Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Job 8

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 8

Jobs vrienden zijn als Jobs boden, die volgden snel de een na de ander met slechte tijdingen, deze met hun afkeurende aanmerkingen, beiden hebben zonder het te weten Satans oogmerken gediend, genen om hem van zijn oprechtheid te doen aflaten deze om hem de vertroosting ervan te benemen Elifaz heeft niet geantwoord op Jobs rede in antwoord aan hem, maar liet het aan Bildad over, die hij wist van hetzelfde gevoelen met hem te zijn in deze zaak. Diegenen zijn niet de wijsten van het gezelschap, maar veeleer de zwaksten, die het meest aan het woord wensen te komen. Laat anderen op hun beurt spreken, en laat de eerste nu zwijgen, 1 Corinthiers 14:30, 31. Elifaz had op zich genomen te bewijzen dat Job, omdat hij zwaar beproefd was, gewis een goddeloos man moest wezen, Bildad is van ditzelfde gevoelen, hij zal het ervoor houden dat Job een goddeloos man is, tenzij God spoedig tot zijn hulp en verlossing optreedt.

I. In dit hoofdstuk poogt hij Job ervan te overtuigen: Dat hij te hartstochtelijk had gesproken, Job 8:2.

II. Dat hij en zijn kinderen rechtvaardiglijk hebben geleden, Job 8:3, Job 8:4.

III. Dat, zo hij wezenlijk boetvaardig was, God wel spoedig zijn gevangenschap zou wenden, Job 8:5 -Job 8:7.

IV. Dat het de gewone wijze van doen is van Gods voorzienigheid, om de blijdschap en hoop van de goddelozen uit te blussen, zoals de zijne uitgeblust waren, en dat zij daarom reden hadden te denken dat hij een geveinsde was, Job 8:8.

V.. Dat zij zeer versterkt zullen worden in hun gevoelen, tenzij God spoedig tot zijn hulpe verschijnt, Job 8:20.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 8

Jobs vrienden zijn als Jobs boden, die volgden snel de een na de ander met slechte tijdingen, deze met hun afkeurende aanmerkingen, beiden hebben zonder het te weten Satans oogmerken gediend, genen om hem van zijn oprechtheid te doen aflaten deze om hem de vertroosting ervan te benemen Elifaz heeft niet geantwoord op Jobs rede in antwoord aan hem, maar liet het aan Bildad over, die hij wist van hetzelfde gevoelen met hem te zijn in deze zaak. Diegenen zijn niet de wijsten van het gezelschap, maar veeleer de zwaksten, die het meest aan het woord wensen te komen. Laat anderen op hun beurt spreken, en laat de eerste nu zwijgen, 1 Corinthiers 14:30, 31. Elifaz had op zich genomen te bewijzen dat Job, omdat hij zwaar beproefd was, gewis een goddeloos man moest wezen, Bildad is van ditzelfde gevoelen, hij zal het ervoor houden dat Job een goddeloos man is, tenzij God spoedig tot zijn hulp en verlossing optreedt.

I. In dit hoofdstuk poogt hij Job ervan te overtuigen: Dat hij te hartstochtelijk had gesproken, Job 8:2.

II. Dat hij en zijn kinderen rechtvaardiglijk hebben geleden, Job 8:3, Job 8:4.

III. Dat, zo hij wezenlijk boetvaardig was, God wel spoedig zijn gevangenschap zou wenden, Job 8:5 -Job 8:7.

IV. Dat het de gewone wijze van doen is van Gods voorzienigheid, om de blijdschap en hoop van de goddelozen uit te blussen, zoals de zijne uitgeblust waren, en dat zij daarom reden hadden te denken dat hij een geveinsde was, Job 8:8.

V.. Dat zij zeer versterkt zullen worden in hun gevoelen, tenzij God spoedig tot zijn hulpe verschijnt, Job 8:20.

Verzen 1-7

Job 8:1-7

I. Bildad bestraft hier Job om hetgeen hij gezegd had, Job 8:2, berispt zijn hartstocht, maar (zoals dit gewoonlijk gaat) doet dit met nog groter hartstocht. Wij dachten dat Job vele verstandige dingen gezegd heeft, die zeer ter zake waren, en dat hij rede en recht aan zijn zijde had, maar Bildad, als een ijverig vertoornd twistredenaar wijst het alles af met zijn: Hoelang zult gij deze dingen spreken? Hij neemt aan dat Elifaz genoeg gezegd heeft om hem tot zwijgen te brengen, en dat dus alles wat hij gezegd had, niet tot de zaak toedeed. Aldus (zegt Caryl) zijn bestraffingen dikwijls gegrond op vergissingen. De bedoeling van de mensen wordt niet recht begrepen, en dan worden zij ernstig bestraft alsof zij kwaaddoeners waren. Bildad vergelijkt Jobs rede bij een geweldigen wind. Job had er zich mee verontschuldigd, dat zijn redenen slechts als wind waren Hoofdst. 6:26, en dat zij er dus niet zoveel beweging om moesten maken. "Ja, maar," zegt Bildad, "zij zijn als een geweldige wind, bulderend en dreigend, onstuimig en gevaarlijk, en daarom is het zaak ons er tegen te beschutten."

II. Hij rechtvaardigt God in wat Hij gedaan heeft. Het was niet nodig dat hij dat toen deed, want Job heeft God niet gelaakt, zoals hij het wilde doen voorkomen, en hij zou dit gedaan kunnen hebben, zonder een afkeurend oordeel uit te spreken over Jobs kinderen, zoals hij hier doet. Kon hij niet v r God spreken, zonder tegelijk een beschuldiger van de broederen te zijn?

1. In het algemeen heeft hij gelijk, God verkeert het recht niet, handelt nooit tegen een vastgestelde regel van gerechtigheid, Job 8:3. Verre zij het van Hem, dat Hij dit zou doen en van ons om Hem ervan te verdenken. Hij verdrukt nooit de onschuldigen, en op de schuldigen legt Hij geen zwaardere lasten dan zij verdienen. Hij is God, de Rechter, en zal de Rechter van de gehele aarde geen recht doen? Genesis 18:25. Indien er ongerechtigheid ware in God, "hoe zal Hij de wereld oordelen" Romans 3:5, Romans 3:6. Hij is de Almachtige, Shaddai, de Algenoegzame. De mensen verkeren het recht, soms uit vrees voor de macht van anderen, maar God is almachtig en is voor niemand bevreesd. De mensen doen soms onrecht om de gunst van anderer te verwerven, maar God is algenoegzaam en kan door niemands gunst bevoordeeld worden. Het is de zwakheid van de mens en machteloosheid dat hij dikwijls onrechtvaardig is, het is Gods almacht dat Hij dit niet zijn kan.

2. Maar hij is niet billijk in de toepassing ervan. Hij houdt het voor een bewezen, uitgemaakte zaak, dat Jobs kinderen, wier dood een van zijn zwaarste beproevingen was, aan de een of andere bekende goddeloosheid of slechte daad schuldig waren, en dat de ongelukkige omstandigheden van hun dood een afdoend bewijs waren dat zij zondaren waren boven alle de kinderen van het Oosten, Job 8:4. Job erkende geredelijk dat God het recht niet verkeert, maar daar volgde toch niet uit dat zijn kinderen verworpenen waren, of dat zij om een grote misdaad gestorven moeten zijn. Het is waar, dat wij en onze kinderen tegen God hebben gezondigd en dat wij Hem moeten rechtvaardigen in alles wat Hij over ons brengt, doch buitengewone beproevingen zijn niet altijd de straf voor buitengewone zonden, maar soms beproevingen of toetsstenen van buitengewone genade, en in ons oordeel over de zaak van anderen moeten wij- tenzij het tegendeel blijkt-de gunstiger zijde er van aannemen zoals onze Heiland ons voorschrijft, Luke 13:2,Luke 13:4. Bildad heeft hierin dus niet recht geoordeeld.

III. Hij houdt aan Job de hoop voor dat, indien hij werkelijk oprecht is, zoals hij voorgeeft te zijn, hij nog een goed einde zal zien aan zijn tegenwoordige rampen. Uw kinderen hebben tegen Hem gezondigd en zijn weggeworpen in hun overtreding, maar zij zijn gestorven in hun eigen zonde, indien gij nu echter rein en oprecht zijt, en als een bewijs daarvan God wilt zoeken, u aan Hem wilt onderwerpen, dan zal alles wel zijn, Job 8:6, Job 8:7. Dit kan beschouwd worden op tweeërlei wijze hetzij:

1. Als bedoeld om te bewijzen dat Job een geveinsde was en een goddeloos man, niet zozeer omdat zijn beproeving zo zwaar was, als wel omdat zij zolang aanhield. "Indien gij, toen gij tot armoede werdt gebracht en uw kinderen gedood werden, rein en oprecht waart geweest, en u dit betoond hadt onder uw beproeving, dan zou God nu reeds lang in genade tot u zijn weergekeerd naar de tijd in dewelken gij gedrukt waart, omdat Hij dit echter niet doet, hebben wij reden om tot de gevolgtrekking te komen dat gij niet zo rein en oprecht zijt als gij voorgeeft te zijn. Indien gij u onder de eerste beproeving goed had gedragen, dan zou de laatste niet over u gekomen zijn." Hierin had Bildad geen gelijk, want een Godvruchtige kan tot zijn beproeving niet alleen zeer zwaar, maar ook zeer langdurig door rampen en wederwaardigheden worden bezocht, en al zouden zij ook zijn levenlang duren, dan zou dit toch, in vergelijking met de eeuwigheid, slechts voor een ogenblik zijn. Maar, dewijl Bildad het nu op die wijze heeft voorgesteld, het bewijs van Jobs oprechtheid in Gods genadige hulp en redding wil zien, heeft het Gode behaagd door Bildads eigen argument Jobs oprechtheid in het licht te stellen, Hij heeft zijn laatste meer gezegend dan zijn begin. Of:

2. Als bestemd om Job te leiden en te bemoedigen, opdat hij zich niet aan wanhoop zou overgeven, alles als verloren zou beschouwen, er was nog hoop, zo hij slechts de rechte weg wilde inslaan. Hij geeft hem goede raad, misschien wel zonder te verwachten dat die opgevolgd zal worden, dezelfde, die Elifaz hem had gegeven, Hoofdst. 5:8, God te zoeken, en dat wel bijtijds, spoedig en ernstig niet traag te zijn in zijn terugkeren tot God. Hij raadt hem aan niet te klagen maar te bidden, met ootmoed en geloof zijn smeking te richten tot de Almachtige, en wel toe te zien dat er oprechtheid zij in zijn hart, waaraan het hem vreesde hij, totnutoe heeft ontbroken. "Gij moet rein en oprecht zijn, er moet eerlijkheid zijn in uw huis, dat moet de woning zijn van uw gerechtigheid, maar niet gevuld zijn met slecht verkregen goederen, want anders zal God uw gebeden niet verhoren." Psalms 66:18. Alleen het gebed van de oprechten is de Heere welgevallig en zal overmogen, Proverbs 15:8..

a. Hij geeft hem goede hoop dat hij nog goede dagen zien zal, maar bij zichzelf echter vermoedende dat hij niet bevoegd was ze te zien. Hij verzekert hem dat, zo hij God vroeg wilde zoeken, God opwaken zal tot zijn hulp, hem zal gedenken en tot hem zal wederkeren, hoewel Hij hem nu scheen te vergeten, dat, zo er in zijn woning gerechtigheid was, er ook voorspoed in zijn zal, want eerlijkheid is wijsheid en goed beleid, en inwendige Godsvrucht is zeer bevorderlijk aan uitwendige voorspoed. Als wij tot God wederkeren in de weg des plichts, dan hebben wij reden te hopen dat Hij tot ons zal wederkeren in de weg van genade en zegen. Laat Job hier niet tegen inbrengen dat hem zo weinig gelaten is om er de wereld opnieuw mee te beginnen, dat het onmogelijk is dat hij ooit weer zo voorspoedig zal zijn als hij geweest is. Neen: "AI zou uw begin ook nog zo gering wezen, een weinig meel in de kruik en een weinig olie in de fles, zal Gods zegen het zo vermenigvuldigen, dat het grotelijks vermeerderd zal worden." Dit is Gods manier om de zielen van Zijn volk te verrijken met genade en vertroosting, niet per saltum-als opeens, met een sprong, maar per gradam-stap voor stap. Het begin is klein, maar de voortgang is tot volkomenheid. Het dagende licht neemt toe tot de volle middag, een mostaardzaadje wordt tot een grote boom. Laat ons dus de dag van de kleine dingen niet verachten, maar op de dag van grote dingen hopen.

Verzen 1-7

Job 8:1-7

I. Bildad bestraft hier Job om hetgeen hij gezegd had, Job 8:2, berispt zijn hartstocht, maar (zoals dit gewoonlijk gaat) doet dit met nog groter hartstocht. Wij dachten dat Job vele verstandige dingen gezegd heeft, die zeer ter zake waren, en dat hij rede en recht aan zijn zijde had, maar Bildad, als een ijverig vertoornd twistredenaar wijst het alles af met zijn: Hoelang zult gij deze dingen spreken? Hij neemt aan dat Elifaz genoeg gezegd heeft om hem tot zwijgen te brengen, en dat dus alles wat hij gezegd had, niet tot de zaak toedeed. Aldus (zegt Caryl) zijn bestraffingen dikwijls gegrond op vergissingen. De bedoeling van de mensen wordt niet recht begrepen, en dan worden zij ernstig bestraft alsof zij kwaaddoeners waren. Bildad vergelijkt Jobs rede bij een geweldigen wind. Job had er zich mee verontschuldigd, dat zijn redenen slechts als wind waren Hoofdst. 6:26, en dat zij er dus niet zoveel beweging om moesten maken. "Ja, maar," zegt Bildad, "zij zijn als een geweldige wind, bulderend en dreigend, onstuimig en gevaarlijk, en daarom is het zaak ons er tegen te beschutten."

II. Hij rechtvaardigt God in wat Hij gedaan heeft. Het was niet nodig dat hij dat toen deed, want Job heeft God niet gelaakt, zoals hij het wilde doen voorkomen, en hij zou dit gedaan kunnen hebben, zonder een afkeurend oordeel uit te spreken over Jobs kinderen, zoals hij hier doet. Kon hij niet v r God spreken, zonder tegelijk een beschuldiger van de broederen te zijn?

1. In het algemeen heeft hij gelijk, God verkeert het recht niet, handelt nooit tegen een vastgestelde regel van gerechtigheid, Job 8:3. Verre zij het van Hem, dat Hij dit zou doen en van ons om Hem ervan te verdenken. Hij verdrukt nooit de onschuldigen, en op de schuldigen legt Hij geen zwaardere lasten dan zij verdienen. Hij is God, de Rechter, en zal de Rechter van de gehele aarde geen recht doen? Genesis 18:25. Indien er ongerechtigheid ware in God, "hoe zal Hij de wereld oordelen" Romans 3:5, Romans 3:6. Hij is de Almachtige, Shaddai, de Algenoegzame. De mensen verkeren het recht, soms uit vrees voor de macht van anderen, maar God is almachtig en is voor niemand bevreesd. De mensen doen soms onrecht om de gunst van anderer te verwerven, maar God is algenoegzaam en kan door niemands gunst bevoordeeld worden. Het is de zwakheid van de mens en machteloosheid dat hij dikwijls onrechtvaardig is, het is Gods almacht dat Hij dit niet zijn kan.

2. Maar hij is niet billijk in de toepassing ervan. Hij houdt het voor een bewezen, uitgemaakte zaak, dat Jobs kinderen, wier dood een van zijn zwaarste beproevingen was, aan de een of andere bekende goddeloosheid of slechte daad schuldig waren, en dat de ongelukkige omstandigheden van hun dood een afdoend bewijs waren dat zij zondaren waren boven alle de kinderen van het Oosten, Job 8:4. Job erkende geredelijk dat God het recht niet verkeert, maar daar volgde toch niet uit dat zijn kinderen verworpenen waren, of dat zij om een grote misdaad gestorven moeten zijn. Het is waar, dat wij en onze kinderen tegen God hebben gezondigd en dat wij Hem moeten rechtvaardigen in alles wat Hij over ons brengt, doch buitengewone beproevingen zijn niet altijd de straf voor buitengewone zonden, maar soms beproevingen of toetsstenen van buitengewone genade, en in ons oordeel over de zaak van anderen moeten wij- tenzij het tegendeel blijkt-de gunstiger zijde er van aannemen zoals onze Heiland ons voorschrijft, Luke 13:2,Luke 13:4. Bildad heeft hierin dus niet recht geoordeeld.

III. Hij houdt aan Job de hoop voor dat, indien hij werkelijk oprecht is, zoals hij voorgeeft te zijn, hij nog een goed einde zal zien aan zijn tegenwoordige rampen. Uw kinderen hebben tegen Hem gezondigd en zijn weggeworpen in hun overtreding, maar zij zijn gestorven in hun eigen zonde, indien gij nu echter rein en oprecht zijt, en als een bewijs daarvan God wilt zoeken, u aan Hem wilt onderwerpen, dan zal alles wel zijn, Job 8:6, Job 8:7. Dit kan beschouwd worden op tweeërlei wijze hetzij:

1. Als bedoeld om te bewijzen dat Job een geveinsde was en een goddeloos man, niet zozeer omdat zijn beproeving zo zwaar was, als wel omdat zij zolang aanhield. "Indien gij, toen gij tot armoede werdt gebracht en uw kinderen gedood werden, rein en oprecht waart geweest, en u dit betoond hadt onder uw beproeving, dan zou God nu reeds lang in genade tot u zijn weergekeerd naar de tijd in dewelken gij gedrukt waart, omdat Hij dit echter niet doet, hebben wij reden om tot de gevolgtrekking te komen dat gij niet zo rein en oprecht zijt als gij voorgeeft te zijn. Indien gij u onder de eerste beproeving goed had gedragen, dan zou de laatste niet over u gekomen zijn." Hierin had Bildad geen gelijk, want een Godvruchtige kan tot zijn beproeving niet alleen zeer zwaar, maar ook zeer langdurig door rampen en wederwaardigheden worden bezocht, en al zouden zij ook zijn levenlang duren, dan zou dit toch, in vergelijking met de eeuwigheid, slechts voor een ogenblik zijn. Maar, dewijl Bildad het nu op die wijze heeft voorgesteld, het bewijs van Jobs oprechtheid in Gods genadige hulp en redding wil zien, heeft het Gode behaagd door Bildads eigen argument Jobs oprechtheid in het licht te stellen, Hij heeft zijn laatste meer gezegend dan zijn begin. Of:

2. Als bestemd om Job te leiden en te bemoedigen, opdat hij zich niet aan wanhoop zou overgeven, alles als verloren zou beschouwen, er was nog hoop, zo hij slechts de rechte weg wilde inslaan. Hij geeft hem goede raad, misschien wel zonder te verwachten dat die opgevolgd zal worden, dezelfde, die Elifaz hem had gegeven, Hoofdst. 5:8, God te zoeken, en dat wel bijtijds, spoedig en ernstig niet traag te zijn in zijn terugkeren tot God. Hij raadt hem aan niet te klagen maar te bidden, met ootmoed en geloof zijn smeking te richten tot de Almachtige, en wel toe te zien dat er oprechtheid zij in zijn hart, waaraan het hem vreesde hij, totnutoe heeft ontbroken. "Gij moet rein en oprecht zijn, er moet eerlijkheid zijn in uw huis, dat moet de woning zijn van uw gerechtigheid, maar niet gevuld zijn met slecht verkregen goederen, want anders zal God uw gebeden niet verhoren." Psalms 66:18. Alleen het gebed van de oprechten is de Heere welgevallig en zal overmogen, Proverbs 15:8..

a. Hij geeft hem goede hoop dat hij nog goede dagen zien zal, maar bij zichzelf echter vermoedende dat hij niet bevoegd was ze te zien. Hij verzekert hem dat, zo hij God vroeg wilde zoeken, God opwaken zal tot zijn hulp, hem zal gedenken en tot hem zal wederkeren, hoewel Hij hem nu scheen te vergeten, dat, zo er in zijn woning gerechtigheid was, er ook voorspoed in zijn zal, want eerlijkheid is wijsheid en goed beleid, en inwendige Godsvrucht is zeer bevorderlijk aan uitwendige voorspoed. Als wij tot God wederkeren in de weg des plichts, dan hebben wij reden te hopen dat Hij tot ons zal wederkeren in de weg van genade en zegen. Laat Job hier niet tegen inbrengen dat hem zo weinig gelaten is om er de wereld opnieuw mee te beginnen, dat het onmogelijk is dat hij ooit weer zo voorspoedig zal zijn als hij geweest is. Neen: "AI zou uw begin ook nog zo gering wezen, een weinig meel in de kruik en een weinig olie in de fles, zal Gods zegen het zo vermenigvuldigen, dat het grotelijks vermeerderd zal worden." Dit is Gods manier om de zielen van Zijn volk te verrijken met genade en vertroosting, niet per saltum-als opeens, met een sprong, maar per gradam-stap voor stap. Het begin is klein, maar de voortgang is tot volkomenheid. Het dagende licht neemt toe tot de volle middag, een mostaardzaadje wordt tot een grote boom. Laat ons dus de dag van de kleine dingen niet verachten, maar op de dag van grote dingen hopen.

Verzen 8-19

Job 8:8-19

Bildad redeneert hier zeer wel over het ontzettend lot van de geveinsden en boosdoeners, en het treurig einde van al hun hoop en al hun genietingen. Hij wil niet zo stout zijn om met Elifaz te zeggen dat geen rechtvaardige ooit aldus afgesneden werden, Hoofdst. 4:7, maar neemt als bewezen aan dat God in de loop van Zijn voorzienigheid slechte mensen, die vroom schenen en voorspoedig waren, in deze wereld tot schande en verderf brengt, en door hun voorspoed van korte duur te maken, hun vroomheid als nagemaakt tentoonstelt. Of dit nu een stellig bewijs zal zijn dat allen, die aldus ten verderve zijn gebracht, huichelaars geweest zijn, wil hij niet zeggen, maar wel denkt hij, dat de toepassing licht te maken is.

I. Hij bewijst de waarheid van de vernietiging van alle hoop en genietingen van de geveinsden met een beroep op de oudheid en het eenparige gevoelen en de waarheid van alle wijze en Godvruchtige mensen. Als wij op de toekomende wereld zien, dan is het een ontwijfelbare waarheid dat de geveinsden, zooal niet in dit leven, toch zeer zeker in het toekomende leven, van alles waar zij op betrouwd hebben, en van al hun triomfen beroofd zullen worden.

Laat ons letten op zijn bewijsvoering, Job 8:8.

1. Hij stelt zijn eigen oordeel en dat van zijn metgezellen niet op de voorgrond. Wij zijn van gisteren en weten niets, Job 8:9. Hij bemerkte dat Job geen hoge dunk had van hun bekwaamheid, maar dacht dat zij weinig wisten. "Wij willen erkennen", zegt Bildad, "dat wij niets weten, wij zijn even bereid onze onwetendheid te bekennen als gij zijt om haar te veroordelen, want wij zijn, vergelijkenderwijs gesproken, slechts van gisteren, en onze dagen op aarde zijn kort en voorbijgaande, wegsnellende als een schaduw. En daarom:

a. Zijn wij nu niet zo dicht bij de bron van Goddelijke openbaring" (die toen, voorzover blijkt, door overlevering tot de mensen gebracht werd) "als de mensen in de vorige eeuw geweest zijn, weshalve wij moeten vragen wat zij gezegd hebben, en weer verhalen wat ons van hun gevoelen is meegedeeld." Geloofd zij God, nu wij het Woord Gods in geschrifte hebben, en ons bevolen is dat te onderzoeken, behoeven wij niet naar het vorige geslacht te vragen, noch ons te bereiden tot de onderzoeking van hun vaderen, want, hoewel wij zelf slechts van gisteren zijn, het Woord Gods in de Schrift is ons even nabij als aan hen, Romans 10:8, en het is het profetische woord, dat zeer vast is, op hetwelk wij acht moeten geven. Als wij "Gods bevelen" "betrachten en bewaren," dan zijn wij "voorzichtiger dan de ouden," Psalms 119:99, Psalms 119:100.

b. "Wij leven niet zo lang als de mensen van de vroegere tijd, om de methoden na te gaan van de Goddelijke voorzienigheid, en daarom kunnen wij niet zulke bevoegde beoordelaars zijn als zij in een geval van die aard." De kortheid van ons leven is een grote hinderpaal voor de toeneming van onze kennis, en ook de zwakheid en broosheid van ons lichaam staan ons daarbij in de weg. Vita brevis, ars longa-het leven is kort, de voortgang van de kunst is oneindig.

2. Hij beroept zich op het getuigenis van de ouden en op de kennis, die Job zelf had van hun gevoelens. "Vraag toch naar het vorige geslacht, en laat hen u niet alleen hun eigen oordeel omtrent deze zaak zeggen, maar ook het oordeel van hun vaderen, Job 8:8. Zij zullen u leren en u mededelen dat in hun tijd de oordelen Gods altijd de goddelozen vervolgd hebben. Zij zullen dit spreken uit hun hart, dat is: als hetgeen zij zelf vast geloven, zij zullen u zeggen dat zij er diep door werden getroffen, en dat zij wensen dat anderen er evenzo door getroffen zullen worden." Voor een goed begrijpen van de Goddelijke voorzienigheid en de verklaring van de moeilijkheden ervan zal het nuttig wezen de ervaringen en waarnemingen van vroegere geslachten te vergelijken met de gebeurtenissen van onze eigen tijd, en te die einde de geschiedenis te raadplegen, inzonderheid de gewijde geschiedenis, die de oudste is, onfeilbaar waar is, en opzettelijk tot onze lering werd geschreven. Zij, die kennis willen ontlenen aan de vorige geslachten en tijden, moeten naarstig onderzoeken zich voor dat onderzoek bereiden, en zich bij dat onderzoek moeite geven.

Die woorden zullen het meest waarschijnlijk het hart bereiken van hen, die leren, welke uit het hart komen van hen, die onderwijzen. Diegenen zullen u het best onderwijzen, die redenen voortbrengen uit hun hart, die van geestelijke en Goddelijke dingen spreken uit ervaring, en niet uit sleur.

De geleerde bisschop Patrick is van mening dat Bildad, een Suhiet zijnde, een afstammeling was van Suah, n van Abrahams zonen bij Ketura, Genesis 25:2. In dit beroep, dat hij doet op de geschiedenis, heeft hij inzonderheid het oog op de beloningen, die de zegeningen van God verzekerden aan het nageslacht van de gelovigen Abraham, dat totnutoe en nog lang daarna bij zijn Godsdienst is gebleven, hij verwijst ook naar de gerechtelijke verdelging van het Oosterse volk, de naburen van Job, om hun goddeloosheid, terwijl hun land aan Abrahams nakomelingen ten erfdeel beloofd werd, en hieruit leidt hij af dat God gewoonlijk de rechtvaardigen voorspoedig maakt en de goddelozen verdelgt, hoewel zij voor een tijd kunnen bloeien.

II. Deze waarheid heldert hij op door enige beelden, of vergelijkingen.

1. De verwachtingen en genietingen van de geveinsden worden hier vergeleken bij een bies of bij het rietgras, Job 8:11.

A. Zij groeit op uit slijk en water. De huichelaar kan zijn hoop niet koesteren zonder de een of anderen valse grond, waarop hij haar vestigt en waarmee hij haar steunt en in wezen houdt, evenmin als een bies groeien kan zonder slijk. Hij grondt haar op zijn wereldlijke voorspoed, zijn schoonschijnende belijdenis van de Godsdienst, de goede mening van zijn naburen, en de goede dunk, die hij van zichzelf koestert, terwijl dit alles geen vaste grond is om er zijn hoop op te bouwen. Het is alles slechts slijk en water, en de hoop die er uit opgroeit, is slechts rietgras en biezen.

B. Biezen en rietgras kunnen voor een poos een groen en fraai aanzien hebben-de bies schiet hoger op dan het gras-maar zij zijn licht en hol en ledig, en nergens toe nut. Zij zijn groen voor het oog, maar zij hebben geen nut.

C. Weldra verdort het voor alle gras, Job 8:12. Zelfs terwijl het nog groen is, verdort het, en binnen korte tijd is het weg. De beste staat van geveinsden en boosdoeners grenst aan verdorring, zelfs terwijl hij nog groen is, vergaat hij al. Het gras "wordt afgesneden" "en het verdort," Psalms 90:6, maar de biez wordt niet afgesneden, en toch verdort zij, zij verdort eer men haar uittrekt, Psalms 129:6, daar zij niet nuttig is, is zij ook niet duurzaam. Alzo zijn de paden van allen, die God vergeten, Job 8:13. Zij gaan dezelfde weg als de biezen, want de verwachting van de huichelaars zal vergaan. Het vergeten van God is op de bodem van de huichelarij van de mensen en van de ijdele hoop, waarmee zij zich in hun geveinsdheid vleien en bedriegen. De mensen zouden geen huichelaars zijn, indien zij niet vergaten dat de God, met wie zij te doen hebben, het hart doorgrondt en eist dat daar waarheid in zij, dat Hij een geest is, en Zijn oog heeft op onze geest. Geveinsden konden geen hoop hebben, indien zij niet vergaten dat God rechtvaardig is en zich niet wij laten bespotten met hetgeen kreupel en ziek is. De hoop van de geveinsden is een grote misleiding van henzelf, en hoewel die voor een tijdje stand kan houden, zal zij toch zeker vergaan, en zij zelf met haar.

2. Zij worden hier vergeleken bij een spinneweb, of bij het huis van de spin, Job 8:14, Job 8:15. De hoop van de geveinsde:

a. Is als het spinrag. een weefsel, dat de spin uit haar eigen ingewand voortbrengt, en zo is zijn hoop het schepsel van zijn eigen verbeelding, ontstaan uit de waan, die hij koestert van zijn verdienste en genoegzaamheid. Er is een zeer groot verschil tussen het werk van de bij en dat van de spin, een naarstig Christen is als de werkzame bij, hij ontleent al zijn vertroosting aan de hemelse dauw van Gods Woord, maar de geveinsde doet als de listige spin, hij bouwt zijn hoop op een valse veronderstelling van zijn eigen maaksel, betreffende God, alsof Hij ten enenmale was zoals hij.

b. Hij is er zeer mee ingenomen, zoals de spin met haar web, hij schept er behagen in, wikkelt zich er in, noemt haar zijn huis, leunt er op en houdt er zich aan vast. Van de spin wordt gezegd, dat "zij grijpt" "met handen en in de paleizen van de koningen is," Proverbs 30:28. Zo verheugt zich de vleselijk gezinde wereldling in de volheid en vastheid van zijn uitwendige voorspoed, verhovaardigt zich in dat huis als in zijn paleis, versterkt er zich in als in zijn kasteel, en maakt er gebruik van zoals de spin van haar web, om hen er in te vangen en te verstrikken, die hij tot zijn prooi wil maken. Zo doet ook de naamchristen, hij twijfelt niet aan zijn zaligheid, is zeker van de hemel en bedriegt de wereld met zijn vals vertrouwen.

c. Zij zal gemakkelijk en gewis weggevaagd worden, zoals het spinneweb met de bezem weggevaagd wordt, als God komt om Zijn huis te reinigen. De voorspoed van de wereldlingen zal hen begeven, als zij menen er veiligheid en geluk in te vinden. Zij trachten hun bezittingen vast te houden, maar God rukt ze weg uit hun handen, en van wie zullen de dingen zijn, die zij bijeengebracht hebben, en welk voordeel hebben zij ervan? De hoop van de geveinsden zal hun falen: Ik zeg u, ik ken u niet. Het huis, op de zandgrond gebouwd, zal vallen in de storm, als de bouwer het het meest nodig heeft en er zich het voordeel en gemak van had beloofd. Als de goddeloze mens sterft, vergaat zijn verwachting. De grond van zijn hoop zal blijken vals te zijn, hij zal in zijn verwachting worden teleurgesteld, en zijn dwaze hoop, waarmee hij zich moed heeft ingesproken, zal in eindeloze wanhoop worden verkeerd, en zo zal zijn hoop vergaan, zijn web, die toevlucht van de leugen, worden weggevaagd, en hij zal er in verpletterd worden.

3. Zij worden hier vergeleken bij een bloeiende en vastgewortelde boom, die, hoewel hij niet vanzelf verdort, toch gemakkelijk afgehouwen kan worden, zodat zijn plaats hem niet meer kent. De geruste en voorspoedige zondaar kan zich verongelijkt achten als hij vergeleken wordt bij een bies of rietgras hij denkt beter geworteld te zijn. "Wij willen hem zijn waan laten", zegt Bildad, "hem al het voordeel geven, dat hij kan begeren, en hem toch spoedig of plotseling nedergeworpen zien." Hij wordt hier voorgesteld, zoals Nebukadnezer voorgesteld werd in zijn droom, Daniel 4:10, door een groten boom. A. Aanschouw deze schone, bloeiende boom, vers, een "groene" "inlandse boom" Psalms 37:35, sappig voor de zon, zijn groenheid behoudende in weerwil van de verschroeiende zonnestralen, en zijn scheuten gaan uit onder de beschutting van de tuinmuur, en met het voordeel van de tuinaarde, zie hem staan, vast en diepgeworteld, zonder enige waarschijnlijkheid van door de stormwind neergeworpen te worden, want zijn wortels zijn als ineengestrengeld met de stenen, Job 8:17, hij groeit in vaste grond, niet zoals de biezen in slijk en water. Zo acht een goddeloos man zich veilig als hij voorspoedig is in de wereld, zijn rijkdom is als een verheven muur in zijn inbeelding.

B. Zie deze boom desniettemin geveld en vergeten, verslonden uit zijn plaats, Job 8:18, en zo volkomen uitgeroeid, dat er geen teken meer is van de plaats waar hij groeide, die plaats zelf zal zeggen: "ik heb u niet gezien," en de omstanders zullen hetzelfde zeggen: "ik zocht hem, maar hij werd niet gevonden," Psalms 37:36. Hij had voor een tijd een groot en fraai aanzien, en maakte veel gerucht in de wereld, maar plotseling is hij weg, "wortel noch tak is hem gelaten," Malachi 4:1. "Dat is de vreugde," dat is: dit is het einde, het besluit "van de weg" van de goddelozen, Job 8:19, dat is het, waar al zijn vreugde op uitloopt: "de weg van de goddelozen zal vergaan," Psalms 1:6. Zijn hoop dacht hij, zal in het einde in blijdschap verkeren maar dit is het einde, dit de blijdschap: het zal "maar een hoop van het gemaaide zijn in de dag van de ziekte en van de pijnlijke smart," Isaiah 17:11. Dit is het beste ervan, wat dan is het ergste er van? Maar zal hij dan geen kinderen nalaten om te genieten van hetgeen hij heeft? Neen, uit het stof, ( niet uit zijn wortels) zullen anderen voortspruiten, die hem niet verwant zijn, en zijn plaats innemen, en heersen over hetgeen waarvoor hij gearbeid heeft. Anderen, die van dezelfde geest en gezindheid zijn, zullen voortspruiten in zijn plaats en even gerust zijn als hij geweest is, door zijn val niet gewaarschuwd zijnde. De weg van de wereldlingen is hun dwaasheid, en toch zijn er nakomelingen van hen, die "een welbehagen hebben in hun woorden," Psalms 49:14.

Verzen 8-19

Job 8:8-19

Bildad redeneert hier zeer wel over het ontzettend lot van de geveinsden en boosdoeners, en het treurig einde van al hun hoop en al hun genietingen. Hij wil niet zo stout zijn om met Elifaz te zeggen dat geen rechtvaardige ooit aldus afgesneden werden, Hoofdst. 4:7, maar neemt als bewezen aan dat God in de loop van Zijn voorzienigheid slechte mensen, die vroom schenen en voorspoedig waren, in deze wereld tot schande en verderf brengt, en door hun voorspoed van korte duur te maken, hun vroomheid als nagemaakt tentoonstelt. Of dit nu een stellig bewijs zal zijn dat allen, die aldus ten verderve zijn gebracht, huichelaars geweest zijn, wil hij niet zeggen, maar wel denkt hij, dat de toepassing licht te maken is.

I. Hij bewijst de waarheid van de vernietiging van alle hoop en genietingen van de geveinsden met een beroep op de oudheid en het eenparige gevoelen en de waarheid van alle wijze en Godvruchtige mensen. Als wij op de toekomende wereld zien, dan is het een ontwijfelbare waarheid dat de geveinsden, zooal niet in dit leven, toch zeer zeker in het toekomende leven, van alles waar zij op betrouwd hebben, en van al hun triomfen beroofd zullen worden.

Laat ons letten op zijn bewijsvoering, Job 8:8.

1. Hij stelt zijn eigen oordeel en dat van zijn metgezellen niet op de voorgrond. Wij zijn van gisteren en weten niets, Job 8:9. Hij bemerkte dat Job geen hoge dunk had van hun bekwaamheid, maar dacht dat zij weinig wisten. "Wij willen erkennen", zegt Bildad, "dat wij niets weten, wij zijn even bereid onze onwetendheid te bekennen als gij zijt om haar te veroordelen, want wij zijn, vergelijkenderwijs gesproken, slechts van gisteren, en onze dagen op aarde zijn kort en voorbijgaande, wegsnellende als een schaduw. En daarom:

a. Zijn wij nu niet zo dicht bij de bron van Goddelijke openbaring" (die toen, voorzover blijkt, door overlevering tot de mensen gebracht werd) "als de mensen in de vorige eeuw geweest zijn, weshalve wij moeten vragen wat zij gezegd hebben, en weer verhalen wat ons van hun gevoelen is meegedeeld." Geloofd zij God, nu wij het Woord Gods in geschrifte hebben, en ons bevolen is dat te onderzoeken, behoeven wij niet naar het vorige geslacht te vragen, noch ons te bereiden tot de onderzoeking van hun vaderen, want, hoewel wij zelf slechts van gisteren zijn, het Woord Gods in de Schrift is ons even nabij als aan hen, Romans 10:8, en het is het profetische woord, dat zeer vast is, op hetwelk wij acht moeten geven. Als wij "Gods bevelen" "betrachten en bewaren," dan zijn wij "voorzichtiger dan de ouden," Psalms 119:99, Psalms 119:100.

b. "Wij leven niet zo lang als de mensen van de vroegere tijd, om de methoden na te gaan van de Goddelijke voorzienigheid, en daarom kunnen wij niet zulke bevoegde beoordelaars zijn als zij in een geval van die aard." De kortheid van ons leven is een grote hinderpaal voor de toeneming van onze kennis, en ook de zwakheid en broosheid van ons lichaam staan ons daarbij in de weg. Vita brevis, ars longa-het leven is kort, de voortgang van de kunst is oneindig.

2. Hij beroept zich op het getuigenis van de ouden en op de kennis, die Job zelf had van hun gevoelens. "Vraag toch naar het vorige geslacht, en laat hen u niet alleen hun eigen oordeel omtrent deze zaak zeggen, maar ook het oordeel van hun vaderen, Job 8:8. Zij zullen u leren en u mededelen dat in hun tijd de oordelen Gods altijd de goddelozen vervolgd hebben. Zij zullen dit spreken uit hun hart, dat is: als hetgeen zij zelf vast geloven, zij zullen u zeggen dat zij er diep door werden getroffen, en dat zij wensen dat anderen er evenzo door getroffen zullen worden." Voor een goed begrijpen van de Goddelijke voorzienigheid en de verklaring van de moeilijkheden ervan zal het nuttig wezen de ervaringen en waarnemingen van vroegere geslachten te vergelijken met de gebeurtenissen van onze eigen tijd, en te die einde de geschiedenis te raadplegen, inzonderheid de gewijde geschiedenis, die de oudste is, onfeilbaar waar is, en opzettelijk tot onze lering werd geschreven. Zij, die kennis willen ontlenen aan de vorige geslachten en tijden, moeten naarstig onderzoeken zich voor dat onderzoek bereiden, en zich bij dat onderzoek moeite geven.

Die woorden zullen het meest waarschijnlijk het hart bereiken van hen, die leren, welke uit het hart komen van hen, die onderwijzen. Diegenen zullen u het best onderwijzen, die redenen voortbrengen uit hun hart, die van geestelijke en Goddelijke dingen spreken uit ervaring, en niet uit sleur.

De geleerde bisschop Patrick is van mening dat Bildad, een Suhiet zijnde, een afstammeling was van Suah, n van Abrahams zonen bij Ketura, Genesis 25:2. In dit beroep, dat hij doet op de geschiedenis, heeft hij inzonderheid het oog op de beloningen, die de zegeningen van God verzekerden aan het nageslacht van de gelovigen Abraham, dat totnutoe en nog lang daarna bij zijn Godsdienst is gebleven, hij verwijst ook naar de gerechtelijke verdelging van het Oosterse volk, de naburen van Job, om hun goddeloosheid, terwijl hun land aan Abrahams nakomelingen ten erfdeel beloofd werd, en hieruit leidt hij af dat God gewoonlijk de rechtvaardigen voorspoedig maakt en de goddelozen verdelgt, hoewel zij voor een tijd kunnen bloeien.

II. Deze waarheid heldert hij op door enige beelden, of vergelijkingen.

1. De verwachtingen en genietingen van de geveinsden worden hier vergeleken bij een bies of bij het rietgras, Job 8:11.

A. Zij groeit op uit slijk en water. De huichelaar kan zijn hoop niet koesteren zonder de een of anderen valse grond, waarop hij haar vestigt en waarmee hij haar steunt en in wezen houdt, evenmin als een bies groeien kan zonder slijk. Hij grondt haar op zijn wereldlijke voorspoed, zijn schoonschijnende belijdenis van de Godsdienst, de goede mening van zijn naburen, en de goede dunk, die hij van zichzelf koestert, terwijl dit alles geen vaste grond is om er zijn hoop op te bouwen. Het is alles slechts slijk en water, en de hoop die er uit opgroeit, is slechts rietgras en biezen.

B. Biezen en rietgras kunnen voor een poos een groen en fraai aanzien hebben-de bies schiet hoger op dan het gras-maar zij zijn licht en hol en ledig, en nergens toe nut. Zij zijn groen voor het oog, maar zij hebben geen nut.

C. Weldra verdort het voor alle gras, Job 8:12. Zelfs terwijl het nog groen is, verdort het, en binnen korte tijd is het weg. De beste staat van geveinsden en boosdoeners grenst aan verdorring, zelfs terwijl hij nog groen is, vergaat hij al. Het gras "wordt afgesneden" "en het verdort," Psalms 90:6, maar de biez wordt niet afgesneden, en toch verdort zij, zij verdort eer men haar uittrekt, Psalms 129:6, daar zij niet nuttig is, is zij ook niet duurzaam. Alzo zijn de paden van allen, die God vergeten, Job 8:13. Zij gaan dezelfde weg als de biezen, want de verwachting van de huichelaars zal vergaan. Het vergeten van God is op de bodem van de huichelarij van de mensen en van de ijdele hoop, waarmee zij zich in hun geveinsdheid vleien en bedriegen. De mensen zouden geen huichelaars zijn, indien zij niet vergaten dat de God, met wie zij te doen hebben, het hart doorgrondt en eist dat daar waarheid in zij, dat Hij een geest is, en Zijn oog heeft op onze geest. Geveinsden konden geen hoop hebben, indien zij niet vergaten dat God rechtvaardig is en zich niet wij laten bespotten met hetgeen kreupel en ziek is. De hoop van de geveinsden is een grote misleiding van henzelf, en hoewel die voor een tijdje stand kan houden, zal zij toch zeker vergaan, en zij zelf met haar.

2. Zij worden hier vergeleken bij een spinneweb, of bij het huis van de spin, Job 8:14, Job 8:15. De hoop van de geveinsde:

a. Is als het spinrag. een weefsel, dat de spin uit haar eigen ingewand voortbrengt, en zo is zijn hoop het schepsel van zijn eigen verbeelding, ontstaan uit de waan, die hij koestert van zijn verdienste en genoegzaamheid. Er is een zeer groot verschil tussen het werk van de bij en dat van de spin, een naarstig Christen is als de werkzame bij, hij ontleent al zijn vertroosting aan de hemelse dauw van Gods Woord, maar de geveinsde doet als de listige spin, hij bouwt zijn hoop op een valse veronderstelling van zijn eigen maaksel, betreffende God, alsof Hij ten enenmale was zoals hij.

b. Hij is er zeer mee ingenomen, zoals de spin met haar web, hij schept er behagen in, wikkelt zich er in, noemt haar zijn huis, leunt er op en houdt er zich aan vast. Van de spin wordt gezegd, dat "zij grijpt" "met handen en in de paleizen van de koningen is," Proverbs 30:28. Zo verheugt zich de vleselijk gezinde wereldling in de volheid en vastheid van zijn uitwendige voorspoed, verhovaardigt zich in dat huis als in zijn paleis, versterkt er zich in als in zijn kasteel, en maakt er gebruik van zoals de spin van haar web, om hen er in te vangen en te verstrikken, die hij tot zijn prooi wil maken. Zo doet ook de naamchristen, hij twijfelt niet aan zijn zaligheid, is zeker van de hemel en bedriegt de wereld met zijn vals vertrouwen.

c. Zij zal gemakkelijk en gewis weggevaagd worden, zoals het spinneweb met de bezem weggevaagd wordt, als God komt om Zijn huis te reinigen. De voorspoed van de wereldlingen zal hen begeven, als zij menen er veiligheid en geluk in te vinden. Zij trachten hun bezittingen vast te houden, maar God rukt ze weg uit hun handen, en van wie zullen de dingen zijn, die zij bijeengebracht hebben, en welk voordeel hebben zij ervan? De hoop van de geveinsden zal hun falen: Ik zeg u, ik ken u niet. Het huis, op de zandgrond gebouwd, zal vallen in de storm, als de bouwer het het meest nodig heeft en er zich het voordeel en gemak van had beloofd. Als de goddeloze mens sterft, vergaat zijn verwachting. De grond van zijn hoop zal blijken vals te zijn, hij zal in zijn verwachting worden teleurgesteld, en zijn dwaze hoop, waarmee hij zich moed heeft ingesproken, zal in eindeloze wanhoop worden verkeerd, en zo zal zijn hoop vergaan, zijn web, die toevlucht van de leugen, worden weggevaagd, en hij zal er in verpletterd worden.

3. Zij worden hier vergeleken bij een bloeiende en vastgewortelde boom, die, hoewel hij niet vanzelf verdort, toch gemakkelijk afgehouwen kan worden, zodat zijn plaats hem niet meer kent. De geruste en voorspoedige zondaar kan zich verongelijkt achten als hij vergeleken wordt bij een bies of rietgras hij denkt beter geworteld te zijn. "Wij willen hem zijn waan laten", zegt Bildad, "hem al het voordeel geven, dat hij kan begeren, en hem toch spoedig of plotseling nedergeworpen zien." Hij wordt hier voorgesteld, zoals Nebukadnezer voorgesteld werd in zijn droom, Daniel 4:10, door een groten boom. A. Aanschouw deze schone, bloeiende boom, vers, een "groene" "inlandse boom" Psalms 37:35, sappig voor de zon, zijn groenheid behoudende in weerwil van de verschroeiende zonnestralen, en zijn scheuten gaan uit onder de beschutting van de tuinmuur, en met het voordeel van de tuinaarde, zie hem staan, vast en diepgeworteld, zonder enige waarschijnlijkheid van door de stormwind neergeworpen te worden, want zijn wortels zijn als ineengestrengeld met de stenen, Job 8:17, hij groeit in vaste grond, niet zoals de biezen in slijk en water. Zo acht een goddeloos man zich veilig als hij voorspoedig is in de wereld, zijn rijkdom is als een verheven muur in zijn inbeelding.

B. Zie deze boom desniettemin geveld en vergeten, verslonden uit zijn plaats, Job 8:18, en zo volkomen uitgeroeid, dat er geen teken meer is van de plaats waar hij groeide, die plaats zelf zal zeggen: "ik heb u niet gezien," en de omstanders zullen hetzelfde zeggen: "ik zocht hem, maar hij werd niet gevonden," Psalms 37:36. Hij had voor een tijd een groot en fraai aanzien, en maakte veel gerucht in de wereld, maar plotseling is hij weg, "wortel noch tak is hem gelaten," Malachi 4:1. "Dat is de vreugde," dat is: dit is het einde, het besluit "van de weg" van de goddelozen, Job 8:19, dat is het, waar al zijn vreugde op uitloopt: "de weg van de goddelozen zal vergaan," Psalms 1:6. Zijn hoop dacht hij, zal in het einde in blijdschap verkeren maar dit is het einde, dit de blijdschap: het zal "maar een hoop van het gemaaide zijn in de dag van de ziekte en van de pijnlijke smart," Isaiah 17:11. Dit is het beste ervan, wat dan is het ergste er van? Maar zal hij dan geen kinderen nalaten om te genieten van hetgeen hij heeft? Neen, uit het stof, ( niet uit zijn wortels) zullen anderen voortspruiten, die hem niet verwant zijn, en zijn plaats innemen, en heersen over hetgeen waarvoor hij gearbeid heeft. Anderen, die van dezelfde geest en gezindheid zijn, zullen voortspruiten in zijn plaats en even gerust zijn als hij geweest is, door zijn val niet gewaarschuwd zijnde. De weg van de wereldlingen is hun dwaasheid, en toch zijn er nakomelingen van hen, die "een welbehagen hebben in hun woorden," Psalms 49:14.

Verzen 20-22

Job 8:20-22

Aan het einde van zijn rede vat Bildad in weinige woorden samen wat hij te zeggen heeft, aan Job leven en dood voorstellende, de zegen en de vloek, hem verzekerende dat, naar hij was, het hem gaan zou, en dat zij daarom tot de gevolgtrekking konden komen dat het hem ging, naar hij was.

1. Van de ene kant: indien hij een oprecht man is, zal God hem niet verwerpen, Job 8:20. Hoewel God hem nu verlaten scheen te hebben, zal Hij toch tot hem wederkeren, en langzamerhand "zijn weeklage veranderen in een rei," Psalms 30:12, het goede en de vertroostingen zullen hem zo overvloedig toebedeeld worden, dat zijn mond met gelach vervuld zal worden Job 8:21. Zo diep zal hij door de gelukkige verandering getroffen worden, Psalms 126:2. Zij, die hem liefhebben, zullen zich met hem verblijden maar die hem haten en gejuicht hebben in zijn val, zullen beschaamd wezen, als zij hem tot zijn vorige voorspoed teruggebracht zien. God zal de oprechte niet verwerpen, hij kan voor een wijle ternedergeworpen zijn, maar hij zal niet voor altijd verworpen wezen. Het is waar, dat de mond van de rechtvaardige vervuld zal worden met lachen, zo niet in deze wereld dan toch in een andere. Al is hun zon voor een wijle achter een wolk, zij zal hun wederom helder opgaan om nooit meer bewolkt te worden, hoewel zij treurend naar het graf gaan, zal dat hun ingaan tot de blijdschap des Heeren niet verhinderen. Het is waar, dat de vijanden van de heiligen met schaamte overdekt zullen worden, als zij hen met eer zien gekroond. Maar daaruit volgt toch niet dat Job, zo hij niet volkomen tot zijn vorige voorspoed werd teruggebracht, de hoedanigheid van een oprecht man zou verbeurd hebben.

2. Van de andere kant: zo hij een goddeloos man en een boosdoener is, zal God hem niet helpen, maar hem in zijn tegenwoordige ellende laten vergaan, Job 8:20, en zijn tent, zijn woonstede zal niet meer zijn, Job 8:22. En ook dit is waar: God zal de boosdoeners niet bij de hand vatten, dat is: Hij zal hen niet helpen. Zij stellen zich buiten Zijn bescherming en verbeuren Zijn gunst, Hij zal geen gemeenschap met hen hebben, want wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? Hij zal hun Zijn hand niet lenen om hen uit de ellende, de eeuwige ellende, waarin zij zich gestort hebben, te verlossen. Zij zullen dan hun handen tot Hem uitstrekken om hulp, maar het is te laat, Hij zal hen niet bij de hand vatten, tussen ons en ulieden is een grote kloof gevestigd. Het is waar, dat de tent de woonstede van de goddelozen, vroeg of laat niet meer zijn zal. Alleen zij, die God tot hun toevlucht gesteld hebben, zijn voor eeuwig veilig, Psalms 90:1, Psalms 91:1. Zij, die andere dingen tot hun toevlucht stellen, zullen teleurgesteld worden De zonde brengt verderf over personen en geslachten. Maar om nu te redeneren, (zoals Bildad, naar ik vermoed, op listige wijze redeneert) dat Job, omdat zijn gezin teniet was gegaan, en hij zelf voor het ogenblik hulpeloos scheen te zijn, daarom ongetwijfeld een goddeloos man moet wezen, dat was noch rechtvaardig noch barmhartig, zolang er geen ander bewijs was van zijn slechtheid en goddeloosheid. Laat ons niet oordelen voor de tijd, maar wachten totdat de verborgenheden van alle harten openbaar zullen worden, en de tegenwoordige raadselen van de voorzienigheid Gods opgelost zullen zijn tot algemene en altoosdurende voldoening, en de verborgenheid Gods vervuld zal zijn.

Verzen 20-22

Job 8:20-22

Aan het einde van zijn rede vat Bildad in weinige woorden samen wat hij te zeggen heeft, aan Job leven en dood voorstellende, de zegen en de vloek, hem verzekerende dat, naar hij was, het hem gaan zou, en dat zij daarom tot de gevolgtrekking konden komen dat het hem ging, naar hij was.

1. Van de ene kant: indien hij een oprecht man is, zal God hem niet verwerpen, Job 8:20. Hoewel God hem nu verlaten scheen te hebben, zal Hij toch tot hem wederkeren, en langzamerhand "zijn weeklage veranderen in een rei," Psalms 30:12, het goede en de vertroostingen zullen hem zo overvloedig toebedeeld worden, dat zijn mond met gelach vervuld zal worden Job 8:21. Zo diep zal hij door de gelukkige verandering getroffen worden, Psalms 126:2. Zij, die hem liefhebben, zullen zich met hem verblijden maar die hem haten en gejuicht hebben in zijn val, zullen beschaamd wezen, als zij hem tot zijn vorige voorspoed teruggebracht zien. God zal de oprechte niet verwerpen, hij kan voor een wijle ternedergeworpen zijn, maar hij zal niet voor altijd verworpen wezen. Het is waar, dat de mond van de rechtvaardige vervuld zal worden met lachen, zo niet in deze wereld dan toch in een andere. Al is hun zon voor een wijle achter een wolk, zij zal hun wederom helder opgaan om nooit meer bewolkt te worden, hoewel zij treurend naar het graf gaan, zal dat hun ingaan tot de blijdschap des Heeren niet verhinderen. Het is waar, dat de vijanden van de heiligen met schaamte overdekt zullen worden, als zij hen met eer zien gekroond. Maar daaruit volgt toch niet dat Job, zo hij niet volkomen tot zijn vorige voorspoed werd teruggebracht, de hoedanigheid van een oprecht man zou verbeurd hebben.

2. Van de andere kant: zo hij een goddeloos man en een boosdoener is, zal God hem niet helpen, maar hem in zijn tegenwoordige ellende laten vergaan, Job 8:20, en zijn tent, zijn woonstede zal niet meer zijn, Job 8:22. En ook dit is waar: God zal de boosdoeners niet bij de hand vatten, dat is: Hij zal hen niet helpen. Zij stellen zich buiten Zijn bescherming en verbeuren Zijn gunst, Hij zal geen gemeenschap met hen hebben, want wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? Hij zal hun Zijn hand niet lenen om hen uit de ellende, de eeuwige ellende, waarin zij zich gestort hebben, te verlossen. Zij zullen dan hun handen tot Hem uitstrekken om hulp, maar het is te laat, Hij zal hen niet bij de hand vatten, tussen ons en ulieden is een grote kloof gevestigd. Het is waar, dat de tent de woonstede van de goddelozen, vroeg of laat niet meer zijn zal. Alleen zij, die God tot hun toevlucht gesteld hebben, zijn voor eeuwig veilig, Psalms 90:1, Psalms 91:1. Zij, die andere dingen tot hun toevlucht stellen, zullen teleurgesteld worden De zonde brengt verderf over personen en geslachten. Maar om nu te redeneren, (zoals Bildad, naar ik vermoed, op listige wijze redeneert) dat Job, omdat zijn gezin teniet was gegaan, en hij zelf voor het ogenblik hulpeloos scheen te zijn, daarom ongetwijfeld een goddeloos man moet wezen, dat was noch rechtvaardig noch barmhartig, zolang er geen ander bewijs was van zijn slechtheid en goddeloosheid. Laat ons niet oordelen voor de tijd, maar wachten totdat de verborgenheden van alle harten openbaar zullen worden, en de tegenwoordige raadselen van de voorzienigheid Gods opgelost zullen zijn tot algemene en altoosdurende voldoening, en de verborgenheid Gods vervuld zal zijn.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 8". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-8.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile