Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-6.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 6Elifaz besloot zijn rede met verzekerdheid. Hij was er zeker van, dat hetgeen hij gezegd had, z duidelijk was, dat er niets tegen ingebracht kon worden. Evenwel, die de eerste is in zijn twistzaak schijnt rechtvaardig te zijn, maar zijn naaste komt en onderzoekt hem. Job is door alles wat hij gezegd heeft niet overtuigd, maar rechtvaardigt zich nog in zijn klachten, en veroordeelt hem om het zwakke van zijn betoog.
I. Hij toont aan dat hij rechtmatige oorzaak heeft tot klagen over zijn beproevingen, en dat ieder onpartijdige rechter dit zal toestemmen, Job 6:2.
II. Hij blijft zijn hartstochtelijke wens koesteren om spoedig door de dood te worden afgesneden, om aldus van zijn ellende te worden verlost, Job 6:8..
III. Hij bestraft zijn vrienden voor hun liefdeloze afkeuring van hem en hun onvriendelijke behandeling, Job 6:14. Het moet erkend worden dat Job in dit alles veel gezegd heeft, dat redelijk was, doch met een mengsel van hartstocht en menselijke zwakheid. En in deze twist was, evenals in de meeste twisten, onrecht aan beide zijden.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 6Elifaz besloot zijn rede met verzekerdheid. Hij was er zeker van, dat hetgeen hij gezegd had, z duidelijk was, dat er niets tegen ingebracht kon worden. Evenwel, die de eerste is in zijn twistzaak schijnt rechtvaardig te zijn, maar zijn naaste komt en onderzoekt hem. Job is door alles wat hij gezegd heeft niet overtuigd, maar rechtvaardigt zich nog in zijn klachten, en veroordeelt hem om het zwakke van zijn betoog.
I. Hij toont aan dat hij rechtmatige oorzaak heeft tot klagen over zijn beproevingen, en dat ieder onpartijdige rechter dit zal toestemmen, Job 6:2.
II. Hij blijft zijn hartstochtelijke wens koesteren om spoedig door de dood te worden afgesneden, om aldus van zijn ellende te worden verlost, Job 6:8..
III. Hij bestraft zijn vrienden voor hun liefdeloze afkeuring van hem en hun onvriendelijke behandeling, Job 6:14. Het moet erkend worden dat Job in dit alles veel gezegd heeft, dat redelijk was, doch met een mengsel van hartstocht en menselijke zwakheid. En in deze twist was, evenals in de meeste twisten, onrecht aan beide zijden.
Verzen 1-7
Job 6:1-7In het begin van zijn rede heeft Elifaz zeer scherpe woorden tegen Job gesproken, en toch zien wij niet dat Job hem in de rede viel neen, hij heeft hem ten einde toe geduldig aangehoord. Zij, die een rede onpartijdig willen beoordelen moeten haar geheel aanhoren. Maar toen hij geëindigd had, heeft hij hem van antwoord gediend, en in dit antwoord spreekt hij met zeer veel gevoel.
I. Hij stelt zijn ellende voor in het algemeen als veel groter dan hij het uitgedrukt heeft of dan zij er besef van hebben, Job 6:3. Hij kon haar niet ten volle beschrijven, zij konden haar niet ten volle begrijpen, of zij zouden tenminste niet zeggen dat zij haar begrepen. Daarom zou hij zich gaarne op een derde willen beroepen op iemand, die rechte weegstenen en een rechte waag heeft, om zijn verdriet en zijn ellende te wegen, en dat wel met een onpartijdige hand. Hij wenst dat zij zijn verdriet en al de uitdrukkingen ervan in de ene schaal zullen leggen, zijn ellende in de andere met al de bijzonderheden ervan, en (hoewel hij zich niet geheel en al wil rechtvaardigen in zijn verdriet) zouden zij toch bevinden dat zijn plaag, zoals hij zegt in Hoofdst. 23:2, zwaar is boven zijn zuchten, want wat zijn verdriet ook moge geweest zijn, zijn ellende was zwaarder dan het zand van de zee, zij was van samengestelde aard, zij was verzwaard, iedere grief was zwaar, en allen tezamen talrijk als het zand. Daarom-zegt hij-worden mijn woorden opgezwolgen, dat is: "Daarom moet gij het gebrokene en het bittere van mijne uitdrukkingen verontschuldigen, acht het niet vreemd dat mijn rede niet zo fraai, niet zo gepolijst is als die van een welsprekender redenaar, of zo deftig en regelmatig als die van een streng wijsgeer, neen, in deze omstandigheden kan ik noch op die, noch op deze aanspraak maken, mijn woorden zijn zoals ik zelf ben, geheel opgezwolgen."
1. Nu klaagt hij er over als zijn ongeluk dat zijn vrienden ondernomen hebben hem geestelijke medicijn toe te dienen, eer zij zijn toestand ten volle begrepen hebben, of er het ergste van wisten. Het is slechts zelden dat zij, die zelf welvarend zijn, de beproevingen van de beproefden recht wegen, iedereen gevoelt het meest van zijn eigen lasten, weinigen gevoelen iets van die van anderen.
2. Hij verontschuldigt de hartstochtelijke uitdrukkingen, die hij gebruikt heeft toen hij zijn dag vervloekte. Hoewel hij niet alles wat hij gezegd had, kon rechtvaardigen, meende hij toch dat zijn vrienden het niet zo heftig moesten veroordelen, want de zaak was werkelijk zeer buitengewoon, en men zou in een man van smarten, zoals hij nu was, datgene door de vingers kunnen zien, dat men in een gewoon geval van droefheid volstrekt niet zou toelaten.
3. Hij doet een beroep op het barmhartige medelijden van zijn vrienden, op hun medegevoel met hem, en hij hoopt hen, door hun de grootheid van zijn rampen voor te stellen, tot een betere gezindheid jegens hem te brengen. Voor hen, die pijn lijden, is het enige verlichting om beklaagd te worden.
II. Hij klaagt over de benauwdheid van geest en de zielsangst, waarin hij verkeerde, als het ergste van al zijn lijden, Job 6:4. Hierin was hij een type van Christus, die in Zijn lijden het meest klaagde over het lijden van Zijn ziel. "Nu is Mijn ziel ontroerd," John 12:27. "Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe," Matthew 26:37. "Mijn God, Mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten!" Matthew 27:46. De ongelukkige Job klaagt hier: 1. Over wat hij gevoelde. De pijlen van de Almachtige zijn in mij. Het waren niet zozeer de rampen, die over hem gekomen waren: zijn armoede, zijn versmaadheid en zijn lichaamspijnen, die hem in deze verwarring brachten, wat hem het smartelijkst trof en hem in deze beroering bracht, was de gedachte dat God die hij liefhad en diende, dit alles over hem had gebracht, hem aldus onder de tekenen van Zijn misnoegen had gesteld. Zielsangst is het zwaarste leed: een verslagen geest, wie zal die opheffen? Welke last van beproeving in lichaam of in bezitting het Gode ook moge behagen ons op te leggen, wij kunnen hem getroost dragen, zolang Hij ons nog ons verstand laat en de vrede van ons gemoed, maar zo die verstoord worden, dan voorwaar, zijn wij in een zeer beklagenswaardige toestand gekomen. Het middel om te voorkomen dat Gods vurige pijlen van leed en benauwdheid ons treffen is met het schild des geloofs Satans vurige pijlen van verzoeking uit te blussen.
Merk op: Hij noemt ze de pijlen van de Almachtige, want het is een voorbeeld van Gods macht boven die van enige mens, dat Hij met Zijn pijlen de ziel kan bereiken. Hij, die haar gemaakt heeft, kan Zijn zwaard tot haar doen naderen. Het gif of de hitte van deze pijlen wordt gezegd zijn geest uit te drinken, omdat het zijn verstand beroerde, zijn vastberadenheid aan het wankelen bracht, zijn kracht uitputte en zijn leven bedreigde, weshalve zijn hartstochtelijke uitdrukkingen wel niet gerechtvaardigd, maar toch wel verontschuldigd konden worden.
2. Over wat hij vreesde. Hij zag zich aangevallen door de verschrikkingen Gods, als door een in slagorde gesteld leger, en er geheel van omsingeld. God streed met hem door Zijn verschrikkingen, gelijk hij geen troost had als hij tot zichzelf inkeerde, zo had hij ook geen troost als hij opzag naar de hemel. Hij, die bemoedigd placht te wezen door de vertroostingen van God, moest deze niet slechts ontberen, maar werd nog verbaasd en aangegrepen door de verschrikkingen Gods.
III. Hij keurt het af in zijn vrienden, dat zij zijn klagen zo streng veroordeeld hebben en verwijt hun hun onkunde en onbekwaamheid in de behandeling van zijn zaak.
1. Er was geen grond of oorzaak voor hun bestraffingen. Het is waar: nu hij in deze beproeving gekomen is, klaagt hij, maar toen hij in zijn staat van voorspoed was, heeft hij nooit geklaagd zoals degenen, die van een rusteloze, ontevreden gemoedsaard zijn, hij heeft niet gerucheld als hij gras had, noch geloeid bij zijn voeder, Job 6:5. Maar thans, nu hij beroofd is van alle gerieflijkheden, van ieder genot van alle vertroosting, moest hij wel een stok of een steen wezen, niet eens het gevoel of besef hebben van een os of een woudezel, zo hij geen lucht gaf aan zijn smart. Hij was genoodzaakt onsmakelijke spijzen te nuttigen, en was zo arm, dat hij geen korreltje zout had om ze smakelijk te maken, of een weinigje geur te geven aan het wit van een ei, dat thans het kostelijkste is, dat hij op zijn tafel heeft, Job 6:6. Het voedsel, dat hij vroeger versmaad zou hebben om aan te zien, daar was hij nu nog blij mede, en het was toch een laffe spijs, Job 6:7. Het is verstandig om onszelf en onze kinderen niet te gewennen om kieskeurig te zijn op spijs en drank, want wij weten niet waar wij of zij nog toe gebracht kunnen worden, zodat hetgeen wij nu versmaden, nog begeerlijk kan gemaakt worden door de nood.
2. Hun vertroostingen waren smakeloos en laf, -zo verstaan sommigen het, Job 6:6,Job 6:7. Hij klaagt dat hem niets aangeboden werd tot zijn verlichting en dat geschikt voor hem was, geen hartsterking, niets om zijn geest op te wekken of zijn moed te verlevendigen, wat zij te berde brachten, was op zichzelf zo smakeloos als het wit van een ei, en als het toegepast werd op hem, dan was het zo walglijk als de lafste spijze. Het doet mij leed dat hij dit zei van hetgeen Elifaz zo uitnemend gesproken heeft, Hoofdst. 5:8 en verv. Maar iemand van een gemelijk gemoed komt er licht toe zijn vertroosters aldus te miskennen.
Verzen 1-7
Job 6:1-7In het begin van zijn rede heeft Elifaz zeer scherpe woorden tegen Job gesproken, en toch zien wij niet dat Job hem in de rede viel neen, hij heeft hem ten einde toe geduldig aangehoord. Zij, die een rede onpartijdig willen beoordelen moeten haar geheel aanhoren. Maar toen hij geëindigd had, heeft hij hem van antwoord gediend, en in dit antwoord spreekt hij met zeer veel gevoel.
I. Hij stelt zijn ellende voor in het algemeen als veel groter dan hij het uitgedrukt heeft of dan zij er besef van hebben, Job 6:3. Hij kon haar niet ten volle beschrijven, zij konden haar niet ten volle begrijpen, of zij zouden tenminste niet zeggen dat zij haar begrepen. Daarom zou hij zich gaarne op een derde willen beroepen op iemand, die rechte weegstenen en een rechte waag heeft, om zijn verdriet en zijn ellende te wegen, en dat wel met een onpartijdige hand. Hij wenst dat zij zijn verdriet en al de uitdrukkingen ervan in de ene schaal zullen leggen, zijn ellende in de andere met al de bijzonderheden ervan, en (hoewel hij zich niet geheel en al wil rechtvaardigen in zijn verdriet) zouden zij toch bevinden dat zijn plaag, zoals hij zegt in Hoofdst. 23:2, zwaar is boven zijn zuchten, want wat zijn verdriet ook moge geweest zijn, zijn ellende was zwaarder dan het zand van de zee, zij was van samengestelde aard, zij was verzwaard, iedere grief was zwaar, en allen tezamen talrijk als het zand. Daarom-zegt hij-worden mijn woorden opgezwolgen, dat is: "Daarom moet gij het gebrokene en het bittere van mijne uitdrukkingen verontschuldigen, acht het niet vreemd dat mijn rede niet zo fraai, niet zo gepolijst is als die van een welsprekender redenaar, of zo deftig en regelmatig als die van een streng wijsgeer, neen, in deze omstandigheden kan ik noch op die, noch op deze aanspraak maken, mijn woorden zijn zoals ik zelf ben, geheel opgezwolgen."
1. Nu klaagt hij er over als zijn ongeluk dat zijn vrienden ondernomen hebben hem geestelijke medicijn toe te dienen, eer zij zijn toestand ten volle begrepen hebben, of er het ergste van wisten. Het is slechts zelden dat zij, die zelf welvarend zijn, de beproevingen van de beproefden recht wegen, iedereen gevoelt het meest van zijn eigen lasten, weinigen gevoelen iets van die van anderen.
2. Hij verontschuldigt de hartstochtelijke uitdrukkingen, die hij gebruikt heeft toen hij zijn dag vervloekte. Hoewel hij niet alles wat hij gezegd had, kon rechtvaardigen, meende hij toch dat zijn vrienden het niet zo heftig moesten veroordelen, want de zaak was werkelijk zeer buitengewoon, en men zou in een man van smarten, zoals hij nu was, datgene door de vingers kunnen zien, dat men in een gewoon geval van droefheid volstrekt niet zou toelaten.
3. Hij doet een beroep op het barmhartige medelijden van zijn vrienden, op hun medegevoel met hem, en hij hoopt hen, door hun de grootheid van zijn rampen voor te stellen, tot een betere gezindheid jegens hem te brengen. Voor hen, die pijn lijden, is het enige verlichting om beklaagd te worden.
II. Hij klaagt over de benauwdheid van geest en de zielsangst, waarin hij verkeerde, als het ergste van al zijn lijden, Job 6:4. Hierin was hij een type van Christus, die in Zijn lijden het meest klaagde over het lijden van Zijn ziel. "Nu is Mijn ziel ontroerd," John 12:27. "Mijn ziel is geheel bedroefd tot de dood toe," Matthew 26:37. "Mijn God, Mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten!" Matthew 27:46. De ongelukkige Job klaagt hier: 1. Over wat hij gevoelde. De pijlen van de Almachtige zijn in mij. Het waren niet zozeer de rampen, die over hem gekomen waren: zijn armoede, zijn versmaadheid en zijn lichaamspijnen, die hem in deze verwarring brachten, wat hem het smartelijkst trof en hem in deze beroering bracht, was de gedachte dat God die hij liefhad en diende, dit alles over hem had gebracht, hem aldus onder de tekenen van Zijn misnoegen had gesteld. Zielsangst is het zwaarste leed: een verslagen geest, wie zal die opheffen? Welke last van beproeving in lichaam of in bezitting het Gode ook moge behagen ons op te leggen, wij kunnen hem getroost dragen, zolang Hij ons nog ons verstand laat en de vrede van ons gemoed, maar zo die verstoord worden, dan voorwaar, zijn wij in een zeer beklagenswaardige toestand gekomen. Het middel om te voorkomen dat Gods vurige pijlen van leed en benauwdheid ons treffen is met het schild des geloofs Satans vurige pijlen van verzoeking uit te blussen.
Merk op: Hij noemt ze de pijlen van de Almachtige, want het is een voorbeeld van Gods macht boven die van enige mens, dat Hij met Zijn pijlen de ziel kan bereiken. Hij, die haar gemaakt heeft, kan Zijn zwaard tot haar doen naderen. Het gif of de hitte van deze pijlen wordt gezegd zijn geest uit te drinken, omdat het zijn verstand beroerde, zijn vastberadenheid aan het wankelen bracht, zijn kracht uitputte en zijn leven bedreigde, weshalve zijn hartstochtelijke uitdrukkingen wel niet gerechtvaardigd, maar toch wel verontschuldigd konden worden.
2. Over wat hij vreesde. Hij zag zich aangevallen door de verschrikkingen Gods, als door een in slagorde gesteld leger, en er geheel van omsingeld. God streed met hem door Zijn verschrikkingen, gelijk hij geen troost had als hij tot zichzelf inkeerde, zo had hij ook geen troost als hij opzag naar de hemel. Hij, die bemoedigd placht te wezen door de vertroostingen van God, moest deze niet slechts ontberen, maar werd nog verbaasd en aangegrepen door de verschrikkingen Gods.
III. Hij keurt het af in zijn vrienden, dat zij zijn klagen zo streng veroordeeld hebben en verwijt hun hun onkunde en onbekwaamheid in de behandeling van zijn zaak.
1. Er was geen grond of oorzaak voor hun bestraffingen. Het is waar: nu hij in deze beproeving gekomen is, klaagt hij, maar toen hij in zijn staat van voorspoed was, heeft hij nooit geklaagd zoals degenen, die van een rusteloze, ontevreden gemoedsaard zijn, hij heeft niet gerucheld als hij gras had, noch geloeid bij zijn voeder, Job 6:5. Maar thans, nu hij beroofd is van alle gerieflijkheden, van ieder genot van alle vertroosting, moest hij wel een stok of een steen wezen, niet eens het gevoel of besef hebben van een os of een woudezel, zo hij geen lucht gaf aan zijn smart. Hij was genoodzaakt onsmakelijke spijzen te nuttigen, en was zo arm, dat hij geen korreltje zout had om ze smakelijk te maken, of een weinigje geur te geven aan het wit van een ei, dat thans het kostelijkste is, dat hij op zijn tafel heeft, Job 6:6. Het voedsel, dat hij vroeger versmaad zou hebben om aan te zien, daar was hij nu nog blij mede, en het was toch een laffe spijs, Job 6:7. Het is verstandig om onszelf en onze kinderen niet te gewennen om kieskeurig te zijn op spijs en drank, want wij weten niet waar wij of zij nog toe gebracht kunnen worden, zodat hetgeen wij nu versmaden, nog begeerlijk kan gemaakt worden door de nood.
2. Hun vertroostingen waren smakeloos en laf, -zo verstaan sommigen het, Job 6:6,Job 6:7. Hij klaagt dat hem niets aangeboden werd tot zijn verlichting en dat geschikt voor hem was, geen hartsterking, niets om zijn geest op te wekken of zijn moed te verlevendigen, wat zij te berde brachten, was op zichzelf zo smakeloos als het wit van een ei, en als het toegepast werd op hem, dan was het zo walglijk als de lafste spijze. Het doet mij leed dat hij dit zei van hetgeen Elifaz zo uitnemend gesproken heeft, Hoofdst. 5:8 en verv. Maar iemand van een gemelijk gemoed komt er licht toe zijn vertroosters aldus te miskennen.
Verzen 8-13
Job 6:8-13Ongebreidelde hartstocht zal nog heftiger losbarsten als hij bestraft wordt, de onstuimige zee schuimt en raast het meest als zij tegen een rots aan bruist. Job heeft de dood aangeroepen, als hetgeen een gelukkig einde zou maken aan zijn ellende, Hoofdst.3.
Daar heeft Elifaz hem ernstig om bestraft, maar Job inplaats van het te herroepen, zegt het wederom, en met nog grotere heftigheid dan tevoren het is even slecht gezegd als bijna alles wat wij in zijn redenen ontmoeten, en het wordt vermeld tot onze waarschuwing, niet tot onze navolging.
I. Nog is het zijn hartstochtelijke begeerte om te sterven, alsof het niet mogelijk was dat hij ooit weer goede dagen in de wereld zien zou, of dat hij door de beoefening van genade en Godsvrucht zelfs deze dagen van beproeving tot goede dagen kon maken. Hij kon geen einde zien aan zijn ellende dan door de dood en hij had geen geduld om de bestemde tijd daarvoor af te wachten. Hij heeft een verzoek te doen, er is iets waar hij naar verlangt, Job 6:8, en wat is het? Men zou denken dat het zal wezen, dat het Gode mocht behagen mij te verlossen, en mij weer tot mijn staat van voorspoed te doen komen, neen dat het God beliefde, dat Hij mij verbrijzelde, Job 6:9. Gelijk Hij eens Zijn hand losliet om mij arm te maken, en toen om mij ziek te maken, zo laat Hem nu nog eens Zijn hand loslaten, om een einde te maken aan mijn leven. Laat Hem de noodlottige slag toebrengen, het zal voor mij de genadeslag zijn, zoals zij in Frankrijk de laatste slag noemden, die een einde maakte aan het leven van hen, die geradbraakt werden. Er was een tijd, toen het verderf Gods bij hem een schrik was, Hoofdst. 31:23, maar nu verlangt hij naar het verderf van zijn vlees, maar in de hoop dat zijn geest behouden zal worden in de dag van de Heere Jezus.
Merk op: Hoewel Job zeer sterk verlangde naar de dood, en zeer toornig was omdat hij vertoefde te komen, heeft hij toch niet beproefd zich het leven te benemen, hij bad slechts, dat het God mocht believen hem te verbrijzelen. Seneca's zedenleer, die zelfmoord aanprees als het wettige herstel van ondraaglijke grieven, was toen nog niet bekend, en zal ook nooit omhelsd worden door iemand, die ook maar in het minst acht slaat op de wet van God en de natuur. Hoe onbehaaglijk de gevangenschap van de ziel in het lichaam ook moge wezen, toch mag zij volstrekt niet uitbreken uit haar gevangenis, maar moet wachten op een behoorlijk ontslag.
II. Hij maakt van zijn begeerte een gebed, dat het Gode mocht behagen zijn verzoek toe te staan, en dit voor hem te doen. Het was zijn zonde, om zo hartstochtelijk te begeren dat zijn dood verhaast mocht worden, en dat hij die begeerte voordroeg aan God maakte haar niet beter, ja wat een slecht aanzien had in zijn wens, had een nog slechter aanzien in zijn gebed, want wij moeten aan God niet vragen wat wij niet van Hem kunnen vragen in geloof, en wij kunnen niet in het geloof vragen dan hetgeen met de wil van God overeenkomt. Van alle hartstochtelijke uitdrukkingen zijn hartstochtelijke gebeden de ergste, want wij behoren reine handen tot God op te heffen zonder toornigheid.
III. Van de slag des doods belooft hij zich krachtdadige hulp en verlichting, het herstel van al zijn grieven, Job 6:10. Dat zou nog mijn troost zijn, en nu heb ik geen troost, en kan die ook op geen andere wijze verwachten." Zie: 1. De ijdelheid van het menselijk leven, z onzeker een goed is het, dat het dikwijls des mensen grootste last blijkt te zijn, terwijl niets zo begerenswaardig schijnt te wezen dan er van verlost te worden. Laat de genade ons gewillig maken om er van te scheiden als God roept, want het kan gebeuren dat zelfs het gevoel ons zou doen begeren er van te scheiden, voordat Hij roept.
2. De hoop, die de rechtvaardigen hebben in hun dood. Indien Job geen goed geweten had gehad, hij zou niet met zo'n verzekerdheid van troost aan de andere kant van de dood hebben kunnen spreken, die omstandigheid, welke al het verschil uitmaakte tussen de rijke man en Lazarus: nu wordt hij vertroost en gij lijdt smarten.
IV. Hij tart de dood om zijn ergst te doen. Indien hij niet kon sterven zonder de ontzettende inleiding van hevige bittere pijnen en doodsbenauwdheid, als hij geradbraakt moet worden v r hem de genadeslag wordt toegebracht, dan zou hij bij het vooruitzicht van dan toch ten laatste te sterven, voor al die martelingen toch niet terugdeinzen, ik zou mij harden in mijne smart," Job 6:10, ik zou mijne borst openen om de pillen des doods te ontvangen, laat hem niet sparen, ik begeer geen verzachting van de pijn, die een gelukkig einde zou maken aan al mijne smarten, ik wil mij nog liever voelen sterven, dan niet sterven." Dat zijn hartstochtelijke woorden, het zou beter geweest zijn ze niet uit te spreken. Wij moeten week worden onder smart, teneinde er de goede indrukken van te ontvangen, en ons hart, door de droefheid van ons aangezicht vertederd zijnde, er ook beter door worde gemaakt, maar als wij ons verharden, dan brengen wij God er toe om met ons te blijven twisten, want als Hij oordeelt, zal Hij overwinnen. Het is zeer vermetel om de Almachtige te tarten en te zeggen: "Laat Hem niet sparen," Job 6:10, want "zijn wij sterker dan Hij?" 1 Corinthiers 10:22. Wij zijn zeer veel aan sparende goedertierenheid verschuldigd, het staat voorwaar zeer slecht met ons indien wij die moede zijn. Laat ons liever met David zeggen: Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke.
V. Hij grondt zijn vertroosting op het getuigenis van zijn geweten v r hem, dat hij getrouw en standvastig is geweest in het belijden van de Godsdienst, en ook enigermate nuttig en dienstig voor de ere Gods in zijn geslacht: ik heb de redenen van de Heilige niet verborgen gehouden.
Merk op:
1. Aan Job waren de redenen, of woorden van de Heilige toevertrouwd. Het volk van God was toen gezegend en bevoorrecht door Goddelijke openbaringen.
2. Het was zijn troost, dat hij ze niet verborgen heeft gehouden, de genade Gods daarin niet tevergeefs had ontvangen.
a. Hij had ze niet verborgen voor zichzelf, maar had ze de vrije loop gelaten om hun werkingen op hem te doen en hem in alles te leiden en te besturen. Hij had zijn overtuigingen niet gesmoord, de waarheid niet in ongerechtigheid ten ondergehouden, noch iets gedaan om te verhinderen dat die geestelijke spijze gebruikt zou worden of dat die geestelijke medicijn haar werking zou doen. Laat ons nooit Gods Woord verbergen voor onszelf, maar het altijd in het licht er van ontvangen.
b. Hij had ze niet voor zich alleen gehouden, maar was bereid om bij alle gelegenheden zijn kennis mee te delen aan anderen, hij heeft zich nooit geschaamd, en was niet bevreesd te erkennen dat het Woord Gods zijn wet, zijn regel was, en hij is niet nalatig geweest in zijn pogingen om er anderen mee bekend te maken. Diegenen alleen kunnen zich troost beloven in de dood, die terwijl zij leven goed zijn en goed doen.
Vl. Hij rechtvaardigt zich in zijn zo sterk verlangen naar de dood met de beklagenswaardige toestand, waarin hij zich nu bevond, Job 6:11, Job 6:12. Elifaz had hem aan het einde van zijn rede de hoop voorgehouden dat hij nog een goede uitkomst zou zien van zijn beproevingen, maar Job doet deze hartversterkingen van zich weg, weigert vertroost te worden, geeft zich over aan vertwijfeling, en redeneert heel vernuftig, maar toch heel verkeerd, tegen de bemoedigingen, die hem waren gegeven. Mensen, die troosteloos zijn, zullen op zeer vreemde wijze tegen zichzelf redeneren. In antwoord op het lieflijke vooruitzicht, waarmee Elifaz hem gevleid had, geeft hij te kennen:
1. Dat hij geen reden had om zo iets te verwachten: "Wat is mijn kracht, dat ik hopen zou? Gij ziet hoe verzwakt ik ben, hoe onmachtig om met kwalen te worstelen, welke reden heb ik dan om te hopen dat ik ze te boven zal komen dat ik betere dagen zien zal? Is mijn kracht stenen kracht? Zijn mijn spieren van koper, mijn zenuwen van staal? Neen, dat zijn zij niet, en daarom kan ik die pijn en ellende niet uithouden, maar moet wegzinken onder die last. Had ik kracht om te worstelen tegen mijn kwaal, ik zou kunnen hopen er het einde van te zien, maar helaas, ik heb geen kracht." Het ter nederdrukken van mijn kracht op de weg zal het verkorten van mijn dagen tengevolge hebben, Psalms 102:24. Alles wel overwogen zijnde, hebben wij geen reden om op een lang voortduren van het leven in deze wereld te rekenen. Wat is onze kracht? Het is afhankelijke kracht, wij hebben niet meer kracht dan God ons geeft, want in Hem leven wij en bewegen wij ons. Het is afnemende kracht, dagelijks geven wij van de voorraad uit, en zo zal die voorraad langzamerhand uitgeput raken. Zij is niet evenredig aan de strijd, die ons wacht, hoe kunnen wij staat maken op onze kracht, als twee of drie dagen van ziekte ons zo zwak zullen maken als water? Inplaats van een lang leven te verwachten, hebben wij reden er ons over te verwonderen, dat wij tot nu toe geleefd hebben, en te gevoelen dat wij snel het einde naderen.
2. Dat hij geen reden had om zo iets te begeren, welk is mijn einde, dat ik mijn leven verlengen zou Welke lieflijkheid kan ik mij beloven in het leven, die te vergelijken is bij het lieflijke, de troost, die ik mij beloof in de dood? Zij, die door genade bereid zijn voor een andere wereld, kunnen niet veel zien dat hen uitlokt tot een langer verblijf in deze wereld, of om deze wereld lief te hebben. Indien het Gods wil is, dat wij Hem nog meer dienen, ons geschikter en rijper te maken voor de hemel, dan kan dat een reden zijn waarom wij de verlenging van ons leven begeren, maar anders, wat kunnen wij ons voorstellen in onze wens om nog hier te blijven? Hoe langer het leven is, hoe smartelijker zijn lasten zullen wezen, Ecclesiastes 12:1, en hoe langer het leven is, hoe minder aangenaam zijn genietingen zullen zijn 2 Samuel 19:34, 2 Samuel 19:35 S. Het beste van de wereld hebben wij reeds gezien, maar wij zijn er geheel niet zeker van, dat wij er ook het ergste er van gezien hebben.
VII. Hij voorkomt het vermoeden dat hij ijlhoofdig is, Job 6:13. Is dan mijn hulp niet in mij? dat is: "Heb ik het gebruik niet van mijn rede, waarmee ik, Gode zij dank, mijzelf kan helpen, hoewel gij mij niet helpt? Denkt gij dat de wijsheid geheel uit mij verdreven is, en dat ik waanzinnig ben geworden? Neen, ik ben niet waanzinnig, edele Elifaz, maar spreek woorden van waarheid en van gezond verstand." Zij, die genade hebben, er het blijk en bewijs van hebben, en haar beoefenen, hebben wijsheid, die in de slechtste tijden hun hulp zal wezen. Sat lucis intus-Zij hebben licht van binnen.
Verzen 8-13
Job 6:8-13Ongebreidelde hartstocht zal nog heftiger losbarsten als hij bestraft wordt, de onstuimige zee schuimt en raast het meest als zij tegen een rots aan bruist. Job heeft de dood aangeroepen, als hetgeen een gelukkig einde zou maken aan zijn ellende, Hoofdst.3.
Daar heeft Elifaz hem ernstig om bestraft, maar Job inplaats van het te herroepen, zegt het wederom, en met nog grotere heftigheid dan tevoren het is even slecht gezegd als bijna alles wat wij in zijn redenen ontmoeten, en het wordt vermeld tot onze waarschuwing, niet tot onze navolging.
I. Nog is het zijn hartstochtelijke begeerte om te sterven, alsof het niet mogelijk was dat hij ooit weer goede dagen in de wereld zien zou, of dat hij door de beoefening van genade en Godsvrucht zelfs deze dagen van beproeving tot goede dagen kon maken. Hij kon geen einde zien aan zijn ellende dan door de dood en hij had geen geduld om de bestemde tijd daarvoor af te wachten. Hij heeft een verzoek te doen, er is iets waar hij naar verlangt, Job 6:8, en wat is het? Men zou denken dat het zal wezen, dat het Gode mocht behagen mij te verlossen, en mij weer tot mijn staat van voorspoed te doen komen, neen dat het God beliefde, dat Hij mij verbrijzelde, Job 6:9. Gelijk Hij eens Zijn hand losliet om mij arm te maken, en toen om mij ziek te maken, zo laat Hem nu nog eens Zijn hand loslaten, om een einde te maken aan mijn leven. Laat Hem de noodlottige slag toebrengen, het zal voor mij de genadeslag zijn, zoals zij in Frankrijk de laatste slag noemden, die een einde maakte aan het leven van hen, die geradbraakt werden. Er was een tijd, toen het verderf Gods bij hem een schrik was, Hoofdst. 31:23, maar nu verlangt hij naar het verderf van zijn vlees, maar in de hoop dat zijn geest behouden zal worden in de dag van de Heere Jezus.
Merk op: Hoewel Job zeer sterk verlangde naar de dood, en zeer toornig was omdat hij vertoefde te komen, heeft hij toch niet beproefd zich het leven te benemen, hij bad slechts, dat het God mocht believen hem te verbrijzelen. Seneca's zedenleer, die zelfmoord aanprees als het wettige herstel van ondraaglijke grieven, was toen nog niet bekend, en zal ook nooit omhelsd worden door iemand, die ook maar in het minst acht slaat op de wet van God en de natuur. Hoe onbehaaglijk de gevangenschap van de ziel in het lichaam ook moge wezen, toch mag zij volstrekt niet uitbreken uit haar gevangenis, maar moet wachten op een behoorlijk ontslag.
II. Hij maakt van zijn begeerte een gebed, dat het Gode mocht behagen zijn verzoek toe te staan, en dit voor hem te doen. Het was zijn zonde, om zo hartstochtelijk te begeren dat zijn dood verhaast mocht worden, en dat hij die begeerte voordroeg aan God maakte haar niet beter, ja wat een slecht aanzien had in zijn wens, had een nog slechter aanzien in zijn gebed, want wij moeten aan God niet vragen wat wij niet van Hem kunnen vragen in geloof, en wij kunnen niet in het geloof vragen dan hetgeen met de wil van God overeenkomt. Van alle hartstochtelijke uitdrukkingen zijn hartstochtelijke gebeden de ergste, want wij behoren reine handen tot God op te heffen zonder toornigheid.
III. Van de slag des doods belooft hij zich krachtdadige hulp en verlichting, het herstel van al zijn grieven, Job 6:10. Dat zou nog mijn troost zijn, en nu heb ik geen troost, en kan die ook op geen andere wijze verwachten." Zie: 1. De ijdelheid van het menselijk leven, z onzeker een goed is het, dat het dikwijls des mensen grootste last blijkt te zijn, terwijl niets zo begerenswaardig schijnt te wezen dan er van verlost te worden. Laat de genade ons gewillig maken om er van te scheiden als God roept, want het kan gebeuren dat zelfs het gevoel ons zou doen begeren er van te scheiden, voordat Hij roept.
2. De hoop, die de rechtvaardigen hebben in hun dood. Indien Job geen goed geweten had gehad, hij zou niet met zo'n verzekerdheid van troost aan de andere kant van de dood hebben kunnen spreken, die omstandigheid, welke al het verschil uitmaakte tussen de rijke man en Lazarus: nu wordt hij vertroost en gij lijdt smarten.
IV. Hij tart de dood om zijn ergst te doen. Indien hij niet kon sterven zonder de ontzettende inleiding van hevige bittere pijnen en doodsbenauwdheid, als hij geradbraakt moet worden v r hem de genadeslag wordt toegebracht, dan zou hij bij het vooruitzicht van dan toch ten laatste te sterven, voor al die martelingen toch niet terugdeinzen, ik zou mij harden in mijne smart," Job 6:10, ik zou mijne borst openen om de pillen des doods te ontvangen, laat hem niet sparen, ik begeer geen verzachting van de pijn, die een gelukkig einde zou maken aan al mijne smarten, ik wil mij nog liever voelen sterven, dan niet sterven." Dat zijn hartstochtelijke woorden, het zou beter geweest zijn ze niet uit te spreken. Wij moeten week worden onder smart, teneinde er de goede indrukken van te ontvangen, en ons hart, door de droefheid van ons aangezicht vertederd zijnde, er ook beter door worde gemaakt, maar als wij ons verharden, dan brengen wij God er toe om met ons te blijven twisten, want als Hij oordeelt, zal Hij overwinnen. Het is zeer vermetel om de Almachtige te tarten en te zeggen: "Laat Hem niet sparen," Job 6:10, want "zijn wij sterker dan Hij?" 1 Corinthiers 10:22. Wij zijn zeer veel aan sparende goedertierenheid verschuldigd, het staat voorwaar zeer slecht met ons indien wij die moede zijn. Laat ons liever met David zeggen: Wend U van mij af, dat ik mij verkwikke.
V. Hij grondt zijn vertroosting op het getuigenis van zijn geweten v r hem, dat hij getrouw en standvastig is geweest in het belijden van de Godsdienst, en ook enigermate nuttig en dienstig voor de ere Gods in zijn geslacht: ik heb de redenen van de Heilige niet verborgen gehouden.
Merk op:
1. Aan Job waren de redenen, of woorden van de Heilige toevertrouwd. Het volk van God was toen gezegend en bevoorrecht door Goddelijke openbaringen.
2. Het was zijn troost, dat hij ze niet verborgen heeft gehouden, de genade Gods daarin niet tevergeefs had ontvangen.
a. Hij had ze niet verborgen voor zichzelf, maar had ze de vrije loop gelaten om hun werkingen op hem te doen en hem in alles te leiden en te besturen. Hij had zijn overtuigingen niet gesmoord, de waarheid niet in ongerechtigheid ten ondergehouden, noch iets gedaan om te verhinderen dat die geestelijke spijze gebruikt zou worden of dat die geestelijke medicijn haar werking zou doen. Laat ons nooit Gods Woord verbergen voor onszelf, maar het altijd in het licht er van ontvangen.
b. Hij had ze niet voor zich alleen gehouden, maar was bereid om bij alle gelegenheden zijn kennis mee te delen aan anderen, hij heeft zich nooit geschaamd, en was niet bevreesd te erkennen dat het Woord Gods zijn wet, zijn regel was, en hij is niet nalatig geweest in zijn pogingen om er anderen mee bekend te maken. Diegenen alleen kunnen zich troost beloven in de dood, die terwijl zij leven goed zijn en goed doen.
Vl. Hij rechtvaardigt zich in zijn zo sterk verlangen naar de dood met de beklagenswaardige toestand, waarin hij zich nu bevond, Job 6:11, Job 6:12. Elifaz had hem aan het einde van zijn rede de hoop voorgehouden dat hij nog een goede uitkomst zou zien van zijn beproevingen, maar Job doet deze hartversterkingen van zich weg, weigert vertroost te worden, geeft zich over aan vertwijfeling, en redeneert heel vernuftig, maar toch heel verkeerd, tegen de bemoedigingen, die hem waren gegeven. Mensen, die troosteloos zijn, zullen op zeer vreemde wijze tegen zichzelf redeneren. In antwoord op het lieflijke vooruitzicht, waarmee Elifaz hem gevleid had, geeft hij te kennen:
1. Dat hij geen reden had om zo iets te verwachten: "Wat is mijn kracht, dat ik hopen zou? Gij ziet hoe verzwakt ik ben, hoe onmachtig om met kwalen te worstelen, welke reden heb ik dan om te hopen dat ik ze te boven zal komen dat ik betere dagen zien zal? Is mijn kracht stenen kracht? Zijn mijn spieren van koper, mijn zenuwen van staal? Neen, dat zijn zij niet, en daarom kan ik die pijn en ellende niet uithouden, maar moet wegzinken onder die last. Had ik kracht om te worstelen tegen mijn kwaal, ik zou kunnen hopen er het einde van te zien, maar helaas, ik heb geen kracht." Het ter nederdrukken van mijn kracht op de weg zal het verkorten van mijn dagen tengevolge hebben, Psalms 102:24. Alles wel overwogen zijnde, hebben wij geen reden om op een lang voortduren van het leven in deze wereld te rekenen. Wat is onze kracht? Het is afhankelijke kracht, wij hebben niet meer kracht dan God ons geeft, want in Hem leven wij en bewegen wij ons. Het is afnemende kracht, dagelijks geven wij van de voorraad uit, en zo zal die voorraad langzamerhand uitgeput raken. Zij is niet evenredig aan de strijd, die ons wacht, hoe kunnen wij staat maken op onze kracht, als twee of drie dagen van ziekte ons zo zwak zullen maken als water? Inplaats van een lang leven te verwachten, hebben wij reden er ons over te verwonderen, dat wij tot nu toe geleefd hebben, en te gevoelen dat wij snel het einde naderen.
2. Dat hij geen reden had om zo iets te begeren, welk is mijn einde, dat ik mijn leven verlengen zou Welke lieflijkheid kan ik mij beloven in het leven, die te vergelijken is bij het lieflijke, de troost, die ik mij beloof in de dood? Zij, die door genade bereid zijn voor een andere wereld, kunnen niet veel zien dat hen uitlokt tot een langer verblijf in deze wereld, of om deze wereld lief te hebben. Indien het Gods wil is, dat wij Hem nog meer dienen, ons geschikter en rijper te maken voor de hemel, dan kan dat een reden zijn waarom wij de verlenging van ons leven begeren, maar anders, wat kunnen wij ons voorstellen in onze wens om nog hier te blijven? Hoe langer het leven is, hoe smartelijker zijn lasten zullen wezen, Ecclesiastes 12:1, en hoe langer het leven is, hoe minder aangenaam zijn genietingen zullen zijn 2 Samuel 19:34, 2 Samuel 19:35 S. Het beste van de wereld hebben wij reeds gezien, maar wij zijn er geheel niet zeker van, dat wij er ook het ergste er van gezien hebben.
VII. Hij voorkomt het vermoeden dat hij ijlhoofdig is, Job 6:13. Is dan mijn hulp niet in mij? dat is: "Heb ik het gebruik niet van mijn rede, waarmee ik, Gode zij dank, mijzelf kan helpen, hoewel gij mij niet helpt? Denkt gij dat de wijsheid geheel uit mij verdreven is, en dat ik waanzinnig ben geworden? Neen, ik ben niet waanzinnig, edele Elifaz, maar spreek woorden van waarheid en van gezond verstand." Zij, die genade hebben, er het blijk en bewijs van hebben, en haar beoefenen, hebben wijsheid, die in de slechtste tijden hun hulp zal wezen. Sat lucis intus-Zij hebben licht van binnen.
Verzen 14-21
Job 6:14-21Elifaz is zeer streng geweest in zijn afkeuring van Job, en zijn metgezellen hebben totnutoe wel weinig gezegd, maar hebben toch hun instemming met hem te kennen gegeven, over hun onvriendelijkheid hierin klaagt hier Job, als een verzwaring van zijn rampen en nog een verontschuldiging van zijn wens om te sterven. Immers, welke voldoening kon hij verwachten in deze wereld, als degenen, die zijn vertroosters moesten wezen, aldus blijken zijn pijnigers te zijn?
I. Hij toont aan welke redenen hij had om vriendelijkheid van hen te verwachten. Zijn verwachting was gegrond op de algemene beginselen van menselijkheid, Job 6:14. "Aan hem, die beproefd is, en onder zijn beproeving kwijnt en wegsmelt, behoort zijn vriend medelijden te betonen, en hij, die dat medelijden niet betoont, verlaat de vreze des Almachtigen." Medelijden is een schuld, die wij aan de beproefden hebben te betalen. Het minste dat zij, die welvarend zijn, doen kunnen voor hen, die in smart en benauwdheid zijn, is hun een oprechte, tere deelneming te betonen, medegevoel met hen te hebben, kennis te nemen van hun toestand, een onderzoek in te stellen naar hun grieven, hun klachten aan te horen en hun tranen te vermengen met de hunne, hen te vertroosten, en alles wat zij kunnen, te doen om hun hulp en verlichting te bezorgen. Dit betaamt aan de leden van hetzelfde lichaam, die de smart van hun medeleden moeten gevoelen, niet wetende hoe spoedig het hun eigen smart kan worden. Onmenselijkheid is goddeloosheid. "Hij, die medelijden onthoud aan" "zijn vriend, verlaat de vreze des Almachtigen," zo heeft het de Chaldeër. "Hoe blijft de liefde Gods in hem?" 1 John 3:17. Voorzeker, diegenen hebben geen vrees voor de roede Gods op henzelf, die geen medelijden hebben met hen, die er de pijn van gevoelen. Zie James 1:27. Leed en zorg zijn de toetsstenen voor vriendschap. Als iemand onder beproeving is, dan zal hij zien wie zijn ware vrienden zijn, en wie slechts vriendschap voorwenden, want "een broeder wordt in de benauwdheid geboren," Proverbs 17:17, Proverbs 18:24.
II. Hij toont aan hoe droevig hij teleurgesteld was in zijn verwachtingen van hen, Job 6:15. "Mijne broeders, die mij hadden behoren te helpen, hebben trouwelooslijk gehandeld als een beek." Zij kwamen door onderlinge afspraak en met grote plechtigheid, om met hem te treuren en hem te troosten, Hoofdst. 2:11- en nu werd iets buitengewoons verwacht van zulke grote mannen, van zulke goede, Godvruchtige mannen, van mannen, die zo wijs en geleerd waren, zoveel ervaring hadden, en Jobs bijzondere vrienden waren. Niemand twijfelde er aan, of de strekking van hun redevoeringen zal zijn Job te vertroosten met de herinnering aan zijn vroegere Godsvrucht, de verzekering van Gods gunst jegens hem en het vooruitzicht op een heerlijke uitkomst, maar inplaats hiervan vallen zij hem wreedaardig aan met hun verwijtingen en hun afkeuring van hem, veroordelen zij hem als een geveinsde, spotten zij met zijn rampen en, inplaats van olie, gieten zij edik in zijn wonden, en aldus handelen zij trouwelooslijk met hem. Het is trouweloosheid, niet alleen om onze verbintenissen jegens onze vrienden niet na te komen, maar ook om hen in hun rechtmatige verwachtingen van ons teleur te stellen, inzonderheid de verwachtingen, die wijzelf hebben opgewekt. Het is onze wijsheid om af te laten van de mens, wij kunnen niet te weinig verwachten van het schepsel, en niet te veel van de Schepper. Het is niets nieuws dat zelfs broeders "bedrieglijk handelen," Jeremiah 9:4,Jeremiah 9:5, Micah 7:5. Laat ons dus ons vertrouwen stellen op de Rots van de eeuwen, niet op een gebroken rietstaf, op de Fontein des levens, niet op gebroken waterbakken. God zal evenveel meer doen dan wij hopen, als de mens minder doet, er bij achter blijft. De teleurstelling, die hij aldus ondervond, vergelijkt hij bij het falen of verzanden van beken in de zomer.
A. De vergelijking is zeer sierlijk, Job 6:15..
a. Hun voorgeven, en hun betuigingen zijn zeer gepast vergeleken bij de grote vertoning, die de beken maken als zij gezwollen zijn door een overstroming, door het smelten van ijs en sneeuw, die ze verdonkeren, troebel en modderig maken, Job 6:16.
b. Zijn verwachtingen van hen, die hun zo plechtige komst om hem te vertroosten had opgewekt, vergelijkt hij bij de verwachting, die de vermoeide, dorstige reizigers koesteren van water te zullen vinden in de zomer, waar zij het dikwijls in grote overvloed hebben gezien in de winter, Job 6:19. De reizigers van Thema en Scheba, de karavanen van de kooplieden van deze landen, wier weg door de woestijnen van Arabië liep, zagen uit naar een watervoorraad uit deze beken. "Hier dichtbij", zegt de een, "een weinig verder," zegt een ander, "toen ik het laatst hier gereisd heb, was er water genoeg, wij zullen er ons mee kunnen verkwikken en verfrissen." Waar wij hulp en troost verkregen hebben, daar zijn wij geneigd die wederom te verwachten. maar toch volgt dat hier niet uit, want,
c. De teleurstelling van zijn verwachting wordt hier vergeleken bij de verlegenheid, door welke de arme reizigers bevangen worden, als zij hopen zand vinden waar zij stromen van water verwachtten. In de winter, toen zij niet dorstig waren, was er water genoeg, iedereen zal hen toejuichen en bewonderen, die overvloed hebben en voorspoedig zijn, maar in de hitte van de zomer, als zij behoefte hadden aan water, faalde het hun, toen was het opgedroogd, Job 6:17, of terzijde afgewend, Job 6:18. Als zij, die rijk en hoog waren, verarmd zijn en omlaag gebracht en troost nodig hebben, dan houden zij, die zich vroeger om hen heen vergaderd hebben, zich op een afstand, die hen tevoren loofden, zijn nu de eersten om hen in minachting te brengen. Aldus zullen zij, die hoge verwachtingen koesteren van het schepsel, bevinden dat het hun faalt als het hen moest helpen, terwijl zij, die op God hun vertrouwen stellen, "ter bekwamer tijd geholpen zullen worden," Hebrews 4:16. Zij, die hun hoop vestigen op goud, zullen er zich vroeg of laat voor schamen evenals voor hun hoop er op, Ezechiël 7:19, en hoe groter hun vertrouwen er op was, hoe groter hun schande zal wezen. Zij worden beschaamd, omdat elkeen vertrouwde, Job 6:20. Door onze ijdele hoop bereiden wij ons schande, de rietstaf breekt onder ons, omdat wij er op leunden. Als wij een huis bouwen op het zand, zullen wij gewis beschaamd worden, want in de storm zal het vallen, en wij hebben het aan onszelf te danken, dat wij zo dwaas waren om te verwachten dat het zou blijven staan. Wij worden hierin niet bedrogen, tenzij wij onszelf bedriegen.
B. De toepassing is streng logisch, Job 6:21. "Voorwaar," "alzo zijt gijlieden mij nu niets geworden." Zij schenen iets te zijn, maar door hun spreken hebben zij hem niets toegevoegd, Galatians 2:6. Hij is door het bezoek, dat zij hem brachten, niet wijzer of beter geworden. Wlk behagen en wlk vertrouwen wij ook hebben in schepselen, hoe groot zij ook schijnen, en hoe dierbaar zij ons ook mogen wezen, op de een of anderen dag zullen wij van hen zeggen: Gijlieden zijt mij nu niets geworden. Toen Job in voorspoed was, waren zijn vrienden iets voor hem, hij vond behagen in hen en in hun gezelschap, maar "nu zijt gijlieden niets geworden, nu kan ik geen troost vinden dan in God." Het zou goed voor ons wezen als wij altijd zo overtuigd waren van de ijdelheid van het schepsel en zijn ongenoegzaamheid om ons gelukkig te maken, als wij soms geweest zijn of zijn zullen, op een ziekbed, een sterfbed, of in gewetensangst: "Nu zijt gij mij niets geworden. Gij zijt niet wat gij geweest zijt, wat gij moest wezen, wat gij voorgeeft te zijn, wat ik dacht dat gij zijn zoudt, want gij ziet mijn nederwerping, en gij vreest, Job 6:21. Toen gij mij in verheffing zag, hebt gij mij geliefkoosd, nu gij mij in bedruktheid ziet, zijt gij schuw van mij, durft gij u niet vriendelijk betonen uit vrees dat ik mij daardoor zou verstouten iets van u te vragen of iets van u te lenen," vergelijk Job 6:22. "Gij zijt bevreesd mij te erkennen want daardoor zoudt gij genoodzaakt kunnen zijn mij te onderhouden." Misschien waren zij bevreesd om door zijn kwaal te worden aangestoken, of om onder de reuk van haar walglijkheid te komen. Het is niet goed, om hetzij uit hoogmoed of uit kieskeurigheid, uit liefde voor onze beurs of voor ons lichaam schuw te zijn van hen, die in benauwdheid zijn, bevreesd te zijn om in hun nabijheid te komen. Hun toestand kan spoedig de onze worden.
Verzen 14-21
Job 6:14-21Elifaz is zeer streng geweest in zijn afkeuring van Job, en zijn metgezellen hebben totnutoe wel weinig gezegd, maar hebben toch hun instemming met hem te kennen gegeven, over hun onvriendelijkheid hierin klaagt hier Job, als een verzwaring van zijn rampen en nog een verontschuldiging van zijn wens om te sterven. Immers, welke voldoening kon hij verwachten in deze wereld, als degenen, die zijn vertroosters moesten wezen, aldus blijken zijn pijnigers te zijn?
I. Hij toont aan welke redenen hij had om vriendelijkheid van hen te verwachten. Zijn verwachting was gegrond op de algemene beginselen van menselijkheid, Job 6:14. "Aan hem, die beproefd is, en onder zijn beproeving kwijnt en wegsmelt, behoort zijn vriend medelijden te betonen, en hij, die dat medelijden niet betoont, verlaat de vreze des Almachtigen." Medelijden is een schuld, die wij aan de beproefden hebben te betalen. Het minste dat zij, die welvarend zijn, doen kunnen voor hen, die in smart en benauwdheid zijn, is hun een oprechte, tere deelneming te betonen, medegevoel met hen te hebben, kennis te nemen van hun toestand, een onderzoek in te stellen naar hun grieven, hun klachten aan te horen en hun tranen te vermengen met de hunne, hen te vertroosten, en alles wat zij kunnen, te doen om hun hulp en verlichting te bezorgen. Dit betaamt aan de leden van hetzelfde lichaam, die de smart van hun medeleden moeten gevoelen, niet wetende hoe spoedig het hun eigen smart kan worden. Onmenselijkheid is goddeloosheid. "Hij, die medelijden onthoud aan" "zijn vriend, verlaat de vreze des Almachtigen," zo heeft het de Chaldeër. "Hoe blijft de liefde Gods in hem?" 1 John 3:17. Voorzeker, diegenen hebben geen vrees voor de roede Gods op henzelf, die geen medelijden hebben met hen, die er de pijn van gevoelen. Zie James 1:27. Leed en zorg zijn de toetsstenen voor vriendschap. Als iemand onder beproeving is, dan zal hij zien wie zijn ware vrienden zijn, en wie slechts vriendschap voorwenden, want "een broeder wordt in de benauwdheid geboren," Proverbs 17:17, Proverbs 18:24.
II. Hij toont aan hoe droevig hij teleurgesteld was in zijn verwachtingen van hen, Job 6:15. "Mijne broeders, die mij hadden behoren te helpen, hebben trouwelooslijk gehandeld als een beek." Zij kwamen door onderlinge afspraak en met grote plechtigheid, om met hem te treuren en hem te troosten, Hoofdst. 2:11- en nu werd iets buitengewoons verwacht van zulke grote mannen, van zulke goede, Godvruchtige mannen, van mannen, die zo wijs en geleerd waren, zoveel ervaring hadden, en Jobs bijzondere vrienden waren. Niemand twijfelde er aan, of de strekking van hun redevoeringen zal zijn Job te vertroosten met de herinnering aan zijn vroegere Godsvrucht, de verzekering van Gods gunst jegens hem en het vooruitzicht op een heerlijke uitkomst, maar inplaats hiervan vallen zij hem wreedaardig aan met hun verwijtingen en hun afkeuring van hem, veroordelen zij hem als een geveinsde, spotten zij met zijn rampen en, inplaats van olie, gieten zij edik in zijn wonden, en aldus handelen zij trouwelooslijk met hem. Het is trouweloosheid, niet alleen om onze verbintenissen jegens onze vrienden niet na te komen, maar ook om hen in hun rechtmatige verwachtingen van ons teleur te stellen, inzonderheid de verwachtingen, die wijzelf hebben opgewekt. Het is onze wijsheid om af te laten van de mens, wij kunnen niet te weinig verwachten van het schepsel, en niet te veel van de Schepper. Het is niets nieuws dat zelfs broeders "bedrieglijk handelen," Jeremiah 9:4,Jeremiah 9:5, Micah 7:5. Laat ons dus ons vertrouwen stellen op de Rots van de eeuwen, niet op een gebroken rietstaf, op de Fontein des levens, niet op gebroken waterbakken. God zal evenveel meer doen dan wij hopen, als de mens minder doet, er bij achter blijft. De teleurstelling, die hij aldus ondervond, vergelijkt hij bij het falen of verzanden van beken in de zomer.
A. De vergelijking is zeer sierlijk, Job 6:15..
a. Hun voorgeven, en hun betuigingen zijn zeer gepast vergeleken bij de grote vertoning, die de beken maken als zij gezwollen zijn door een overstroming, door het smelten van ijs en sneeuw, die ze verdonkeren, troebel en modderig maken, Job 6:16.
b. Zijn verwachtingen van hen, die hun zo plechtige komst om hem te vertroosten had opgewekt, vergelijkt hij bij de verwachting, die de vermoeide, dorstige reizigers koesteren van water te zullen vinden in de zomer, waar zij het dikwijls in grote overvloed hebben gezien in de winter, Job 6:19. De reizigers van Thema en Scheba, de karavanen van de kooplieden van deze landen, wier weg door de woestijnen van Arabië liep, zagen uit naar een watervoorraad uit deze beken. "Hier dichtbij", zegt de een, "een weinig verder," zegt een ander, "toen ik het laatst hier gereisd heb, was er water genoeg, wij zullen er ons mee kunnen verkwikken en verfrissen." Waar wij hulp en troost verkregen hebben, daar zijn wij geneigd die wederom te verwachten. maar toch volgt dat hier niet uit, want,
c. De teleurstelling van zijn verwachting wordt hier vergeleken bij de verlegenheid, door welke de arme reizigers bevangen worden, als zij hopen zand vinden waar zij stromen van water verwachtten. In de winter, toen zij niet dorstig waren, was er water genoeg, iedereen zal hen toejuichen en bewonderen, die overvloed hebben en voorspoedig zijn, maar in de hitte van de zomer, als zij behoefte hadden aan water, faalde het hun, toen was het opgedroogd, Job 6:17, of terzijde afgewend, Job 6:18. Als zij, die rijk en hoog waren, verarmd zijn en omlaag gebracht en troost nodig hebben, dan houden zij, die zich vroeger om hen heen vergaderd hebben, zich op een afstand, die hen tevoren loofden, zijn nu de eersten om hen in minachting te brengen. Aldus zullen zij, die hoge verwachtingen koesteren van het schepsel, bevinden dat het hun faalt als het hen moest helpen, terwijl zij, die op God hun vertrouwen stellen, "ter bekwamer tijd geholpen zullen worden," Hebrews 4:16. Zij, die hun hoop vestigen op goud, zullen er zich vroeg of laat voor schamen evenals voor hun hoop er op, Ezechiël 7:19, en hoe groter hun vertrouwen er op was, hoe groter hun schande zal wezen. Zij worden beschaamd, omdat elkeen vertrouwde, Job 6:20. Door onze ijdele hoop bereiden wij ons schande, de rietstaf breekt onder ons, omdat wij er op leunden. Als wij een huis bouwen op het zand, zullen wij gewis beschaamd worden, want in de storm zal het vallen, en wij hebben het aan onszelf te danken, dat wij zo dwaas waren om te verwachten dat het zou blijven staan. Wij worden hierin niet bedrogen, tenzij wij onszelf bedriegen.
B. De toepassing is streng logisch, Job 6:21. "Voorwaar," "alzo zijt gijlieden mij nu niets geworden." Zij schenen iets te zijn, maar door hun spreken hebben zij hem niets toegevoegd, Galatians 2:6. Hij is door het bezoek, dat zij hem brachten, niet wijzer of beter geworden. Wlk behagen en wlk vertrouwen wij ook hebben in schepselen, hoe groot zij ook schijnen, en hoe dierbaar zij ons ook mogen wezen, op de een of anderen dag zullen wij van hen zeggen: Gijlieden zijt mij nu niets geworden. Toen Job in voorspoed was, waren zijn vrienden iets voor hem, hij vond behagen in hen en in hun gezelschap, maar "nu zijt gijlieden niets geworden, nu kan ik geen troost vinden dan in God." Het zou goed voor ons wezen als wij altijd zo overtuigd waren van de ijdelheid van het schepsel en zijn ongenoegzaamheid om ons gelukkig te maken, als wij soms geweest zijn of zijn zullen, op een ziekbed, een sterfbed, of in gewetensangst: "Nu zijt gij mij niets geworden. Gij zijt niet wat gij geweest zijt, wat gij moest wezen, wat gij voorgeeft te zijn, wat ik dacht dat gij zijn zoudt, want gij ziet mijn nederwerping, en gij vreest, Job 6:21. Toen gij mij in verheffing zag, hebt gij mij geliefkoosd, nu gij mij in bedruktheid ziet, zijt gij schuw van mij, durft gij u niet vriendelijk betonen uit vrees dat ik mij daardoor zou verstouten iets van u te vragen of iets van u te lenen," vergelijk Job 6:22. "Gij zijt bevreesd mij te erkennen want daardoor zoudt gij genoodzaakt kunnen zijn mij te onderhouden." Misschien waren zij bevreesd om door zijn kwaal te worden aangestoken, of om onder de reuk van haar walglijkheid te komen. Het is niet goed, om hetzij uit hoogmoed of uit kieskeurigheid, uit liefde voor onze beurs of voor ons lichaam schuw te zijn van hen, die in benauwdheid zijn, bevreesd te zijn om in hun nabijheid te komen. Hun toestand kan spoedig de onze worden.
Verzen 22-30
Job 6:22-30Job gaat hier voort met zijn vrienden hun onvriendelijkheid te verwijten en de harde behandeling, die hij van hen ondervond. Hij beroept zich hier op henzelf voor verscheidene zaken, die strekken om hem te rechtvaardigen en hen te veroordelen. Indien zij slechts onpartijdig wilden denken en spreken zoals zij denken, dan moesten zij wel erkennen:
I. Dat hij wel behoeftig, maar niet schraapzuchtig was, en geen last was voor zijn vrienden. Zij, die dit zijn, wier moeilijkheden dienen om hen te doen bedelen, worden gewoonlijk minder beklaagd dan de stille armen. Job zou verheugd zijn zijn vrienden te zien, maar hij zei niet: Brengt mij, Job 6:22, of Bevrijdt mij Job 6:23. Hij verlangde niet hen op kosten te jagen, drong zijn vrienden niet, hetzij:
1. Om een collecte voor hem te doen, om hem weer vooruit te helpen in de wereld. Hoewel hij er op kon wijzen dat zijn verliezen hem door de hand van God waren toegebracht, en niet door zijn eigen schuld of dwaasheid waren veroorzaakt, dat hij geheel verarmd en ten ondergang was gebracht, dat hij in welvaart had geleefd, en dat hij, toen hij het kon, liefdadig was geweest voor anderen en bereid hulp te verlenen aan hen, die in nood waren, dat zijn vrienden rijk zijn en instaat om hem te helpen, toch zei hij niet: Geeft mij van uw vermogen. Een goed man zal, als hij zelf in moeilijkheid is, bevreesd zijn om lastig te wezen voor zijn vrienden. Of,
2. Volk voor hem op de been te brengen, om hem te helpen zijn vee uit de handen van de Sabeërs en Chaldeen te hernemen, of om weerwraak aan hen te oefenen. "Heb ik om u gezonden om mij van de hand van de verdrukker te bevrijden? Neen, ik heb nooit verwacht dat gij u om mijnentwil aan enigerlei gevaar zoudt blootstellen, of u enigerlei moeite zoudt geven. Liever wil ik tevreden neerzitten onder mijn beproeving, en mij zo goed ik kan zien te redden, dan op de beurs van mijn vrienden te leven." Paulus heeft gewerkt met zijn handen teneinde niemand te bezwaren of ten laste te zijn. Dat Job hun niet om hulp gevraagd heeft, heeft hen er niet van vrijgesteld om hem hulp te bieden, toen hij haar nodig had en het in hun macht was haar te geven, maar het verzwaarde hun onvriendelijkheid jegens hem, dat hij, toen hij niets meer van hen verlangde dan een vriendelijke blik en een goed woord, die toch niet van hen kon verkrijgen. Het gebeurt dikwijls dat wij van de mens, zelfs als wij weinig verwachten, nog minder verkrijgen, maar van God, zelfs als wij veel verwachten, toch nog meer ontvangen, Efeziers 3:20.
II. Dat hij, hoewel hij van mening met hen verschilde, toch niet stijfhoofdig was, maar bereid was om zich te laten overtuigen en zich voor de waarheid te buigen, zodra hem aangetoond zou zijn dat hij in dwaling was Job 6:24, Job 6:25. "Indien gij inplaats van hatelijke aanmerkingen te maken en liefdeloze vermoedens te uiten, mij duidelijk onderricht en steekhoudende argumenten wilt geven, dan ben ik bereid mijn dwaling te erkennen. Leert mij en ik zal zwijgen, want ik heb dikwijls met genoegen en bewondering opgemerkt hoe krachtig de rechte redenen zijn, maar de methode, die gij volgt, zal nooit proselieten maken, wat bestraft het bestraffen, dat van ulieden is? Uw veronderstelling is vals, uw vermoedens zijn ongegrond, uw behandeling van de zaak is zwak, en uw toepassing gemelijk en liefdeloos." Er is in eerlijk, onpartijdig en juist redeneren een gebiedende kracht, en het is een wonder dat de mensen er niet door overwonnen worden, maar vuile en honende taal is krachteloos en dwaas, en het is niet te verwonderen dat de mensen er verbitterd en verhard door worden. Het is de ontwijfelbare aard van ieder eerlijk man, dat hij waarlijk wenst zijn vergissingen en dwalingen hersteld te zien, er begerig naar is dat men hem doet zien waarin hij gedwaald heeft, en dat rechte redenen, als zij dit blijken te zijn, hoewel strijdig met zijn vroeger gevoelen, zowel krachtig als aangenaam zijn.
III. Dat zij, al is het ook, dat hij misdaan heeft, hem toch niet met zoveel hardheid moesten bejegenen, Job 6:26, Job 6:27. "Zult gij met zeer veel kunst (dat is de betekenis van het woord) bedenken om woorden te bestraffen, enige hartstochtelijke uitdrukkingen, die ik gebruikt heb in deze wanhopige toestand, alsof zij stellige aanduidingen waren van heersende goddeloosheid en atheïsme? Een weinigje eerlijkheid en liefde zou u genoopt hebben om ze te verontschuldigen, en er een betere uitlegging aan te geven. Moet men over iemands geestelijke staat oordelen naar enige roekeloze, in drift gesproken woorden, die hem door overweldigende smart ontwrongen zijn? Is dit billijk? Is dit vriendelijk? Is het recht om in zo'n geval te critiseren? Zoudt gij zelf aldus behandeld willen worden?" Hun onvriendelijke behandeling werd door twee dingen verzwaard.
1. Dat zij hun voordeel deden met zijn zwakheid en de hulpeloze toestand, waarin hij zich bevond: gij werpt u op een wees, een spreekwoordelijke uitdrukking, die iets zeer wreeds en onmenselijks te kennen geeft. "Wezen kunnen zich niet beveiligen tegen beledigingen, hetgeen mensen van een laag karakter aanmoedigt om hen te beledigen en te vertreden, en dat doet gij mij." Job, een kinderloos vader zijnde, acht zich even blootgesteld aan belediging en mishandeling als een vaderloos kind, Psalms 127:5, en hij had reden om het euvel op te nemen, dat zij daarom over hem triomfeerden. Laat hen, die zich werpen op hen, die op enigerlei wijze als wezen beschouwd kunnen worden, om hen te overweldigen en te verdrukken, weten dat zij hiermede niet alleen het menselijk medelijden afleggen, maar ook strijden tegen het mededogen Gods, die een Vader van de wezen en een Helper van de hulpelozen is en zijn zal.
2. Dat zij vriendelijkheid voorwenden. "Gij graaft een put voor uw vriend. Gij zijt niet slechts onvriendelijk voor mij, die uw vriend ben, maar onder schijn van vriendschap verstrikt gij mij." Toen zij kwamen om hem te zien en bij hem neer te zitten, dacht hij dat hij zijn hart voor hen kon uitstorten, en dat zij, hoe bitterder zijn krachten waren, des te meer pogingen in het werk zouden stellen om hem te vertroosten. Hierdoor heeft hij zich vrijer uitgelaten dan hij anders gedaan zou hebben. Hoewel David zijn gevoel van toorn onderdrukt heeft terwijl de goddeloze nog tegen hem over was, zou hij er waarschijnlijk wel lucht aan gegeven hebben indien geen anderen dan vrienden om hem heen waren geweest, Psalms 39:2. Maar die vrijmoedigheid in het spreken, waartoe hij door hun betoon van belangstelling in hem gekomen was, had hem blootgesteld aan hun bestraffingen, en zo konden zij gezegd worden een put voor hem te hebben gegraven. Zo zullen wij, als ons hart verhit is in ons, er licht toe komen om ons voor te stellen, dat hetgeen verkeerd gedaan is, opzettelijk gedaan werd om ons te schaden.
IV. Dat hij, hoewel hem enige driftige hartstochtelijke woorden ontsnapt waren, toch over het algemeen en in de hoofdzaak gelijk had, en dat zijn rampen en beproevingen wel zeer buitengewoon waren, maar daarom toch niet bewezen dat hij een geveinsde, een goddeloze was. Hij houdt vast aan zijn gerechtigheid, en wil haar niet loslaten. Om haar aan te tonen, beroept hij zich:
1. Op hetgeen zij in hem zagen, Job 6:28. "Belieft het u, wendt u tot mij, wat ziet gij in mij, dat mij of als een waanzinnige, of als een goddeloze doet kennen? Ja, ziet mij in het aangezicht, en gij zult er aanduidingen bemerken van een geduldig, onderworpen gemoed. Laat de uitdrukking van mijn gelaat voor mij getuigen, dat ik, hoewel ik mijn dag vervloekt hebt, mijn God niet heb gevloekt." Of liever: "ziet op mijn zweren en gezwellen, en door deze zal het blijken dat ik niet lieg", dat is: "dat ik niet klaag zonder reden. Laat uw eigen ogen u er van overtuigen dat mijn toestand zeer treurig is en dat ik niet met God twist, door hem erger voor te stellen dan hij is."
2. Op hetgeen zij van hem hoorden, Job 6:30. "Gij hoort wat ik te zeggen heb, zou er onrecht op mijn tong wezen? Het onrecht, waarvan gij mij beschuldigt? Heb ik God gelasterd of Hem verzaakt? Zijn mijn redeneringen niet juist? gemerkt gij niet aan hetgeen ik zeg, dat ik verkeerde dingen kan onderscheiden? Ik kan uw drogredenen en uw verkeerde opvattingen ontdekken, en als ik zelf in dwaling was, zou ik het bespeuren. Wat gij ook van mij moogt denken, ik weet wat ik zeg."
3. Op hun eigen nadere en sobere gedachten Job 6:29. "Keert toch weer, denkt nog eens na over de zaak, onpartijdig en zonder vooroordeel, en laat de uitkomst er van geen onrecht zijn, laat het geen onrechtvaardige uitspraak zijn, en gij zult bevinden dat mijn gerechtigheid daarin is," dat is: "Ik heb gelijk in deze zaak, en hoewel ik mijn geest niet kan bedwingen zoals ik moest, behoud ik toch mijn oprechtheid, en ik heb niets gezegd of gedaan of geleden, waaruit blijkt dat ik geen eerlijk man ben." Een rechtvaardige zaak verlangt niets meer dan rechtvaardig gehoord en, zo het nodig is, wederom gehoord te worden.
Verzen 22-30
Job 6:22-30Job gaat hier voort met zijn vrienden hun onvriendelijkheid te verwijten en de harde behandeling, die hij van hen ondervond. Hij beroept zich hier op henzelf voor verscheidene zaken, die strekken om hem te rechtvaardigen en hen te veroordelen. Indien zij slechts onpartijdig wilden denken en spreken zoals zij denken, dan moesten zij wel erkennen:
I. Dat hij wel behoeftig, maar niet schraapzuchtig was, en geen last was voor zijn vrienden. Zij, die dit zijn, wier moeilijkheden dienen om hen te doen bedelen, worden gewoonlijk minder beklaagd dan de stille armen. Job zou verheugd zijn zijn vrienden te zien, maar hij zei niet: Brengt mij, Job 6:22, of Bevrijdt mij Job 6:23. Hij verlangde niet hen op kosten te jagen, drong zijn vrienden niet, hetzij:
1. Om een collecte voor hem te doen, om hem weer vooruit te helpen in de wereld. Hoewel hij er op kon wijzen dat zijn verliezen hem door de hand van God waren toegebracht, en niet door zijn eigen schuld of dwaasheid waren veroorzaakt, dat hij geheel verarmd en ten ondergang was gebracht, dat hij in welvaart had geleefd, en dat hij, toen hij het kon, liefdadig was geweest voor anderen en bereid hulp te verlenen aan hen, die in nood waren, dat zijn vrienden rijk zijn en instaat om hem te helpen, toch zei hij niet: Geeft mij van uw vermogen. Een goed man zal, als hij zelf in moeilijkheid is, bevreesd zijn om lastig te wezen voor zijn vrienden. Of,
2. Volk voor hem op de been te brengen, om hem te helpen zijn vee uit de handen van de Sabeërs en Chaldeen te hernemen, of om weerwraak aan hen te oefenen. "Heb ik om u gezonden om mij van de hand van de verdrukker te bevrijden? Neen, ik heb nooit verwacht dat gij u om mijnentwil aan enigerlei gevaar zoudt blootstellen, of u enigerlei moeite zoudt geven. Liever wil ik tevreden neerzitten onder mijn beproeving, en mij zo goed ik kan zien te redden, dan op de beurs van mijn vrienden te leven." Paulus heeft gewerkt met zijn handen teneinde niemand te bezwaren of ten laste te zijn. Dat Job hun niet om hulp gevraagd heeft, heeft hen er niet van vrijgesteld om hem hulp te bieden, toen hij haar nodig had en het in hun macht was haar te geven, maar het verzwaarde hun onvriendelijkheid jegens hem, dat hij, toen hij niets meer van hen verlangde dan een vriendelijke blik en een goed woord, die toch niet van hen kon verkrijgen. Het gebeurt dikwijls dat wij van de mens, zelfs als wij weinig verwachten, nog minder verkrijgen, maar van God, zelfs als wij veel verwachten, toch nog meer ontvangen, Efeziers 3:20.
II. Dat hij, hoewel hij van mening met hen verschilde, toch niet stijfhoofdig was, maar bereid was om zich te laten overtuigen en zich voor de waarheid te buigen, zodra hem aangetoond zou zijn dat hij in dwaling was Job 6:24, Job 6:25. "Indien gij inplaats van hatelijke aanmerkingen te maken en liefdeloze vermoedens te uiten, mij duidelijk onderricht en steekhoudende argumenten wilt geven, dan ben ik bereid mijn dwaling te erkennen. Leert mij en ik zal zwijgen, want ik heb dikwijls met genoegen en bewondering opgemerkt hoe krachtig de rechte redenen zijn, maar de methode, die gij volgt, zal nooit proselieten maken, wat bestraft het bestraffen, dat van ulieden is? Uw veronderstelling is vals, uw vermoedens zijn ongegrond, uw behandeling van de zaak is zwak, en uw toepassing gemelijk en liefdeloos." Er is in eerlijk, onpartijdig en juist redeneren een gebiedende kracht, en het is een wonder dat de mensen er niet door overwonnen worden, maar vuile en honende taal is krachteloos en dwaas, en het is niet te verwonderen dat de mensen er verbitterd en verhard door worden. Het is de ontwijfelbare aard van ieder eerlijk man, dat hij waarlijk wenst zijn vergissingen en dwalingen hersteld te zien, er begerig naar is dat men hem doet zien waarin hij gedwaald heeft, en dat rechte redenen, als zij dit blijken te zijn, hoewel strijdig met zijn vroeger gevoelen, zowel krachtig als aangenaam zijn.
III. Dat zij, al is het ook, dat hij misdaan heeft, hem toch niet met zoveel hardheid moesten bejegenen, Job 6:26, Job 6:27. "Zult gij met zeer veel kunst (dat is de betekenis van het woord) bedenken om woorden te bestraffen, enige hartstochtelijke uitdrukkingen, die ik gebruikt heb in deze wanhopige toestand, alsof zij stellige aanduidingen waren van heersende goddeloosheid en atheïsme? Een weinigje eerlijkheid en liefde zou u genoopt hebben om ze te verontschuldigen, en er een betere uitlegging aan te geven. Moet men over iemands geestelijke staat oordelen naar enige roekeloze, in drift gesproken woorden, die hem door overweldigende smart ontwrongen zijn? Is dit billijk? Is dit vriendelijk? Is het recht om in zo'n geval te critiseren? Zoudt gij zelf aldus behandeld willen worden?" Hun onvriendelijke behandeling werd door twee dingen verzwaard.
1. Dat zij hun voordeel deden met zijn zwakheid en de hulpeloze toestand, waarin hij zich bevond: gij werpt u op een wees, een spreekwoordelijke uitdrukking, die iets zeer wreeds en onmenselijks te kennen geeft. "Wezen kunnen zich niet beveiligen tegen beledigingen, hetgeen mensen van een laag karakter aanmoedigt om hen te beledigen en te vertreden, en dat doet gij mij." Job, een kinderloos vader zijnde, acht zich even blootgesteld aan belediging en mishandeling als een vaderloos kind, Psalms 127:5, en hij had reden om het euvel op te nemen, dat zij daarom over hem triomfeerden. Laat hen, die zich werpen op hen, die op enigerlei wijze als wezen beschouwd kunnen worden, om hen te overweldigen en te verdrukken, weten dat zij hiermede niet alleen het menselijk medelijden afleggen, maar ook strijden tegen het mededogen Gods, die een Vader van de wezen en een Helper van de hulpelozen is en zijn zal.
2. Dat zij vriendelijkheid voorwenden. "Gij graaft een put voor uw vriend. Gij zijt niet slechts onvriendelijk voor mij, die uw vriend ben, maar onder schijn van vriendschap verstrikt gij mij." Toen zij kwamen om hem te zien en bij hem neer te zitten, dacht hij dat hij zijn hart voor hen kon uitstorten, en dat zij, hoe bitterder zijn krachten waren, des te meer pogingen in het werk zouden stellen om hem te vertroosten. Hierdoor heeft hij zich vrijer uitgelaten dan hij anders gedaan zou hebben. Hoewel David zijn gevoel van toorn onderdrukt heeft terwijl de goddeloze nog tegen hem over was, zou hij er waarschijnlijk wel lucht aan gegeven hebben indien geen anderen dan vrienden om hem heen waren geweest, Psalms 39:2. Maar die vrijmoedigheid in het spreken, waartoe hij door hun betoon van belangstelling in hem gekomen was, had hem blootgesteld aan hun bestraffingen, en zo konden zij gezegd worden een put voor hem te hebben gegraven. Zo zullen wij, als ons hart verhit is in ons, er licht toe komen om ons voor te stellen, dat hetgeen verkeerd gedaan is, opzettelijk gedaan werd om ons te schaden.
IV. Dat hij, hoewel hem enige driftige hartstochtelijke woorden ontsnapt waren, toch over het algemeen en in de hoofdzaak gelijk had, en dat zijn rampen en beproevingen wel zeer buitengewoon waren, maar daarom toch niet bewezen dat hij een geveinsde, een goddeloze was. Hij houdt vast aan zijn gerechtigheid, en wil haar niet loslaten. Om haar aan te tonen, beroept hij zich:
1. Op hetgeen zij in hem zagen, Job 6:28. "Belieft het u, wendt u tot mij, wat ziet gij in mij, dat mij of als een waanzinnige, of als een goddeloze doet kennen? Ja, ziet mij in het aangezicht, en gij zult er aanduidingen bemerken van een geduldig, onderworpen gemoed. Laat de uitdrukking van mijn gelaat voor mij getuigen, dat ik, hoewel ik mijn dag vervloekt hebt, mijn God niet heb gevloekt." Of liever: "ziet op mijn zweren en gezwellen, en door deze zal het blijken dat ik niet lieg", dat is: "dat ik niet klaag zonder reden. Laat uw eigen ogen u er van overtuigen dat mijn toestand zeer treurig is en dat ik niet met God twist, door hem erger voor te stellen dan hij is."
2. Op hetgeen zij van hem hoorden, Job 6:30. "Gij hoort wat ik te zeggen heb, zou er onrecht op mijn tong wezen? Het onrecht, waarvan gij mij beschuldigt? Heb ik God gelasterd of Hem verzaakt? Zijn mijn redeneringen niet juist? gemerkt gij niet aan hetgeen ik zeg, dat ik verkeerde dingen kan onderscheiden? Ik kan uw drogredenen en uw verkeerde opvattingen ontdekken, en als ik zelf in dwaling was, zou ik het bespeuren. Wat gij ook van mij moogt denken, ik weet wat ik zeg."
3. Op hun eigen nadere en sobere gedachten Job 6:29. "Keert toch weer, denkt nog eens na over de zaak, onpartijdig en zonder vooroordeel, en laat de uitkomst er van geen onrecht zijn, laat het geen onrechtvaardige uitspraak zijn, en gij zult bevinden dat mijn gerechtigheid daarin is," dat is: "Ik heb gelijk in deze zaak, en hoewel ik mijn geest niet kan bedwingen zoals ik moest, behoud ik toch mijn oprechtheid, en ik heb niets gezegd of gedaan of geleden, waaruit blijkt dat ik geen eerlijk man ben." Een rechtvaardige zaak verlangt niets meer dan rechtvaardig gehoord en, zo het nodig is, wederom gehoord te worden.