Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 7". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-7.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 7". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 7In dit hoofdstuk gaat Job voort met uitdrukking te geven aan het bittere gevoel dat hij had van zijn rampen, en zich te rechtvaardigen in zijn verlangen naar de dood.
I. Hij klaagt hij zichzelf en bij zijn vrienden over zijn leed en over de gestadige beroering, waarin hij zich bevond, Job 7:1.
II. Hij wendt zich tot God en doet Hem zijn klacht, Job 7:7 tot het einde waarin hij:
1. Pleit op het einde, dat de dood maakt aan onze tegenwoordige staat, Job 7:7..
2. Hartstochtelijk klaagt over de ellendige toestand, waarin hij zich nu bevindt, Job 7:11..
3. Hij verwondert zich dat God aldus met hem twist, en vraagt om de vergeving van zijn zonden en een spoedige verlossing uit zijn ellende, Job 7:17. Het is moeilijk de redenen onder methode te brengen van iemand, die erkent bijna wanhopig te zijn, Hoofdst. 6:26.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 7In dit hoofdstuk gaat Job voort met uitdrukking te geven aan het bittere gevoel dat hij had van zijn rampen, en zich te rechtvaardigen in zijn verlangen naar de dood.
I. Hij klaagt hij zichzelf en bij zijn vrienden over zijn leed en over de gestadige beroering, waarin hij zich bevond, Job 7:1.
II. Hij wendt zich tot God en doet Hem zijn klacht, Job 7:7 tot het einde waarin hij:
1. Pleit op het einde, dat de dood maakt aan onze tegenwoordige staat, Job 7:7..
2. Hartstochtelijk klaagt over de ellendige toestand, waarin hij zich nu bevindt, Job 7:11..
3. Hij verwondert zich dat God aldus met hem twist, en vraagt om de vergeving van zijn zonden en een spoedige verlossing uit zijn ellende, Job 7:17. Het is moeilijk de redenen onder methode te brengen van iemand, die erkent bijna wanhopig te zijn, Hoofdst. 6:26.
Verzen 1-6
Job 7:1-6Job verontschuldigt hier wat hij niet kan rechtvaardigen, namelijk zijn heftige begeerte om te sterven. Waarom zou hij niet verlangen naar het einde van zijn leven, dat het einde zou wezen van zijn ellende? Om aan die reden kracht bij te zetten, redeneert hij:
I. Naar de algemenen toestand van de mens op aarde, Job 7:1. Hij heeft weinige dagen, en die zijn vol van moeite en verdriet. Iedere mens moet weldra sterven, en iedere mens heeft reden (de een meer, de ander minder) om te wensen spoedig te zullen sterven, waarom zoudt gij het mij dan als zo'n snode misdaad moeten toerekenen, dat ik wens spoedig te zullen sterven? Of aldus: "Ziet toch mijn begeerte om te sterven niet aan voor een bij mij opgekomen gedachte om de door God bestemde tijd te anticiperen, neen, ik weet zeer goed dat die tijd vastgesteld is, ik neem slechts de vrijheid om in die taal, die bewoordingen, uitdrukking te geven aan mijn onrust en smart. Is er niet een gezette tijd (een strijd, zoals het woord is in het Hebreeuws) voor de mens op aarde? En zijn zijn dagen hier niet als de dagen van een dagloner?
Merk op:
1. De tegenwoordige plaats van de mens hij is op aarde, die God "aan" "de mensenkinderen heeft gegeven," Psalms 115:16. Hiermede wordt des mensen geringheid te kennen gegeven, hoe ver beneden de inwoners van het verheven, rein gebied is hij geplaatst! Het wijst ook op Gods goedertierenheid jegens hem, hij is op de aarde, niet er onder, op aarde niet in de hel. Onze tijd op aarde is beperkt en kort, overeenkomstig de enge grenzen van deze aarde, maar de hemel kan niet gemeten worden, en de dagen van de hemel kunnen niet worden geteld.
2. Zijn verblijf in die plaats: is er niet een gezette tijd voor zijn verblijf op de aarde? Ja gewis, en het is gemakkelijk te zeggen door wie die tijd is bepaald en vastgesteld, door Hem namelijk, die ons gemaakt en hier gesteld heeft. Wij moeten niet altijd op deze aarde zijn, niet lang maar slechts gedurende zekere tijd, vastgesteld door Hem, in wiens hand onze tijden zijn. Wij moeten niet denken dat wij door het blinde noodlot van de stoïcijnen worden geregeerd, of door de blinde fortuin van de Epicureën, maar door de wijze, heilige en vrijmachtige raad van God.
3. Zijn toestand gedurende dat verblijf. Des mensen leven is een strijd, en als de dagen van een dagloner. Allen moeten wij in deze wereld onszelf beschouwen:
a. Als krijgsknechten blootgesteld aan moeite, ontbering en gevaar, in het midden van vijanden, wij moeten dienen en onder bevel staan, en, als onze strijd vervuld is, dan moeten wij afgedankt worden weggezonden worden, hetzij met schande of met eer, naardat wij ons gedragen hebben.
b. Als dagloners, die het werk van de dag op zijn dag te doen hebben, en aan de avond rekenschap er van moeten geven.
II. Naar zijn eigen toestand in die tijd. Hij dacht evenveel reden te hebben om naar de dood te verlangen als een arme dienstknecht of dagloner, die vermoeid is van zijn werk, naar de schaduw van de avond verlangt, wanneer hij zijn penning ontvangt en zich ter ruste begeeft, Job 7:2. De duisternis van de nacht is even welkom aan de arbeider, als het morgenlicht aan de wachter, Psalms 130:6. De God van de natuur heeft rust voorzien voor de arbeiders, en geen wonder dat zij er naar verlangen. "De slaap van de arbeider is zoet" Ecclesiastes 5:12. Geen genot is aangenamer voor de weelderiger, of geeft hun meer voldoening, dan rust genot en voldoening geeft aan de arbeiders, en geen rijke kan zoveel voldoening smaken in de terugkeer van de betaaldag van zijn pachters of huurders, als de dagloner smaakt in het ontvangen van zijn dagloon. De vergelijking is duidelijk, de toepassing beknopt en ietwat duister, maar als wij er een paar woorden bij inlassen, dan is zij gemakkelijk genoeg te verstaan: nauwkeurigheid van taal is van iemand in Jobs toestand niet te verwachten. "Gelijk een dienstknecht vurig verlangt naar de schaduw, zo, en om dezelfde reden, verlang ik vurig naar de dood, want alzo zijn mij maanden van de ijdelheid ten erve geworden," enz. Hoor zijn klacht:
1. Zijn dagen waren onnuttig, en waren dit reeds sedert lang hij was geheel ongeschikt geworden voor zijn werk, zijn zaken. Iedere dag was hem tot last, omdat hij niet instaat was goed te doen, of hem op enigerlei wijze nuttig door te brengen. Et vitae partem non attigit ullam Hij kon zijn tijd niet aanwenden voor iets, dat voordeel opleverde, en dit noemt hij maanden van de ijdelheid bezitten Job 7:3. Het verzwaart grotelijks de beproeving van ziekte en ouderdom voor de Godvruchtige, dat hij daardoor onbekwaam is gemaakt tot nuttige arbeid. Hij klaagt er niet over dat het dagen zijn, die hem geen genot opleveren, maar wel daarover, dat het dagen zijn, waarin hij geen goed doet, daarom zijn zij maanden van de ijdelheid, maar als wij niet instaat zijn voor God te arbeiden, dan zal het, zo wij voor Hem stilzitten en berusten in Zijn wil, toch volkomen hetzelfde wezen, want wij zullen Hem welgevallig zijn en door Hem worden aangenomen.
2. Zijn nachten waren rusteloos, Job 7:3, Job 7:4. De nacht geeft verlichting van de arbeid en de vermoeienis van de dag, niet alleen voor de arbeiders, maar voor de lijders. Als een zieke in de nacht een weinig kan slapen, dan helpt dit de natuur, en dan is er hoop op herstel, John 11:12. Maar waarin de beproeving, de moeilijkheid ook moge bestaan, slaap geeft een tusschenpoos van stilte aan onze zorgen en pijnen en aan ons verdriet, slaap is de parenthesis van onze smart, maar Job kon deze verlichting niet smaken.
a. Zijn nachten waren moeizaam, en inplaats van enige rust te verkrijgen, vermoeide hij zich nog meer door zijn woelingen tot aan de morgen. Zij, die door lichaamspijnen of door zielsangst in grote onrust zijn, denken zich door in een andere houding te komen, op een andere zijde te gaan liggen, of op een andere plaats, enige rust of verlichting te bezorgen, maar het is alles tevergeefs zolang de oorzaak van binnen dezelfde is, het gelijkt slechts op een mens van een gemelijken, ontevreden gemoedsaard, die altoos verandert, maar nooit tot rust komt. Dit maakte dat hij de nacht even sterk vreesde als de dienstknecht hem begeert, zodat hij, wanneer hij neerlag om te slapen, zei: Wanneer zal ik opstaan?
b. Deze moeizame nachten waren hem toebeschikt door God, die de tijden, tevoren verordend, aldus voor hem bescheiden heeft. Bij alles wat ons te eniger tijd smartelijk is, is het goed om te zien dat het voor ons bestemd was, teneinde er in te kunnen berusten, niet alleen als iets dat onvermijdelijk is, maar als tot een heilig doeleinde voor ons bestemd. Als wij aangename nachten hebben, dan moeten wij zien dat ook deze ons toebeschikt zijn en er dankbaar voor wezen. Velen, die beter zijn dan wij, hebben moeizame nachten. 3. Zijn lichaam was walglijk, Job 7:5. In zijn zweren wriemelde het van wormen, en de roven waren als kluiten van stof, de huid was gekloofd, zo kwaadaardig was de kwaal, die zich aan hem als had vastgehecht. Zie dus welk een vernederd lichaam wij hebben, en hoe weinig reden wij hebben om het te vertroetelen of er trots op te zijn, het draagt de kiemen in zich van het bederf. Hoe lief wij het nu ook mogen hebben, de tijd kan komen wanneer wij er van walgen en smachten om er van verlost te worden.
4. Zijn leven spoedde zich ten einde, Job 7:6. Hij dacht geen reden te hebben om een lang leven te verwachten, want hij voelde zich sterk afnemen, Job 7:6. Mijne dagen zijn lichter geweest dan een weversspoel, dat is: Mijn tijd is nu slechts kort, er zijn nog slechts weinige zandkorrels in mijn uurglas, dat weldra geheel uitgelopen zal zijn." Dicht bij het middelpunt zijn de natuurlijke bewegingen sneller. Job dacht dat zijn dagen snel verliepen, omdat hij dacht spoedig aan het einde van zijn reis te zullen zijn. Hij beschouwde ze als reeds zo goed als voorbij, en daarom had hij geen hoop om weer tot zijn vorige voorspoed te komen. Dit is van toepassing op het leven van de mensen in het algemeen, onze dagen zijn als een weversspoel, die in een oogwenk van de ene zijde van het weefsel naar de andere zijde wordt geworpen, en dan weer terug, heen en weer, totdat de draad, die er in was, op is, en dan snijden wij ons leven af gelijk een wever zijn web, Isaiah 38:12. De tijd gaat snel voorbij, zijn voortgang kan niet worden gestuit, en als hij voorbij is, kan hij niet teruggeroepen worden. Zolang wij leven, zaaien wij, Galatians 6:8, en zo ook weven wij, elke dag laat, evenals de weversspoel, een draad achter, velen weven het web van de spin, dat hun falen zal, Hoofdst. 8:14. Als wij ons heilige klederen weven, mantels van de gerechtigheid, dan zullen wij er het voordeel van hebben, als ons werk in ogenschouw wordt genomen, en een ieder maaien zal naardat hij heeft gezaaid, en dragen zal naardat zijn weefsel geweest is.
Verzen 1-6
Job 7:1-6Job verontschuldigt hier wat hij niet kan rechtvaardigen, namelijk zijn heftige begeerte om te sterven. Waarom zou hij niet verlangen naar het einde van zijn leven, dat het einde zou wezen van zijn ellende? Om aan die reden kracht bij te zetten, redeneert hij:
I. Naar de algemenen toestand van de mens op aarde, Job 7:1. Hij heeft weinige dagen, en die zijn vol van moeite en verdriet. Iedere mens moet weldra sterven, en iedere mens heeft reden (de een meer, de ander minder) om te wensen spoedig te zullen sterven, waarom zoudt gij het mij dan als zo'n snode misdaad moeten toerekenen, dat ik wens spoedig te zullen sterven? Of aldus: "Ziet toch mijn begeerte om te sterven niet aan voor een bij mij opgekomen gedachte om de door God bestemde tijd te anticiperen, neen, ik weet zeer goed dat die tijd vastgesteld is, ik neem slechts de vrijheid om in die taal, die bewoordingen, uitdrukking te geven aan mijn onrust en smart. Is er niet een gezette tijd (een strijd, zoals het woord is in het Hebreeuws) voor de mens op aarde? En zijn zijn dagen hier niet als de dagen van een dagloner?
Merk op:
1. De tegenwoordige plaats van de mens hij is op aarde, die God "aan" "de mensenkinderen heeft gegeven," Psalms 115:16. Hiermede wordt des mensen geringheid te kennen gegeven, hoe ver beneden de inwoners van het verheven, rein gebied is hij geplaatst! Het wijst ook op Gods goedertierenheid jegens hem, hij is op de aarde, niet er onder, op aarde niet in de hel. Onze tijd op aarde is beperkt en kort, overeenkomstig de enge grenzen van deze aarde, maar de hemel kan niet gemeten worden, en de dagen van de hemel kunnen niet worden geteld.
2. Zijn verblijf in die plaats: is er niet een gezette tijd voor zijn verblijf op de aarde? Ja gewis, en het is gemakkelijk te zeggen door wie die tijd is bepaald en vastgesteld, door Hem namelijk, die ons gemaakt en hier gesteld heeft. Wij moeten niet altijd op deze aarde zijn, niet lang maar slechts gedurende zekere tijd, vastgesteld door Hem, in wiens hand onze tijden zijn. Wij moeten niet denken dat wij door het blinde noodlot van de stoïcijnen worden geregeerd, of door de blinde fortuin van de Epicureën, maar door de wijze, heilige en vrijmachtige raad van God.
3. Zijn toestand gedurende dat verblijf. Des mensen leven is een strijd, en als de dagen van een dagloner. Allen moeten wij in deze wereld onszelf beschouwen:
a. Als krijgsknechten blootgesteld aan moeite, ontbering en gevaar, in het midden van vijanden, wij moeten dienen en onder bevel staan, en, als onze strijd vervuld is, dan moeten wij afgedankt worden weggezonden worden, hetzij met schande of met eer, naardat wij ons gedragen hebben.
b. Als dagloners, die het werk van de dag op zijn dag te doen hebben, en aan de avond rekenschap er van moeten geven.
II. Naar zijn eigen toestand in die tijd. Hij dacht evenveel reden te hebben om naar de dood te verlangen als een arme dienstknecht of dagloner, die vermoeid is van zijn werk, naar de schaduw van de avond verlangt, wanneer hij zijn penning ontvangt en zich ter ruste begeeft, Job 7:2. De duisternis van de nacht is even welkom aan de arbeider, als het morgenlicht aan de wachter, Psalms 130:6. De God van de natuur heeft rust voorzien voor de arbeiders, en geen wonder dat zij er naar verlangen. "De slaap van de arbeider is zoet" Ecclesiastes 5:12. Geen genot is aangenamer voor de weelderiger, of geeft hun meer voldoening, dan rust genot en voldoening geeft aan de arbeiders, en geen rijke kan zoveel voldoening smaken in de terugkeer van de betaaldag van zijn pachters of huurders, als de dagloner smaakt in het ontvangen van zijn dagloon. De vergelijking is duidelijk, de toepassing beknopt en ietwat duister, maar als wij er een paar woorden bij inlassen, dan is zij gemakkelijk genoeg te verstaan: nauwkeurigheid van taal is van iemand in Jobs toestand niet te verwachten. "Gelijk een dienstknecht vurig verlangt naar de schaduw, zo, en om dezelfde reden, verlang ik vurig naar de dood, want alzo zijn mij maanden van de ijdelheid ten erve geworden," enz. Hoor zijn klacht:
1. Zijn dagen waren onnuttig, en waren dit reeds sedert lang hij was geheel ongeschikt geworden voor zijn werk, zijn zaken. Iedere dag was hem tot last, omdat hij niet instaat was goed te doen, of hem op enigerlei wijze nuttig door te brengen. Et vitae partem non attigit ullam Hij kon zijn tijd niet aanwenden voor iets, dat voordeel opleverde, en dit noemt hij maanden van de ijdelheid bezitten Job 7:3. Het verzwaart grotelijks de beproeving van ziekte en ouderdom voor de Godvruchtige, dat hij daardoor onbekwaam is gemaakt tot nuttige arbeid. Hij klaagt er niet over dat het dagen zijn, die hem geen genot opleveren, maar wel daarover, dat het dagen zijn, waarin hij geen goed doet, daarom zijn zij maanden van de ijdelheid, maar als wij niet instaat zijn voor God te arbeiden, dan zal het, zo wij voor Hem stilzitten en berusten in Zijn wil, toch volkomen hetzelfde wezen, want wij zullen Hem welgevallig zijn en door Hem worden aangenomen.
2. Zijn nachten waren rusteloos, Job 7:3, Job 7:4. De nacht geeft verlichting van de arbeid en de vermoeienis van de dag, niet alleen voor de arbeiders, maar voor de lijders. Als een zieke in de nacht een weinig kan slapen, dan helpt dit de natuur, en dan is er hoop op herstel, John 11:12. Maar waarin de beproeving, de moeilijkheid ook moge bestaan, slaap geeft een tusschenpoos van stilte aan onze zorgen en pijnen en aan ons verdriet, slaap is de parenthesis van onze smart, maar Job kon deze verlichting niet smaken.
a. Zijn nachten waren moeizaam, en inplaats van enige rust te verkrijgen, vermoeide hij zich nog meer door zijn woelingen tot aan de morgen. Zij, die door lichaamspijnen of door zielsangst in grote onrust zijn, denken zich door in een andere houding te komen, op een andere zijde te gaan liggen, of op een andere plaats, enige rust of verlichting te bezorgen, maar het is alles tevergeefs zolang de oorzaak van binnen dezelfde is, het gelijkt slechts op een mens van een gemelijken, ontevreden gemoedsaard, die altoos verandert, maar nooit tot rust komt. Dit maakte dat hij de nacht even sterk vreesde als de dienstknecht hem begeert, zodat hij, wanneer hij neerlag om te slapen, zei: Wanneer zal ik opstaan?
b. Deze moeizame nachten waren hem toebeschikt door God, die de tijden, tevoren verordend, aldus voor hem bescheiden heeft. Bij alles wat ons te eniger tijd smartelijk is, is het goed om te zien dat het voor ons bestemd was, teneinde er in te kunnen berusten, niet alleen als iets dat onvermijdelijk is, maar als tot een heilig doeleinde voor ons bestemd. Als wij aangename nachten hebben, dan moeten wij zien dat ook deze ons toebeschikt zijn en er dankbaar voor wezen. Velen, die beter zijn dan wij, hebben moeizame nachten. 3. Zijn lichaam was walglijk, Job 7:5. In zijn zweren wriemelde het van wormen, en de roven waren als kluiten van stof, de huid was gekloofd, zo kwaadaardig was de kwaal, die zich aan hem als had vastgehecht. Zie dus welk een vernederd lichaam wij hebben, en hoe weinig reden wij hebben om het te vertroetelen of er trots op te zijn, het draagt de kiemen in zich van het bederf. Hoe lief wij het nu ook mogen hebben, de tijd kan komen wanneer wij er van walgen en smachten om er van verlost te worden.
4. Zijn leven spoedde zich ten einde, Job 7:6. Hij dacht geen reden te hebben om een lang leven te verwachten, want hij voelde zich sterk afnemen, Job 7:6. Mijne dagen zijn lichter geweest dan een weversspoel, dat is: Mijn tijd is nu slechts kort, er zijn nog slechts weinige zandkorrels in mijn uurglas, dat weldra geheel uitgelopen zal zijn." Dicht bij het middelpunt zijn de natuurlijke bewegingen sneller. Job dacht dat zijn dagen snel verliepen, omdat hij dacht spoedig aan het einde van zijn reis te zullen zijn. Hij beschouwde ze als reeds zo goed als voorbij, en daarom had hij geen hoop om weer tot zijn vorige voorspoed te komen. Dit is van toepassing op het leven van de mensen in het algemeen, onze dagen zijn als een weversspoel, die in een oogwenk van de ene zijde van het weefsel naar de andere zijde wordt geworpen, en dan weer terug, heen en weer, totdat de draad, die er in was, op is, en dan snijden wij ons leven af gelijk een wever zijn web, Isaiah 38:12. De tijd gaat snel voorbij, zijn voortgang kan niet worden gestuit, en als hij voorbij is, kan hij niet teruggeroepen worden. Zolang wij leven, zaaien wij, Galatians 6:8, en zo ook weven wij, elke dag laat, evenals de weversspoel, een draad achter, velen weven het web van de spin, dat hun falen zal, Hoofdst. 8:14. Als wij ons heilige klederen weven, mantels van de gerechtigheid, dan zullen wij er het voordeel van hebben, als ons werk in ogenschouw wordt genomen, en een ieder maaien zal naardat hij heeft gezaaid, en dragen zal naardat zijn weefsel geweest is.
Verzen 7-16
Job 7:7-16Job, misschien bemerkende dat zijn vrienden hoewel zij hem niet in de rede wilden vallen toch moede begonnen te worden en niet veel acht gaven op wat hij zei, wendt zich hier tot God en spreekt tot Hem. Als de mensen ons niet willen horen, zal God ons horen als de mensen ons niet kunnen helpen, Hij kan het wel, want Zijn arm is niet verkort en Zijn oor is niet zwaar geworden. Maar wij moeten hier niet bij Job in de leer gaan, om te leren hoe wij tot God moeten spreken, want het moet erkend worden: er is een grote vermenging van hartstocht en bederf in hetgeen hij hier zegt. Maar als God niet met de uiterste strengheid let op alles wat Zijn kinderen verkeerds zeggen, dan moeten ook wij trachten het in de beste zin op te vatten. Job vraagt hier aan God om hem f verlichting te geven f een einde met hem te maken.
Hij stelt zich hier aan God voor:
I. Als een stervende, als iemand, die gewis en spoedig zal sterven. Het is goed voor ons, als wij ziek zijn, om aan de dood te denken en van hem te spreken, want de ziekte is ons gezonden om ons er aan te herinneren, en als wijzelf er op behoorlijke wijze aan denken, dan kunnen wij in het geloof God er aan doen denken, evenals Job hier, Job 7:7. Gedenk dat mijn leven een wind is. Hij beveelt zich Gode aan als een voorwerp van Zijn medelijden en Zijn ontferming, daar hij een zeer zwak, broos schepsel is, zijn verblijf in deze wereld van korte duur en onzeker is zijn verwijdering er uit gewis en spoedig zal plaatshebben, zijn terugkomst er in onmogelijk en dus niet te verwachten is, dat zijn leven, evenals het leven van alle mensen, wind is, woelig en luidruchtig misschien als de wind, maar ijdel en ledig, spoedig voorbij, en eenmaal voorbij zijnde, niet meer te herroepen. God ontfermde zich over Israël, gedenkende "dat zij vlees waren, een" "wind, die heengaat en niet weerkeert," Psalms 78:38..
Merk op:
1. De vrome overdenkingen van Job over zijn eigen leven en zijn dood. Eenvoudige, blijkbare waarheden als deze betreffende de kortheid en de ijdelheid van het leven, de onvermijdelijkheid en onherstelbaarheid van de dood zullen ons goed doen, als wij er aan denken en er van spreken met toepassing op onszelf. Laat ons dan bedenken:
A. Dat wij weldra afscheid moeten nemen van alles wat gezien wordt, alles wat tijdelijk is. Het oog van het lichaam moet gesloten worden, en zal het goede niet meer zien, het goede waar de meeste mensen hun hart op stellen want hun geroep is: "Wie zal ons het goede doen zien?" Psalms 4:7. Als wij zo dwaas zijn om ons geluk te stellen in het goede, dat zichtbaar is, wat zal er dan van ons worden, als dit voor altijd verborgen zal zijn voor onze ogen en wij geen goed meer zien zullen? Laat ons dan leven door het geloof, dat het wezen en het bewijs is van de dingen, die niet gezien worden.
B. Dat wij dan moeten heengaan naar een onzichtbare wereld: het oog van degene, die mij nu ziet, zal mij daar niet zien. Het is hads- een ongeziene staat, Job 7:8. De dood voert onze vrienden en metgezellen ver van ons weg in duisternis, Psalms 88:19, en zal ons weldra buiten hun gezicht brengen, als wij heengaan en niet meer zijn, Psalms 39:14, maar heengaan om te verkeren met de dingen, die niet gezien worden en eeuwig zijn. C. Dat God gemakkelijk en in een ogenblik een einde kan maken aan ons leven, en ons heenzenden naar een andere wereld, Job 7:3. Uw ogen zijn op mij, en ik ben niet, Uw blik kan mij heenvoeren naar de eeuwigheid, als het U behaagt brengt Uw donkere, dreigende blik mij in het graf. Hij neemt onze adem weg en wij sterven, ja als Hij slechts "de aarde aanschouwt, zo beeft zij," Psalms 104:29, Psalms 104:32.
D. Dat wij, eenmaal naar een andere wereld verplaatst zijnde, nimmer naar deze terugkeren. Er is een voortdurend heengaan van deze naar een andere wereld, maar Vestigia nulla retrorsum-er is geen weerkomen. " Daarom, Heere, betoon mij goedheid terwijl ik hier ben, want ik zal niet wederkeren om goedheid in deze wereld te ontvangen." Of: "Daarom, Heere, geef mij door de dood vriendelijke verlichting, want dat zal een voortdurende, bestendige verlichting zijn, ik zal naar de rampen van dit leven niet wederkeren." Als wij dood zijn, zijn wij weg om niet weer te komen:
a. Van onze woonstede onder de grond, Job 7:9. Die in het graf daalt, zal niet weer opkomen, voordat de algemene opstanding zijn zal, niet weer opkomen op zijn plaats in deze wereld. Sterven is een werk, dat slechts eenmaal gedaan wordt, en daarom moet het goed gedaan worden, een vergissing daarin is niet te herstellen. Dit wordt voorgesteld door het verdwijnen en vergaan van een wolk. Zij vergaat, wordt opgelost in de lucht en wordt nooit meer samengevoegd, andere wolken komen op, maar dezelfde wolk keert nooit weer. Zo wordt ook een nieuw geslacht van de kinderen van de mensen verwekt, maar het vorige geslacht is geheel vergaan en verdwenen. Als wij zien hoe een wolk, die zo groot schijnt, alsof zij de zon ging verduisteren en de aarde overstromen, plotseling uiteen wordt gedreven en dan verdwijnt, laat ons dan zeggen: "Evenzo is het leven van de mens, het is een damp, die voor een weinig tijds gezien wordt en daarna verdwijnt.
b. Om niet weer te keren naar ons huis boven de grond Job 7:10. Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, tot het bezit en het genot ervan, tot het werk en de genoegens ervan. Anderen zullen er bezit van nemen, en het in bezit houden, totdat zij het opnieuw aan een ander geslacht overgeven. De rijke man in de hel begeerde dat Lazarus naar zijn huis gezonden zou worden, wetende dat het doelloos zou zijn verlof te vragen om er zelf heen te gaan. De verheerlijkte heiligen zullen niet meer terugkeren tot de zorgen en lasten en smarten van hun huis, noch veroordeelde zondaren tot de vrolijkheid en de genoegens van het hunne. Hun plaats zal hen niet meer kennen hen niet meer erkennen, niet meer onder hun invloed zijn. Het is zaak voor ons om ons, als wij sterven, van een betere plaats te verzekeren, want deze zal ons niet meer erkennen.
2. De hartstochtelijke gevolgen, die hij hieruit afleidt. Van deze voorafgaande stellingen zou hij wel tot een betere gevolgtrekking hebben kunnen komen dan deze, Job 7:11. Zo zal ik ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid van mijn geest, ik zal klagen in bitterheid van mijn ziel. De Godvruchtige David heeft, na de broosheid van het menselijk leven overdacht te hebben er een tegenovergesteld gebruik van gemaakt, Psalms 39:10 :"ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen." Maar Job, zich op het punt vindende van de laatste adem uit te blazen, haast zich evenzeer om uiting te geven aan zijn klacht, als wanneer hij zijn testament wilde maken, of wanneer hij dacht niet in vrede te kunnen sterven zo hij aan zijn hartstocht geen lucht had gegeven. Als er niet veel adem meer in ons is overgebleven, dan moeten wij hem gebruiken om heilig geloof te uiten en in gebed tot God, niet voor schadelijke, giftige ademtochten van zonde en bederf. Het is beter biddend en dankend en God lovend te sterven, dan onder klagen en twisten de laatste adem uit te blazen. II. Als een man, die zwaar ziek is, ziek naar ziel en lichaam. In dit deel van zijn voorstelling is hij zeer bitter en gemelijk, alsof God hard met hem handelde, hem meer oplegde dan behoorlijk was. Ben ik dan een zee, of een walvis? Job 7:12. "Een onstuimige zee, die binnen de perken moet gehouden worden om haar trotse golven te beteugelen, of een ontembaar zeemonster, dat met geweld weerhouden moet worden van al de vissen van de zee te verslinden? Ben ik zo sterk, dat het zoveel moeite kost om mij ten onder te houden? Zo rumoerig en onstuimig, dat niets minder dan al die banden van beproeving volstaan kan om mij te temmen en mij binnen de perken te houden?" Als wij onder beproeving zijn, komen wij er licht toe om over God en Zijn voorzienigheid te klagen, alsof Hij ons meer bedwang oplegde dan nodig is, terwijl wij nooit in bedruktheid zijn dan wanneer het nodig is, en nooit boven hetgeen nodig is.
1. Hij klaagt, dat hij geen rust heeft in zijn bed, Job 7:13, Job 7:14. Daar vleien wij ons enige rust te zullen vinden, als wij vermoeid zijn van de arbeid, van pijn, of van reizen: mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht wat afnemen, de slaap zal mij voor een wijle verlichting geven, hij doet het, daartoe is hij verordineerd, menigmaal heeft hij ons verademing gebracht, zijn wij verkwikt en met nieuwe kracht wakker geworden. Als dit zo is, dan hebben wij grote reden tot dankbaarheid, maar zo was het niet met de armen Job, zijn bed heeft, inplaats van hem te vertroosten, hem verschrikt, en zijn leger heeft, inplaats van iets van zijn klacht weg te nemen, er nog aan toegevoegd, want als hij insluimerde, dan werd hij beroerd door verschrikkelijke dromen, en als deze hem deden ontwaken, dan werd hij door verschrikkelijke gezichten beangstigd. Dat was het, dat de nacht zo onwelkom en zo moeizaam voor hem maakte, Job 7:4. Wanneer zal ik opstaan? God kan, als het Hem behaagt ons daar ontmoeten met verschrikking, waar wij ons rust en gemak beloofden, ja Hij kan ons tot een verschrikking maken voor onszelf, en, gelijk wij dikwijls door de omzwerving van een ongeheiligde verbeelding schuld op ons geladen hebben, zo kan Hij door de kracht van onze eigen verbeelding, smart voor ons scheppen, en dus datgene tot onze straf maken, wat dikwijls onze zonde geweest is. Wij hebben reden te geloven dat in Jobs dromen, hoewel zij ten dele uit zijn ziekte zijn ontstaan, (in koorts, of bij pokken, als het gehele lichaam pijnlijk is, dan zal de slaap meestal onrustig zijn) Satan de hand gehad heeft, Satan, die er behagen in schept hen te verschrikken, die hij niet kan verderven, maar Job zag op tot God die aan Satan toeliet dit te doen, "Gij ontzet mij) en Satans voorspiegelingen zag hij aan voor de verschrikkingen Gods, die zich tegen hem rustten. Wij hebben reden God te bidden dat onze dromen ons noch zullen verontreinigen noch verontrusten, ons noch tot zonde zullen verzoeken, noch ons zullen kwellen door vrees dat Hij die Israël bewaart en die noch slaapt noch sluimert, ons moge bewaren als wij sluimeren en slapen, dat de duivel ons dan geen kwaad zal doen, hetzij als een slang, die ons boze gedachten inblaast, of als een briesende leeuw, die ons zoekt te verslinden, en God te loven als wij nederliggen en onze slaap zoet is, en wij niet aldus ontzet worden.
2. Hij begeert te rusten in zijn graf, het bed, waar men zich niet onrustig op heen en weer beweegt en door geen angstwekkende dromen wordt gekweld, Job 7:15, Job 7:16..
a. Hij was het leven moe en haatte het om er aan te denken. "Ik heb er een afkeer van, ik heb er genoeg van, ik zou niet altijd willen leven, niet alleen niet leven in deze toestand, in pijn en ellende, maar ik zou ook in de aangenaamste, voorspoedigste toestand niet altijd willen leven, in voortdurend gevaar zijn van tot die rampzalige toestand te komen. Mijn dagen zijn, op zijn best, slechts ijdelheid, ontbloot van wezenlijke vertroosting, blootgesteld aan wezenlijke smarten, en ik zou niet voor altijd aan dusdanige onzekerheid willen gebonden zijn." Een Godvruchtig man zou, (al kon hij het ook) niet altijd in deze wereld willen leven, neen, al zou zij hem ook toelachen, omdat het een wereld is van zonde en verzoeking, en hij een betere wereld in het vooruitzicht heeft.
b. Hij beminde de dood en schepte vermaak in de gedachte er aan, zijn ziel (zijn oordeel, dacht hij, maar het was in werkelijkheid zijn hartstocht) gaf de voorkeur aan verworging en dood ja aan iedere dood, boven het leven, dat hij nu leidde. Dit was ongetwijfeld Jobs zwakheid, want hoewel een goed man niet zou wensen altijd in deze wereld te leven en liever, zoals de martelaren, verworging en dood zouden kiezen dan te zondigen, zal hij toch tevreden zijn om te leven zolang het Gode behaagt hem te laten leven, en er niet de voorkeur aan geven boven het leven, want het leven biedt de gelegenheid om God te verheerlijken en bereid te worden voor de hemel.
Verzen 7-16
Job 7:7-16Job, misschien bemerkende dat zijn vrienden hoewel zij hem niet in de rede wilden vallen toch moede begonnen te worden en niet veel acht gaven op wat hij zei, wendt zich hier tot God en spreekt tot Hem. Als de mensen ons niet willen horen, zal God ons horen als de mensen ons niet kunnen helpen, Hij kan het wel, want Zijn arm is niet verkort en Zijn oor is niet zwaar geworden. Maar wij moeten hier niet bij Job in de leer gaan, om te leren hoe wij tot God moeten spreken, want het moet erkend worden: er is een grote vermenging van hartstocht en bederf in hetgeen hij hier zegt. Maar als God niet met de uiterste strengheid let op alles wat Zijn kinderen verkeerds zeggen, dan moeten ook wij trachten het in de beste zin op te vatten. Job vraagt hier aan God om hem f verlichting te geven f een einde met hem te maken.
Hij stelt zich hier aan God voor:
I. Als een stervende, als iemand, die gewis en spoedig zal sterven. Het is goed voor ons, als wij ziek zijn, om aan de dood te denken en van hem te spreken, want de ziekte is ons gezonden om ons er aan te herinneren, en als wijzelf er op behoorlijke wijze aan denken, dan kunnen wij in het geloof God er aan doen denken, evenals Job hier, Job 7:7. Gedenk dat mijn leven een wind is. Hij beveelt zich Gode aan als een voorwerp van Zijn medelijden en Zijn ontferming, daar hij een zeer zwak, broos schepsel is, zijn verblijf in deze wereld van korte duur en onzeker is zijn verwijdering er uit gewis en spoedig zal plaatshebben, zijn terugkomst er in onmogelijk en dus niet te verwachten is, dat zijn leven, evenals het leven van alle mensen, wind is, woelig en luidruchtig misschien als de wind, maar ijdel en ledig, spoedig voorbij, en eenmaal voorbij zijnde, niet meer te herroepen. God ontfermde zich over Israël, gedenkende "dat zij vlees waren, een" "wind, die heengaat en niet weerkeert," Psalms 78:38..
Merk op:
1. De vrome overdenkingen van Job over zijn eigen leven en zijn dood. Eenvoudige, blijkbare waarheden als deze betreffende de kortheid en de ijdelheid van het leven, de onvermijdelijkheid en onherstelbaarheid van de dood zullen ons goed doen, als wij er aan denken en er van spreken met toepassing op onszelf. Laat ons dan bedenken:
A. Dat wij weldra afscheid moeten nemen van alles wat gezien wordt, alles wat tijdelijk is. Het oog van het lichaam moet gesloten worden, en zal het goede niet meer zien, het goede waar de meeste mensen hun hart op stellen want hun geroep is: "Wie zal ons het goede doen zien?" Psalms 4:7. Als wij zo dwaas zijn om ons geluk te stellen in het goede, dat zichtbaar is, wat zal er dan van ons worden, als dit voor altijd verborgen zal zijn voor onze ogen en wij geen goed meer zien zullen? Laat ons dan leven door het geloof, dat het wezen en het bewijs is van de dingen, die niet gezien worden.
B. Dat wij dan moeten heengaan naar een onzichtbare wereld: het oog van degene, die mij nu ziet, zal mij daar niet zien. Het is hads- een ongeziene staat, Job 7:8. De dood voert onze vrienden en metgezellen ver van ons weg in duisternis, Psalms 88:19, en zal ons weldra buiten hun gezicht brengen, als wij heengaan en niet meer zijn, Psalms 39:14, maar heengaan om te verkeren met de dingen, die niet gezien worden en eeuwig zijn. C. Dat God gemakkelijk en in een ogenblik een einde kan maken aan ons leven, en ons heenzenden naar een andere wereld, Job 7:3. Uw ogen zijn op mij, en ik ben niet, Uw blik kan mij heenvoeren naar de eeuwigheid, als het U behaagt brengt Uw donkere, dreigende blik mij in het graf. Hij neemt onze adem weg en wij sterven, ja als Hij slechts "de aarde aanschouwt, zo beeft zij," Psalms 104:29, Psalms 104:32.
D. Dat wij, eenmaal naar een andere wereld verplaatst zijnde, nimmer naar deze terugkeren. Er is een voortdurend heengaan van deze naar een andere wereld, maar Vestigia nulla retrorsum-er is geen weerkomen. " Daarom, Heere, betoon mij goedheid terwijl ik hier ben, want ik zal niet wederkeren om goedheid in deze wereld te ontvangen." Of: "Daarom, Heere, geef mij door de dood vriendelijke verlichting, want dat zal een voortdurende, bestendige verlichting zijn, ik zal naar de rampen van dit leven niet wederkeren." Als wij dood zijn, zijn wij weg om niet weer te komen:
a. Van onze woonstede onder de grond, Job 7:9. Die in het graf daalt, zal niet weer opkomen, voordat de algemene opstanding zijn zal, niet weer opkomen op zijn plaats in deze wereld. Sterven is een werk, dat slechts eenmaal gedaan wordt, en daarom moet het goed gedaan worden, een vergissing daarin is niet te herstellen. Dit wordt voorgesteld door het verdwijnen en vergaan van een wolk. Zij vergaat, wordt opgelost in de lucht en wordt nooit meer samengevoegd, andere wolken komen op, maar dezelfde wolk keert nooit weer. Zo wordt ook een nieuw geslacht van de kinderen van de mensen verwekt, maar het vorige geslacht is geheel vergaan en verdwenen. Als wij zien hoe een wolk, die zo groot schijnt, alsof zij de zon ging verduisteren en de aarde overstromen, plotseling uiteen wordt gedreven en dan verdwijnt, laat ons dan zeggen: "Evenzo is het leven van de mens, het is een damp, die voor een weinig tijds gezien wordt en daarna verdwijnt.
b. Om niet weer te keren naar ons huis boven de grond Job 7:10. Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, tot het bezit en het genot ervan, tot het werk en de genoegens ervan. Anderen zullen er bezit van nemen, en het in bezit houden, totdat zij het opnieuw aan een ander geslacht overgeven. De rijke man in de hel begeerde dat Lazarus naar zijn huis gezonden zou worden, wetende dat het doelloos zou zijn verlof te vragen om er zelf heen te gaan. De verheerlijkte heiligen zullen niet meer terugkeren tot de zorgen en lasten en smarten van hun huis, noch veroordeelde zondaren tot de vrolijkheid en de genoegens van het hunne. Hun plaats zal hen niet meer kennen hen niet meer erkennen, niet meer onder hun invloed zijn. Het is zaak voor ons om ons, als wij sterven, van een betere plaats te verzekeren, want deze zal ons niet meer erkennen.
2. De hartstochtelijke gevolgen, die hij hieruit afleidt. Van deze voorafgaande stellingen zou hij wel tot een betere gevolgtrekking hebben kunnen komen dan deze, Job 7:11. Zo zal ik ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid van mijn geest, ik zal klagen in bitterheid van mijn ziel. De Godvruchtige David heeft, na de broosheid van het menselijk leven overdacht te hebben er een tegenovergesteld gebruik van gemaakt, Psalms 39:10 :"ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen." Maar Job, zich op het punt vindende van de laatste adem uit te blazen, haast zich evenzeer om uiting te geven aan zijn klacht, als wanneer hij zijn testament wilde maken, of wanneer hij dacht niet in vrede te kunnen sterven zo hij aan zijn hartstocht geen lucht had gegeven. Als er niet veel adem meer in ons is overgebleven, dan moeten wij hem gebruiken om heilig geloof te uiten en in gebed tot God, niet voor schadelijke, giftige ademtochten van zonde en bederf. Het is beter biddend en dankend en God lovend te sterven, dan onder klagen en twisten de laatste adem uit te blazen. II. Als een man, die zwaar ziek is, ziek naar ziel en lichaam. In dit deel van zijn voorstelling is hij zeer bitter en gemelijk, alsof God hard met hem handelde, hem meer oplegde dan behoorlijk was. Ben ik dan een zee, of een walvis? Job 7:12. "Een onstuimige zee, die binnen de perken moet gehouden worden om haar trotse golven te beteugelen, of een ontembaar zeemonster, dat met geweld weerhouden moet worden van al de vissen van de zee te verslinden? Ben ik zo sterk, dat het zoveel moeite kost om mij ten onder te houden? Zo rumoerig en onstuimig, dat niets minder dan al die banden van beproeving volstaan kan om mij te temmen en mij binnen de perken te houden?" Als wij onder beproeving zijn, komen wij er licht toe om over God en Zijn voorzienigheid te klagen, alsof Hij ons meer bedwang oplegde dan nodig is, terwijl wij nooit in bedruktheid zijn dan wanneer het nodig is, en nooit boven hetgeen nodig is.
1. Hij klaagt, dat hij geen rust heeft in zijn bed, Job 7:13, Job 7:14. Daar vleien wij ons enige rust te zullen vinden, als wij vermoeid zijn van de arbeid, van pijn, of van reizen: mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht wat afnemen, de slaap zal mij voor een wijle verlichting geven, hij doet het, daartoe is hij verordineerd, menigmaal heeft hij ons verademing gebracht, zijn wij verkwikt en met nieuwe kracht wakker geworden. Als dit zo is, dan hebben wij grote reden tot dankbaarheid, maar zo was het niet met de armen Job, zijn bed heeft, inplaats van hem te vertroosten, hem verschrikt, en zijn leger heeft, inplaats van iets van zijn klacht weg te nemen, er nog aan toegevoegd, want als hij insluimerde, dan werd hij beroerd door verschrikkelijke dromen, en als deze hem deden ontwaken, dan werd hij door verschrikkelijke gezichten beangstigd. Dat was het, dat de nacht zo onwelkom en zo moeizaam voor hem maakte, Job 7:4. Wanneer zal ik opstaan? God kan, als het Hem behaagt ons daar ontmoeten met verschrikking, waar wij ons rust en gemak beloofden, ja Hij kan ons tot een verschrikking maken voor onszelf, en, gelijk wij dikwijls door de omzwerving van een ongeheiligde verbeelding schuld op ons geladen hebben, zo kan Hij door de kracht van onze eigen verbeelding, smart voor ons scheppen, en dus datgene tot onze straf maken, wat dikwijls onze zonde geweest is. Wij hebben reden te geloven dat in Jobs dromen, hoewel zij ten dele uit zijn ziekte zijn ontstaan, (in koorts, of bij pokken, als het gehele lichaam pijnlijk is, dan zal de slaap meestal onrustig zijn) Satan de hand gehad heeft, Satan, die er behagen in schept hen te verschrikken, die hij niet kan verderven, maar Job zag op tot God die aan Satan toeliet dit te doen, "Gij ontzet mij) en Satans voorspiegelingen zag hij aan voor de verschrikkingen Gods, die zich tegen hem rustten. Wij hebben reden God te bidden dat onze dromen ons noch zullen verontreinigen noch verontrusten, ons noch tot zonde zullen verzoeken, noch ons zullen kwellen door vrees dat Hij die Israël bewaart en die noch slaapt noch sluimert, ons moge bewaren als wij sluimeren en slapen, dat de duivel ons dan geen kwaad zal doen, hetzij als een slang, die ons boze gedachten inblaast, of als een briesende leeuw, die ons zoekt te verslinden, en God te loven als wij nederliggen en onze slaap zoet is, en wij niet aldus ontzet worden.
2. Hij begeert te rusten in zijn graf, het bed, waar men zich niet onrustig op heen en weer beweegt en door geen angstwekkende dromen wordt gekweld, Job 7:15, Job 7:16..
a. Hij was het leven moe en haatte het om er aan te denken. "Ik heb er een afkeer van, ik heb er genoeg van, ik zou niet altijd willen leven, niet alleen niet leven in deze toestand, in pijn en ellende, maar ik zou ook in de aangenaamste, voorspoedigste toestand niet altijd willen leven, in voortdurend gevaar zijn van tot die rampzalige toestand te komen. Mijn dagen zijn, op zijn best, slechts ijdelheid, ontbloot van wezenlijke vertroosting, blootgesteld aan wezenlijke smarten, en ik zou niet voor altijd aan dusdanige onzekerheid willen gebonden zijn." Een Godvruchtig man zou, (al kon hij het ook) niet altijd in deze wereld willen leven, neen, al zou zij hem ook toelachen, omdat het een wereld is van zonde en verzoeking, en hij een betere wereld in het vooruitzicht heeft.
b. Hij beminde de dood en schepte vermaak in de gedachte er aan, zijn ziel (zijn oordeel, dacht hij, maar het was in werkelijkheid zijn hartstocht) gaf de voorkeur aan verworging en dood ja aan iedere dood, boven het leven, dat hij nu leidde. Dit was ongetwijfeld Jobs zwakheid, want hoewel een goed man niet zou wensen altijd in deze wereld te leven en liever, zoals de martelaren, verworging en dood zouden kiezen dan te zondigen, zal hij toch tevreden zijn om te leven zolang het Gode behaagt hem te laten leven, en er niet de voorkeur aan geven boven het leven, want het leven biedt de gelegenheid om God te verheerlijken en bereid te worden voor de hemel.
Verzen 17-21
Job 7:17-21Job redeneert hier met God:
I. Betreffende Zijn handelingen met de mens in het algemeen, Job 7:17, Job 7:18. Wat is de mens, dat Gij hem groot acht? Dit kan beschouwd worden, hetzij:
1. Als een hartstochtelijke aanmerking op de handelingen van de Goddelijke gerechtigheid, alsof de grote God zich verkleinde en vernederde door met de mens te twisten. Voorname mannen achten het beneden zich om zich in te laten met hen, die verreweg hun minderen zijn, door hun dwaasheden en onbetamelijkheden te bestraffen, waarom maakt God de mens dan groot door hem te bezoeken en te beproeven, zich zoveel moeite met hem te geven? Waarom wil Hij aldus al Zijn kracht aanwenden, in het werk stellen tegen n, die zo ver beneden Hem is? Waarom wil Hij hem bezoeken met beproeving, die, evenals een alledaagse koorts, standvastig terugkeert als het morgenlicht, en ieder ogenblik beproeven wat hij kan dragen? Wij hebben een verkeerd begrip van God en van de aard van Zijn voorzienigheid, als wij het een verkleining voor Hem achten om kennis te nemen ook van het geringste van Zijn schepselen. Of,
2. Als een vrome bewondering van Gods neerbuigende genade, zoals in Psalms 8:5, Psalms 144:3. Hij erkent Gods gunst jegens de mens in het algemeen, zelfs als hij klaagt over zijn eigen bijzondere smarten en benauwdheden. "Wat is de mens, de ellendige mens een arm, gering, zwak schepsel, dat Gij, de grote, hoogheerlijke God, met hem zoudt handelen, zoals Gij met hem handelt? Wat is de mens",
a. "Dat Gij hem zo'n eer bewijst, hem groot maakt door hem in verbond en gemeenschap met U op te nemer?"
b. "Dat Gij zoveel acht op hem slaat, Uw hart zo op hem stelt, als zijnde dierbaar aan U, en die Gij bemint?"
c. "Dat Gij hem iedere morgen bezoekt met Uw medelijden, zoals wij dagelijks een bijzondere vriend bezoeken, of zoals de arts iedere morgen zijn patiënten bezoekt om hen te helpen?"
d. "Dat Gij hem beproeft, hem onderzoekt, zijn pols voelt, zijn uitzien waarneemt, ieder ogenblik als in zorg en angst over hem?" Dat zo'n aardworm als de mens is, de lieveling en gunstgenoot is van de hemel. Wij hebben wl reden om hierover verwonderd te zijn en in bewondering ervan te zijn opgetogen.
II. Betreffende Zijn handelingen met hem in het bijzonder.
Merk op:
1. De klacht, die hij doet over zijn beproevingen, welke hij hier verzwaart en (zoals wij allen geneigd zijn te doen) op zijn ergst voorstelt in drie uitdrukkingen. a. Dat hij het doelwit was van Gods pijlen. "Gij hebt mij U tot een doelwit gesteld," Job 7:20. "Op niemand wordt zo geschoten als op mij."
b. Dat hij zichzelf tot een last is, gereed om onder de last van zijn eigen leven weg te zinken. Hoeveel vermaak wij ook in onszelf hebben God kan, als het Hem behaagt, ons tot een last maken voor onszelf. Welke vertroosting kunnen wij smaken in onszelf, als God ons tegentreedt als een vijand en wij geen vertroosting hebben in Hem?
c. Dat er geen tussenpoos was in zijn smarten, Job 7:19. "Hoelang zal het zijn, eer gij Uwe roede van mij afwendt, of tenminste de strengheid matigt van Uwe tuchtiging, totdat ik mijn speeksel inzwelg?" Het schijnt dat Jobs ziekte bovenal zijn keel had aangetast, zodat hij bijna stikte en zijn speeksel niet kon inslikken. In Hoofdst. 30:18 klaagt hij dat zij hem omgordde als de kraag van zijn rok. "Heere", zegt hij, "wilt Gij mij geen verademing geven?" Hoofdst. 9:18.
2. De bezorgdheid, waarin hij verkeert over zijn zonde. De beste mensen hebben zonde te betreuren, en hoe beter zij zijn, hoe meer zij er over treuren.
A. In alle oprechtheid erkent hij zich schuldig voor God, ik heb gezondigd, Job 7:20. God had van hem gezegd, dat hij een volmaakt en oprecht man was, Hoofdst. 1:8 en toch zegt hij hier van zichzelf: ik heb gezondigd Diegenen kunnen oprecht zijn, die toch niet zondeloos zijn, en zij, die oprecht berouw hebben van hun zonde, zullen door de Middelaar aangenomen worden als in Evangelische zin volmaakt te zijn. Tegenover zijn vrienden hield Job vol dat hij geen geveinsde, geen goddeloos man was, en toch erkent hij voor zijn God dat hij gezondigd heeft. Als wij voor grove daden van zonde bewaard zijn gebleven, dan volgt hier nog niet uit dat wij onschuldig zijn. De besten moeten voor God erkennen dat zij gezondigd hebben. Dat hij God de Mensenhoeder noemt, kan beschouwd worden als bedoeld om als een verzwering van zijn zonde aangemerkt te worden. "Hoewel God Zijn oog op mij gehad heeft ten goede, heb ik toch tegen Hem gezondigd." Als wij onder beproeving zijn, dan is het een geschikte tijd om belijdenis te doen van zonde als de oorzaak, die onze beproeving heeft teweeggebracht. Een boetvaardige belijdenis van zonde zou hartstochtelijke klachten overstemmen, ja ze doen verstommen.
B. Ernstig vraagt hij, hoe hij met God verzoend kon worden: n Wat zal ik U doen? zoveel tegen U gedaan hebbende?" Zijn wij overtuigd gezondigd te hebben, en er toe gebracht om het te erkennen? Dan moeten wij wel tot de gevolgtrekking komen, dat er iets gedaan moet worden om de noodlottige gevolgen ervan te voorkomen. De zaak moet niet blijven zoals zij is, er moeten maatregelen worden beraamd, om het verkeerde, het slechte, dat gedaan werd, ongedaan te maken. En als wij ons waarlijk van het gevaar bewust zijn, waaraan wij ons hebben blootgesteld, dan zullen wij bereid zijn alles, wat het ook zij, te doen, vergeving aannemen op elke voorwaarde, weshalve wij begerig zullen wezen om te weten wat wij doen moeten, Micah 6:6, Micah 6:7, wat wij aan God zullen doen, niet om te voldoen aan de eisen van Zijn gerechtigheid (dat geschiedt alleen door de Middelaar), maar om ons bevoegd te maken voor de tekenen van Zijn gunst, naar de strekking van het Evangelieverbond. Bij het doen van deze vraag is het goed het oog te hebben op God als de Hoeder of Redder van de mensen, niet hun Verderver. In ons berouw en onze boetvaardigheid moeten wij goede gedachten van God behouden, als n, die zich niet verlustigt in het verderf van Zijn schepselen, maar liever heeft dat zij zich bekeren en leven. "Gij zijt de Behouder van de mensen, wees mijn Behouder, want ik hoop op Uwe genade." C. Hij vraagt ernstig om de vergeving van zijn zonden, Job 7:21. Gelijk van de ene kant, door de warmte van zijn gemoed, zijn klachten heftig en bitter werden, zo werd, van de anderen kant, zijn gebed er levendig en dringend door gemaakt, zoals hier: "Waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding? Zijt Gij niet een God van oneindige genade, die bereid is te vergeven? Hebt Gij geen berouw in mij gewerkt? Waarom schenkt Gij mij dan niet de vergeving van mijn zonde, en doet Gij mij de stem van die vreugde en blijdschap niet horen?" Hij meent gewis meer dan de blote wegneming van zijn uitwendige benauwdheid en smart, maar smeekt hierin dringend om het weerkeren van Gods gunst, over het gemis waarvan hij geklaagd heeft in Hoofdst. 6:4. "Heere, vergeef mij mijn zonden, en geef mij de vertroosting van die vergeving, dan zal ik mijn rampen en beproevingen gemakkelijk dragen", Matthew 9:2, Isaiah 33:24. Als de goedertierenheid Gods de overtreding vergeeft, die wij begaan hebben, dan neemt de genade Gods de ongerechtigheid weg, die in ons heerst. Waar God de schuld van de zonde wegneemt, daar breekt Hij ook de kracht van de zonde.
D. Teneinde aan deze bede om vergeving kracht bij te zetten, pleit hij op zijn vooruitzicht van spoedig te zullen sterven: want nu zal ik in het stof liggen. De dood zal ons in het stof leggen, er ons te slapen leggen, en misschien wel nu binnen weinig tijds. Job had geklaagd over rusteloze nachten, en dat de slaap van zijn ogen geweken was, Job 7:3, Job 7:4, Job 7:14, maar zij, die op een donzen bed niet kunnen slapen, zullen weldra slapen in een bed van stof, en niet verschrikt worden door dromen, noch zich er heen en weer op wentelen. "Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn, het zal dan te laat wezen. Indien mijn zonden niet vergeven worden terwijl ik leef, dan ben ik voor eeuwig verloren." De gedachte dat wij weldra moeten sterven, en misschien plotseling zullen sterven, moet ons allen zeer verlangend maken naar de vergeving van onze zonden, en dat onze ongerechtigheid zal worden weggenomen.
Verzen 17-21
Job 7:17-21Job redeneert hier met God:
I. Betreffende Zijn handelingen met de mens in het algemeen, Job 7:17, Job 7:18. Wat is de mens, dat Gij hem groot acht? Dit kan beschouwd worden, hetzij:
1. Als een hartstochtelijke aanmerking op de handelingen van de Goddelijke gerechtigheid, alsof de grote God zich verkleinde en vernederde door met de mens te twisten. Voorname mannen achten het beneden zich om zich in te laten met hen, die verreweg hun minderen zijn, door hun dwaasheden en onbetamelijkheden te bestraffen, waarom maakt God de mens dan groot door hem te bezoeken en te beproeven, zich zoveel moeite met hem te geven? Waarom wil Hij aldus al Zijn kracht aanwenden, in het werk stellen tegen n, die zo ver beneden Hem is? Waarom wil Hij hem bezoeken met beproeving, die, evenals een alledaagse koorts, standvastig terugkeert als het morgenlicht, en ieder ogenblik beproeven wat hij kan dragen? Wij hebben een verkeerd begrip van God en van de aard van Zijn voorzienigheid, als wij het een verkleining voor Hem achten om kennis te nemen ook van het geringste van Zijn schepselen. Of,
2. Als een vrome bewondering van Gods neerbuigende genade, zoals in Psalms 8:5, Psalms 144:3. Hij erkent Gods gunst jegens de mens in het algemeen, zelfs als hij klaagt over zijn eigen bijzondere smarten en benauwdheden. "Wat is de mens, de ellendige mens een arm, gering, zwak schepsel, dat Gij, de grote, hoogheerlijke God, met hem zoudt handelen, zoals Gij met hem handelt? Wat is de mens",
a. "Dat Gij hem zo'n eer bewijst, hem groot maakt door hem in verbond en gemeenschap met U op te nemer?"
b. "Dat Gij zoveel acht op hem slaat, Uw hart zo op hem stelt, als zijnde dierbaar aan U, en die Gij bemint?"
c. "Dat Gij hem iedere morgen bezoekt met Uw medelijden, zoals wij dagelijks een bijzondere vriend bezoeken, of zoals de arts iedere morgen zijn patiënten bezoekt om hen te helpen?"
d. "Dat Gij hem beproeft, hem onderzoekt, zijn pols voelt, zijn uitzien waarneemt, ieder ogenblik als in zorg en angst over hem?" Dat zo'n aardworm als de mens is, de lieveling en gunstgenoot is van de hemel. Wij hebben wl reden om hierover verwonderd te zijn en in bewondering ervan te zijn opgetogen.
II. Betreffende Zijn handelingen met hem in het bijzonder.
Merk op:
1. De klacht, die hij doet over zijn beproevingen, welke hij hier verzwaart en (zoals wij allen geneigd zijn te doen) op zijn ergst voorstelt in drie uitdrukkingen. a. Dat hij het doelwit was van Gods pijlen. "Gij hebt mij U tot een doelwit gesteld," Job 7:20. "Op niemand wordt zo geschoten als op mij."
b. Dat hij zichzelf tot een last is, gereed om onder de last van zijn eigen leven weg te zinken. Hoeveel vermaak wij ook in onszelf hebben God kan, als het Hem behaagt, ons tot een last maken voor onszelf. Welke vertroosting kunnen wij smaken in onszelf, als God ons tegentreedt als een vijand en wij geen vertroosting hebben in Hem?
c. Dat er geen tussenpoos was in zijn smarten, Job 7:19. "Hoelang zal het zijn, eer gij Uwe roede van mij afwendt, of tenminste de strengheid matigt van Uwe tuchtiging, totdat ik mijn speeksel inzwelg?" Het schijnt dat Jobs ziekte bovenal zijn keel had aangetast, zodat hij bijna stikte en zijn speeksel niet kon inslikken. In Hoofdst. 30:18 klaagt hij dat zij hem omgordde als de kraag van zijn rok. "Heere", zegt hij, "wilt Gij mij geen verademing geven?" Hoofdst. 9:18.
2. De bezorgdheid, waarin hij verkeert over zijn zonde. De beste mensen hebben zonde te betreuren, en hoe beter zij zijn, hoe meer zij er over treuren.
A. In alle oprechtheid erkent hij zich schuldig voor God, ik heb gezondigd, Job 7:20. God had van hem gezegd, dat hij een volmaakt en oprecht man was, Hoofdst. 1:8 en toch zegt hij hier van zichzelf: ik heb gezondigd Diegenen kunnen oprecht zijn, die toch niet zondeloos zijn, en zij, die oprecht berouw hebben van hun zonde, zullen door de Middelaar aangenomen worden als in Evangelische zin volmaakt te zijn. Tegenover zijn vrienden hield Job vol dat hij geen geveinsde, geen goddeloos man was, en toch erkent hij voor zijn God dat hij gezondigd heeft. Als wij voor grove daden van zonde bewaard zijn gebleven, dan volgt hier nog niet uit dat wij onschuldig zijn. De besten moeten voor God erkennen dat zij gezondigd hebben. Dat hij God de Mensenhoeder noemt, kan beschouwd worden als bedoeld om als een verzwering van zijn zonde aangemerkt te worden. "Hoewel God Zijn oog op mij gehad heeft ten goede, heb ik toch tegen Hem gezondigd." Als wij onder beproeving zijn, dan is het een geschikte tijd om belijdenis te doen van zonde als de oorzaak, die onze beproeving heeft teweeggebracht. Een boetvaardige belijdenis van zonde zou hartstochtelijke klachten overstemmen, ja ze doen verstommen.
B. Ernstig vraagt hij, hoe hij met God verzoend kon worden: n Wat zal ik U doen? zoveel tegen U gedaan hebbende?" Zijn wij overtuigd gezondigd te hebben, en er toe gebracht om het te erkennen? Dan moeten wij wel tot de gevolgtrekking komen, dat er iets gedaan moet worden om de noodlottige gevolgen ervan te voorkomen. De zaak moet niet blijven zoals zij is, er moeten maatregelen worden beraamd, om het verkeerde, het slechte, dat gedaan werd, ongedaan te maken. En als wij ons waarlijk van het gevaar bewust zijn, waaraan wij ons hebben blootgesteld, dan zullen wij bereid zijn alles, wat het ook zij, te doen, vergeving aannemen op elke voorwaarde, weshalve wij begerig zullen wezen om te weten wat wij doen moeten, Micah 6:6, Micah 6:7, wat wij aan God zullen doen, niet om te voldoen aan de eisen van Zijn gerechtigheid (dat geschiedt alleen door de Middelaar), maar om ons bevoegd te maken voor de tekenen van Zijn gunst, naar de strekking van het Evangelieverbond. Bij het doen van deze vraag is het goed het oog te hebben op God als de Hoeder of Redder van de mensen, niet hun Verderver. In ons berouw en onze boetvaardigheid moeten wij goede gedachten van God behouden, als n, die zich niet verlustigt in het verderf van Zijn schepselen, maar liever heeft dat zij zich bekeren en leven. "Gij zijt de Behouder van de mensen, wees mijn Behouder, want ik hoop op Uwe genade." C. Hij vraagt ernstig om de vergeving van zijn zonden, Job 7:21. Gelijk van de ene kant, door de warmte van zijn gemoed, zijn klachten heftig en bitter werden, zo werd, van de anderen kant, zijn gebed er levendig en dringend door gemaakt, zoals hier: "Waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding? Zijt Gij niet een God van oneindige genade, die bereid is te vergeven? Hebt Gij geen berouw in mij gewerkt? Waarom schenkt Gij mij dan niet de vergeving van mijn zonde, en doet Gij mij de stem van die vreugde en blijdschap niet horen?" Hij meent gewis meer dan de blote wegneming van zijn uitwendige benauwdheid en smart, maar smeekt hierin dringend om het weerkeren van Gods gunst, over het gemis waarvan hij geklaagd heeft in Hoofdst. 6:4. "Heere, vergeef mij mijn zonden, en geef mij de vertroosting van die vergeving, dan zal ik mijn rampen en beproevingen gemakkelijk dragen", Matthew 9:2, Isaiah 33:24. Als de goedertierenheid Gods de overtreding vergeeft, die wij begaan hebben, dan neemt de genade Gods de ongerechtigheid weg, die in ons heerst. Waar God de schuld van de zonde wegneemt, daar breekt Hij ook de kracht van de zonde.
D. Teneinde aan deze bede om vergeving kracht bij te zetten, pleit hij op zijn vooruitzicht van spoedig te zullen sterven: want nu zal ik in het stof liggen. De dood zal ons in het stof leggen, er ons te slapen leggen, en misschien wel nu binnen weinig tijds. Job had geklaagd over rusteloze nachten, en dat de slaap van zijn ogen geweken was, Job 7:3, Job 7:4, Job 7:14, maar zij, die op een donzen bed niet kunnen slapen, zullen weldra slapen in een bed van stof, en niet verschrikt worden door dromen, noch zich er heen en weer op wentelen. "Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn, het zal dan te laat wezen. Indien mijn zonden niet vergeven worden terwijl ik leef, dan ben ik voor eeuwig verloren." De gedachte dat wij weldra moeten sterven, en misschien plotseling zullen sterven, moet ons allen zeer verlangend maken naar de vergeving van onze zonden, en dat onze ongerechtigheid zal worden weggenomen.