig zal zijn. Job had al zijn kinderen verloren. "Maar," zegt Elifaz, indien gij terugkeert tot God, dan zal Hij uw gezin weer opbouwen, en uw zaad zal talrijk zijn en even groot als ooit, en uw spruiten bloeiend als het kruid van de aarde, Job 5:25, en gij zult het weten." God heeft voor het zaad van de gelovigen zegeningen weggelegd, die zij zullen ontvangen als zij niet zichzelf in het licht staan en ze door hun eigen dwaasheid verbeuren. Het is lieflijk voor ouders om de voorspoed, inzonderheid de geestelijke voorspoed, te zien van hun kinderen, indien zij wezenlijk goed zijn, dan zijn zij waarlijk groot, hoe klein een aanzien zij ook mogen hebben in de wereld.
I. Dat zij in goede ouderdom zullen sterven, en hun loop met blijdschap en ere zullen volbrengen, Job 5:26. Het is een groot voorrecht:
Ten eerste. Om tot de volle leeftijd te komen en het getal van onze maanden niet in het midden te zien afgesneden. Als God ons in Zijn voorzienigheid geen lang leven geeft, maar door Zijn genade ons tevreden maakt met de tijd, die ons toebedeeld is, dan kunnen wij gezegd worden tot een volle leeftijd te komen. Die mens leeft lang genoeg, die zijn werk volbracht heeft en geschikt is voor een andere wereld.
Ten tweede. Gewillig te zijn om te sterven, blijmoedig naar het graf te gaan, er niet heen gedreven te worden, zoals hij, wiens ziel van hem geëist werd.
Ten derde. Op goede tijd te sterven, zoals het koren gemaaid en in de schuur wordt gebracht, als het helemaal rijp is, niet eerder, maar de moet het ook geen dag langer staan blijven. Onze tijden zijn in Gods hand, en het is goed dat zij dit zijn, want Hij zal zorg dragen dat degenen, die de Zijnen zijn, op de beste tijd sterven, al schijnt ons hun dood ook ontijdig toe, zal het toch bevonden worden dat hij niet ontijdig is.
In het laatste vers beveelt hij deze beloften aan Job aan:
1. Als getrouwe woorden, van welker waarheid hij zich verzekerd kan houden. "Zie dit, wij hebben het doorzocht, het is alzo. wie hebben deze dingen wel is waar bij overlevering van onze vaderen ontvangen, maar wij hebben ze maar niet zo in goed vertrouwen op hun woord aangenomen, wij hebben ze zorgvuldig en nauwkeurig onderzocht, hebben geestelijke dingen met geestelijke dingen vergeleken, hebben ze vlijtig bestudeerd, en zijn bevestigd geworden in ons geloof er aan door hetgeen wij zelf waargenomen en ervaren hebben, en allen zijn wij van gevoelen dat het zo is." De waarheid is een schat, die wel waard is dat men er naar graaft, en wij zullen zelf haar weten te waarderen, en instaat zijn haar aan anderen mee te delen, als wij ons moeite hebben gegeven bij ons onderzoeken er naar.
2. Als alle aanneming waardig, en daar kan hij tot zijn eigen voordeel gebruik van maken. Hoor het en bemerk gij het voor u." Weet het u ten goede. Het is niet genoeg de waarheid te horen en te kennen, wij moeten haar gebruiken, en er wijzer en beter door gemaakt worden, er de indrukken van ontvangen, en ons aan de gebiedende kracht ervan onderwerpen. Bemerk, weet het voor u, zo is het in de grondtekst, met toepassing op uzelf en uw toestand. Niet alleen: Dit is waar, maar dit waar betreffende mij. Wat wij aldus horen en weten voor onszelf, horen en weten wij ons ten goede, zoals wij gevoed worden door de spijs, die wij gebruiken. Dat is waarlijk een goede preek, die ons goed doet.
Verzen 17-27
Job 5:17-27In deze slotparagraaf van zijn rede geeft Elifaz aan Job een troostrijk vooruitzicht op het einde, de uitkomst van zijn beproevingen, als hij slechts zijn hartstocht wist in te tomen en zich wilde voegen naar Gods wil.
Merk op:
I. Het gepaste woord van waarschuwing en vermaning, dat hij tot hem richt, Job 5:17. "Verwerp de kastijding van de Almachtige niet. Noem uw lijden een kastijding, die komt van des Vaders liefde, en het welzijn van het kind ten doel heeft. Noem het de kastijding van de Almachtige, met wie te strijden onzinnig is en aan wie zich te onderwerpen wijsheid is en plicht, en die een algenoegzame God zal zijn," -want dat is de betekenis van het woord-"voor allen, die op Hem betrouwen. Verwerp haar niet", het oorspronkelijke woord is van ruime betekenis.
1. "Wees er niet afkerig van. Laat genade de tegenzin overwinnen, die de natuur heeft in lijden, en verzoen u met de wil van God er in." Wij hebben de roede nodig, en wij verdienen haar, en daarom moeten wij het noch hard, noch vreemd vinden zo wij er de pijn van gevoelen. Laat het hart niet opkomen tegen een bittere medicijn, als zij ons tot ons welzijn wordt voorgeschreven.
2. "Denk er geen kwaad van, doe haar niet van u weg (als iets dat schadelijk, of tenminste onnut is, en waaraan geen voordeel is te ontlenen), alleen maar omdat zij voor het tegenwoordige geen zaak van vreugde, maar van droefheid is." Wij moeten het nooit verachten om voor God te buigen, noch denken dat het beneden ons is om onder Zijn tucht te komen, integendeel, wij moeten geloven dat God in werkelijkheid de mens groot maakt, die Hij aldus bezoekt en beproeft, Hoofdst. 7:17, 18.
3. Zie haar niet voorbij, misken haar niet alsof zij slechts bij geval kwam, door ondergeschikte oorzaken werd teweeggebracht, maar geef er nauwlettend acht op als op de stem van God en een bode van de hemel. Er wordt meer stilzwijgend te kennen gegeven dan uitgedrukt: "Eerbiedig de kastijdingen des Heeren. Zie met ootmoed en ontzag op Zijn kastijdende hand, en sidder als de leeuw brult, Amos 3:8. Onderwerp u aan de kastijding, en leg er u op toe om op de roepstem te antwoorden, aan het doel ervan te beantwoorden, dan eerbiedigt gij haar." Als God door een beproeving een wissel op ons trekt voor goederen, die Hij ons heeft toevertrouwd, dan moeten wij Zijn wissel honoreren door hem aan te nemen en te ondertekenen, Hem het Zijne teruggevende zodra Hij er om vraagt.
II. De troostrijke woorden van aanmoediging die hij hem geeft om zich te schikken in zijn toestand en (zoals hijzelf het heeft uitgedrukt) het kwade uit de hand van God te ontvangen, en het niet te verachten als een gave, die niet waard is om aangenomen te worden. Indien zijn beproeving op die wijze gedragen wordt, dan zal:
1. De natuur en eigenschap ervan veranderd worden, hoewel zij het aanzien zou hebben van des mensen ongeluk te zijn, zou zij in werkelijkheid zijn zaligheid wezen, gelukzalig is de mens, die God straft, zo hij van de straf slechts een goed gebruik maakt. Een Godvruchtige is gelukzalig, al is hij ook beproefd, want wat hij ook verloren moge hebben zijn genieting van God heeft hij niet verloren, evenmin als zijn recht op de hemel, ja meer hij is gelukzalig omdat hij beproefd is, want de kastijding is een blijk en bewijs van zijn kindschap en een middel tot zijn heiligmaking, zij doodt zijn bederf, speent zijn hart van de wereld, doet hem nader tot God komen, voert hem tot zijn Bijbel, brengt hem op de knieen, werkt voor hem een geheel zeer uitnemend eeuwig gewicht van de heerlijkheid. "Gelukzalig is dus de" "mens, denwelken God straft," James 1:12.
2. De uitkomst en het gevolg zullen zeer goed zijn, Job 5:18.
a. Of schoon Hij het lichaam smart aandoet door zweren en de geest door treurige gedachten, zal Hij toch tegelijkertijd verbinden, zoals de bekwame medelijdende arts de wonden verbindt, die hij met zijn scherp snijdend instrument heeft moeten maken. Als God wondt door de bestraffingen van Zijn voorzienigheid, verbindt Hij de wonden door de vertroostingen van Zijn Geest, die dikwijls het meest overvloedig zijn als de beproevingen overvloedig zijn en doet ze er aldus tegen opwegen, tot onuitsprekelijke voldoening van de geduldige lijders.
b. Hij doorwondt wel, maar Zijn handen helen op de juiste tijd, gelijk Hij Zijn volk ondersteunt en hen gerust en geduldig maakt onder hun beproevingen, zo zal Hij hen ook op de juiste tijd verlossen en een weg ter ontkoming voor hen maken. Alles is weer goed, en Hij zal hen ook vertroosten naar de tijd, in denwelken Hij hen beproefd heeft. De methode, die God gewoonlijk volgt, is eerst te doorwonden en dan te helen, eerst van zonde te overtuigen en dan te vertroosten, eerst te vernederen en dan te verhogen, en (zoals Ds. Caryl opmerkt) nooit maakt hij een wonde te groot of te diep om door Hem genezen te worden. Una cadamque manus vulnus opemque tulit-De hand, die de wond toebracht brengt de genezing aan. God verscheurt de goddelozen en gaat heen, Iaat hen die willen, hen helen, zo zij het kunnen, Hosea 5:14, maar de nederigen en boetvaardigen kunnen zeggen: Hij "heeft verscheurd en Hij zal ons genezen," Hosea 6:1.
Dit in het algemeen, maar in de volgende verzen wendt hij zich rechtstreeks tot Job en geeft hem vele kostelijke beloften van kostelijke vriendelijke dingen, die God voor hem doen zou, indien hij zich slechts wilde vernederen onder Zijn hand. Hoewel zij toen, voorzover wij weten, geen Bijbels hadden, is Elifaz toch genoegzaam gemachtigd door zijn algemene ontdekkingen van Gods liefde voor Zijn volk om aan Job deze verzekeringen te geven. En hoewel Jobs vrienden niet in alles wat zij zeiden door de Geest Gods geleid werden (want beiden van God en van Job zeiden zij dingen die niet recht waren), komt toch in de algemene leerstellingen, die zij uitspraken, de Godvruchtige zin uit van de patriarchale tijd, en daar de apostel Paulus Job 5:13 heeft aangehaald als canonieke Schrift, en het gebod in Job 5:17 ongetwijfeld ook voor ons bindend is, zo kunnen en moeten deze beloften hier ontvangen en toegepast worden als Goddelijke beloften, en kunnen wij door lijdzaamheid en vertroosting ook van dit deel van de Schriften hoop hebben. Laat ons ons dus benaarstigen om ons deel in deze beloften vast te maken, en dan de bijzonderheden ervan nagaan, en de vertroosting ervan voor ons nemen.
A. Er wordt hier beloofd dat, naarmate beproevingen en benauwdheden over ons komen, ons ook ondersteuning en uitredding zal worden geschonken en dat wel even dikwijls. In zes benauwdheden zal Hij gereed en bereid zijn u te verlossen, ja in zeven. Dit geeft te kennen dat, zolang wij hier in deze wereld zijn, wij een opeenvolging van benauwdheden hebben te verwachten, dat na de regen de wolken zullen weerkeren, na zes benauwdheden kan een zevende komen. Na vele, zie uit naar meer maar uit die allen verlost God hen, die de Zijnen zijn, 2 Timothy 3:11, T Psalms 34:20. Vroegere verlossingen zijn, niet zoals bij de mensen, een reden om er geen meer te geven, maar juist een onderpand van nog meer, Proverbs 19:19.
B. Dat, in welke benauwdheden Godvruchtigen ook zijn kunnen, geen kwaad hen zal aanroeren, zij zullen hun geen wezenlijk kwaad doen, het boosaardige, de prikkel, zal er uit weggenomen zijn, zij kunnen sissen, maar zij kunnen niet schaden, Psalms 91:10. De boze zal Gods kinderen niet vatten, 1 John 5:18. Bewaard zijnde van zonde, zijn zij ook bewaard van het kwaad van elke benauwdheid.
C. Dat zij, als verwoestende oordelen uitgaan, onder Gods bijzondere bescherming zullen wezen, Job 5:20. Zijn er velen rondom hen, die omkomen uit gebrek aan het noodzakelijke levensonderhoud? In hun nood zal worden voorzien. "In de honger zal Hij u verlossen van de dood," wat er ook van anderen moge worden "gij zult in het leven worden gehouden," Psalms 33:19. "In tijden van oorlog, als duizenden vallen aan uw rechterhand en uw linkerhand zal Hij u van het geweld des zwaards verlossen. Als het God behaagt, zal het u niet aanroeren, of, zo het u wondt, zo het u doodt, zal het u toch niet schaden, het kan slechts het lichaam doden, en zelfs daartoe heeft het geen macht, zo zij er niet van boven aan gegeven is."
D. Dat zij door wat er ook boosaardig en lasterlijk tegen hen gezegd moge worden, niet geschaad zullen zijn, Job 5:21. "Gij zult niet slechts beschermd worden tegen het dodelijk zwaard van de oorlog, maar verborgen wezen tegen de gesel van de tong, die gelijk een gesel kwelt en pijn doet, maar niet doodt." De beste mensen en de onschuldigsten kunnen met hun onschuld zich niet beschermen tegen laster, smaad, of valse beschuldigingen. Voor deze kan de mens zich niet verbergen, maar God kan hem er tegen verbergen, zodat hij op de boosaardigste laster zo weinig acht zal slaan, dat zijn vrede er niet door gestoord wordt, en er zal ook door anderen zo weinig acht op worden geslagen, dat zijn goede naam er niet door lijdt, en het overblijfsel van de grimmigheid kan en zal God opbinden, want het is te danken aan de macht, die Hij uitoefent op het geweten van slechte mensen, dat de gesel van de tong het verderf niet is van al het lieflijke, dat Godvruchtige mensen hebben in deze wereld.
E. Dat zij een heilige rust en kalmte van gemoed zullen hebben, voortkomende uit hun hoop en vertrouwen op God, zelfs in de zwaarste donkerste tijden. Als gevaren het dreigendst zijn, zullen zij gerust wezen, gelovende dat zij veilig en geborgen zijn, en geen verwoesting vrezen en geen verderf, zelfs niet als zij het zien komen, Job 5:21, noch de dieren des velds als deze hen aanvallen, noch de mensen die even wreed zijn als de dieren, ja tegen de verwoesting en de honger zult gij lachen, Job 5:22, niet als om enigerlei kastijding Gods te minachten, of te spotten met Zijn oordelen door ze voor beuzelingen te houden, maar door te triomferen in God, in Zijn macht en goedheid, en aldus te triomferen over de wereld en al haar verdrietelijkheden, niet slechts gerust maar zeer overvloedig van blijdschap te zijn in verdrukking. De apostel Paulus lachte tegen de verwoesting, toen hij zei: "Dood! waar is uw prikkel?" toen hij in naam van al de heiligen alle rampen van de tegenwoordige tijd tartte om "ons te scheiden van de liefde Gods" en tot de slotsom kwam: "In dit alles zijn wij meer dan overwinnaars," Romans 8:35 en verv. Zie Isaiah 37:22.
F. Dat er, als zij verzoend zijn met God een verbond van vriendschap zal zijn tussen hen en de gehele schepping, Job 5:23. "Als gij over uw grond gaat, behoeft gij niet te vrezen dat gij zult struikelen, want met de stenen des velds zal uw verbond zijn, zodat gij aan geen er van uw voet zult stoten. Gij zult ook in geen gevaar zijn van het gedierte des velde, want het zal "met u bevredigd zijn, " vergelijk Hosea 2:17, "Ik zal te allen dage een verbond voor hen maken met het wild gedierte des velds." Dit geeft te kennen dat, terwijl de mens in vijandschap leeft met zijn Maker, de mindere schepselen strijd tegen hem voeren, maar Tranquillus Deus tranquillat omnia, -Een verzoend God verzoent alles. Ons verbond met God is een verbond met alle schepselen, dat zij ons niet schaden, maar bereid zijn ons te dienen en goed te doen.
G. Dat hun huizen en hun gezinnen hun aangenaam en lieflijk zullen wezen, Job 5:24. Vrede en Godsvrucht in het gezin brengen dit teweeg. "Gij zult weten en ervan verzekerd zijn, dat uw tent in vrede is en zijn zal gij kunt verzekerd zijn van haar tegenwoordige en toekomstige voorspoed." Dat vrede in uw tent is, zo luidt het oorspronkelijke. Vrede is het huis, waarin zij wonen, die in God wonen in Hem tehuis zijn. Gij zult uw woning bezoeken en niet zondigen, Job 5:24. Dit is: "gij zult de zaken uwer woning doorzoeken, er een overzicht van nemen, en zult niet zondigen."
Ten eerste. God zal voorzien in een vestiging voor Zijn volk, gering misschien en beweeglijk, een hut, een tent, maar toch een bepaalde en rustige woonstede. "Gij zult niet zondigen of dolen," dat is, naar sommigen het verstaan, "gij zult niet zwervende en dolende zijn," (Kaïns vloek), "maar in het land wonen, en waarlijk niet ongestadig, zoals zwervelingen gevoed worden."
Ten tweede. Hun gezinnen zullen onder de bijzondere bescherming staan van de Goddelijke voorzienigheid en zullen, in zoverre het goed voor hen is, voorspoedig zijn.
Ten derde. Zij zullen verzekerd wezen van vrede en van de voortduur ervan voor hen en de hunnen. "Gij zult tot uw onuitsprekelijke voldoening weten, dat vrede verzekerd is aan u en de uwen, daar gij het woord van God voor hebt."
Ten vierde. Zij zullen wijsheid hebben om hun gezin goed te besturen, hun zaken met beleid te regelen, en wl toe te zien op de wegen van hun gezin, hetgeen hier genoemd wordt hun woning te bezoeken. Hoofden van gezinnen moeten geen vreemdelingen zijn in hun woning, zij moeten een waakzaam oog houden over hetgeen zij hebben en over hetgeen hun dienstboden doen.
Ten vijfde. Zij zullen genade hebben om de zaken van hun gezin op Godvruchtige wijze te bestieren en daarbij niet te zondigen. Zij zullen zonder drift of hartstocht, zonder hoogmoed, gierigheid of wereldsgezindheid, hun dienstboden ter verantwoording roepen, zij zullen hun zaken beschouwen en nagaan zonder ontevredenheid over hetgeen is, of wantrouwen van hetgeen zijn zal. De Godsvrucht van het gezin kroont de vrede en de voorspoed van het gezin. De grootste zegen, zowel in hetgeen wij doen als in hetgeen wij genieten, is bewaard te worden van er in te zondigen. Als wij uit zijn is het lieflijk en geruststellend te horen dat onze tent in vrede is, en als wij terugkomen is het troostrijk onze woning te bezoeken met voldoening over ons welslagen, daar wij niet gefeild hebben in onze zaken, en met een goed geweten omdat wij niet tegen God hebben overtreden.
H. Dat hun nageslacht talrijk en voorspoedig zal zijn. Job had al zijn kinderen verloren. "Maar," zegt Elifaz, indien gij terugkeert tot God, dan zal Hij uw gezin weer opbouwen, en uw zaad zal talrijk zijn en even groot als ooit, en uw spruiten bloeiend als het kruid van de aarde, Job 5:25, en gij zult het weten." God heeft voor het zaad van de gelovigen zegeningen weggelegd, die zij zullen ontvangen als zij niet zichzelf in het licht staan en ze door hun eigen dwaasheid verbeuren. Het is lieflijk voor ouders om de voorspoed, inzonderheid de geestelijke voorspoed, te zien van hun kinderen, indien zij wezenlijk goed zijn, dan zijn zij waarlijk groot, hoe klein een aanzien zij ook mogen hebben in de wereld.
I. Dat zij in goede ouderdom zullen sterven, en hun loop met blijdschap en ere zullen volbrengen, Job 5:26. Het is een groot voorrecht:
Ten eerste. Om tot de volle leeftijd te komen en het getal van onze maanden niet in het midden te zien afgesneden. Als God ons in Zijn voorzienigheid geen lang leven geeft, maar door Zijn genade ons tevreden maakt met de tijd, die ons toebedeeld is, dan kunnen wij gezegd worden tot een volle leeftijd te komen. Die mens leeft lang genoeg, die zijn werk volbracht heeft en geschikt is voor een andere wereld.
Ten tweede. Gewillig te zijn om te sterven, blijmoedig naar het graf te gaan, er niet heen gedreven te worden, zoals hij, wiens ziel van hem geëist werd.
Ten derde. Op goede tijd te sterven, zoals het koren gemaaid en in de schuur wordt gebracht, als het helemaal rijp is, niet eerder, maar de moet het ook geen dag langer staan blijven. Onze tijden zijn in Gods hand, en het is goed dat zij dit zijn, want Hij zal zorg dragen dat degenen, die de Zijnen zijn, op de beste tijd sterven, al schijnt ons hun dood ook ontijdig toe, zal het toch bevonden worden dat hij niet ontijdig is.
In het laatste vers beveelt hij deze beloften aan Job aan:
1. Als getrouwe woorden, van welker waarheid hij zich verzekerd kan houden. "Zie dit, wij hebben het doorzocht, het is alzo. wie hebben deze dingen wel is waar bij overlevering van onze vaderen ontvangen, maar wij hebben ze maar niet zo in goed vertrouwen op hun woord aangenomen, wij hebben ze zorgvuldig en nauwkeurig onderzocht, hebben geestelijke dingen met geestelijke dingen vergeleken, hebben ze vlijtig bestudeerd, en zijn bevestigd geworden in ons geloof er aan door hetgeen wij zelf waargenomen en ervaren hebben, en allen zijn wij van gevoelen dat het zo is." De waarheid is een schat, die wel waard is dat men er naar graaft, en wij zullen zelf haar weten te waarderen, en instaat zijn haar aan anderen mee te delen, als wij ons moeite hebben gegeven bij ons onderzoeken er naar.
2. Als alle aanneming waardig, en daar kan hij tot zijn eigen voordeel gebruik van maken. Hoor het en bemerk gij het voor u." Weet het u ten goede. Het is niet genoeg de waarheid te horen en te kennen, wij moeten haar gebruiken, en er wijzer en beter door gemaakt worden, er de indrukken van ontvangen, en ons aan de gebiedende kracht ervan onderwerpen. Bemerk, weet het voor u, zo is het in de grondtekst, met toepassing op uzelf en uw toestand. Niet alleen: Dit is waar, maar dit waar betreffende mij. Wat wij aldus horen en weten voor onszelf, horen en weten wij ons ten goede, zoals wij gevoed worden door de spijs, die wij gebruiken. Dat is waarlijk een goede preek, die ons goed doet.