Lectionary Calendar
Thursday, May 16th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Job 9

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 9

In dit en het volgende hoofdstuk hebben wij Jobs antwoord op Bildads rede, waarin hij met eerbied spreekt van God, met ootmoed van zichzelf, en met aandoening van zijn rampen, maar geen woord van afkeuring zegt van zijn vrienden of van hun hardheid jegens hem, noch in direct antwoord op hetgeen Bildad had gezegd. Wijselijk blijft hij zich bij de zaak zelf bepalen en maakt geen aanmerkingen op de persoon, die haar bespreekt, en zoekt geen gelegenheid tegen hem. In dit hoofdstuk hebben wij:

I. De leer van Gods gerechtigheid gesteld, Job 9:2.

II. Het bewijs ervan in Zijn wijsheid en macht en soevereine heerschappij, Job 9:3.

III. De toepassing ervan, waarin:

1. Hij zichzelf veroordeelt als niet instaat om met God te twisten, Job 9:14..

2. Zijn stelling handhaaft, dat wij over het karakter van de mensen niet kunnen oordelen naar hun uitwendige omstandigheden, Job 9:22..

3. Klaagt over het zware van zijn ellende en over de verlegenheid waarin hij zich bevindt, zodat hij niet weet wat te zeggen of te doen, Job 9:25.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 9

In dit en het volgende hoofdstuk hebben wij Jobs antwoord op Bildads rede, waarin hij met eerbied spreekt van God, met ootmoed van zichzelf, en met aandoening van zijn rampen, maar geen woord van afkeuring zegt van zijn vrienden of van hun hardheid jegens hem, noch in direct antwoord op hetgeen Bildad had gezegd. Wijselijk blijft hij zich bij de zaak zelf bepalen en maakt geen aanmerkingen op de persoon, die haar bespreekt, en zoekt geen gelegenheid tegen hem. In dit hoofdstuk hebben wij:

I. De leer van Gods gerechtigheid gesteld, Job 9:2.

II. Het bewijs ervan in Zijn wijsheid en macht en soevereine heerschappij, Job 9:3.

III. De toepassing ervan, waarin:

1. Hij zichzelf veroordeelt als niet instaat om met God te twisten, Job 9:14..

2. Zijn stelling handhaaft, dat wij over het karakter van de mensen niet kunnen oordelen naar hun uitwendige omstandigheden, Job 9:22..

3. Klaagt over het zware van zijn ellende en over de verlegenheid waarin hij zich bevindt, zodat hij niet weet wat te zeggen of te doen, Job 9:25.

Verzen 1-13

Job 9:1-13

Bildad begon met een bestraffing aan Job voor zijn vele spreken, Hoofdst. 8:2. Job antwoordt daar niet op, hoewel hij dit verwijt van veel spreken gemakkelijk op hem had kunnen terugwerpen, maar in hetgeen hij vervolgens als zijn beginsel uitspreekt, dat God nooit het recht verkeert, stemt Job met hem in. Waarlijk ik weet dat, Job 9:2. Wij moeten bereid zijn te erkennen in hoever wij het eens zijn met hen, met wie wij in geschil zijn, en wij moeten geen waarheid gering achten, en nog veel minder tegenstaan, al wordt zij ook door een tegenstander te berde gebracht, maar haar ontvangen in het licht en de liefde ervan, al werd zij ook verkeerd toegepast. Waarlijk het is zo, dat goddeloosheid de mensen ten verderve brengt en dat de Godvruchtigen onder Gods bijzondere bescherming staan. Dat zijn waarheden die ik onderschrijf, maar hoe kan een mens zich handhaven tegenover God? "Niemand die leeft zal voor Zijn aangezicht rechtvaardig zijn" Psalms 143:2. Hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God? Sommigen vatten dit op als een hartstochtelijke klacht tegen Gods nauwlettendheid en strengheid, dat Hij een God is, met wie niet te handelen is. En het kan niet ontkend worden, dat er in dit hoofdstuk sommige gemelijke uitdrukkingen zijn, die wel enigszins aan zo'n taal doen denken. Maar ik beschouw het veeleer als een Godvruchtige belijdenis van de zondigheid van de mensen, en van zijn eigene in het bijzonder, dat, zo God met ons handelde naardat onze ongerechtigheden het verdienen, wij gewis verloren zouden zijn.

I. Hij stelt het vast als een waarheid, dat de mens een ongelijke partij is voor zijn Maker, hetzij in twistgeding of in strijd.

1. In twistgeding, Job 9:3. Zo Hij lust heeft om met hem te twisten, hetzij voor het gericht of in een redetwist, niet een uit duizend zal hij Hem antwoorden.

a. God kan duizend vragen doen, waarop zij, die met Hem twisten en Zijn handelingen afkeuren, geen antwoord kunnen geven. Toen God tot Job sprak uit het onweder heeft Hij hem zeer vele vragen gedaan, Weet gij dit? Kunt gij dat? Op geen waarvan Job kon antwoorden, Hoofdst. 38, 39. God kan gemakkelijk de dwaasheid aantonen van hen, die het meest op wijsheid bogen.

b. God kan ons duizend overtredingen ten laste leggen, kan duizend artikelen van beschuldiging tegen ons inbrengen, en wij kunnen Hem niet zo antwoorden, dat wij de beschuldiging afwijzen als ongegrond, maar door ons stilzwijgen moeten wij de bekentenis afleggen dat zij waar zijn. Geen enkele ervan kunnen wij ontkennen, er ons onschuldig aan noemen, neen, wij zijn niet instaat Hem te antwoorden, maar moeten, zoals Job deed, Hoofdst. 39:37, onze hand op onze mond leggen, en roepen: schuldig, schuldig!

2. In de strijd, Job 9:4. Wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad? Het antwoord is zeer gemakkelijk. Gij kunt van het begin van de wereld tot op deze dag geen enkel voorbeeld bijbrengen van een vermetele zondaar, die zich tegen God verhard heeft, hardnekkig volhard heeft in zijn rebellie tegen Hem, en niet heeft bevonden dat God hem te sterk was en hem zijn dwaasheid duur heeft laten betalen. Zij hebben geen voorspoed of vrede gehad, geen vertroosting, geen geluk. Wat heeft de mens er ooit mee gewonnen om bij God met proeven van schranderheid en bekwaamheid aan te komen, of met aanspraken op recht? Al de tegenstand, die aan God geboden wordt, is slechts als het stellen van distelen en doornen voor een verterend vuur, zo dwaas, zo vruchteloos, zo verderf aanbrengend is deze poging, Isaiah 27:4, Isaiah 27:1 Corinthiers 10:22. Afgevallen engelen hebben zich tegen God verhard, maar hebben geen vrede gehad, 2 Peter 2:4. De draak voerde krijg, maar werd uitgeworpen, Revelation 12:9. Goddeloze mensen verharden zich tegen God, betwisten Zijn wijsheid, zijn ongehoorzaam aan Zijn wetten, hebben geen berouw over hun zonden, zijn onverbeterlijk onder hun beproevingen, zij verwerpen de aanbiedingen van Zijn genade, weerstaan het twisten van Zijn Geest geven niets om Zijn bedreigingen, en staan Zijn belangen tegen in de wereld, maar zijn zij voorspoedig geweest? Kunnen zij voorspoedig zijn? Neen, zij vergaderen zich slechts toorn in de dag des toorns, hij, die deze steen wentelt, zal bevinden dat hij op hem wederkeert.

II. Hij bewijst dit door te tonen welk een God Hij is, met wie wij te doen hebben. Hij is wijs van hart, en daarom kunnen wij Hem niet antwoorden voor het gericht. Hij is sterk van kracht, en daarom kunnen wij het niet met Hem uitvechten. Het is de grootste waanzin om te denken, dat wij met God kunnen strijden, tegen een God van oneindige wijsheid en macht, die alles weet en alles kan, die noch in verstand overtroffen, noch door kracht overweldigd kan worden. De duivel vleide zich dat Job in de dag van zijn beproeving God zou vloeken, kwaad van Hem zou spreken, maar inplaats hiervan zet hij er zich toe om God te eren en zeer gunstig van Hem te spreken. Hoeveel smarten hij ook lijdt, hoezeer hij ook vervuld is van zijn ellende als hij gelegenheid heeft om van de wijsheid en macht van God te spreken, dan vergeet hij zijn kwalen en zijn klachten, en verwijlt met verlustiging en een vloed van welsprekendheid bij dat edel en zeer nuttig onderwerp.

Bewijzen van de wijsheid en macht van God ontleent hij:

1. Aan het rijk van de natuur, in hetwelk de God van de natuur handelt met onbedwingbare macht en doet wat Hem behaagt, want al de ordeningen en al de krachten van de natuur komen van Hem en zijn van Hem afhankelijk.

A. Als het Hem behaagt verandert Hij de loop van de natuur, en doet haar stromen achterwaarts keren, Job 9:5. Naar de gewone wet van de natuur staan de bergen vast, en worden daarom de eeuwige heuvelen genoemd, de aarde is bevestigd en zal niet wankelen, Psalms 93:1, en haar pilaren zijn onbeweeglijk vastgesteld, de zon gaat op op haar tijd, en de sterren storten haar invloed uit over deze lagere wereld, maar als het God behaagt, kan Hij de natuur niet slechts buiten haar gewone spoor leiden, maar haar orde omkeren en er de wet van veranderen.

a. Niets is vaster dan de bergen, als wij spreken van bergen verzetten, dan bedoelen wij iets onmogelijks aan te duiden, maar Gods macht kan hen van plaats doen veranderen, Hij verzet ze en zij worden het niet gewaar, verzet ze of zij het willen of niet, Hij kan hun toppen verlagen, hen met de lage grond gelijk maken. Hij keert ze om in Zijn toorn, Hij kan even gemakkelijk bergen verstrooien als de landman molshopen verstrooit, al zijn zij ook nog zo hoog, nog zo groot en rotsachtig. De mensen hebben veel moeite om over een berg heen te komen, maar God kan ze doen verdwijnen. Hij heeft de Sinai doen daveren. Psalms 68:9. "De heuvelen sprongen op," Psalms 144:4. "De aloude bergen zijn verstrooid geworden," Habakkuk 3:6.

b. Niets is meer bevestigd dan de aarde op haar as, maar God kan, als het Hem behaagt, haar uit haar plaats schudden, haar opheffen van haar middelpunt, en zelfs haar pilaren doen beven. Wat haar tot steun scheen te zijn, zal zelf steun behoeven, als God het schudt. Zie hoeveel wij verschuldigd zijn aan Gods lankmoedigheid. God heeft macht genoeg om de aarde onder het schuldige ras van de mensheid te doen beven die zucht onder de last van de zonde, en aldus de bozen uit haar uit te schudden, Hoofdst. 38:13. Maar Hij houdt de aarde in stand, en op haar de mens, en doet haar niet nu nog, zoals eenmaal, de rebellen verzwelgen.

c. Niets is meer standvastig dan de opgaande zon, nooit mist zij haar bestemde tijd, maar God kan als het Hem behaagt die tijd opschorten. Hij, die haar het eerst bevolen heeft op te gaan, kan haar tegenbevel geven. Eens werd aan de zon geboden stil te staan, en op een ander maal om terug te gaan, om te tonen dat zij nog altijd onder het toezicht en bedwang is van haar grote Schepper. Zo groot is Zijn goedheid, door welke Hij Zijn zon doet schijnen over de bozen en ondankbaren, hoewel Hij haar ervan zou kunnen terughouden! Hij, die de sterren gemaakt heeft, kan als het Hem behaagt ze verzegelen en ze verbergen voor onze ogen. Door aardbevingen en onderaards vuur zijn soms bergen verzet en is de aarde bewogen. In zeer donkere en bewolkte dagen en nachten is het ons alsof het aan de zon verboden was op te gaan, en de sterren verzegeld waren, Acts 27:20. Het volstaat te zeggen dat Job hier spreekt van hetgeen God doen kan, maar als wij het moeten verstaan van hetgeen Hij werkelijk gedaan heeft, dan kunnen al deze verzen misschien toegepast worden op de zondvloed, toen de bergen van de aarde bewogen waren en de zon en de sterren waren verduisterd. De wereld, die nu is, wordt, geloven wij, bewaard voor het vuur, dat de bergen zal verteren en de aarde zal versmelten, en de zon in duisternis zal verkeren.

B. Zolang het Hem behaagt, bewaart Hij de vastgestelde loop en de orde van de natuur, en dit is een voortgezette schepping. Hijzelf heeft door Zijn eigen macht en zonder iemands hulp:

a. De hemelen uitgebreid, Job 9:8. Hij heeft ze niet slechts uitgebreid in den beginne, maar Hij breidt ze nog uit, dat is: Hij houdt ze uitgebreid, want anders zouden zij vanzelf saamgerold worden als een rol perkament.

b. Hij treedt op de hoogten van de zee of naar de Engelse overzetting: op de baten van de zee, dat is: Hij houdt ze tenonder, weerhoudt ze van de aarde te overstromen, Psalms 104:9, hetgeen als een reden wordt gegeven, waarom wij allen God moeten vrezen en ontzag voor Hem moeten hebben, Jeremiah 5:22. Hij is machtiger dan de geweldige baren van de zee, Psalms 93:4, Psalms 65:8.

c. Hij maakt de sterrenbeelden, drie er van worden genoemd voor al de overige, Job 9:9, de Wagen, de Orion en het Zevengesternte, en in het algemeen: de binnenkameren van het Zuiden. De sterren, waaruit deze zijn samengesteld, maakte Hij in den beginne en stelde ze in die orde, en Hij maakt ze nog, houdt ze in wezen, bestuurt haar bewegingen, maakt ze tot wat zij zijn voor de mens, en neigt het hart van de mensen om ze waar te nemen, waartoe de dieren het vermogen niet hebben. Niet alleen de sterren, die wij zien en waaraan wij namen geven, maar ook die in het andere halfrond, die om de Zuidpool heen zijn, en hier de binnenkameren van het Zuiden worden genoemd, zijn onder het bestuur en de heerschappij van God. Hoe wijs is Hij dus, en hoe machtig!

2. Hier worden getuigenissen ontleend aan het rijk van de voorzienigheid Gods, die bijzondere voorzienigheid, welke zich met de zaken van de mensen bezighoudt. Aanschouw wat God doet in de regering van de wereld en gij zult zeggen: Hij is wijs van hart en sterk van kracht.

A. Hij doet vele en grote dingen, die te bewonderen zijn, Job 9:10. Job zegt hier hetzelfde wat Elifaz had gezegd, Hoofdst. 5:9, en in dezelfde bewoordingen, niet weigerende hem na te spreken, hoewel hij nu zijn tegenpartijder is. God is een groot God, en doet grote dingen, Hij is een God die wonderen werkt, en die wonderwerken zijn zo talrijk, dat wij ze niet kunnen tellen, en zo verborgen, zo geheimenisvol, dat wij ze niet doorzoeken kunnen. O diepte Zijns raads!

B. Hij handelt onzichtbaar en onbemerkt, Job 9:11. "Hij gaat voor mij heen in Zijn werkingen, en ik zie Hem niet, ik bemerk Hem niet, Zijn weg is in de zee," Psalms 77:20. De werkingen van ondergeschikte oorzaken zijn gewoonlijk waarneembaar voor de zinnen, maar God doet alles rondom ons, en toch "zien wij Hem niet," Acts 17:23. Ons eindig verstand kan Zijn raadslagen niet doorgronden, Zijn bewegingen niet vatten, Zijn maatregelen niet begrijpen. Wij zijn onbevoegd om Gods handelingen te beoordelen, omdat wij niet weten wat Hij doet of wat Hij voornemens is. "De arcana imperii-de geheimen van de regering-" zijn dingen, die boven onze bevatting zijn, en daarom moeten wij ons niet inbeelden ze te kunnen verklaren of uitleggen.

C. Hij handelt met onbetwistbare vrijmacht, Job 9:12. Hij ontneemt ons de dingen, die aangenaam zijn voor het menselijk leven, alles waarop wij steunden, wanneer en naar het Hem behaagt, ontneemt ons gezondheid en bezittingen, bloedverwanten en vrienden, ja zelfs het leven, wat het ook zij, dat heengaat, Hij is het, die het wegneemt, door welke hand het ook weggenomen wordt, Zijn hand moet er in worden erkend. De Heere neemt, wie zal Hem hinderen? Job 9:2, of, wie zal Hem doen wedergeven. Wie zal er Hem van afbrengen, wie zal Zijn raadsbesluit veranderen? Wie kan Hem weerstaan, of Zijn werkingen tegengaan? Wie kan er Hem in bedwingen, of er Hem ter verantwoording voor roepen? Welke aanklacht kan tegen Hem worden ingebracht? Of: Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet gij? Of: Waarom doet Gij alzo? Daniel 4:35. God is niet verplicht ons een reden te geven van hetgeen Hij doet. Wij kennen de bedoeling niet van Zijn handelingen, het zal tijd genoeg wezen om haar hiernamaals te kennen, wanneer het zal blijken, dat hetgeen nu door een koninklijk kroonrecht schijnt te geschieden, in oneindige wijsheid en ons ten goede geschiedt.

D. Hij handelt met onweerstaanbare macht, die geen schepsel kan weerstaan, Job 9:13. Indien God Zijn toorn niet zal afkeren, ( hetgeen Hij doen kan zo het Hem behaagt, want Hij is Heer van Zijn toorn, doet hem uitgaan, of weerhoudt hem naar Zijn wil) dan worden de hovaardige helpers onder Hem gebogen, dat is: Hij zal hen, die elkaar tegen Hem helpen, gewis verbreken en verpletteren. Hoogmoedige mensen verzetten zich tegen God en Zijn handelingen, en in die tegenstand gaan zij hand in hand. De koningen van de aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen tezamen, om Zijn juk af te werpen, Zijn waarheid in minachting te brengen en Zijn volk te vervolgen: "Gij, Israëlietische mannen, komt te hulp." Acts 21:28, Psalms 83:9. Als een van de vijanden van Gods koninkrijk onder Zijn oordeel valt, dan komen de anderen hem trotselijk te hulp, en denken hem uit Zijn hand te kunnen verlossen, maar tevergeefs, tenzij het Hem behaagt Zijn toorn te weerhouden, (hetgeen Hij dikwijls doet, want het is de dag van Zijn lankmoedigheid) buigen zich de hovaardige helpers onder Hem, en vallen met degenen die zij bedoelden te helpen. Wie kent de sterkte van Gods toorn? Zij, die denken kracht genoeg te hebben om anderen te helpen, zullen niet bij machte zijn er zichzelf tegen te helpen.

Verzen 1-13

Job 9:1-13

Bildad begon met een bestraffing aan Job voor zijn vele spreken, Hoofdst. 8:2. Job antwoordt daar niet op, hoewel hij dit verwijt van veel spreken gemakkelijk op hem had kunnen terugwerpen, maar in hetgeen hij vervolgens als zijn beginsel uitspreekt, dat God nooit het recht verkeert, stemt Job met hem in. Waarlijk ik weet dat, Job 9:2. Wij moeten bereid zijn te erkennen in hoever wij het eens zijn met hen, met wie wij in geschil zijn, en wij moeten geen waarheid gering achten, en nog veel minder tegenstaan, al wordt zij ook door een tegenstander te berde gebracht, maar haar ontvangen in het licht en de liefde ervan, al werd zij ook verkeerd toegepast. Waarlijk het is zo, dat goddeloosheid de mensen ten verderve brengt en dat de Godvruchtigen onder Gods bijzondere bescherming staan. Dat zijn waarheden die ik onderschrijf, maar hoe kan een mens zich handhaven tegenover God? "Niemand die leeft zal voor Zijn aangezicht rechtvaardig zijn" Psalms 143:2. Hoe zou de mens rechtvaardig zijn bij God? Sommigen vatten dit op als een hartstochtelijke klacht tegen Gods nauwlettendheid en strengheid, dat Hij een God is, met wie niet te handelen is. En het kan niet ontkend worden, dat er in dit hoofdstuk sommige gemelijke uitdrukkingen zijn, die wel enigszins aan zo'n taal doen denken. Maar ik beschouw het veeleer als een Godvruchtige belijdenis van de zondigheid van de mensen, en van zijn eigene in het bijzonder, dat, zo God met ons handelde naardat onze ongerechtigheden het verdienen, wij gewis verloren zouden zijn.

I. Hij stelt het vast als een waarheid, dat de mens een ongelijke partij is voor zijn Maker, hetzij in twistgeding of in strijd.

1. In twistgeding, Job 9:3. Zo Hij lust heeft om met hem te twisten, hetzij voor het gericht of in een redetwist, niet een uit duizend zal hij Hem antwoorden.

a. God kan duizend vragen doen, waarop zij, die met Hem twisten en Zijn handelingen afkeuren, geen antwoord kunnen geven. Toen God tot Job sprak uit het onweder heeft Hij hem zeer vele vragen gedaan, Weet gij dit? Kunt gij dat? Op geen waarvan Job kon antwoorden, Hoofdst. 38, 39. God kan gemakkelijk de dwaasheid aantonen van hen, die het meest op wijsheid bogen.

b. God kan ons duizend overtredingen ten laste leggen, kan duizend artikelen van beschuldiging tegen ons inbrengen, en wij kunnen Hem niet zo antwoorden, dat wij de beschuldiging afwijzen als ongegrond, maar door ons stilzwijgen moeten wij de bekentenis afleggen dat zij waar zijn. Geen enkele ervan kunnen wij ontkennen, er ons onschuldig aan noemen, neen, wij zijn niet instaat Hem te antwoorden, maar moeten, zoals Job deed, Hoofdst. 39:37, onze hand op onze mond leggen, en roepen: schuldig, schuldig!

2. In de strijd, Job 9:4. Wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad? Het antwoord is zeer gemakkelijk. Gij kunt van het begin van de wereld tot op deze dag geen enkel voorbeeld bijbrengen van een vermetele zondaar, die zich tegen God verhard heeft, hardnekkig volhard heeft in zijn rebellie tegen Hem, en niet heeft bevonden dat God hem te sterk was en hem zijn dwaasheid duur heeft laten betalen. Zij hebben geen voorspoed of vrede gehad, geen vertroosting, geen geluk. Wat heeft de mens er ooit mee gewonnen om bij God met proeven van schranderheid en bekwaamheid aan te komen, of met aanspraken op recht? Al de tegenstand, die aan God geboden wordt, is slechts als het stellen van distelen en doornen voor een verterend vuur, zo dwaas, zo vruchteloos, zo verderf aanbrengend is deze poging, Isaiah 27:4, Isaiah 27:1 Corinthiers 10:22. Afgevallen engelen hebben zich tegen God verhard, maar hebben geen vrede gehad, 2 Peter 2:4. De draak voerde krijg, maar werd uitgeworpen, Revelation 12:9. Goddeloze mensen verharden zich tegen God, betwisten Zijn wijsheid, zijn ongehoorzaam aan Zijn wetten, hebben geen berouw over hun zonden, zijn onverbeterlijk onder hun beproevingen, zij verwerpen de aanbiedingen van Zijn genade, weerstaan het twisten van Zijn Geest geven niets om Zijn bedreigingen, en staan Zijn belangen tegen in de wereld, maar zijn zij voorspoedig geweest? Kunnen zij voorspoedig zijn? Neen, zij vergaderen zich slechts toorn in de dag des toorns, hij, die deze steen wentelt, zal bevinden dat hij op hem wederkeert.

II. Hij bewijst dit door te tonen welk een God Hij is, met wie wij te doen hebben. Hij is wijs van hart, en daarom kunnen wij Hem niet antwoorden voor het gericht. Hij is sterk van kracht, en daarom kunnen wij het niet met Hem uitvechten. Het is de grootste waanzin om te denken, dat wij met God kunnen strijden, tegen een God van oneindige wijsheid en macht, die alles weet en alles kan, die noch in verstand overtroffen, noch door kracht overweldigd kan worden. De duivel vleide zich dat Job in de dag van zijn beproeving God zou vloeken, kwaad van Hem zou spreken, maar inplaats hiervan zet hij er zich toe om God te eren en zeer gunstig van Hem te spreken. Hoeveel smarten hij ook lijdt, hoezeer hij ook vervuld is van zijn ellende als hij gelegenheid heeft om van de wijsheid en macht van God te spreken, dan vergeet hij zijn kwalen en zijn klachten, en verwijlt met verlustiging en een vloed van welsprekendheid bij dat edel en zeer nuttig onderwerp.

Bewijzen van de wijsheid en macht van God ontleent hij:

1. Aan het rijk van de natuur, in hetwelk de God van de natuur handelt met onbedwingbare macht en doet wat Hem behaagt, want al de ordeningen en al de krachten van de natuur komen van Hem en zijn van Hem afhankelijk.

A. Als het Hem behaagt verandert Hij de loop van de natuur, en doet haar stromen achterwaarts keren, Job 9:5. Naar de gewone wet van de natuur staan de bergen vast, en worden daarom de eeuwige heuvelen genoemd, de aarde is bevestigd en zal niet wankelen, Psalms 93:1, en haar pilaren zijn onbeweeglijk vastgesteld, de zon gaat op op haar tijd, en de sterren storten haar invloed uit over deze lagere wereld, maar als het God behaagt, kan Hij de natuur niet slechts buiten haar gewone spoor leiden, maar haar orde omkeren en er de wet van veranderen.

a. Niets is vaster dan de bergen, als wij spreken van bergen verzetten, dan bedoelen wij iets onmogelijks aan te duiden, maar Gods macht kan hen van plaats doen veranderen, Hij verzet ze en zij worden het niet gewaar, verzet ze of zij het willen of niet, Hij kan hun toppen verlagen, hen met de lage grond gelijk maken. Hij keert ze om in Zijn toorn, Hij kan even gemakkelijk bergen verstrooien als de landman molshopen verstrooit, al zijn zij ook nog zo hoog, nog zo groot en rotsachtig. De mensen hebben veel moeite om over een berg heen te komen, maar God kan ze doen verdwijnen. Hij heeft de Sinai doen daveren. Psalms 68:9. "De heuvelen sprongen op," Psalms 144:4. "De aloude bergen zijn verstrooid geworden," Habakkuk 3:6.

b. Niets is meer bevestigd dan de aarde op haar as, maar God kan, als het Hem behaagt, haar uit haar plaats schudden, haar opheffen van haar middelpunt, en zelfs haar pilaren doen beven. Wat haar tot steun scheen te zijn, zal zelf steun behoeven, als God het schudt. Zie hoeveel wij verschuldigd zijn aan Gods lankmoedigheid. God heeft macht genoeg om de aarde onder het schuldige ras van de mensheid te doen beven die zucht onder de last van de zonde, en aldus de bozen uit haar uit te schudden, Hoofdst. 38:13. Maar Hij houdt de aarde in stand, en op haar de mens, en doet haar niet nu nog, zoals eenmaal, de rebellen verzwelgen.

c. Niets is meer standvastig dan de opgaande zon, nooit mist zij haar bestemde tijd, maar God kan als het Hem behaagt die tijd opschorten. Hij, die haar het eerst bevolen heeft op te gaan, kan haar tegenbevel geven. Eens werd aan de zon geboden stil te staan, en op een ander maal om terug te gaan, om te tonen dat zij nog altijd onder het toezicht en bedwang is van haar grote Schepper. Zo groot is Zijn goedheid, door welke Hij Zijn zon doet schijnen over de bozen en ondankbaren, hoewel Hij haar ervan zou kunnen terughouden! Hij, die de sterren gemaakt heeft, kan als het Hem behaagt ze verzegelen en ze verbergen voor onze ogen. Door aardbevingen en onderaards vuur zijn soms bergen verzet en is de aarde bewogen. In zeer donkere en bewolkte dagen en nachten is het ons alsof het aan de zon verboden was op te gaan, en de sterren verzegeld waren, Acts 27:20. Het volstaat te zeggen dat Job hier spreekt van hetgeen God doen kan, maar als wij het moeten verstaan van hetgeen Hij werkelijk gedaan heeft, dan kunnen al deze verzen misschien toegepast worden op de zondvloed, toen de bergen van de aarde bewogen waren en de zon en de sterren waren verduisterd. De wereld, die nu is, wordt, geloven wij, bewaard voor het vuur, dat de bergen zal verteren en de aarde zal versmelten, en de zon in duisternis zal verkeren.

B. Zolang het Hem behaagt, bewaart Hij de vastgestelde loop en de orde van de natuur, en dit is een voortgezette schepping. Hijzelf heeft door Zijn eigen macht en zonder iemands hulp:

a. De hemelen uitgebreid, Job 9:8. Hij heeft ze niet slechts uitgebreid in den beginne, maar Hij breidt ze nog uit, dat is: Hij houdt ze uitgebreid, want anders zouden zij vanzelf saamgerold worden als een rol perkament.

b. Hij treedt op de hoogten van de zee of naar de Engelse overzetting: op de baten van de zee, dat is: Hij houdt ze tenonder, weerhoudt ze van de aarde te overstromen, Psalms 104:9, hetgeen als een reden wordt gegeven, waarom wij allen God moeten vrezen en ontzag voor Hem moeten hebben, Jeremiah 5:22. Hij is machtiger dan de geweldige baren van de zee, Psalms 93:4, Psalms 65:8.

c. Hij maakt de sterrenbeelden, drie er van worden genoemd voor al de overige, Job 9:9, de Wagen, de Orion en het Zevengesternte, en in het algemeen: de binnenkameren van het Zuiden. De sterren, waaruit deze zijn samengesteld, maakte Hij in den beginne en stelde ze in die orde, en Hij maakt ze nog, houdt ze in wezen, bestuurt haar bewegingen, maakt ze tot wat zij zijn voor de mens, en neigt het hart van de mensen om ze waar te nemen, waartoe de dieren het vermogen niet hebben. Niet alleen de sterren, die wij zien en waaraan wij namen geven, maar ook die in het andere halfrond, die om de Zuidpool heen zijn, en hier de binnenkameren van het Zuiden worden genoemd, zijn onder het bestuur en de heerschappij van God. Hoe wijs is Hij dus, en hoe machtig!

2. Hier worden getuigenissen ontleend aan het rijk van de voorzienigheid Gods, die bijzondere voorzienigheid, welke zich met de zaken van de mensen bezighoudt. Aanschouw wat God doet in de regering van de wereld en gij zult zeggen: Hij is wijs van hart en sterk van kracht.

A. Hij doet vele en grote dingen, die te bewonderen zijn, Job 9:10. Job zegt hier hetzelfde wat Elifaz had gezegd, Hoofdst. 5:9, en in dezelfde bewoordingen, niet weigerende hem na te spreken, hoewel hij nu zijn tegenpartijder is. God is een groot God, en doet grote dingen, Hij is een God die wonderen werkt, en die wonderwerken zijn zo talrijk, dat wij ze niet kunnen tellen, en zo verborgen, zo geheimenisvol, dat wij ze niet doorzoeken kunnen. O diepte Zijns raads!

B. Hij handelt onzichtbaar en onbemerkt, Job 9:11. "Hij gaat voor mij heen in Zijn werkingen, en ik zie Hem niet, ik bemerk Hem niet, Zijn weg is in de zee," Psalms 77:20. De werkingen van ondergeschikte oorzaken zijn gewoonlijk waarneembaar voor de zinnen, maar God doet alles rondom ons, en toch "zien wij Hem niet," Acts 17:23. Ons eindig verstand kan Zijn raadslagen niet doorgronden, Zijn bewegingen niet vatten, Zijn maatregelen niet begrijpen. Wij zijn onbevoegd om Gods handelingen te beoordelen, omdat wij niet weten wat Hij doet of wat Hij voornemens is. "De arcana imperii-de geheimen van de regering-" zijn dingen, die boven onze bevatting zijn, en daarom moeten wij ons niet inbeelden ze te kunnen verklaren of uitleggen.

C. Hij handelt met onbetwistbare vrijmacht, Job 9:12. Hij ontneemt ons de dingen, die aangenaam zijn voor het menselijk leven, alles waarop wij steunden, wanneer en naar het Hem behaagt, ontneemt ons gezondheid en bezittingen, bloedverwanten en vrienden, ja zelfs het leven, wat het ook zij, dat heengaat, Hij is het, die het wegneemt, door welke hand het ook weggenomen wordt, Zijn hand moet er in worden erkend. De Heere neemt, wie zal Hem hinderen? Job 9:2, of, wie zal Hem doen wedergeven. Wie zal er Hem van afbrengen, wie zal Zijn raadsbesluit veranderen? Wie kan Hem weerstaan, of Zijn werkingen tegengaan? Wie kan er Hem in bedwingen, of er Hem ter verantwoording voor roepen? Welke aanklacht kan tegen Hem worden ingebracht? Of: Wie zal tot Hem zeggen: Wat doet gij? Of: Waarom doet Gij alzo? Daniel 4:35. God is niet verplicht ons een reden te geven van hetgeen Hij doet. Wij kennen de bedoeling niet van Zijn handelingen, het zal tijd genoeg wezen om haar hiernamaals te kennen, wanneer het zal blijken, dat hetgeen nu door een koninklijk kroonrecht schijnt te geschieden, in oneindige wijsheid en ons ten goede geschiedt.

D. Hij handelt met onweerstaanbare macht, die geen schepsel kan weerstaan, Job 9:13. Indien God Zijn toorn niet zal afkeren, ( hetgeen Hij doen kan zo het Hem behaagt, want Hij is Heer van Zijn toorn, doet hem uitgaan, of weerhoudt hem naar Zijn wil) dan worden de hovaardige helpers onder Hem gebogen, dat is: Hij zal hen, die elkaar tegen Hem helpen, gewis verbreken en verpletteren. Hoogmoedige mensen verzetten zich tegen God en Zijn handelingen, en in die tegenstand gaan zij hand in hand. De koningen van de aarde stellen zich op, en de vorsten beraadslagen tezamen, om Zijn juk af te werpen, Zijn waarheid in minachting te brengen en Zijn volk te vervolgen: "Gij, Israëlietische mannen, komt te hulp." Acts 21:28, Psalms 83:9. Als een van de vijanden van Gods koninkrijk onder Zijn oordeel valt, dan komen de anderen hem trotselijk te hulp, en denken hem uit Zijn hand te kunnen verlossen, maar tevergeefs, tenzij het Hem behaagt Zijn toorn te weerhouden, (hetgeen Hij dikwijls doet, want het is de dag van Zijn lankmoedigheid) buigen zich de hovaardige helpers onder Hem, en vallen met degenen die zij bedoelden te helpen. Wie kent de sterkte van Gods toorn? Zij, die denken kracht genoeg te hebben om anderen te helpen, zullen niet bij machte zijn er zichzelf tegen te helpen.

Verzen 14-21

Job 9:14-21

Wat Job gezegd had van des mensen volslagen onmacht om met God te twisten, past hij hier toe op zichzelf en hij wanhoopt er aan Zijn gunst te verkrijgen, hetgeen (naar sommigen denken) in hem voortkomt uit de harde gedachten, die hij van God had gekoesterd, alsof Hij, zich terecht of ten onrechte tegen hem gesteld hebbende, zal blijken te sterk voor hem te wezen. Ik denk echter dat het veeleer voortkwam uit zijn besef van de onvolkomenheid van zijn gerechtigheid en de sombere vrees, die hij nu koesterde, dat God misnoegd op hem was.

I. Hij durft met God niet twisten, Job 9:14. "Indien de hovaardige helpers zich onder Hem buigen, hoe zou ik, een arm, zwak schepsel (die z weinig een helper ben, dat ikzelf zeer hulpeloos ben geworden) Hem dan kunnen antwoorden? Wat kan ik zeggen tegen hetgeen God doet? Als ik het beproef met Hem te redeneren, dan zal Hij mij voorzeker te sterk zijn." Indien de pottenbakker van het leem een vat ter onere maakt, of het vat, dat hij gemaakt heeft, in stukken breekt, zal dan het leem of het gebroken vat met hem twisten? Even dwaas is de mens, die tegen God antwoordt, of denkt met Hem te kunnen redetwisten. Neen, dat alle vlees zwijge voor Zijn aangezicht.

II. Hij durft zijn gerechtigheid voor God niet staande houden. Hoewel hij zijn oprechtheid staande hield tegenover zijn vrienden, niet wilde toegeven dat hij een geveinsde en een goddeloze was, zoals zij voorgaven, wilde hij hier toch niet op pleiten, als op zijn gerechtigheid voor God. Job wist zoveel van God, en zoveel van zichzelf, dat hij zich voor God niet op zijn gerechtigheid kon beroepen.

1. Hij wist zoveel van God, dat hij zich met Hem in geen twistgeding durfde begeven Job 9:15. Tegenover zijn vrienden kon hij zich handhaven, en achtte hij zich wl instaat om met hen te handelen, maar al zou zijn zaak ook beter geweest zijn dan zij was, hij wist wel dat het nutteloos zou zijn om zich voor God te rechtvaardigen.

A. God kende hem beter dan hij zichzelf kende, Job 9:15. "Al zou ik in mijn eigen gevoel, in mijn eigen ogen, rechtvaardig zijn en al zou mijn eigen hart mij niet veroordelen God is groter dan mijn hart, en kent mijn verborgen fouten en dwalingen, die ik niet begrijp en niet kan begrijpen, en Hij kan er mij van beschuldigen, en daarom zal ik niet antwoorden." Paulus spreekt in dezelfde zin "Ik ben mijzelf van geen ding bewust," ik ben mij van geen heersende goddeloosheid bewust, "doch ik ben daardoor niet gerechtvaardigd," 1 Corinthiers 4:4. "Ik durf mij voor God niet op mijn onschuld beroepen, want Hij zou mij ten laste kunnen leggen wat ik in mijzelf niet ontdekt of bespeurd heb." Van die pleitgrond zal Job dus geen gebruik maken, maar zijn Rechter om genade bidden, dat is: zich aan Gods genade overgeven, en niet denken dat zijn eigen verdiensten hem kunnen redden.

B. Hij had geen reden om te denken dat er iets was in zijn gebeden, hetwelk ze Gode welbehaaglijk kon maken, of hem een antwoord des vredes kon doen verwerven, er was niet de minste waardij of waardigheid in, waaraan de verhoring ervan toegeschreven kon worden, deze moet zuiver en alleen toegeschreven worden aan de genade en ontferming Gods, die antwoordt voordat wij roepen, en niet omdat wij roepen, en genaderijke antwoorden geeft op ons gebed, maar niet om ons gebed, Job 9:16. "Indien ik roep, en Hij mij antwoordt, mij geeft waar ik tot Hem om geroepen heb, zijn toch mijn gebeden z zwak en gebrekkig, dat ik niet geloven kan dat Hij daarin naar mijn stem gehoord heeft, maar dat Hij het zuiver en alleen gedaan heeft om Zijns naams wil." Bisschop Patrick legt het aldus uit: "Indien ik bid, en Hij geeft mij mijn begeerte, dan moet ik niet denken dat mijn gebed dit gedaan heeft."

C. Zijn tegenwoordige ellende, waarin God hem gebracht heeft niettegenstaande zijn oprechtheid, gaf hem de overtuiging dat God in Zijn beschikken en regelen van der mensen uitwendige toestand in deze wereld handelt door vrijmacht, en hoewel Hij nooit iemand onrecht doet, toch ook niet altijd aan iedereen geeft wat hem naar recht toekomt, dat is: aan de besten gaat het niet altijd het best, en aan de slechten niet altijd het slechtst in dit leven, omdat Hij de volkomen en nauwkeurige toebedeling van beloning en straf bewaart voor de toekomende staat. Job was zich van geen buitengewone schuld bewust, en viel toch onder buitengewone beproevingen, Job 9:17, Job 9:18. Ieder mens moet verwachten dat de wind tegen hem waait, maar Job was door een zware storm aangelopen. Ieder, die tussen doornen en distelen wandelt, moet verwachten schrammen op te doen, maar Job was gewond, en zijn wonden waren vermenigvuldigd. Iedereen moet een dagelijks kruis verwachten, en dat hij nu en dan uit de bittere beker zal te drinken hebben, maar Jobs rampen waren zo menigvuldig en volgden zo snel op elkaar, dat hij niet kon ademhalen, hij was vervuld met bitterheid, en hij durft zeggen dat dit alles zonder oorzaak was, zonder dat hij er aanleiding toe heeft gegeven, of door zijn overtredingen God er toe gebracht had. Wij hebben totnutoe hetgeen Job gezegd heeft in de beste zin beschouwd, hoewel dit tegen het oordeel is van vele goede uitleggers, maar hier heeft hij ongetwijfeld wat onbedachtelijk voortgebracht met zijn lippen. Hij maakt aanmerking op Gods goedheid, als hij zegt dat hem geen tijd was gelaten om adem te halen, terwijl hij toch nog zo goed het gebruik heeft van zijn verstand en zijn spraak om aldus te kunnen spreken, en op Zijn gerechtigheid, als hij zegt dat het zonder oorzaak was. Toch is het waar dat gelijk aan de ene kant er velen zijn, aan wie meer zonden ten laste gelegd kunnen worden dan de gewone zwakheden van de menselijke natuur, terwijl zij toch niet meer smart of droefheid hebben dan de gewone rampen aan het menselijk leven verbonden, zo zijn er van de andere kant velen, die meer van de algemene rampen van het menselijk leven ervaren, terwijl zij zich toch niet bewust zijn van meer dan de gewone zwakheden van de menselijke natuur.

D. Hij was niet instaat zich tegenover God te handhaven, Job 9:19.

a. Niet door kracht van wapenen. "Ik durf met de Almachtige niet in het strijdperk treden, want spreek ik van kracht en meen ik daardoor te overwinnen, zie, Hij is sterk, sterker dan ik, en Hij zal mij gewis overweldigen." Er valt niet te twisten (zei eens iemand tot Caesar) met hem, die over legioenen gebiedt, en nog veel minder valt er te twisten met Hem, die legioenen van engelen onder Zijn bevelen heeft. Kan uw hart (uw moed en tegenwoordigheid van geest) bestaan, of zullen uw handen sterk zijn om u te verdedigen "in de dagen als Ik met u handelen zal?" Ezechiël 22:14.

b. Niet door kracht van redenen. "Indien ik spreek van recht, op mijn recht wil aandringen, wie zal mij een tijd stellen om te pleiten, Job 9:19. Er is geen hogere macht om mij op te beroepen, geen opperste gerechtshof, dat een onderzoek van de zaak bevelen kan want Hij is de opperrechter, van Hem komt ieders oordeel, waarbij men zich moet neerleggen, waarin wij hebben te berusten.

2. Hij wist zoveel van zichzelf, dat hij geen gerechtelijk verhoor durfde ondergaan, Job 9:20, Job 9:21. Als ik het zou beproeven mijzelf te rechtvaardigen en op mijn eigen gerechtigheid te pleiten, zou mijn verdediging mijn misdrijf zijn, en mijn mond zal mij verdoemen, als hij beproeft mij vrij te spreken. Een Godvruchtig man, die de bedriegelijkheid kent van zijn eigen hart en er dikwijls het verkeerde in gevonden heeft, dat daar verborgen was, vermoedt dat er meer kwaad in hem is, dan waarvan hij zich bewust is, en daarom zal hij er niet aan denken om zich voor God te willen rechtvaardigen. Indien wij zeggen: "Wij hebben geen zonde", dan bedriegen wij niet alleen onszelf, maar wij beledigen God, want wij zondigen door dit te zeggen, en logenstraffen de Schrift, die allen onder de zonde besloten heeft. Indien ik zeg: ik ben volmaakt, ik ben zondeloos, God heeft mij van niets te beschuldigen, dan zal dit zeggen juist een bewijs zijn van mijn verdorvenheid, van mijn hoogmoed, mijn onwetendheid en verwaandheid. Ja, al ware ik volmaakt, al zou God mij rechtvaardig noemen, zou ik toch mijn ziel niet achten, ik zou volstrekt niet begeren mijn leven te verlengen, zolang het met al deze ellende belast is." Of, "Al zou ik vrij zijn van grove zonde, al zou mijn geweten mij niet beschuldigen van een zware misdaad zou ik mijn eigen hart in zover toch niet geloven, dat ik mijn onschuld zou durven staande houden, noch mijn leven waardig achten om er met God voor te strijden." Kortom, het is dwaasheid om met God te strijden, en onze wijsheid is het, zowel als onze plicht, om ons aan Hem te onderwerpen en ons neer te werpen aan Zijn voeten.

Verzen 14-21

Job 9:14-21

Wat Job gezegd had van des mensen volslagen onmacht om met God te twisten, past hij hier toe op zichzelf en hij wanhoopt er aan Zijn gunst te verkrijgen, hetgeen (naar sommigen denken) in hem voortkomt uit de harde gedachten, die hij van God had gekoesterd, alsof Hij, zich terecht of ten onrechte tegen hem gesteld hebbende, zal blijken te sterk voor hem te wezen. Ik denk echter dat het veeleer voortkwam uit zijn besef van de onvolkomenheid van zijn gerechtigheid en de sombere vrees, die hij nu koesterde, dat God misnoegd op hem was.

I. Hij durft met God niet twisten, Job 9:14. "Indien de hovaardige helpers zich onder Hem buigen, hoe zou ik, een arm, zwak schepsel (die z weinig een helper ben, dat ikzelf zeer hulpeloos ben geworden) Hem dan kunnen antwoorden? Wat kan ik zeggen tegen hetgeen God doet? Als ik het beproef met Hem te redeneren, dan zal Hij mij voorzeker te sterk zijn." Indien de pottenbakker van het leem een vat ter onere maakt, of het vat, dat hij gemaakt heeft, in stukken breekt, zal dan het leem of het gebroken vat met hem twisten? Even dwaas is de mens, die tegen God antwoordt, of denkt met Hem te kunnen redetwisten. Neen, dat alle vlees zwijge voor Zijn aangezicht.

II. Hij durft zijn gerechtigheid voor God niet staande houden. Hoewel hij zijn oprechtheid staande hield tegenover zijn vrienden, niet wilde toegeven dat hij een geveinsde en een goddeloze was, zoals zij voorgaven, wilde hij hier toch niet op pleiten, als op zijn gerechtigheid voor God. Job wist zoveel van God, en zoveel van zichzelf, dat hij zich voor God niet op zijn gerechtigheid kon beroepen.

1. Hij wist zoveel van God, dat hij zich met Hem in geen twistgeding durfde begeven Job 9:15. Tegenover zijn vrienden kon hij zich handhaven, en achtte hij zich wl instaat om met hen te handelen, maar al zou zijn zaak ook beter geweest zijn dan zij was, hij wist wel dat het nutteloos zou zijn om zich voor God te rechtvaardigen.

A. God kende hem beter dan hij zichzelf kende, Job 9:15. "Al zou ik in mijn eigen gevoel, in mijn eigen ogen, rechtvaardig zijn en al zou mijn eigen hart mij niet veroordelen God is groter dan mijn hart, en kent mijn verborgen fouten en dwalingen, die ik niet begrijp en niet kan begrijpen, en Hij kan er mij van beschuldigen, en daarom zal ik niet antwoorden." Paulus spreekt in dezelfde zin "Ik ben mijzelf van geen ding bewust," ik ben mij van geen heersende goddeloosheid bewust, "doch ik ben daardoor niet gerechtvaardigd," 1 Corinthiers 4:4. "Ik durf mij voor God niet op mijn onschuld beroepen, want Hij zou mij ten laste kunnen leggen wat ik in mijzelf niet ontdekt of bespeurd heb." Van die pleitgrond zal Job dus geen gebruik maken, maar zijn Rechter om genade bidden, dat is: zich aan Gods genade overgeven, en niet denken dat zijn eigen verdiensten hem kunnen redden.

B. Hij had geen reden om te denken dat er iets was in zijn gebeden, hetwelk ze Gode welbehaaglijk kon maken, of hem een antwoord des vredes kon doen verwerven, er was niet de minste waardij of waardigheid in, waaraan de verhoring ervan toegeschreven kon worden, deze moet zuiver en alleen toegeschreven worden aan de genade en ontferming Gods, die antwoordt voordat wij roepen, en niet omdat wij roepen, en genaderijke antwoorden geeft op ons gebed, maar niet om ons gebed, Job 9:16. "Indien ik roep, en Hij mij antwoordt, mij geeft waar ik tot Hem om geroepen heb, zijn toch mijn gebeden z zwak en gebrekkig, dat ik niet geloven kan dat Hij daarin naar mijn stem gehoord heeft, maar dat Hij het zuiver en alleen gedaan heeft om Zijns naams wil." Bisschop Patrick legt het aldus uit: "Indien ik bid, en Hij geeft mij mijn begeerte, dan moet ik niet denken dat mijn gebed dit gedaan heeft."

C. Zijn tegenwoordige ellende, waarin God hem gebracht heeft niettegenstaande zijn oprechtheid, gaf hem de overtuiging dat God in Zijn beschikken en regelen van der mensen uitwendige toestand in deze wereld handelt door vrijmacht, en hoewel Hij nooit iemand onrecht doet, toch ook niet altijd aan iedereen geeft wat hem naar recht toekomt, dat is: aan de besten gaat het niet altijd het best, en aan de slechten niet altijd het slechtst in dit leven, omdat Hij de volkomen en nauwkeurige toebedeling van beloning en straf bewaart voor de toekomende staat. Job was zich van geen buitengewone schuld bewust, en viel toch onder buitengewone beproevingen, Job 9:17, Job 9:18. Ieder mens moet verwachten dat de wind tegen hem waait, maar Job was door een zware storm aangelopen. Ieder, die tussen doornen en distelen wandelt, moet verwachten schrammen op te doen, maar Job was gewond, en zijn wonden waren vermenigvuldigd. Iedereen moet een dagelijks kruis verwachten, en dat hij nu en dan uit de bittere beker zal te drinken hebben, maar Jobs rampen waren zo menigvuldig en volgden zo snel op elkaar, dat hij niet kon ademhalen, hij was vervuld met bitterheid, en hij durft zeggen dat dit alles zonder oorzaak was, zonder dat hij er aanleiding toe heeft gegeven, of door zijn overtredingen God er toe gebracht had. Wij hebben totnutoe hetgeen Job gezegd heeft in de beste zin beschouwd, hoewel dit tegen het oordeel is van vele goede uitleggers, maar hier heeft hij ongetwijfeld wat onbedachtelijk voortgebracht met zijn lippen. Hij maakt aanmerking op Gods goedheid, als hij zegt dat hem geen tijd was gelaten om adem te halen, terwijl hij toch nog zo goed het gebruik heeft van zijn verstand en zijn spraak om aldus te kunnen spreken, en op Zijn gerechtigheid, als hij zegt dat het zonder oorzaak was. Toch is het waar dat gelijk aan de ene kant er velen zijn, aan wie meer zonden ten laste gelegd kunnen worden dan de gewone zwakheden van de menselijke natuur, terwijl zij toch niet meer smart of droefheid hebben dan de gewone rampen aan het menselijk leven verbonden, zo zijn er van de andere kant velen, die meer van de algemene rampen van het menselijk leven ervaren, terwijl zij zich toch niet bewust zijn van meer dan de gewone zwakheden van de menselijke natuur.

D. Hij was niet instaat zich tegenover God te handhaven, Job 9:19.

a. Niet door kracht van wapenen. "Ik durf met de Almachtige niet in het strijdperk treden, want spreek ik van kracht en meen ik daardoor te overwinnen, zie, Hij is sterk, sterker dan ik, en Hij zal mij gewis overweldigen." Er valt niet te twisten (zei eens iemand tot Caesar) met hem, die over legioenen gebiedt, en nog veel minder valt er te twisten met Hem, die legioenen van engelen onder Zijn bevelen heeft. Kan uw hart (uw moed en tegenwoordigheid van geest) bestaan, of zullen uw handen sterk zijn om u te verdedigen "in de dagen als Ik met u handelen zal?" Ezechiël 22:14.

b. Niet door kracht van redenen. "Indien ik spreek van recht, op mijn recht wil aandringen, wie zal mij een tijd stellen om te pleiten, Job 9:19. Er is geen hogere macht om mij op te beroepen, geen opperste gerechtshof, dat een onderzoek van de zaak bevelen kan want Hij is de opperrechter, van Hem komt ieders oordeel, waarbij men zich moet neerleggen, waarin wij hebben te berusten.

2. Hij wist zoveel van zichzelf, dat hij geen gerechtelijk verhoor durfde ondergaan, Job 9:20, Job 9:21. Als ik het zou beproeven mijzelf te rechtvaardigen en op mijn eigen gerechtigheid te pleiten, zou mijn verdediging mijn misdrijf zijn, en mijn mond zal mij verdoemen, als hij beproeft mij vrij te spreken. Een Godvruchtig man, die de bedriegelijkheid kent van zijn eigen hart en er dikwijls het verkeerde in gevonden heeft, dat daar verborgen was, vermoedt dat er meer kwaad in hem is, dan waarvan hij zich bewust is, en daarom zal hij er niet aan denken om zich voor God te willen rechtvaardigen. Indien wij zeggen: "Wij hebben geen zonde", dan bedriegen wij niet alleen onszelf, maar wij beledigen God, want wij zondigen door dit te zeggen, en logenstraffen de Schrift, die allen onder de zonde besloten heeft. Indien ik zeg: ik ben volmaakt, ik ben zondeloos, God heeft mij van niets te beschuldigen, dan zal dit zeggen juist een bewijs zijn van mijn verdorvenheid, van mijn hoogmoed, mijn onwetendheid en verwaandheid. Ja, al ware ik volmaakt, al zou God mij rechtvaardig noemen, zou ik toch mijn ziel niet achten, ik zou volstrekt niet begeren mijn leven te verlengen, zolang het met al deze ellende belast is." Of, "Al zou ik vrij zijn van grove zonde, al zou mijn geweten mij niet beschuldigen van een zware misdaad zou ik mijn eigen hart in zover toch niet geloven, dat ik mijn onschuld zou durven staande houden, noch mijn leven waardig achten om er met God voor te strijden." Kortom, het is dwaasheid om met God te strijden, en onze wijsheid is het, zowel als onze plicht, om ons aan Hem te onderwerpen en ons neer te werpen aan Zijn voeten.

Verzen 22-24

Job 9:22-24

Hier roert Job kortelijk het voornaamste punt van geschil aan tussen hem en zijn vrienden. Zij hielden vol dat degenen, die rechtvaardig en vroom zijn, altijd voorspoed hebben in deze wereld, en dat alleen de goddelozen in ellende en leed zuchten, daar tegenover verklaarde hij dat gewoonlijk de goddelozen voorspoedig zijn en de rechtvaardigen grotelijks worden beproefd, dat is de ene, de voorname zaak, waarin hij en zijn vrienden verschilden. Zij hadden hun beweren niet bewezen, daarom blijft hij bij zijn mening: "ik zei en herhaal het: alle ding wedervaart hun gelijk alle anderen."

Nu moet erkend worden:

1. Dat er zeer veel waars is in hetgeen Job hier bedoelt: als tijdelijke oordelen zijn uitgegaan, worden er zowel goeden als slechten door getroffen, en de verderfengel onderscheidt slechts zelden-hoewel hij het eenmaal gedaan heeft-tussen de huizen van Israëlieten en de huizen van Egyptenaren.

Het is waar: in het oordeel over Sodom, dat "de straf des eeuwigen vuurs" wordt genoemd, Judas: 7, was het verre van God, "dat de rechtvaardige zij als de goddeloze," Genesis 18:25, maar van gewone tijdelijke oordelen hebben de rechtvaardigen hun deel, en soms het grootste deel. Het zwaard verteert de ene zowel als de andere, Josia zowel als Achab. Zo verderft God de oprechte en de goddeloze, goeden en slechten werden tezamen naar Babel gezonden, Jeremiah 24:5, Jeremiah 24:9. Als de gesel haastelijk doodt, allen er door weggemaaid worden, dan zal het Gode zeer welgevallig zijn te zien, hoe dezelfde gesel, die het verderf is van de goddelozen, de beproeving is van de onschuldigen, de toetssteen is van hun geloof, dat bevonden wordt "te zijn tot lof en eer en heerlijkheid," 1 Peter 1:7, Psalms 66:10.

Laat dit Gods kinderen verzoenen met hun rampen, zij zijn slechts beproevingen, bedoeld tot hun eer en hun welzijn, en als God er een welgevallen in heeft, moeten zij er niet misnoegd om zijn, als Hij de verzoeking van de onschuldigen bespot, wetende hoe heerlijk de uitkomst zal zijn, lacht tegen verderf en hongersnood, zo laat hen dan ook er tegen lachen, Hoofdst. 5:22, en er over triomferen zeggende: "Dood, waar is uw prikkel!"

Van de andere kant: zo weinig zijn de goddelozen tot het doelwit van Gods oordelen gesteld, dat hun de aarde in de hand wordt gegeven, Job 9:24. Zij hebben grote bezittingen en grote macht, hebben wat zij willen en doen wat zij willen. In de hand van de boze staat er in het oorspronkelijke, dus in het enkelvoud. De duivel, de boze, wordt de god van deze wereld genoemd, en hij snoeft er op, dat zij "hem is overgegeven," Luke 4:6. Of, in de hand van een goddeloos man (naar de gissing van bisschop Patrick), de een of andere welbekende tiran die toen in dat deel van de wereld heeft geleefd, wiens grote slechtheid en grote voorspoed aan Job en zijn vrienden wel bekend waren.

Aan de goddelozen is de aarde gegeven, maar aan de rechtvaardigen is de hemel geschonken, en wat is nu beter-de hemel zonder de aarde, of de aarde zonder de hemel? In de leidingen van Zijn voorzienigheid verhoogt God de goddelozen, terwijl Hij het aangezicht overdekt van hen, die geschikt zijn om rechters te wezen, die wijs en vroom zijn, bevoegd en bekwaam om te regeren, en begraaft hen in onbekendheid, laat hen misschien neergeworpen en veroordeeld worden. Hij laat toe dat hun aangezicht als dat van misdadigers bedekt wordt door hen, in wier hand de aarde gegeven is. Dagelijks zien wij dit geschieden indien het nu God niet is, die het doet, waar en wie is het dan, die het doet? Aan wie anders kan het toegeschreven worden dan aan Hem, die heerst in de koninkrijken van de mensen, en ze geeft aan wie Hij wil? Daniel 4:32.

2. Toch moet het erkend worden, dat er te veel hartstocht is in hetgeen Job hier zegt. De wijze van uitdrukking is gemelijk, toen hij bedoelde dat God beproeft, had hij niet moeten zeggen: de oprechte en de goddeloze verdelgt Hij. Toen hij bedoelde dat God een welgevallen heeft aan de beproeving van de onschuldigen, had hij niet moeten zeggen dat Hij de verzoekingen van de onschuldigen bespot, want Hij beproeft niet gaarne, niet van harte. Als de geest verhit is, hetzij door twist of door ontevredenheid, dan is het ons zeer nodig een wacht te zetten voor onze lippen, opdat wij in het spreken over Goddelijke dingen de betamelijkheid in acht nemen.

Verzen 22-24

Job 9:22-24

Hier roert Job kortelijk het voornaamste punt van geschil aan tussen hem en zijn vrienden. Zij hielden vol dat degenen, die rechtvaardig en vroom zijn, altijd voorspoed hebben in deze wereld, en dat alleen de goddelozen in ellende en leed zuchten, daar tegenover verklaarde hij dat gewoonlijk de goddelozen voorspoedig zijn en de rechtvaardigen grotelijks worden beproefd, dat is de ene, de voorname zaak, waarin hij en zijn vrienden verschilden. Zij hadden hun beweren niet bewezen, daarom blijft hij bij zijn mening: "ik zei en herhaal het: alle ding wedervaart hun gelijk alle anderen."

Nu moet erkend worden:

1. Dat er zeer veel waars is in hetgeen Job hier bedoelt: als tijdelijke oordelen zijn uitgegaan, worden er zowel goeden als slechten door getroffen, en de verderfengel onderscheidt slechts zelden-hoewel hij het eenmaal gedaan heeft-tussen de huizen van Israëlieten en de huizen van Egyptenaren.

Het is waar: in het oordeel over Sodom, dat "de straf des eeuwigen vuurs" wordt genoemd, Judas: 7, was het verre van God, "dat de rechtvaardige zij als de goddeloze," Genesis 18:25, maar van gewone tijdelijke oordelen hebben de rechtvaardigen hun deel, en soms het grootste deel. Het zwaard verteert de ene zowel als de andere, Josia zowel als Achab. Zo verderft God de oprechte en de goddeloze, goeden en slechten werden tezamen naar Babel gezonden, Jeremiah 24:5, Jeremiah 24:9. Als de gesel haastelijk doodt, allen er door weggemaaid worden, dan zal het Gode zeer welgevallig zijn te zien, hoe dezelfde gesel, die het verderf is van de goddelozen, de beproeving is van de onschuldigen, de toetssteen is van hun geloof, dat bevonden wordt "te zijn tot lof en eer en heerlijkheid," 1 Peter 1:7, Psalms 66:10.

Laat dit Gods kinderen verzoenen met hun rampen, zij zijn slechts beproevingen, bedoeld tot hun eer en hun welzijn, en als God er een welgevallen in heeft, moeten zij er niet misnoegd om zijn, als Hij de verzoeking van de onschuldigen bespot, wetende hoe heerlijk de uitkomst zal zijn, lacht tegen verderf en hongersnood, zo laat hen dan ook er tegen lachen, Hoofdst. 5:22, en er over triomferen zeggende: "Dood, waar is uw prikkel!"

Van de andere kant: zo weinig zijn de goddelozen tot het doelwit van Gods oordelen gesteld, dat hun de aarde in de hand wordt gegeven, Job 9:24. Zij hebben grote bezittingen en grote macht, hebben wat zij willen en doen wat zij willen. In de hand van de boze staat er in het oorspronkelijke, dus in het enkelvoud. De duivel, de boze, wordt de god van deze wereld genoemd, en hij snoeft er op, dat zij "hem is overgegeven," Luke 4:6. Of, in de hand van een goddeloos man (naar de gissing van bisschop Patrick), de een of andere welbekende tiran die toen in dat deel van de wereld heeft geleefd, wiens grote slechtheid en grote voorspoed aan Job en zijn vrienden wel bekend waren.

Aan de goddelozen is de aarde gegeven, maar aan de rechtvaardigen is de hemel geschonken, en wat is nu beter-de hemel zonder de aarde, of de aarde zonder de hemel? In de leidingen van Zijn voorzienigheid verhoogt God de goddelozen, terwijl Hij het aangezicht overdekt van hen, die geschikt zijn om rechters te wezen, die wijs en vroom zijn, bevoegd en bekwaam om te regeren, en begraaft hen in onbekendheid, laat hen misschien neergeworpen en veroordeeld worden. Hij laat toe dat hun aangezicht als dat van misdadigers bedekt wordt door hen, in wier hand de aarde gegeven is. Dagelijks zien wij dit geschieden indien het nu God niet is, die het doet, waar en wie is het dan, die het doet? Aan wie anders kan het toegeschreven worden dan aan Hem, die heerst in de koninkrijken van de mensen, en ze geeft aan wie Hij wil? Daniel 4:32.

2. Toch moet het erkend worden, dat er te veel hartstocht is in hetgeen Job hier zegt. De wijze van uitdrukking is gemelijk, toen hij bedoelde dat God beproeft, had hij niet moeten zeggen: de oprechte en de goddeloze verdelgt Hij. Toen hij bedoelde dat God een welgevallen heeft aan de beproeving van de onschuldigen, had hij niet moeten zeggen dat Hij de verzoekingen van de onschuldigen bespot, want Hij beproeft niet gaarne, niet van harte. Als de geest verhit is, hetzij door twist of door ontevredenheid, dan is het ons zeer nodig een wacht te zetten voor onze lippen, opdat wij in het spreken over Goddelijke dingen de betamelijkheid in acht nemen.

Verzen 25-35

Job 9:25-35

Job wordt nu al meer en meer klaagziek en ontevreden, en hij eindigt in dit hoofdstuk niet met die eerbiedige uitdrukkingen omtrent Gods wijsheid en gerechtigheid, waarmee hij het heeft begonnen. Zij, die zich toegeven in die zucht tot klagen en murmureren, weten niet tot welke onbetamelijkheid, ja tot welke goddeloosheid zij daardoor komen zullen. Het begin van dat twisten met God is als een, die het water opening geeft, daarom verlaat die twist eer hij zich vermengt. Als wij in benauwdheid zijn, dan is het ons vergund aan God onze nood te klagen, zoals de psalmist zo dikwijls doet, maar over God klagen, zoals Job hier doet, dat mogen wij ganselijk niet.

I. Zijn klacht hier over het voorbijgaan van zijn dagen van voorspoed is juist, Job 9:25, Job 9:26. "Mijn dagen, namelijk al mijn goede dagen, zijn voorbij, om nooit weer te keren, plotseling heengegaan, eer ik het wist." Nooit heeft een renbode, die met goede tijding was afgezonden (zoals Cushi en Ahimaaz), zo'n haast gemaakt, als waarmee al mijn genietingen van mij weggevloden zijn, nooit is enig schip met zo ongelooflijke snelheid naar zijn haven heengezeild, nooit is een arend sneller op zijn prooi gevlogen, ook is er van al mijn voorspoed geen spoor overgebleven, niet meer dan van "een arend in de lucht of van een schip in de zee," Proverbs 30:19. Zie hier:

1. Hoe snel de beweging is van de tijd, hij gaat steeds voort, zich heenspoedende naar zijn einde, en blijft voor niemand stilstaan. Hoe weinig behoefte hebben wij aan tijdverdrijf en hoe grote behoefte hebben wij er aan de tijd uit te kopen, als hij zo snel heengaat naar de eeuwigheid, die even snel tot ons nadert, als de tijd zich van ons wegspoedt.

2. Hoe ijdel de genietingen zijn van de tijd, waarvan wij geheel beroofd kunnen worden, terwijl de tijd er nog is! Onze dag kan langer zijn dan de zonneschijn van onze voorspoed, en als die weg is, dan is het of hij er niet geweest is. De herinnering dat wij onze plicht gedaan hebben, zal ons later lieflijk zijn, maar de herinnering aan al de wereldse rijkdom, die wij verkregen hebben, zal dat niet wezen als al die rijkdom verdwenen is. Die rijkdom is weg, kan niet teruggeroepen worden, hij heeft geen goed, geen geluk aangebracht, en laat ook geen geluk achter.

II. Zijn klacht over zijn tegenwoordige ellende is verschoonbaar, Job 9:27, Job 9:28.

1. Hij schijnt zijn best gedaan te hebben om zich, zoals zijn vrienden hem aanrieden, tot rust en kalmte te brengen. Dit was het goede, dat hij wilde doen: hij wilde gaarne zijn klachten vergeten en God loven, zijn bedruktheid van zich wegdoen en zich vertroosten, ten einde geschikt te zijn voor gemeenschapsoefening met God en met de mens, maar:

2. Hij bevond dat hij het niet kon, "ik schroom voor al mijn smarten, als ik het meest strijd tegen mijn verdriet, dan heeft dat het meest de overhand op mij, en blijkt mij te sterk te wezen!" Het is in zo'n geval gemakkelijker te weten wat wij doen moeten, dan het te doen, te weten in welke gemoedsgesteldheid wij behoren te wezen, dan in die gemoedsgesteldheid te komen en er in te blijven. Het is gemakkelijk hen, die in leed en ellende zijn, tot geduld te vermanen en hun te zeggen dat zij hun kwalen en rampen moeten vergeten en zich moeten vertroosten, maar dat is niet zo spoedig gedaan als gezegd. Vrees en smart zijn tiranniserende dingen, niet gemakkelijk tot de onderwerping te brengen aan Godsdienst en rede, waarin zij behoren gehouden te worden. III. Maar zijn klacht tegen God, alsof Hij onverzoenlijk en onvermurwbaar was, is volstrekt niet te verontschuldigen. Zij was de taal van zijn bederf. Hij wist beter, en op een andere tijd zou het ver van hem geweest zijn om zulke harde gedachten van God te koesteren, als die nu in zijn hart binnendrongen en zich uitten in die hartstochtelijke klacht. Godvruchtige mensen zijn niet altijd zichzelf in hun spreken, maar God gedenkt dat zij stof zijn, gedenkt aan de kracht van de verzoekingen, die hen aanvallen, en zal het hun niet toerekenen. Job schijnt hier te spreken:

1. Alsof hij er aan wanhoopte van God enigerlei verlichting te krijgen van zijn leed, al zou hij ook nog zulke goede bewijzen geven van zijn oprechtheid: "ik weet dat Gij mij niet onschuldig zult houden, mijn beproevingen zijn nu al zolang over mij, en zijn zo snel en zo grotelijks toegenomen, dat ik niet verwacht dat Gij ooit mijn onschuld aan het licht zult brengen door er mij uit te redden en mij tot mijn staat van voorspoed terug te brengen. Terecht of ten onrechte, ik moet als een goddeloos man behandeld worden, mijn vrienden zullen mij als zodanig blijven beschouwen, en God zal mij in de beproeving en de smarten laten blijven, die hen aanleiding gaven om op die wijze over mij te denken. Waarom arbeid ik dan tevergeefs om mijn onschuld te bewijzen en aan mijn oprechtheid vast te houden? Job 9:29. Het is tevergeefs om te pleiten voor een zaak, die alrede geoordeeld is. Bij de mensen is het dikwijls vergeefse moeite ook voor de onschuldigsten om te beproeven hun onschuld te bewijzen: zij moeten schuldig verklaard worden, al is het bewijs hunner onschuld ook nog zo duidelijk, maar zo is het niet in onze handelingen met God, die de beschermer is van de verdrukte onschuld, en nooit is het tevergeefs geweest Hem een rechtvaardige zaak over te geven.

Hij wanhoopt niet slechts aan verlichting maar verwacht dat zijn poging om zich te zuiveren en te rechtvaardigen hem slechts nog aanstotelijker zal maken, Job 9:30, Job 9:31. "Indien ik mij was met sneeuwwater, mijn oprechtheid nog zo duidelijk doe blijken, het zal tevergeefs zijn, het oordeel moet tegen mij zijn, Gij zult mij in de gracht induiken," (in de poel des verderfs, volgens sommigen, of liever in een vuil hondenhok), "hetgeen mij onaangenaam zal maken voor de reukzenuwen van allen, die mij omringen, mijn kleren zullen van mij gruwen en ik zal ervan walgen mijzelf aan te raken." Hij zag zijn beproevingen van God komen, dat was het wat hem zwart maakte in de ogen van zijn vrienden, uit dien hoofde klaagde hij er over, en over het voortduren ervan, als over het verderf, niet alleen van zijn welvaart, zijn gemak en genoegen, maar van zijn goede naam. Maar die woorden zijn ook vatbaar voor een goede uitlegging. Al doen wij ook alles om ons voor de mensen te rechtvaardigen, onze eer en goede naam bij hen op te houden, al houden wij onze handen ook nog zo rein van de besmetting van grove zonde, die onder het oog van de wereld valt, kan toch God, die onze harten kent, ons van zoveel verborgen zonden beschuldigen, dat al onze aanspraken op onschuld en reinheid er door teniet gedaan worden, en wij bespeuren dat wij hatelijk zijn in het oog van God, die heilig is. Toen Paulus nog een Farizeër was, heeft hij zijn handen zeer rein gemaakt, maar toen het gebod kwam en hem de zonden van zijn hart ontdekte, hem de begeerlijkheid heeft doen kennen, heeft dat hem in de gracht gedompeld.

2. Alsof hij er aan wanhoopte om ook maar gehoor bij God te verkrijgen, en dat zou inderdaad hard zijn.

A. Hij klaagt dat hij niet met God op gelijke voet staat, Job 9:32. "Hij is niet een man als ik. Ik zou het kunnen wagen om te twisten met een man zoals ik, (de potscherven kunnen strijden met de potscherven van de aarde) maar Hij is oneindig ver boven mij, en daarom durf ik niet met Hem in het strijdperk treden, ik zou ongetwijfeld het onderspit moeten delven indien ik met Hem streed."

Merk hier op:

a. God is niet een mens zoals wij zijn. Van de grootste vorsten kunnen wij zeggen: "Het zijn mensen zoals wij", maar niet van de grote God. Zijn gedachten en Zijn wegen zijn oneindig ver boven de onze, en wij moeten Hem niet afmeten naar ons. De mens is dwaas en zwak, broos en wispelturig, maar God is dat niet. Wij zijn afhankelijke, stervende schepselen, Hij is de onafhankelijke, onsterflijke Schepper.

b. Dit denkbeeld moet ons zeer nederig houden voor God, ons doen zwijgen voor Zijn aangezicht. Laat ons niet ons tot de gelijken maken van God, maar Hem altijd beschouwen als ver boven ons.

B. Dat er geen scheidsman was om in het geschil tussen hem en God te beslissen, Job 9:33. Daar is geen scheidsman tussen ons. Die klacht duidt zijn wens aan dat er zo een ware, en de LXX geven dan ook die lezing: "O dat er een middelaar ware tussen ons!" Job zou hem gaarne uitspraak hebben laten doen, daar echter geen schepsel instaat was scheidsman in deze te zijn, moet hij de zaak overlaten aan God zelf en in Zijn oordeel berusten. Onze Heere Jezus is de gezegende scheidsman, die de vrede tot stand heeft gebracht tussen hemel en aarde, Zijn hand op ons beide gelegd heeft, aan Hem heeft de Vader al het oordeel overgegeven, en daaraan hebben wij ons te onderwerpen. Maar die zaak was toen nog niet zo aan het licht gebracht als zij thans is door het Evangelie, dat geen plaats meer laat voor zodanige klacht.

C. Dat de verschrikkingen Gods, die zich tegen hem gerust hebben, hem in zo'n verwarring gebracht hebben, dat hij niet wist hoe tot God te spreken met het vertrouwen, waarmee hij voorheen gewoon was tot Hem te naderen, Job 9:34, Job 9:35. "Behalve nog, dat ik door Zijn oneindige grootheid en majesteit op een afstand gehouden word, word ik ook nog door Zijn tegenwoordige handelingen met mij zeer ontmoedigd. Dat Hij van op mij Zijn roede wegdoe, hij bedoelt niet zozeer zijn uitwendige beproevingen, als wel de last, die op zijn gemoed drukte vanwege de vrees voor Gods toorn, deze was het, die hem verbaasd maakte. "Laat die last, deze verschrikking, van mij worden weggenomen, laat mij wederom Zijn genade aanschouwen en niet meer verbaasd worden door het gezicht van Zijn verschrikkingen, dan zal ik spreken en Hem mijn zaak voorstellen. Maar zo is het niet met mij, de wolk wordt volstrekt niet uiteengedreven, de toorn Gods is nog op mij, drukt mijn geest, mijn gemoed, even zwaar als ooit, en ik weet niet wat te doen."

Laat ons uit dit alles leren:

a. Ontzag te hebben voor God, en de sterkte Zijns toorns te vrezen. Indien Godvruchtige mensen in zo'n ontsteltenis er door gekomen zijn, waar zal dan de goddeloze en zondaar verschijnen?

b. Medelijden te hebben met hen, die verslagen zijn van geest, en vurig voor hen te bidden, omdat zij in die toestand niet zelf kunnen bidden.

c. Goede gedachten van God te blijven koesteren, want harde gedachten van Hem laten veel kwaad binnen. d. God te loven, dat wij ons niet in zo'n mistroostige toestand bevinden, als waarin wij Job hier zien, maar wandelen in het licht des Heeren. Laat ons hierin ons verheugen, meer: ons verheugen met beving.

Verzen 25-35

Job 9:25-35

Job wordt nu al meer en meer klaagziek en ontevreden, en hij eindigt in dit hoofdstuk niet met die eerbiedige uitdrukkingen omtrent Gods wijsheid en gerechtigheid, waarmee hij het heeft begonnen. Zij, die zich toegeven in die zucht tot klagen en murmureren, weten niet tot welke onbetamelijkheid, ja tot welke goddeloosheid zij daardoor komen zullen. Het begin van dat twisten met God is als een, die het water opening geeft, daarom verlaat die twist eer hij zich vermengt. Als wij in benauwdheid zijn, dan is het ons vergund aan God onze nood te klagen, zoals de psalmist zo dikwijls doet, maar over God klagen, zoals Job hier doet, dat mogen wij ganselijk niet.

I. Zijn klacht hier over het voorbijgaan van zijn dagen van voorspoed is juist, Job 9:25, Job 9:26. "Mijn dagen, namelijk al mijn goede dagen, zijn voorbij, om nooit weer te keren, plotseling heengegaan, eer ik het wist." Nooit heeft een renbode, die met goede tijding was afgezonden (zoals Cushi en Ahimaaz), zo'n haast gemaakt, als waarmee al mijn genietingen van mij weggevloden zijn, nooit is enig schip met zo ongelooflijke snelheid naar zijn haven heengezeild, nooit is een arend sneller op zijn prooi gevlogen, ook is er van al mijn voorspoed geen spoor overgebleven, niet meer dan van "een arend in de lucht of van een schip in de zee," Proverbs 30:19. Zie hier:

1. Hoe snel de beweging is van de tijd, hij gaat steeds voort, zich heenspoedende naar zijn einde, en blijft voor niemand stilstaan. Hoe weinig behoefte hebben wij aan tijdverdrijf en hoe grote behoefte hebben wij er aan de tijd uit te kopen, als hij zo snel heengaat naar de eeuwigheid, die even snel tot ons nadert, als de tijd zich van ons wegspoedt.

2. Hoe ijdel de genietingen zijn van de tijd, waarvan wij geheel beroofd kunnen worden, terwijl de tijd er nog is! Onze dag kan langer zijn dan de zonneschijn van onze voorspoed, en als die weg is, dan is het of hij er niet geweest is. De herinnering dat wij onze plicht gedaan hebben, zal ons later lieflijk zijn, maar de herinnering aan al de wereldse rijkdom, die wij verkregen hebben, zal dat niet wezen als al die rijkdom verdwenen is. Die rijkdom is weg, kan niet teruggeroepen worden, hij heeft geen goed, geen geluk aangebracht, en laat ook geen geluk achter.

II. Zijn klacht over zijn tegenwoordige ellende is verschoonbaar, Job 9:27, Job 9:28.

1. Hij schijnt zijn best gedaan te hebben om zich, zoals zijn vrienden hem aanrieden, tot rust en kalmte te brengen. Dit was het goede, dat hij wilde doen: hij wilde gaarne zijn klachten vergeten en God loven, zijn bedruktheid van zich wegdoen en zich vertroosten, ten einde geschikt te zijn voor gemeenschapsoefening met God en met de mens, maar:

2. Hij bevond dat hij het niet kon, "ik schroom voor al mijn smarten, als ik het meest strijd tegen mijn verdriet, dan heeft dat het meest de overhand op mij, en blijkt mij te sterk te wezen!" Het is in zo'n geval gemakkelijker te weten wat wij doen moeten, dan het te doen, te weten in welke gemoedsgesteldheid wij behoren te wezen, dan in die gemoedsgesteldheid te komen en er in te blijven. Het is gemakkelijk hen, die in leed en ellende zijn, tot geduld te vermanen en hun te zeggen dat zij hun kwalen en rampen moeten vergeten en zich moeten vertroosten, maar dat is niet zo spoedig gedaan als gezegd. Vrees en smart zijn tiranniserende dingen, niet gemakkelijk tot de onderwerping te brengen aan Godsdienst en rede, waarin zij behoren gehouden te worden. III. Maar zijn klacht tegen God, alsof Hij onverzoenlijk en onvermurwbaar was, is volstrekt niet te verontschuldigen. Zij was de taal van zijn bederf. Hij wist beter, en op een andere tijd zou het ver van hem geweest zijn om zulke harde gedachten van God te koesteren, als die nu in zijn hart binnendrongen en zich uitten in die hartstochtelijke klacht. Godvruchtige mensen zijn niet altijd zichzelf in hun spreken, maar God gedenkt dat zij stof zijn, gedenkt aan de kracht van de verzoekingen, die hen aanvallen, en zal het hun niet toerekenen. Job schijnt hier te spreken:

1. Alsof hij er aan wanhoopte van God enigerlei verlichting te krijgen van zijn leed, al zou hij ook nog zulke goede bewijzen geven van zijn oprechtheid: "ik weet dat Gij mij niet onschuldig zult houden, mijn beproevingen zijn nu al zolang over mij, en zijn zo snel en zo grotelijks toegenomen, dat ik niet verwacht dat Gij ooit mijn onschuld aan het licht zult brengen door er mij uit te redden en mij tot mijn staat van voorspoed terug te brengen. Terecht of ten onrechte, ik moet als een goddeloos man behandeld worden, mijn vrienden zullen mij als zodanig blijven beschouwen, en God zal mij in de beproeving en de smarten laten blijven, die hen aanleiding gaven om op die wijze over mij te denken. Waarom arbeid ik dan tevergeefs om mijn onschuld te bewijzen en aan mijn oprechtheid vast te houden? Job 9:29. Het is tevergeefs om te pleiten voor een zaak, die alrede geoordeeld is. Bij de mensen is het dikwijls vergeefse moeite ook voor de onschuldigsten om te beproeven hun onschuld te bewijzen: zij moeten schuldig verklaard worden, al is het bewijs hunner onschuld ook nog zo duidelijk, maar zo is het niet in onze handelingen met God, die de beschermer is van de verdrukte onschuld, en nooit is het tevergeefs geweest Hem een rechtvaardige zaak over te geven.

Hij wanhoopt niet slechts aan verlichting maar verwacht dat zijn poging om zich te zuiveren en te rechtvaardigen hem slechts nog aanstotelijker zal maken, Job 9:30, Job 9:31. "Indien ik mij was met sneeuwwater, mijn oprechtheid nog zo duidelijk doe blijken, het zal tevergeefs zijn, het oordeel moet tegen mij zijn, Gij zult mij in de gracht induiken," (in de poel des verderfs, volgens sommigen, of liever in een vuil hondenhok), "hetgeen mij onaangenaam zal maken voor de reukzenuwen van allen, die mij omringen, mijn kleren zullen van mij gruwen en ik zal ervan walgen mijzelf aan te raken." Hij zag zijn beproevingen van God komen, dat was het wat hem zwart maakte in de ogen van zijn vrienden, uit dien hoofde klaagde hij er over, en over het voortduren ervan, als over het verderf, niet alleen van zijn welvaart, zijn gemak en genoegen, maar van zijn goede naam. Maar die woorden zijn ook vatbaar voor een goede uitlegging. Al doen wij ook alles om ons voor de mensen te rechtvaardigen, onze eer en goede naam bij hen op te houden, al houden wij onze handen ook nog zo rein van de besmetting van grove zonde, die onder het oog van de wereld valt, kan toch God, die onze harten kent, ons van zoveel verborgen zonden beschuldigen, dat al onze aanspraken op onschuld en reinheid er door teniet gedaan worden, en wij bespeuren dat wij hatelijk zijn in het oog van God, die heilig is. Toen Paulus nog een Farizeër was, heeft hij zijn handen zeer rein gemaakt, maar toen het gebod kwam en hem de zonden van zijn hart ontdekte, hem de begeerlijkheid heeft doen kennen, heeft dat hem in de gracht gedompeld.

2. Alsof hij er aan wanhoopte om ook maar gehoor bij God te verkrijgen, en dat zou inderdaad hard zijn.

A. Hij klaagt dat hij niet met God op gelijke voet staat, Job 9:32. "Hij is niet een man als ik. Ik zou het kunnen wagen om te twisten met een man zoals ik, (de potscherven kunnen strijden met de potscherven van de aarde) maar Hij is oneindig ver boven mij, en daarom durf ik niet met Hem in het strijdperk treden, ik zou ongetwijfeld het onderspit moeten delven indien ik met Hem streed."

Merk hier op:

a. God is niet een mens zoals wij zijn. Van de grootste vorsten kunnen wij zeggen: "Het zijn mensen zoals wij", maar niet van de grote God. Zijn gedachten en Zijn wegen zijn oneindig ver boven de onze, en wij moeten Hem niet afmeten naar ons. De mens is dwaas en zwak, broos en wispelturig, maar God is dat niet. Wij zijn afhankelijke, stervende schepselen, Hij is de onafhankelijke, onsterflijke Schepper.

b. Dit denkbeeld moet ons zeer nederig houden voor God, ons doen zwijgen voor Zijn aangezicht. Laat ons niet ons tot de gelijken maken van God, maar Hem altijd beschouwen als ver boven ons.

B. Dat er geen scheidsman was om in het geschil tussen hem en God te beslissen, Job 9:33. Daar is geen scheidsman tussen ons. Die klacht duidt zijn wens aan dat er zo een ware, en de LXX geven dan ook die lezing: "O dat er een middelaar ware tussen ons!" Job zou hem gaarne uitspraak hebben laten doen, daar echter geen schepsel instaat was scheidsman in deze te zijn, moet hij de zaak overlaten aan God zelf en in Zijn oordeel berusten. Onze Heere Jezus is de gezegende scheidsman, die de vrede tot stand heeft gebracht tussen hemel en aarde, Zijn hand op ons beide gelegd heeft, aan Hem heeft de Vader al het oordeel overgegeven, en daaraan hebben wij ons te onderwerpen. Maar die zaak was toen nog niet zo aan het licht gebracht als zij thans is door het Evangelie, dat geen plaats meer laat voor zodanige klacht.

C. Dat de verschrikkingen Gods, die zich tegen hem gerust hebben, hem in zo'n verwarring gebracht hebben, dat hij niet wist hoe tot God te spreken met het vertrouwen, waarmee hij voorheen gewoon was tot Hem te naderen, Job 9:34, Job 9:35. "Behalve nog, dat ik door Zijn oneindige grootheid en majesteit op een afstand gehouden word, word ik ook nog door Zijn tegenwoordige handelingen met mij zeer ontmoedigd. Dat Hij van op mij Zijn roede wegdoe, hij bedoelt niet zozeer zijn uitwendige beproevingen, als wel de last, die op zijn gemoed drukte vanwege de vrees voor Gods toorn, deze was het, die hem verbaasd maakte. "Laat die last, deze verschrikking, van mij worden weggenomen, laat mij wederom Zijn genade aanschouwen en niet meer verbaasd worden door het gezicht van Zijn verschrikkingen, dan zal ik spreken en Hem mijn zaak voorstellen. Maar zo is het niet met mij, de wolk wordt volstrekt niet uiteengedreven, de toorn Gods is nog op mij, drukt mijn geest, mijn gemoed, even zwaar als ooit, en ik weet niet wat te doen."

Laat ons uit dit alles leren:

a. Ontzag te hebben voor God, en de sterkte Zijns toorns te vrezen. Indien Godvruchtige mensen in zo'n ontsteltenis er door gekomen zijn, waar zal dan de goddeloze en zondaar verschijnen?

b. Medelijden te hebben met hen, die verslagen zijn van geest, en vurig voor hen te bidden, omdat zij in die toestand niet zelf kunnen bidden.

c. Goede gedachten van God te blijven koesteren, want harde gedachten van Hem laten veel kwaad binnen. d. God te loven, dat wij ons niet in zo'n mistroostige toestand bevinden, als waarin wij Job hier zien, maar wandelen in het licht des Heeren. Laat ons hierin ons verheugen, meer: ons verheugen met beving.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 9". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-9.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile