Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Job 7

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 7

Job 7:1.

JOB'S KLACHT OVER DE ELLENDE DER MENSEN.

III. Job 7:1-Job 7:6. Gij beweert, dat het menselijk leven vervuld is van ene overal zichtbare, helpende en reddende werkzaamheid van Gods genade; het is er zo ver af, dat het integendeel niets dan moeite en verdriet is. Mijn leven is dubbel met ellende verzadigd. Daarom zal ik niet, gelijk gij verlangt, ootmoedig zwijgen, maar ik zal aan mijne verbittering in klachten tegen God lucht geven.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 7

Job 7:1.

JOB'S KLACHT OVER DE ELLENDE DER MENSEN.

III. Job 7:1-Job 7:6. Gij beweert, dat het menselijk leven vervuld is van ene overal zichtbare, helpende en reddende werkzaamheid van Gods genade; het is er zo ver af, dat het integendeel niets dan moeite en verdriet is. Mijn leven is dubbel met ellende verzadigd. Daarom zal ik niet, gelijk gij verlangt, ootmoedig zwijgen, maar ik zal aan mijne verbittering in klachten tegen God lucht geven.

Vers 1

1. Heeft niet de mens, even als een krijgsman, voortdurend enen strijd 1) met velerlei aanvechtingen, ellenden en noden, op de aarde 2) (zie Job 14:1),en zijn zijne levensdagen niet vol moeite, als de dagen des dagloners, die zijn brood door zuren arbeid zoekt (vgl. 1 Corinthians 15:19)?

1) Het woord hier door strijd vertaald, betekent eigenlijk den dienst van den soldaat in het veld, waardoor hij te worstelen heeft met den vijand, of rusteloos door hem wordt vervolgd en geplaagd.

Zo, wil Job zeggen, gaat het ook met den mens. Zolang hij leeft, heeft hij onophoudelijk strijd. Strijd van buiten en strijd van binnen, strijd tegen uit- en inwendige vijanden, en waar de ene vijand verslagen is, doemt de ander weer op.

2) Deze vraag grijpt de fijnste snaren van het lijdend mensenhart aan, en ontlokt haar een diepklinkenden toon. Die toon levert het antwoord op de raadselachtige vraag: wat is het leven? en den weerklank op de eeuwenoude klacht: het uitnemendste onzer dagen is moeite en verdriet. Zalig wij, zo wij in den strijd dezer aarde de verdraagzaamheid volgen van den lijdenden Job, en met hem het einde des Heren mogen zien, "dat de Heere barmhartig is en een Ontfermer." Ik verbeeld mij, dat zo een bewoner des hemels, die nimmer deze aarde bezocht, haar slechts eens kwam betreden, en de tranen zag van n enkelen dag, en de zuchten van n enkelen nacht, hij huiverend zou wegvluchten, en aan zijne broeders daar boven zou boodschappen: "daar beneden is een stipje in de schepping, waar een bange strijd wordt gestreden!" En echter, hier heeft Gods Zoon eens gesproken: "Vrede geef Ik u!"

Vers 1

1. Heeft niet de mens, even als een krijgsman, voortdurend enen strijd 1) met velerlei aanvechtingen, ellenden en noden, op de aarde 2) (zie Job 14:1),en zijn zijne levensdagen niet vol moeite, als de dagen des dagloners, die zijn brood door zuren arbeid zoekt (vgl. 1 Corinthians 15:19)?

1) Het woord hier door strijd vertaald, betekent eigenlijk den dienst van den soldaat in het veld, waardoor hij te worstelen heeft met den vijand, of rusteloos door hem wordt vervolgd en geplaagd.

Zo, wil Job zeggen, gaat het ook met den mens. Zolang hij leeft, heeft hij onophoudelijk strijd. Strijd van buiten en strijd van binnen, strijd tegen uit- en inwendige vijanden, en waar de ene vijand verslagen is, doemt de ander weer op.

2) Deze vraag grijpt de fijnste snaren van het lijdend mensenhart aan, en ontlokt haar een diepklinkenden toon. Die toon levert het antwoord op de raadselachtige vraag: wat is het leven? en den weerklank op de eeuwenoude klacht: het uitnemendste onzer dagen is moeite en verdriet. Zalig wij, zo wij in den strijd dezer aarde de verdraagzaamheid volgen van den lijdenden Job, en met hem het einde des Heren mogen zien, "dat de Heere barmhartig is en een Ontfermer." Ik verbeeld mij, dat zo een bewoner des hemels, die nimmer deze aarde bezocht, haar slechts eens kwam betreden, en de tranen zag van n enkelen dag, en de zuchten van n enkelen nacht, hij huiverend zou wegvluchten, en aan zijne broeders daar boven zou boodschappen: "daar beneden is een stipje in de schepping, waar een bange strijd wordt gestreden!" En echter, hier heeft Gods Zoon eens gesproken: "Vrede geef Ik u!"

Vers 2

2. Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw van den avond, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon, opdat hij rust geniete;

Zo, wil Job zeggen, is het beste van het moeitevolle leven der mensen, dat het een einde heeft. Ook het arbeidsloon als het einde van den arbeid komt bij Job slechts in aanmerking..

Vers 2

2. Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw van den avond, en gelijk de dagloner verwacht zijn werkloon, opdat hij rust geniete;

Zo, wil Job zeggen, is het beste van het moeitevolle leven der mensen, dat het een einde heeft. Ook het arbeidsloon als het einde van den arbeid komt bij Job slechts in aanmerking..

Vers 3

3. Alzo zijn mij, die in volle mate ondervond, dat strijd der mensen deel is, maanden der ijdelheid 1), van rampspoed ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid 2).

1) Iedere dag was nu een last voor hem, omdat hij er geen goed in kon doen, of hem tot iets nuttigs besteden. Hij kon zijn tijd niet aanwenden tot iets, wat voor hem of anderen enig voordeel aanbracht, dit noemt hij, maanden der ijdelheid. Het verzwakt den ramp van werkzame zieke mensen, dat ze tot allen nuttigen arbeid onbekwaam gemaakt zijn. Hij klaagt er niet om, dat het dagen zijn, waarin hij geen vermaak had, maar waarin hij geen goed kon doen, maar al kan men niet werken in den dienst, men kan toch berusten in den wil Gods, en dit is Gode even aangenaam en welgevallig..

Eigenlijk staat er, maanden van teleurstelling. In zijne goede dagen had hij zich wellicht voorgesteld nog veel te zullen doen en nu doemde zijne ziekte hem tot stilzitten, tot nietsdoen. Daarmee wil hij zich zelven verschonen en de reden aangegeven van zijn klacht.

2) Vervolgens spreekt hij over de nachten. Vroeger kon hij rusten na volbrachten arbeid, was de nacht hem aangenaam, de slaap hem zoet, maar nu, ook de nacht brengt geen rust aan. Afgemat wordt hij van het zich heen en weer wenden op zijn legerstede. Hij verlangt naar den dag, hij wordt moede van al het rusteloos tobben en verlangt naar het eerste morgenrood. Dit wordt nader in het volgende vers aangeduid.

Vers 3

3. Alzo zijn mij, die in volle mate ondervond, dat strijd der mensen deel is, maanden der ijdelheid 1), van rampspoed ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid 2).

1) Iedere dag was nu een last voor hem, omdat hij er geen goed in kon doen, of hem tot iets nuttigs besteden. Hij kon zijn tijd niet aanwenden tot iets, wat voor hem of anderen enig voordeel aanbracht, dit noemt hij, maanden der ijdelheid. Het verzwakt den ramp van werkzame zieke mensen, dat ze tot allen nuttigen arbeid onbekwaam gemaakt zijn. Hij klaagt er niet om, dat het dagen zijn, waarin hij geen vermaak had, maar waarin hij geen goed kon doen, maar al kan men niet werken in den dienst, men kan toch berusten in den wil Gods, en dit is Gode even aangenaam en welgevallig..

Eigenlijk staat er, maanden van teleurstelling. In zijne goede dagen had hij zich wellicht voorgesteld nog veel te zullen doen en nu doemde zijne ziekte hem tot stilzitten, tot nietsdoen. Daarmee wil hij zich zelven verschonen en de reden aangegeven van zijn klacht.

2) Vervolgens spreekt hij over de nachten. Vroeger kon hij rusten na volbrachten arbeid, was de nacht hem aangenaam, de slaap hem zoet, maar nu, ook de nacht brengt geen rust aan. Afgemat wordt hij van het zich heen en weer wenden op zijn legerstede. Hij verlangt naar den dag, hij wordt moede van al het rusteloos tobben en verlangt naar het eerste morgenrood. Dit wordt nader in het volgende vers aangeduid.

Vers 4

4. Als ik te slapen lig, en een ogenblik verademing van mijne ellende hoop, dan zeg ik spoedig weer in mijn hart: Wanneer zal ik opstaan, en Hij den avond afgemeten hebben 1), de avond geëindigd zijn, wanneer zal de duisternis weer weg vlieden? en ik word zat, afgetobd van woelingen, van `t onrustig keren en wenden, tot aan den schemertijd2), tot het morgenlicht.

1) In het Hebreeën Oemdad-reb. Dit kan ook vertaald worden en o.i. is het beter, en wanneer neemt de avond de vlucht. De avond is hier dan dichterlijk genomen voor den nacht, dewijl de nacht met den avond begint. Wie ziek geweest is, weet hoe heerlijk de slaap is, maar weet er ook van te spreken, hoe hij in den slapelozen nacht met vurig verlangen uitzag naar het krieken van den dageraad.

2) Door deze klacht wijst Job aan, dat zijne ellende alles overtreft, dat het niet iets is, wat alle dagen voorkomt, opdat niemand tot hem zou zeggen: Gij ziet, dat de mensen, terwijl zij hier beneden vertoeven, aan zeer vele ellenden zijn blootgesteld, dat zelve ondervindt gij nu ook, en gij weet hoe God gewoon is de stervelingen te behandelen. Maar bij mij, zegt hij, heeft Hij al Zijn kracht aangewend, zozeer dat het wel schijnt, dat Hij mij geheel wil verdoen, en indien ik anderen door de ellende getroffen met mij vergelijk, dan zie ik, dat ik tot de diepste diepte der hel ben neergeploft, terwijl anderen niet geheel van hoop op heil en redding zijn beroofd. Maar wij moeten ons wel herinneren, dat Job niet alleen door de kwaal des lichaams was bezocht, maar voornamelijk door dit denkbeeld, dat God hem tot een vijand en tegenstander was geworden..

Hier hebt gij het hart, de gezindheid, gedachten en woorden van allen, die in grote en langdurige ziels- en lichaamsnoden zijn; hun zijn tijd en uren lang, en even als hun jammer ene eeuwigheid in het verschiet schijnt te zijn, zo komt ook de tijd zo lang voor. Des daags wensen zij naar den nacht, des nachts weer begeren zij den dag, en zij hebben gene rust van wege den onuitsprekelijken angst en de smarten. De ervaring van zulke beproevingen is een gevoel van den eeuwigen dood en een spiegel, hoe het in de hel zal zijn, wanneer het geweld der goddelozen jammerlijk knagen zal en de toorn Gods over hen zal blijven. Dat zal een leed boven alle leed zijn en veel meer branden dan het helse vuur, wanneer eens iegelijks hart sidderen zal en hij overtuigd wordt, dat hem geen onrecht geschiedt..

Vers 4

4. Als ik te slapen lig, en een ogenblik verademing van mijne ellende hoop, dan zeg ik spoedig weer in mijn hart: Wanneer zal ik opstaan, en Hij den avond afgemeten hebben 1), de avond geëindigd zijn, wanneer zal de duisternis weer weg vlieden? en ik word zat, afgetobd van woelingen, van `t onrustig keren en wenden, tot aan den schemertijd2), tot het morgenlicht.

1) In het Hebreeën Oemdad-reb. Dit kan ook vertaald worden en o.i. is het beter, en wanneer neemt de avond de vlucht. De avond is hier dan dichterlijk genomen voor den nacht, dewijl de nacht met den avond begint. Wie ziek geweest is, weet hoe heerlijk de slaap is, maar weet er ook van te spreken, hoe hij in den slapelozen nacht met vurig verlangen uitzag naar het krieken van den dageraad.

2) Door deze klacht wijst Job aan, dat zijne ellende alles overtreft, dat het niet iets is, wat alle dagen voorkomt, opdat niemand tot hem zou zeggen: Gij ziet, dat de mensen, terwijl zij hier beneden vertoeven, aan zeer vele ellenden zijn blootgesteld, dat zelve ondervindt gij nu ook, en gij weet hoe God gewoon is de stervelingen te behandelen. Maar bij mij, zegt hij, heeft Hij al Zijn kracht aangewend, zozeer dat het wel schijnt, dat Hij mij geheel wil verdoen, en indien ik anderen door de ellende getroffen met mij vergelijk, dan zie ik, dat ik tot de diepste diepte der hel ben neergeploft, terwijl anderen niet geheel van hoop op heil en redding zijn beroofd. Maar wij moeten ons wel herinneren, dat Job niet alleen door de kwaal des lichaams was bezocht, maar voornamelijk door dit denkbeeld, dat God hem tot een vijand en tegenstander was geworden..

Hier hebt gij het hart, de gezindheid, gedachten en woorden van allen, die in grote en langdurige ziels- en lichaamsnoden zijn; hun zijn tijd en uren lang, en even als hun jammer ene eeuwigheid in het verschiet schijnt te zijn, zo komt ook de tijd zo lang voor. Des daags wensen zij naar den nacht, des nachts weer begeren zij den dag, en zij hebben gene rust van wege den onuitsprekelijken angst en de smarten. De ervaring van zulke beproevingen is een gevoel van den eeuwigen dood en een spiegel, hoe het in de hel zal zijn, wanneer het geweld der goddelozen jammerlijk knagen zal en de toorn Gods over hen zal blijven. Dat zal een leed boven alle leed zijn en veel meer branden dan het helse vuur, wanneer eens iegelijks hart sidderen zal en hij overtuigd wordt, dat hem geen onrecht geschiedt..

Vers 5

5. Mijn vlees is met het gewormte en met het gruis des stofs, met stofgewemel als bekleed, met ene menigte van ongedierte, dat in de opene etterbuilen huisvest (vgl. Job 17:14; Job 21:26; Job 24:20 huid is gekliefd van wege het openbreken der zweren, en verachtelijk, afzichtelijk door de etterbuilen geworden (Deuteronomy 28:22 ).

Vers 5

5. Mijn vlees is met het gewormte en met het gruis des stofs, met stofgewemel als bekleed, met ene menigte van ongedierte, dat in de opene etterbuilen huisvest (vgl. Job 17:14; Job 21:26; Job 24:20 huid is gekliefd van wege het openbreken der zweren, en verachtelijk, afzichtelijk door de etterbuilen geworden (Deuteronomy 28:22 ).

Vers 6

6. Mijne levensdagen zijn lichter geweest en sneller vervlogen dan ene weversspoel bij het weven heen en weer gaat (vgl. 1 Samuel 17:7 ), en zij zijn vergaan of, zij vliegen daar heen zonder verwachting 1); zonder hoop.

1) Met deze woorden spreekt Job het uit, dat wat hij nu leeft of nog leven zal, hij niet rekent. Hij had toch uit kracht van zijn gezond en sterk lichaam op een langen levensduur gerekend, en ziet, nu is het leven, wat hij leven kan noemen, zo kort geweest. Het is voorbij gevlogen, gelijk een weversspoel heen en weer vliegt. Hopeloos gaat hij henen, dewijl hij geen andere verwachting heeft dan den dood.

7.

IV. Job 7:7-Job 7:21. Daarom wend ik mij tot U, o God, verzacht toch mijn lijden; gedenk toch, dat er geen tweede (aards) leven na den dood is, en dat ik spoedig voor altijd weg ben, daarom juist wil ik mijne ellende geheel uitspreken. Wat heb ik U gedaan, dat Gij mij met verschrikkingen overlaadt, zodat ik niet langer leven kan? Wat kan een sterveling U doen, dat Gij zonder ophouden hem bezoekt? Heb ik gezondigd-waarom vergeeft Gij mij niet de schuld en laat af van mij, voor ik in het stof neerzinkt?

Vers 6

6. Mijne levensdagen zijn lichter geweest en sneller vervlogen dan ene weversspoel bij het weven heen en weer gaat (vgl. 1 Samuel 17:7 ), en zij zijn vergaan of, zij vliegen daar heen zonder verwachting 1); zonder hoop.

1) Met deze woorden spreekt Job het uit, dat wat hij nu leeft of nog leven zal, hij niet rekent. Hij had toch uit kracht van zijn gezond en sterk lichaam op een langen levensduur gerekend, en ziet, nu is het leven, wat hij leven kan noemen, zo kort geweest. Het is voorbij gevlogen, gelijk een weversspoel heen en weer vliegt. Hopeloos gaat hij henen, dewijl hij geen andere verwachting heeft dan den dood.

7.

IV. Job 7:7-Job 7:21. Daarom wend ik mij tot U, o God, verzacht toch mijn lijden; gedenk toch, dat er geen tweede (aards) leven na den dood is, en dat ik spoedig voor altijd weg ben, daarom juist wil ik mijne ellende geheel uitspreken. Wat heb ik U gedaan, dat Gij mij met verschrikkingen overlaadt, zodat ik niet langer leven kan? Wat kan een sterveling U doen, dat Gij zonder ophouden hem bezoekt? Heb ik gezondigd-waarom vergeeft Gij mij niet de schuld en laat af van mij, voor ik in het stof neerzinkt?

Vers 7

7. Gedenk toch, o mijn God! dat mijn leven a) een wind is 1), een ademtocht, een ogenblik (vgl. Psalms 78:39; Psalms 90:10. James 4:14); mijn oog zal, wanneer het eens gesloten is, niet wederkomen tot dit leven, om nog eens het goede te zien en te genieten, dat op aarde Uwe goddelijke barmhartigheid geeft, of om Uwe zalige nabijheid te ondervinden en U met gebed en offer te loven en te danken (vgl. Psalms 6:6).

a) Job 8:9; Job 14:1-Job 14:3; Job 16:22. 102:12; 103:15; 144:4.

1) De H. Schrift leert ons hier, dat God zich onzer ontfermt, wanneer Hij onze ellende aanschouwt. Het is nu niet, wanneer wij zouden menen, dat Hij bewogen wordt, om enige waardigheid, die in ons is, dewijl er zulk ene niet is. Indien dan God ons spaart en goedertieren behandelt, wordt Hij veeleer geleid door onze ellende, die Hij wel kent, dan door enige andere oorzaak, zoals ons hier gezegd wordt: Gedenk dat wij stof zijn en de dagen des mensen als het kruid en als een bloem des velds, die vergaat, wanneer zelfs de geringste windstoot hen aanroert. De mensen zijn niets dan vlees, dat is verdorvenheid, en wanneer de adem is heengegaan, keert die niet terug. Wanneer derhalve de H. Schrift dit hier getuigt, moeten we ons dit wel in onze gebeden herinneren, want tot dat doel spreekt hier de H. Geest. Vervolgens moeten wij opmerken, dat indien wij willen, dat God zich in genade tot ons zal neigen, wij niets als iets verdienstelijks moeten voorbrengen, of enige waardigheid, die aan ons of aan onze natuur als hangt. Deze valse mening moeten wij uit onze gemoederen verdrijven. Ja, zelfs dit ene hebben wij te erkennen: O Heere, wat ik ben is niets dan verrotting. Terstond vloeie ik daarheen, in mij is gene kracht, mijn leven is zo waar een schaduw..

Vers 7

7. Gedenk toch, o mijn God! dat mijn leven a) een wind is 1), een ademtocht, een ogenblik (vgl. Psalms 78:39; Psalms 90:10. James 4:14); mijn oog zal, wanneer het eens gesloten is, niet wederkomen tot dit leven, om nog eens het goede te zien en te genieten, dat op aarde Uwe goddelijke barmhartigheid geeft, of om Uwe zalige nabijheid te ondervinden en U met gebed en offer te loven en te danken (vgl. Psalms 6:6).

a) Job 8:9; Job 14:1-Job 14:3; Job 16:22. 102:12; 103:15; 144:4.

1) De H. Schrift leert ons hier, dat God zich onzer ontfermt, wanneer Hij onze ellende aanschouwt. Het is nu niet, wanneer wij zouden menen, dat Hij bewogen wordt, om enige waardigheid, die in ons is, dewijl er zulk ene niet is. Indien dan God ons spaart en goedertieren behandelt, wordt Hij veeleer geleid door onze ellende, die Hij wel kent, dan door enige andere oorzaak, zoals ons hier gezegd wordt: Gedenk dat wij stof zijn en de dagen des mensen als het kruid en als een bloem des velds, die vergaat, wanneer zelfs de geringste windstoot hen aanroert. De mensen zijn niets dan vlees, dat is verdorvenheid, en wanneer de adem is heengegaan, keert die niet terug. Wanneer derhalve de H. Schrift dit hier getuigt, moeten we ons dit wel in onze gebeden herinneren, want tot dat doel spreekt hier de H. Geest. Vervolgens moeten wij opmerken, dat indien wij willen, dat God zich in genade tot ons zal neigen, wij niets als iets verdienstelijks moeten voorbrengen, of enige waardigheid, die aan ons of aan onze natuur als hangt. Deze valse mening moeten wij uit onze gemoederen verdrijven. Ja, zelfs dit ene hebben wij te erkennen: O Heere, wat ik ben is niets dan verrotting. Terstond vloeie ik daarheen, in mij is gene kracht, mijn leven is zo waar een schaduw..

Vers 8

8. Het oog desgenen, die mij nu ziet, zal mij, als ik in het graf zal nedergedaald zijn, niet wederzien op aarde. Ja zelfs,Uwe ogen zullen op mij zijn, maar ik zal niet meer zijn; zelfs wanneer Gij Uwe ogen in genade naar mij wildet richten, om mij uit mijne ellende te redden, dan zou ik reeds in den dood zijn, waar ik Uwe goedheid en barmhartigheid niet meer genieten kan.

Vers 8

8. Het oog desgenen, die mij nu ziet, zal mij, als ik in het graf zal nedergedaald zijn, niet wederzien op aarde. Ja zelfs,Uwe ogen zullen op mij zijn, maar ik zal niet meer zijn; zelfs wanneer Gij Uwe ogen in genade naar mij wildet richten, om mij uit mijne ellende te redden, dan zou ik reeds in den dood zijn, waar ik Uwe goedheid en barmhartigheid niet meer genieten kan.

Vers 9

9. Ene wolk vergaat en vaart henen, alzo die in het graf1), den Scheool, of het dodenrijk daalt, zal niet wederopkomen tot dit leven, om U hier te prijzen en te danken.

1) Het woord scheool, hier "graf" elders "hel" vertaald, betekent in het O.T. niet de plaats der verworpenen maar der afgestorvene zielen. Het woord "hel" komt van de Noordse godin Hela, die de oude Germanen als de beheerseres van het dodenrijk dachten. De toestand, dien de gelovigen in het dodenrijk verwachtten, wordt behalve op deze plaats nog beschreven in Job 3:11-Job 3:19; Job 8:18; Job 10:21, Job 6:6; Job 30:10; Job 88:12; Job 115:17. Isaiah 38:18, enz., als een toestand van stilte, en van rust van arbeid en moeite en de ellende dezes levens; maar ook als een schaduwachtig, een halfleven, een leven zonder lof en dank voor God. Zulke uitspraken van het Oude Testament zijn gene bewijzen van een gebrekkig begrip van het leven der ziel na den dood, of van hare onsterfelijkheid. Gene leer omtrent het Godsrijk, die wij in het Oude Testament vinden, is ene vrucht van menselijk denken, maar die gehele leer is uit de daden en openbaringen Gods voortgegaan. Zo lang de wet heerste, die den mens vloek en dood verkondigde, zolang de Heere Christus door Zijnen dood nog de macht niet ontnomen had aan dien, die het geweld des doods heeft, kon de toestand der zielen in den dood slechts ene zodanig zijn, gelijk bovengenoemde plaatsen dien voorstellen. Ook het geloof aan de belofte bracht daaraan gene grote verandering te weeg; want de belofte wees den gelovige op deze aarde als op de plaats, waar zij vervuld zou worden; hier op aarde was daarom voor allen de plaats der gemeenschap met Hem, die onder Zijn volk boven de Cherubs troonde; hier was de plaats der verzoening door offeranden, de plaats van lof, van dank en van de verwachte verlossing. Zo leefde de ziel van den gelovige ook wel in den dood voort; want de Heere, die Zich God van Abraham, Izaak en Jakob noemde (Exodus 3:6; Exodus 4:5) is geen God der doden; maar der levenden (Matthew 22:31) en Abraham werd tot zijn volk in den dood verzameld (Genesis 20:18) hoewel hij niet in zijn graf met zijne voorvaderen gelegd werd (vgl. Genesis 49:33. Numbers 20:24, Ecclesiastes 12:7). Ook was er een onderscheid tussen het leven der rechtvaardigen en dat der goddelozen in den dood (Numbers 23:10); maar toch was de toestand van de ziel ook der rechtvaardigen geen zalige, bevredigende toestand, gelijk die het nu is voor hem, die bij Christus is, den opgestanen Overwinnaar van dood en scheool, hoewel ook diens zaligheid eerst in de opstanding des vlezes volkomen wordt; zijn toestand was veeleer die van de onafgebroken heerschappij des doods. Wij Christenen kunnen dienvolgens heden, nu door den dood en het varen van den Heer ter helle ene gehele verandering in het leven der doden gekomen is, zodat de goddelozen een voorsmaak van de eeuwige pijn, de gelovigen ene, hoewel nog niet volkomen, zaligheid bezitten, -die plaatsen van het Gode Testament niet meer op onzen dood toepassen, daar die voor ons de deur tot het leven, niet tot ene troosteloze stilte des doods is. Maar ook in het Oude Testament was van den beginne af, op grond der belofte van den slangenvertreder, de vaste hoop bij de gelovigen, dat er een tijd zou komen, wanneer de heerschappij des doods en van dezen treurigen toestand in het dodenrijk zou ophouden. Abraham zou niet met zulk een vertrouwen zijnen zoon Izaak, aan wie de vervulling van alle beloften verbonden was, in den dood hebben kunnen willen overgeven, wanneer niet zijn geloof een geloof aan de overwinning des doods en aan de opstanding der doden, ook van Izaak geweest ware (vgl Hebrews 11:17-Hebrews 11:19). Jakob betuigt den koning van Egypte, dat zijn eigenlijk leven niet in zijne aardse levensjaren gelegen was, ook niet met den dood eindigde, maar dat hij aan gene zijde van dit leven der vreemdelingschap een leven in het vaderland tegemoet zag, dat komen zou, wanneer de dood en zijn rijk vernietigd en alle beloften, aan Abraham gedaan, zouden vervuld zijn. Dit nieuwe leven na de opstanding der doden prijst David (Psalms 17:15 vgl. Psalms 73:24; Psalms 139:18; Psalms 49:16; Psalms 16:10 tijd werd met steeds meer helderheid tegemoet gezien (Job 19:25, Hosea 13:14. Isaiah 26:19. Ezekiel 37:1-Ezekiel 37:14. Daniel 12:2 Daniel 12:2). Dat Job het meest slechts de treurige zijde van het leven na den dood beschouwt en zich eerst niet getroost heeft met de overwinning des doods, die eenmaal zijn zou, heeft zijne oorzaak in den aard der zware verzoeking, waarin hij was, onderscheiden van ene beproeving. Het verlaten zijn van God, door hem ondervonden, was te zeer een voorsmaak van eeuwigen angst en van pijn, dan dat hij voortdurend in staat zou geweest zijn, die grote, op vaste beloften Gods gevestigde hoop, met zijn hart aan te grijpen en zich daarmee waarlijk te troosten..

De vromen des Ouden Verbonds werden door niets zozeer aangegrepen, als door de gedachte, dat zij na hun sterven en tot aan de wederopstanding tot deze luidkeelse lof onbekwaam zouden zijn. Zij wisten, dat zij in hun sterven hun lichaam zouden afleggen, dat ze hun stem zouden verliezen, en dat daar in het graf niemand den Heere loven kan. Wel geestelijk inwendig zou de afgestorven ziel in den staat der gescheidenheid van het lichaam van de vreugde voor God kunnen trillen. Maar dit was hun niet genoeg. Ze wilden meer. God had hun ziel en lichaam geschapen. En daarom verlangden ze en hijgden ze naar dien dag der heerlijkheid, waarop ze lichaam en stem zouden terugkrijgen, om weer met volle stem en op zuiveren, heiligen toon den lof des Heren te kunnen uitgalmen..

Vers 9

9. Ene wolk vergaat en vaart henen, alzo die in het graf1), den Scheool, of het dodenrijk daalt, zal niet wederopkomen tot dit leven, om U hier te prijzen en te danken.

1) Het woord scheool, hier "graf" elders "hel" vertaald, betekent in het O.T. niet de plaats der verworpenen maar der afgestorvene zielen. Het woord "hel" komt van de Noordse godin Hela, die de oude Germanen als de beheerseres van het dodenrijk dachten. De toestand, dien de gelovigen in het dodenrijk verwachtten, wordt behalve op deze plaats nog beschreven in Job 3:11-Job 3:19; Job 8:18; Job 10:21, Job 6:6; Job 30:10; Job 88:12; Job 115:17. Isaiah 38:18, enz., als een toestand van stilte, en van rust van arbeid en moeite en de ellende dezes levens; maar ook als een schaduwachtig, een halfleven, een leven zonder lof en dank voor God. Zulke uitspraken van het Oude Testament zijn gene bewijzen van een gebrekkig begrip van het leven der ziel na den dood, of van hare onsterfelijkheid. Gene leer omtrent het Godsrijk, die wij in het Oude Testament vinden, is ene vrucht van menselijk denken, maar die gehele leer is uit de daden en openbaringen Gods voortgegaan. Zo lang de wet heerste, die den mens vloek en dood verkondigde, zolang de Heere Christus door Zijnen dood nog de macht niet ontnomen had aan dien, die het geweld des doods heeft, kon de toestand der zielen in den dood slechts ene zodanig zijn, gelijk bovengenoemde plaatsen dien voorstellen. Ook het geloof aan de belofte bracht daaraan gene grote verandering te weeg; want de belofte wees den gelovige op deze aarde als op de plaats, waar zij vervuld zou worden; hier op aarde was daarom voor allen de plaats der gemeenschap met Hem, die onder Zijn volk boven de Cherubs troonde; hier was de plaats der verzoening door offeranden, de plaats van lof, van dank en van de verwachte verlossing. Zo leefde de ziel van den gelovige ook wel in den dood voort; want de Heere, die Zich God van Abraham, Izaak en Jakob noemde (Exodus 3:6; Exodus 4:5) is geen God der doden; maar der levenden (Matthew 22:31) en Abraham werd tot zijn volk in den dood verzameld (Genesis 20:18) hoewel hij niet in zijn graf met zijne voorvaderen gelegd werd (vgl. Genesis 49:33. Numbers 20:24, Ecclesiastes 12:7). Ook was er een onderscheid tussen het leven der rechtvaardigen en dat der goddelozen in den dood (Numbers 23:10); maar toch was de toestand van de ziel ook der rechtvaardigen geen zalige, bevredigende toestand, gelijk die het nu is voor hem, die bij Christus is, den opgestanen Overwinnaar van dood en scheool, hoewel ook diens zaligheid eerst in de opstanding des vlezes volkomen wordt; zijn toestand was veeleer die van de onafgebroken heerschappij des doods. Wij Christenen kunnen dienvolgens heden, nu door den dood en het varen van den Heer ter helle ene gehele verandering in het leven der doden gekomen is, zodat de goddelozen een voorsmaak van de eeuwige pijn, de gelovigen ene, hoewel nog niet volkomen, zaligheid bezitten, -die plaatsen van het Gode Testament niet meer op onzen dood toepassen, daar die voor ons de deur tot het leven, niet tot ene troosteloze stilte des doods is. Maar ook in het Oude Testament was van den beginne af, op grond der belofte van den slangenvertreder, de vaste hoop bij de gelovigen, dat er een tijd zou komen, wanneer de heerschappij des doods en van dezen treurigen toestand in het dodenrijk zou ophouden. Abraham zou niet met zulk een vertrouwen zijnen zoon Izaak, aan wie de vervulling van alle beloften verbonden was, in den dood hebben kunnen willen overgeven, wanneer niet zijn geloof een geloof aan de overwinning des doods en aan de opstanding der doden, ook van Izaak geweest ware (vgl Hebrews 11:17-Hebrews 11:19). Jakob betuigt den koning van Egypte, dat zijn eigenlijk leven niet in zijne aardse levensjaren gelegen was, ook niet met den dood eindigde, maar dat hij aan gene zijde van dit leven der vreemdelingschap een leven in het vaderland tegemoet zag, dat komen zou, wanneer de dood en zijn rijk vernietigd en alle beloften, aan Abraham gedaan, zouden vervuld zijn. Dit nieuwe leven na de opstanding der doden prijst David (Psalms 17:15 vgl. Psalms 73:24; Psalms 139:18; Psalms 49:16; Psalms 16:10 tijd werd met steeds meer helderheid tegemoet gezien (Job 19:25, Hosea 13:14. Isaiah 26:19. Ezekiel 37:1-Ezekiel 37:14. Daniel 12:2 Daniel 12:2). Dat Job het meest slechts de treurige zijde van het leven na den dood beschouwt en zich eerst niet getroost heeft met de overwinning des doods, die eenmaal zijn zou, heeft zijne oorzaak in den aard der zware verzoeking, waarin hij was, onderscheiden van ene beproeving. Het verlaten zijn van God, door hem ondervonden, was te zeer een voorsmaak van eeuwigen angst en van pijn, dan dat hij voortdurend in staat zou geweest zijn, die grote, op vaste beloften Gods gevestigde hoop, met zijn hart aan te grijpen en zich daarmee waarlijk te troosten..

De vromen des Ouden Verbonds werden door niets zozeer aangegrepen, als door de gedachte, dat zij na hun sterven en tot aan de wederopstanding tot deze luidkeelse lof onbekwaam zouden zijn. Zij wisten, dat zij in hun sterven hun lichaam zouden afleggen, dat ze hun stem zouden verliezen, en dat daar in het graf niemand den Heere loven kan. Wel geestelijk inwendig zou de afgestorven ziel in den staat der gescheidenheid van het lichaam van de vreugde voor God kunnen trillen. Maar dit was hun niet genoeg. Ze wilden meer. God had hun ziel en lichaam geschapen. En daarom verlangden ze en hijgden ze naar dien dag der heerlijkheid, waarop ze lichaam en stem zouden terugkrijgen, om weer met volle stem en op zuiveren, heiligen toon den lof des Heren te kunnen uitgalmen..

Vers 11

11. Omdat het leven op aarde mij ras zal ontvlieden, zo zal ik ook mijnen mond niet weerhouden; ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen in bitterheid mijner ziel.

Vers 11

11. Omdat het leven op aarde mij ras zal ontvlieden, zo zal ik ook mijnen mond niet weerhouden; ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen in bitterheid mijner ziel.

Vers 12

12. Ben ik dan ene zee 1), ben ik dan misschien gelijk aan den Nijl, aan wiens oevers men wachters zet, om op zijn wassen acht te geven en zijn overvloeiend water aanstonds in kanalen af te leiden? Of ben ik een walvis 2), enig zeemonster, gelijk de krokodil, dien men gadeslaat, om hem straks met vereende krachten aan te grijpen? Kan dan een arm, gebrekkig, nietig mens voor U gevaarlijk zijn, dat Gij om mij wachten zet, mij met lijden omgeeft, mij als een misdadiger in deze gevangenis zet, en mij met ontzetting overlaadt, zodra ik mij bewege en nieuwen moed nemen wil? 1) Meermalen wordt de Nijl in de Heilige Schrift en door heidense schrijvers ene zee of een oceaan genoemd, vgl. Job 41:22. "De beelden van ons Boek zijn meestal van Egyptischen oorsprong."

2) In het Hebreeën Thanin. Dit woord duidt aan een watermonster, en wordt nu eens vertaald door grote vis, dan door krokodil. Het laatste moeten we hier hebben, dewijl men in Egypte wacht op het ogenblik, dat een krokodil zich buiten het water zal begeven, om hem alsdan te doden. Zo ook moet bij zee gedacht worden aan den Nijl, die o.a. door Homerus de oceaan wordt genoemd. Het beeld zelf is duidelijk. Job wil zeggen, of hij dan zo te vrezen, zo gevaarlijk is, dat er wachten bij hem moeten geplaatst worden. Met die wachten heeft hij dan zijn lijden op het oog.

Vers 12

12. Ben ik dan ene zee 1), ben ik dan misschien gelijk aan den Nijl, aan wiens oevers men wachters zet, om op zijn wassen acht te geven en zijn overvloeiend water aanstonds in kanalen af te leiden? Of ben ik een walvis 2), enig zeemonster, gelijk de krokodil, dien men gadeslaat, om hem straks met vereende krachten aan te grijpen? Kan dan een arm, gebrekkig, nietig mens voor U gevaarlijk zijn, dat Gij om mij wachten zet, mij met lijden omgeeft, mij als een misdadiger in deze gevangenis zet, en mij met ontzetting overlaadt, zodra ik mij bewege en nieuwen moed nemen wil? 1) Meermalen wordt de Nijl in de Heilige Schrift en door heidense schrijvers ene zee of een oceaan genoemd, vgl. Job 41:22. "De beelden van ons Boek zijn meestal van Egyptischen oorsprong."

2) In het Hebreeën Thanin. Dit woord duidt aan een watermonster, en wordt nu eens vertaald door grote vis, dan door krokodil. Het laatste moeten we hier hebben, dewijl men in Egypte wacht op het ogenblik, dat een krokodil zich buiten het water zal begeven, om hem alsdan te doden. Zo ook moet bij zee gedacht worden aan den Nijl, die o.a. door Homerus de oceaan wordt genoemd. Het beeld zelf is duidelijk. Job wil zeggen, of hij dan zo te vrezen, zo gevaarlijk is, dat er wachten bij hem moeten geplaatst worden. Met die wachten heeft hij dan zijn lijden op het oog.

Vers 13

13. Wanneer ik zeg, of, dan dacht ik: Mijne bedstede zal mij vertroosten, en mij mijne smart doen vergeten, mijn leger zal van mijne klacht wat wegnemen, en mij door een ogenblik slaap verkwikken.

Vers 13

13. Wanneer ik zeg, of, dan dacht ik: Mijne bedstede zal mij vertroosten, en mij mijne smart doen vergeten, mijn leger zal van mijne klacht wat wegnemen, en mij door een ogenblik slaap verkwikken.

Vers 14

14. Dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij 1), door vreselijke nachtgezichten, gelijk die gewoonlijk aan de melaatsheid verbonden zijn;

1) Ach hoe bang wordt het den mens, wanneer hij Gods eeuwig gericht gevoelt; dat is hem onverdraaglijk, en hij zoekt of hij het ontvlieden mocht..

Roerend schetst Job hier zijn lijden. Slapen, heeft hij al vroeger gezegd, kon hij haast niet, afgetobd werd hij van het zich heen en weer wenden, en nu, zegt hij, dat als hij dan eindelijk in slaap wegdommelt en de hoop bij hem levendig wordt, dat hij op zijn legerstede, in den slaap, zijne ellende zal vergeten, ach, dan ontzetten hem angstige dromen en nare gezichten, zodat ook de slaap hem teleurstelt en ook hij in die hope bedrogen wordt.

Vers 14

14. Dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij 1), door vreselijke nachtgezichten, gelijk die gewoonlijk aan de melaatsheid verbonden zijn;

1) Ach hoe bang wordt het den mens, wanneer hij Gods eeuwig gericht gevoelt; dat is hem onverdraaglijk, en hij zoekt of hij het ontvlieden mocht..

Roerend schetst Job hier zijn lijden. Slapen, heeft hij al vroeger gezegd, kon hij haast niet, afgetobd werd hij van het zich heen en weer wenden, en nu, zegt hij, dat als hij dan eindelijk in slaap wegdommelt en de hoop bij hem levendig wordt, dat hij op zijn legerstede, in den slaap, zijne ellende zal vergeten, ach, dan ontzetten hem angstige dromen en nare gezichten, zodat ook de slaap hem teleurstelt en ook hij in die hope bedrogen wordt.

Vers 15

15. Zodat mijne ziel de verworging kiest, en ik wens door een plotselingen dood van alle ellende bevrijd te worden; zo dat zij den dood lief heeft, meer dan mijne beenderen, den dood liever dan dit rif, dit geraamte zou.

Vers 15

15. Zodat mijne ziel de verworging kiest, en ik wens door een plotselingen dood van alle ellende bevrijd te worden; zo dat zij den dood lief heeft, meer dan mijne beenderen, den dood liever dan dit rif, dit geraamte zou.

Vers 16

16. Ik versmaad ze, ik walg er van langer dit geraamte mee te slepen, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; de dood is over mij beschikt, waarom vergunt Gij mij dan niet, dat die wat vroeger kome; houd op van mij, want mijne a) levensdagen zijn immers slechts ijdelheid, zij zijn als een damp, die vervliegt.

a) Psalms 62:10; Psalms 144:4

De zozeer bedroefde zielen, welke als Job 3:19; Job 9:21), Elia en Jona, in den zwaren strijd zijn, dat zij hun leven haten, raadt Dr. M.Luther: Zulk een moet 1) zijne gedachten niet vertrouwen en volgen, maar anderen horen, die in het geloof en zonder aanvechting zijn. 2) bedenken, dat God het leven gegeven heeft, en hij boven alles aan den wil van God gehoorzaam moet zijn. 3) den dienaar des Goddelijken woords roepen en voor Hem het hart uitstorten. 4) niet alleen met zijne gedachten blijven, maar de gemeenschap der heiligen opzoeken. 5) door liefelijke geestelijke liederen den duivel verdrijven. Geheel verschillend van deze verzoeking, die ook gelovigen treft, is de walging van de wereld, die uit den afval van den levenden God en de verwoesting van lichaams- en geesteskrachten door de zonde en de wereldse genoegens voortkomt, en dikwijls met zelfmoord eindigt..

Vers 16

16. Ik versmaad ze, ik walg er van langer dit geraamte mee te slepen, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; de dood is over mij beschikt, waarom vergunt Gij mij dan niet, dat die wat vroeger kome; houd op van mij, want mijne a) levensdagen zijn immers slechts ijdelheid, zij zijn als een damp, die vervliegt.

a) Psalms 62:10; Psalms 144:4

De zozeer bedroefde zielen, welke als Job 3:19; Job 9:21), Elia en Jona, in den zwaren strijd zijn, dat zij hun leven haten, raadt Dr. M.Luther: Zulk een moet 1) zijne gedachten niet vertrouwen en volgen, maar anderen horen, die in het geloof en zonder aanvechting zijn. 2) bedenken, dat God het leven gegeven heeft, en hij boven alles aan den wil van God gehoorzaam moet zijn. 3) den dienaar des Goddelijken woords roepen en voor Hem het hart uitstorten. 4) niet alleen met zijne gedachten blijven, maar de gemeenschap der heiligen opzoeken. 5) door liefelijke geestelijke liederen den duivel verdrijven. Geheel verschillend van deze verzoeking, die ook gelovigen treft, is de walging van de wereld, die uit den afval van den levenden God en de verwoesting van lichaams- en geesteskrachten door de zonde en de wereldse genoegens voortkomt, en dikwijls met zelfmoord eindigt..

Vers 17

17. a) Wat is de nietige mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem (tegen hem) zet, dat Gij hem als Uwen vijand behandelt,

a) Psalms 8:5; Psalms 144:3. Hebrews 2:6.

Vers 17

17. a) Wat is de nietige mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem (tegen hem) zet, dat Gij hem als Uwen vijand behandelt,

a) Psalms 8:5; Psalms 144:3. Hebrews 2:6.

Vers 18

18. En dat gij hem bezoekt, met nieuwe ellenden in elke morgenstond? dat Gij hem in elke ogenblik beproeft 1), de proef neemt, hoeveel hij lijden kan zonder te bezwijken?

1) Hoezeer dit woord gelijkt op Psalms 8:5, zo is de zin toch zeer verschillend. Daar wordt gezegd, dat God den nietigen mens goddelijk en koninklijk hoog onder de schepselen gesteld heeft en door steeds nieuwe bewijzen Zijner genade verhoogt: hier, dat Hij in plaats van hem voorbij te gaan, zich te veel met hem bemoeit, daar Hij hem, den nietige, aan allerlei lijden overgeeft..

Indien wij de eigenlijke betekenis van deze plaats goed nagaan, dan bevinden we, dat Job dit heeft willen zeggen: Och Heere, waarom toornt Gij op den mens? Hebt Gij hem dan zo veelbetekenend gemaakt? Hij spreekt dus niet als over de weldaden Gods, maar veeleer wijst hij er op dat het niet met de waardigheid Gods overeenkomt, indien Hij op den mens toornt. Bijvoorbeeld, indien een vorst zich boos maakt op een landbouwer, zou hem dat weinig tot eer verstrekken. Men zou toch zeggen: Waarom strijdt hij niet met zijns gelijken? Hij zou zichzelf vernederen, omdat hij niet zijne waardigheid in acht had genomen. Ook dit hebben trotse mensen in de mond: Indien hij zich met mij zou gelijk stellen, zou hij weten wie ik ben..

Job komt hier tot de ontboezeming, dat het Gode niet past, tegen den nietigen mens zo Zijn toorn te verheffen, dat het met de waardigheid Gods in strijd is. Hieruit blijkt wel, dat Job een zeer diep ontzag heeft voor Zijn God, maar in zijn ellendigen toestand, nu alle moeiten zich opeen hopen, kan hij het niet met de Hoogheid Gods rijmen, dat Hij zich zo tegen hem stelt.

Vers 18

18. En dat gij hem bezoekt, met nieuwe ellenden in elke morgenstond? dat Gij hem in elke ogenblik beproeft 1), de proef neemt, hoeveel hij lijden kan zonder te bezwijken?

1) Hoezeer dit woord gelijkt op Psalms 8:5, zo is de zin toch zeer verschillend. Daar wordt gezegd, dat God den nietigen mens goddelijk en koninklijk hoog onder de schepselen gesteld heeft en door steeds nieuwe bewijzen Zijner genade verhoogt: hier, dat Hij in plaats van hem voorbij te gaan, zich te veel met hem bemoeit, daar Hij hem, den nietige, aan allerlei lijden overgeeft..

Indien wij de eigenlijke betekenis van deze plaats goed nagaan, dan bevinden we, dat Job dit heeft willen zeggen: Och Heere, waarom toornt Gij op den mens? Hebt Gij hem dan zo veelbetekenend gemaakt? Hij spreekt dus niet als over de weldaden Gods, maar veeleer wijst hij er op dat het niet met de waardigheid Gods overeenkomt, indien Hij op den mens toornt. Bijvoorbeeld, indien een vorst zich boos maakt op een landbouwer, zou hem dat weinig tot eer verstrekken. Men zou toch zeggen: Waarom strijdt hij niet met zijns gelijken? Hij zou zichzelf vernederen, omdat hij niet zijne waardigheid in acht had genomen. Ook dit hebben trotse mensen in de mond: Indien hij zich met mij zou gelijk stellen, zou hij weten wie ik ben..

Job komt hier tot de ontboezeming, dat het Gode niet past, tegen den nietigen mens zo Zijn toorn te verheffen, dat het met de waardigheid Gods in strijd is. Hieruit blijkt wel, dat Job een zeer diep ontzag heeft voor Zijn God, maar in zijn ellendigen toestand, nu alle moeiten zich opeen hopen, kan hij het niet met de Hoogheid Gods rijmen, dat Hij zich zo tegen hem stelt.

Vers 19

19. Hoe lang keert Gij u niet af van mij 1), houdt Gij niet op in toorn op mij te zien, en laat niet van mij af, met angsten en pijnen totdat ik mijn speeksel inzwelge 2), zelfs zo lang laat Gij mij gene rust, dat ik adem hale (vgl. Job 14:6. Psalms 39:14).

1) Hier toont Job wel de beroeringe zijns geesten, waarmee hij bezocht werd. Ondertussen laten wij ons herinneren, dat hij altijd nog enige troost heeft gevoeld bij de gedachte, dat hij niet geheel van God verlaten werd. Hij verklaart nu derhalve, dat hij van wege de aandoeningen des vlezes zo werd beroerd, dewijl zijne vrienden meenden, dat hij niet zonder oorzaak zo hevig werd gekweld. En opdat hij derhalve beter zijne beroeringen zou te kennen geven, wendt hij zich tot God, wanneer hij ziet, dat hij tegen de mensen te vergeefs zijne rede opheft.. 2) Nog heden is dit een spreekwoord der Arabieren.

Met de laatste woorden duidt hij aan, dat hij schier geen ondenkbaar ogenblik verademing heeft, dat hij niet zveel tijd vrij is van ellende, als hij nodig heeft, om zijn speeksel naar binnen te slikken.

Men bemerkt, dat zijne ziele gans en al verslagen is en ineen krimpt onder de ellende, die hij ondervindt.

Vers 19

19. Hoe lang keert Gij u niet af van mij 1), houdt Gij niet op in toorn op mij te zien, en laat niet van mij af, met angsten en pijnen totdat ik mijn speeksel inzwelge 2), zelfs zo lang laat Gij mij gene rust, dat ik adem hale (vgl. Job 14:6. Psalms 39:14).

1) Hier toont Job wel de beroeringe zijns geesten, waarmee hij bezocht werd. Ondertussen laten wij ons herinneren, dat hij altijd nog enige troost heeft gevoeld bij de gedachte, dat hij niet geheel van God verlaten werd. Hij verklaart nu derhalve, dat hij van wege de aandoeningen des vlezes zo werd beroerd, dewijl zijne vrienden meenden, dat hij niet zonder oorzaak zo hevig werd gekweld. En opdat hij derhalve beter zijne beroeringen zou te kennen geven, wendt hij zich tot God, wanneer hij ziet, dat hij tegen de mensen te vergeefs zijne rede opheft.. 2) Nog heden is dit een spreekwoord der Arabieren.

Met de laatste woorden duidt hij aan, dat hij schier geen ondenkbaar ogenblik verademing heeft, dat hij niet zveel tijd vrij is van ellende, als hij nodig heeft, om zijn speeksel naar binnen te slikken.

Men bemerkt, dat zijne ziele gans en al verslagen is en ineen krimpt onder de ellende, die hij ondervindt.

Vers 20

20. Heb ik werkelijk gezondigd, hoewel ik mij van gene zware overtreding bewust ben, wat zal ik, arm, nietig mens, U doen, wanneer zal ik dan mijne zonde kunnen verzoenen, waarmee zal ik U tegenstaan, O Mensenhoeder 1)? waarom hebt Gij mij alzo U tot een tegenloop, een aanstoot en ergernis gesteld, dat ik mij zelven tot een last zij 2), dien ik door den dood zou kunnen afleggen.

1) Dit woord "hoeder" wordt daarom gebruikt, om daarmee aan te geven, dat Hij is de behoeder der mensen, die Hij onder Zijne bescherming houdt. Job wil voorzeker daarmee aanwijzen, dat God ons bewaart, voortdurend op ons neerziet, zodat alle iemands woorden en daden nauwkeurig worden nagegaan. Waar is het nu, dat wij door God bewaard worden, door Zijne hand beschermd, dat ons leven in Hem bestaat. Maar niets verhindert daarom, om Hem Behoeder te noemen, dewijl Hij alles ziet en gadeslaat en wij Hem niets kunnen verbergen, zoals de Schrift zegt, dat Hij de harten doorziet en de gedachten kent, kortom, dat alles voor Hem naakt is en dat niet enige zijde van ons leven voor Hem verborgen is. Zo heeft Job het ook begrepen.

Job nu zegt hier: Waarom laat Gij niet van mij af? Ofschoon Gij ziet, dat ik, een diep ellendig schepsel, geheel ter neergeworpen, van alle kracht en sterkte beroofd, U smeek, toch vernielt Gij mij met Uwe kracht..

Met dit Mensenhoeder spreekt Job het duidelijk uit, dat hij God kent als den Alwetende, die ziet tot in de diepste schuilhoeken van het hart. Hij beroept zich hier dus op Gods Alwetendheid, dat hij nooit het boze stuk heeft begaan, wat zijne vrienden hem hebben aangewreven. Maar ook ligt er iets verwijtends in, iets waaruit blijkt, dat zijne ziel in opstand verkeert, tengevolge van alles, wat hij moet doorstaan.

Er is bij Job een mengeling van begeerte, om God te erkennen zoals Hij is en om tegen diezelfden God in opstand te komen.

2) De Masorethen lezen U (in plaats van mij) en de LXX hebben ook: Ik ben U tot een last, alsof Job zei en zich beklaagde, dat hij God met zijne ongeduldige en onbedachtzame woorden en uitdrukkingen wel moest beledigen.

Eigenlijk staat hier: "Dat ik U tot een last zij," van welken gij U door aanhoudend slaan ontdoen wilt. Zo vertaalt ook de Griekse overzetting, en dit past zonder twijfel beter in den samenhang; het werd echter door de oude Joodse geleerden veranderd, daar zij de oorspronkelijke woorden voor lasterlijk hielden..

Vers 20

20. Heb ik werkelijk gezondigd, hoewel ik mij van gene zware overtreding bewust ben, wat zal ik, arm, nietig mens, U doen, wanneer zal ik dan mijne zonde kunnen verzoenen, waarmee zal ik U tegenstaan, O Mensenhoeder 1)? waarom hebt Gij mij alzo U tot een tegenloop, een aanstoot en ergernis gesteld, dat ik mij zelven tot een last zij 2), dien ik door den dood zou kunnen afleggen.

1) Dit woord "hoeder" wordt daarom gebruikt, om daarmee aan te geven, dat Hij is de behoeder der mensen, die Hij onder Zijne bescherming houdt. Job wil voorzeker daarmee aanwijzen, dat God ons bewaart, voortdurend op ons neerziet, zodat alle iemands woorden en daden nauwkeurig worden nagegaan. Waar is het nu, dat wij door God bewaard worden, door Zijne hand beschermd, dat ons leven in Hem bestaat. Maar niets verhindert daarom, om Hem Behoeder te noemen, dewijl Hij alles ziet en gadeslaat en wij Hem niets kunnen verbergen, zoals de Schrift zegt, dat Hij de harten doorziet en de gedachten kent, kortom, dat alles voor Hem naakt is en dat niet enige zijde van ons leven voor Hem verborgen is. Zo heeft Job het ook begrepen.

Job nu zegt hier: Waarom laat Gij niet van mij af? Ofschoon Gij ziet, dat ik, een diep ellendig schepsel, geheel ter neergeworpen, van alle kracht en sterkte beroofd, U smeek, toch vernielt Gij mij met Uwe kracht..

Met dit Mensenhoeder spreekt Job het duidelijk uit, dat hij God kent als den Alwetende, die ziet tot in de diepste schuilhoeken van het hart. Hij beroept zich hier dus op Gods Alwetendheid, dat hij nooit het boze stuk heeft begaan, wat zijne vrienden hem hebben aangewreven. Maar ook ligt er iets verwijtends in, iets waaruit blijkt, dat zijne ziel in opstand verkeert, tengevolge van alles, wat hij moet doorstaan.

Er is bij Job een mengeling van begeerte, om God te erkennen zoals Hij is en om tegen diezelfden God in opstand te komen.

2) De Masorethen lezen U (in plaats van mij) en de LXX hebben ook: Ik ben U tot een last, alsof Job zei en zich beklaagde, dat hij God met zijne ongeduldige en onbedachtzame woorden en uitdrukkingen wel moest beledigen.

Eigenlijk staat hier: "Dat ik U tot een last zij," van welken gij U door aanhoudend slaan ontdoen wilt. Zo vertaalt ook de Griekse overzetting, en dit past zonder twijfel beter in den samenhang; het werd echter door de oude Joodse geleerden veranderd, daar zij de oorspronkelijke woorden voor lasterlijk hielden..

Vers 21

21. En, wanneer werkelijk ene door mij bedrevene zonde de oorzaak van mijn bitter lijden is, waarom vergeeft Gij niet mijne overtreding, daar dit toch in Uwe macht is, en waarom doetGij mijne ongerechtigheid niet weg, en met haar ook de straffen? Want nu zal ik, door de roede Uws toorns spoedig in het stof liggen; ik moet daaronder bezwijken, en Gij zult mij vroeg zoeken, om mij opnieuw te tuchtigen, maar ik zal niet zijn.

"Job gaat steeds verder en spreekt steeds harder tegen God; " hij is er verre van zijne eigenlijke zonde recht te erkennen en te belijden; hij houdt zijne zonde voor ene van kleine betekenis en beschuldigt God van grote onrechtvaardigheid, omdat Hij iets zo hard straft, dat Hem toch gene schade doet. "Hij vermoedt niet, dat juist deze lichtzinnige troost ene grote zonde is.".

Dit is niet Job's eigenlijke zonde, dat hij meent, dat God zich in een vijand heeft veranderd, dat is het gevolg van zijn door aanvechting verduisterd oog. Zijne zonde bestaat ook niet in de vragen: Hoe lang en waarom? De Psalmen zouden dan van zonde overlopen. Maar dit is zijne zonde, dat hij in deze vragen des twijfels blijft hangen, en zo den schijn van onbarmhartigheid en ongerechtigheid op God laat rusten. En in deze zonde metselen de vrienden hem te vaster in, hoe meer zij zijn lijden uit zijn eigen ongerechtigheid afleiden..

Vers 21

21. En, wanneer werkelijk ene door mij bedrevene zonde de oorzaak van mijn bitter lijden is, waarom vergeeft Gij niet mijne overtreding, daar dit toch in Uwe macht is, en waarom doetGij mijne ongerechtigheid niet weg, en met haar ook de straffen? Want nu zal ik, door de roede Uws toorns spoedig in het stof liggen; ik moet daaronder bezwijken, en Gij zult mij vroeg zoeken, om mij opnieuw te tuchtigen, maar ik zal niet zijn.

"Job gaat steeds verder en spreekt steeds harder tegen God; " hij is er verre van zijne eigenlijke zonde recht te erkennen en te belijden; hij houdt zijne zonde voor ene van kleine betekenis en beschuldigt God van grote onrechtvaardigheid, omdat Hij iets zo hard straft, dat Hem toch gene schade doet. "Hij vermoedt niet, dat juist deze lichtzinnige troost ene grote zonde is.".

Dit is niet Job's eigenlijke zonde, dat hij meent, dat God zich in een vijand heeft veranderd, dat is het gevolg van zijn door aanvechting verduisterd oog. Zijne zonde bestaat ook niet in de vragen: Hoe lang en waarom? De Psalmen zouden dan van zonde overlopen. Maar dit is zijne zonde, dat hij in deze vragen des twijfels blijft hangen, en zo den schijn van onbarmhartigheid en ongerechtigheid op God laat rusten. En in deze zonde metselen de vrienden hem te vaster in, hoe meer zij zijn lijden uit zijn eigen ongerechtigheid afleiden..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Job 7". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/job-7.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile