Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 10". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-10.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 10". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 10Job erkent hier dat hij vol was van verwarring, Job 10:15 en gelijk hij was, zo was zijn rede, hij wist niet wat te zeggen, en misschien wist hij soms nauwelijks wat hij zei. In dit hoofdstuk:
I. Klaagt hij over de harde toestand, waarin hij zich bevind", Job 10:1, en dan troost hij zich met de gedachte, dat hij in Gods hand is, die hem gemaakt heeft, en pleit hierop Job 10:8.
II. Klaagt hij wederom over de strengheid van Gods handelingen met hem, Job 10:14 en dan vertroost hij zich hiermede, dat de dood een einde zal maken aan zijn ellende.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 10Job erkent hier dat hij vol was van verwarring, Job 10:15 en gelijk hij was, zo was zijn rede, hij wist niet wat te zeggen, en misschien wist hij soms nauwelijks wat hij zei. In dit hoofdstuk:
I. Klaagt hij over de harde toestand, waarin hij zich bevind", Job 10:1, en dan troost hij zich met de gedachte, dat hij in Gods hand is, die hem gemaakt heeft, en pleit hierop Job 10:8.
II. Klaagt hij wederom over de strengheid van Gods handelingen met hem, Job 10:14 en dan vertroost hij zich hiermede, dat de dood een einde zal maken aan zijn ellende.
Verzen 1-7
Job 10:1-7I. Hier is een hartstochtelijk besluit om in zijn klagen te volharden, Job 10:1. Ontmoedigd zijnde door het ontzag voor Gods majesteit, zodat hij zijn zaak niet voor Hem kon bepleiten, besluit hij zich enige verlichting te verschaffen, door lucht te geven aan zijn gevoel. Hij begint met een heftig woord: "Mijne ziel is verdrietig over mijn leven, ik ben mijn leven, mijn lichaam moede, verlang met ongeduld om er van bevrijd te worden, het leven mishaagt mij, ik heb er een afkeer van, en ik smacht naar de dood." Door de zwakheid van de genade ging hij in tegen hetgeen de natuur zelf voorschrijft. Wij zouden meer als mannen handelen, indien wij meer als heiligen handelden, geloof en lijdzaamheid zouden ons beletten om het leven moede te zijn (er wreed tegen te zijn, zoals sommigen het lezen), zelfs als de voorzienigheid Gods het zeer moeizaam voor ons gemaakt heeft, want dat zou wezen Gods bestraffing moede te zijn. Job is zijn leven moede, en op geen andere wijze verlichting hebbende, besluit hij te klagen, besluit hij te spreken, hij wil zich niet met geweld het leven benemen, maar aan de bitterheid van zijn ziel wil hij lucht geven door geweldige woorden. Zij, die verliezen lijden, denken verlof te hebben tot spreken, en voor ongebreidelde hartstochten zowel als voor ongebreidelde lusten, denkt men allicht tot verontschuldiging te kunnen aanvoeren, dat men het niet kan helpen, maar waartoe hebben wij anders wijsheid en genade, dan om onze mond met een breidel te bewaren? Hier spreekt Jobs bederf, maar ook de genade spreekt een woord.
1. Hij wil klagen, maar hij zal zijn klacht op zich laten. Hij wil God niet aanklagen, Hem niet van ongerechtigheid of onvriendelijkheid beschuldigen, maar schoon hij niet in het bijzonder de grond kent van Gods twist met hem, noch de oorzaak van Zijn handelen, zal hij toch in het algemeen onderstellen, dat die oorzaak in hemzelf ligt, en dus wil hij gaarne al de schuld op zich nemen.
2. Hij wil spreken, maar het zal de bitterheid van zijn ziel zijn, waaraan hij uitdrukking geeft, niet zijn bepaald oordeel. Indien ik kwalijk spreek, ik ben het niet, maar de zonde die in mij woont, niet mijn, maar haar bitterheid is het.
II. Een nederige bede tot God. Hij wil spreken, maar het eerste woord zal een gebed wezen, en, zoals ik het gaarne versta, is het een goed gebed, Job 10:2.
1. Dat hij verlost mocht worden van de prikkel van zijn beproeving, welke is: zonde. " Verdoem mij niet, scheid mij niet voor eeuwig van U af. Ik lig onder het kruis, maar laat mij toch niet onder de vloek liggen, hoewel ik lijd onder de roede eens Vaders, zo laat mij toch niet gedood worden door het zwaard eens Rechters. Gij tuchtigt mij, ik zal dit dragen zo goed als ik kan, maar ach, verdoem mij niet !" Het is de troost van hen, die in Christus Jezus zijn, dat er, hoewel zij beproefd worden, "geen verdoemenis is" voor hen, Romans 8:1. Ja meer: zij worden "van de Heere getuchtigd, opdat zij met de wereld niet zouden veroordeeld worden," 1 Corinthiers 11:32. Dit is het dus, dat wij, als wij in beproeving zijn, boven alles hebben af te bidden: "Hoe het U ook moge behagen met mij te handelen, Heere, verdoem mij niet, mijn vrienden verdoemen mij, maar ach, Heere! verdoem Gij mij niet."
2. Dat hij bekend gemaakt mocht worden met de ware oorzaak van zijn beproeving, en ook deze bestaat in zonde: Heere, doe mij weten waarover Gij met mij twist. Als God ons beproeft, dan twist Hij met ons, als Hij met ons twist, dan is daar altijd een reden voor. Hij is nooit toornig zonder oorzaak, ofschoon wij dit wel zijn, en het is wenselijk om te weten wat die reden is, opdat wij van de zonde, om welke God een twist met ons heeft, aflaten, er ons van bekeren, en laat bij het vragen er naar de consciëntie verlof hebben om haar ambt te vervullen, en getrouwelijk met ons te handelen, zoals in Genesis 42:21.
III. Een gemelijk spreken met God betreffende Zijn handelingen met hem. Nu voorwaar, spreekt hij in de bitterheid van zijn ziel, en niet zonder enige boze aanmerkingen op de gerechtigheid van zijn God.
1. Hij denkt dat het van de goedheid van God en van de barmhartigheid van Zijn natuur niet betaamt, om zo hard te handelen met Zijn schepsel, de mens, door hem meer op te leggen dan hij dragen kan, Job 10:3. Is het U goed, dat Gij verdekt? Neen, gewis niet, wat Hij afkeurt in mensen, Lamentations 3:34, zal Hij zelf niet doen. "Heere, in Uw handelingen met mij schijnt Gij Uw onderdaan te verdrukken, Uw eigen maaksel te verachten, en Uw vijanden te steunen. Welaan, Heere, wat is de betekenis, de bedoeling, hiervan? Dit kan toch geen genoegen, geen eer voor U zijn waarom handelt Gij dan aldus met mij? Wat gewin is er in mijn bloed?" Verre zij het van Job te denken dat God hem onrecht deed, maar hij weet niet hoe de beschikkingen van Gods voorzienigheid overeen te brengen met Zijn gerechtigheid, een raadsel, waar Godvruchtige mensen dikwijls voor gestaan hebben en hebben moeten wachten totdat de grote dag het hun verklaren zal. Laat ons dan nu geen harde gedachten koesteren van God, want wij zullen dan zien, dat er geen reden voor was.
2. Hij denkt dat het aan de oneindige kennis van God niet betaamt, Zijn gevangene aldus op de pijnbank te leggen, om hem, als het ware, door foltering een bekentenis te ontwringen, Job 10:4.
A. Hij houdt er zich van overtuigd, dat God de dingen niet ontdekt, of er over oordeelt zoals de mensen, Hij heeft geen vleselijke ogen, Job 10:4, want Hij is een geest. Vleselijke ogen kunnen in duisternis niet zien, maar de duisternis verbergt niets voor God. Vleselijke ogen zijn slechts aan een plaats op een tijd, en kunnen slechts weinig voor zich uitzien, m aar de ogen des Heren zijn aan alle plaatsen, doorlopen de gehele aarde. Vele dingen zijn verborgen voor vleselijke ogen, zelfs voor de scherpstzienden: Er is een pad, dat het oog van de kraai niet heeft gezien, maar niets is verborgen voor het oog van God, voor wie alle dingen naakt en geopend zijn. Vleselijke ogen zien slechts het uitwendige, en kunnen bedrogen worden door "een deceptio visus-een illusie van de zinnen," een zinsbegoocheling, maar God ziet alle dingen zoals zij zijn, Zijn gezichtsvermogen kan niet misleid worden, want Hij beproeft het hart, en is een getuige van de gedachten en bedoelingen ervan. Vleselijke ogen ontdekken de dingen langzamerhand, trapsgewijze, en als wij het gezicht van het een winnen, verliezen wij het gezicht van het andere, maar God ziet alles tegelijk. Vleselijke ogen zijn spoedig moede, moeten zich elke nacht sluiten, teneinde weer verfrist te worden, en weldra worden zij verduisterd door ouderdom, en gesloten door de dood, maar de Bewaarder Israëls sluimert noch slaapt, en Zijn gezichtsvermogen neemt nooit af. God ziet niet zoals de mens ziet, dat is: Hij oordeelt niet, zoals de mens oordeelt op zijn best "secundum allegata et probata-naar hetgeen beweerd en bewezen is," veeleer naar de zaak schijnt dan naar de zaak is, en maar al te dikwijls naar zijn genegenheden en hartstochten, zijn vooroordelen en zijn belang hem leiden, maar wij zijn er zeker van, dat God naar waarheid oordeelt, en dat Hij de waarheid kent, niet door inlichting van anderen, maar door Zijn eigen aanschouwing. De mensen ontdekken verborgen dingen door onderzoek en door het verhoor van getuigen, door het vergelijken van getuigenissen maken zij gissingen en door overreding of dwang trachten zij aan de betrokken partijen bekentenissen te ontlokken. Maar God heeft deze middelen om de waarheid te ontdekken niet nodig, Hij ziet niet zoals de mens ziet.
B. Hij is er zeker van dat God, gelijk Hij niet zoals de mens kortzichtig is, ook niet evenals hij kort van dagen is, Job 10:5. "Zijn Uwe dagen als de dagen van een mens, weinig en kwaad? Zijn zij onderhevig aan verandering, zoals die van de mens? Geenszins." De mensen worden wijzer door ervaring, en door dagelijkse waarneming doen zij meer kennis op, bij hen is waarheid de dochter van de tijd, en daarom moeten zij de tijd nemen voor hun onderzoek, en zo de ene proefneming faalt, moeten zij een andere in het werk stellen. Maar zo is het niet met God, voor Hem is niets verleden, niets toekomend, maar alles tegenwoordig. De dagen van de tijd, naar welke het leven van de mens afgemeten wordt zijn als niets voor de dagen van de eeuwigheid van God.
C. Daarom vindt hij het vreemd dat God aldus zijn marteling laat voortduren, hem onder de gevangenschap van zijn beproeving laat blijven hem niet tot rust en verademing laat komen alsof Hij de tijd moet nemen om onderzoek te doen naar zijn ongerechtigheid, en middelen moet aanwenden om naar zijn zonde te vernemen, Job 10:6. Niet alsof Job dacht dat God hem aldus pijnigde om gelegenheid tegen hem te vinden, maar Zijn handelingen met hem hadden daar de schijn van, hetgeen een oneer was voor God, en de mensen in verzoeking zou kunnen brengen om te denken dat Hij een harde meester is. "Welnu, Heere indien Gij niet te rade wilt gaan met mijn geluk en welzijn, zo ga te rade met Uw eigen eer, doe iets voor de eer van Uw naam, en werp de troon Uwer heerlijkheid niet neer," Jeremiah 14:21.
3. Hij denkt dat het de schijn heeft van een misbruik maken van Zijn almacht, om een arme gevangene zolang opgesloten te houden, die Hij toch wist onschuldig te zijn, alleen maar omdat er niemand is, die hem uit Zijn hand kan verlossen, Job 10:7. Het is in Uwe wetenschap, dat ik niet goddeloos ben. Hij had zich reeds als zondaar bekend, erkend schuldig te zijn voor God, maar hier blijft hij er bij dat hij niet goddeloos is, zich niet aan de zonde heeft gewijd, geen vijand is van God, geen geveinsde in zijn Godsdienst, dat hij "niet goddelooslijk van zijn God is afgegaan," Psalms 18:22. "Nochtans is er niemand, die uit Uw hand verlosse, en daarom is het niet te verhelpen, ik moet tevreden wezen om daar neer te liggen, wachtende op Uw tijd, mij overgevende aan Uw genade, in onderworpenheid aan Uw vrijmachtige wil." Zie hier:
a. Wat ons tot kalmte moet brengen onder onze rampen, namelijk dat het nutteloos is om met de Almacht te strijden.
b. Wat ons grotelijks zal vertroosten, als wij instaat zijn om, evenals Job hier, tot God te zeggen: Heere, het is in Uw wetenschap, dat ik niet goddeloos ben. Ik kan niet zeggen dat ik niet in veel tekort kom, of dat ik niet zwak ben, maar door genade kan ik wel zeggen: ik ben niet goddeloos, Gij weet dat ik dat niet ben, want Gij weet dat ik U liefheb.
Verzen 1-7
Job 10:1-7I. Hier is een hartstochtelijk besluit om in zijn klagen te volharden, Job 10:1. Ontmoedigd zijnde door het ontzag voor Gods majesteit, zodat hij zijn zaak niet voor Hem kon bepleiten, besluit hij zich enige verlichting te verschaffen, door lucht te geven aan zijn gevoel. Hij begint met een heftig woord: "Mijne ziel is verdrietig over mijn leven, ik ben mijn leven, mijn lichaam moede, verlang met ongeduld om er van bevrijd te worden, het leven mishaagt mij, ik heb er een afkeer van, en ik smacht naar de dood." Door de zwakheid van de genade ging hij in tegen hetgeen de natuur zelf voorschrijft. Wij zouden meer als mannen handelen, indien wij meer als heiligen handelden, geloof en lijdzaamheid zouden ons beletten om het leven moede te zijn (er wreed tegen te zijn, zoals sommigen het lezen), zelfs als de voorzienigheid Gods het zeer moeizaam voor ons gemaakt heeft, want dat zou wezen Gods bestraffing moede te zijn. Job is zijn leven moede, en op geen andere wijze verlichting hebbende, besluit hij te klagen, besluit hij te spreken, hij wil zich niet met geweld het leven benemen, maar aan de bitterheid van zijn ziel wil hij lucht geven door geweldige woorden. Zij, die verliezen lijden, denken verlof te hebben tot spreken, en voor ongebreidelde hartstochten zowel als voor ongebreidelde lusten, denkt men allicht tot verontschuldiging te kunnen aanvoeren, dat men het niet kan helpen, maar waartoe hebben wij anders wijsheid en genade, dan om onze mond met een breidel te bewaren? Hier spreekt Jobs bederf, maar ook de genade spreekt een woord.
1. Hij wil klagen, maar hij zal zijn klacht op zich laten. Hij wil God niet aanklagen, Hem niet van ongerechtigheid of onvriendelijkheid beschuldigen, maar schoon hij niet in het bijzonder de grond kent van Gods twist met hem, noch de oorzaak van Zijn handelen, zal hij toch in het algemeen onderstellen, dat die oorzaak in hemzelf ligt, en dus wil hij gaarne al de schuld op zich nemen.
2. Hij wil spreken, maar het zal de bitterheid van zijn ziel zijn, waaraan hij uitdrukking geeft, niet zijn bepaald oordeel. Indien ik kwalijk spreek, ik ben het niet, maar de zonde die in mij woont, niet mijn, maar haar bitterheid is het.
II. Een nederige bede tot God. Hij wil spreken, maar het eerste woord zal een gebed wezen, en, zoals ik het gaarne versta, is het een goed gebed, Job 10:2.
1. Dat hij verlost mocht worden van de prikkel van zijn beproeving, welke is: zonde. " Verdoem mij niet, scheid mij niet voor eeuwig van U af. Ik lig onder het kruis, maar laat mij toch niet onder de vloek liggen, hoewel ik lijd onder de roede eens Vaders, zo laat mij toch niet gedood worden door het zwaard eens Rechters. Gij tuchtigt mij, ik zal dit dragen zo goed als ik kan, maar ach, verdoem mij niet !" Het is de troost van hen, die in Christus Jezus zijn, dat er, hoewel zij beproefd worden, "geen verdoemenis is" voor hen, Romans 8:1. Ja meer: zij worden "van de Heere getuchtigd, opdat zij met de wereld niet zouden veroordeeld worden," 1 Corinthiers 11:32. Dit is het dus, dat wij, als wij in beproeving zijn, boven alles hebben af te bidden: "Hoe het U ook moge behagen met mij te handelen, Heere, verdoem mij niet, mijn vrienden verdoemen mij, maar ach, Heere! verdoem Gij mij niet."
2. Dat hij bekend gemaakt mocht worden met de ware oorzaak van zijn beproeving, en ook deze bestaat in zonde: Heere, doe mij weten waarover Gij met mij twist. Als God ons beproeft, dan twist Hij met ons, als Hij met ons twist, dan is daar altijd een reden voor. Hij is nooit toornig zonder oorzaak, ofschoon wij dit wel zijn, en het is wenselijk om te weten wat die reden is, opdat wij van de zonde, om welke God een twist met ons heeft, aflaten, er ons van bekeren, en laat bij het vragen er naar de consciëntie verlof hebben om haar ambt te vervullen, en getrouwelijk met ons te handelen, zoals in Genesis 42:21.
III. Een gemelijk spreken met God betreffende Zijn handelingen met hem. Nu voorwaar, spreekt hij in de bitterheid van zijn ziel, en niet zonder enige boze aanmerkingen op de gerechtigheid van zijn God.
1. Hij denkt dat het van de goedheid van God en van de barmhartigheid van Zijn natuur niet betaamt, om zo hard te handelen met Zijn schepsel, de mens, door hem meer op te leggen dan hij dragen kan, Job 10:3. Is het U goed, dat Gij verdekt? Neen, gewis niet, wat Hij afkeurt in mensen, Lamentations 3:34, zal Hij zelf niet doen. "Heere, in Uw handelingen met mij schijnt Gij Uw onderdaan te verdrukken, Uw eigen maaksel te verachten, en Uw vijanden te steunen. Welaan, Heere, wat is de betekenis, de bedoeling, hiervan? Dit kan toch geen genoegen, geen eer voor U zijn waarom handelt Gij dan aldus met mij? Wat gewin is er in mijn bloed?" Verre zij het van Job te denken dat God hem onrecht deed, maar hij weet niet hoe de beschikkingen van Gods voorzienigheid overeen te brengen met Zijn gerechtigheid, een raadsel, waar Godvruchtige mensen dikwijls voor gestaan hebben en hebben moeten wachten totdat de grote dag het hun verklaren zal. Laat ons dan nu geen harde gedachten koesteren van God, want wij zullen dan zien, dat er geen reden voor was.
2. Hij denkt dat het aan de oneindige kennis van God niet betaamt, Zijn gevangene aldus op de pijnbank te leggen, om hem, als het ware, door foltering een bekentenis te ontwringen, Job 10:4.
A. Hij houdt er zich van overtuigd, dat God de dingen niet ontdekt, of er over oordeelt zoals de mensen, Hij heeft geen vleselijke ogen, Job 10:4, want Hij is een geest. Vleselijke ogen kunnen in duisternis niet zien, maar de duisternis verbergt niets voor God. Vleselijke ogen zijn slechts aan een plaats op een tijd, en kunnen slechts weinig voor zich uitzien, m aar de ogen des Heren zijn aan alle plaatsen, doorlopen de gehele aarde. Vele dingen zijn verborgen voor vleselijke ogen, zelfs voor de scherpstzienden: Er is een pad, dat het oog van de kraai niet heeft gezien, maar niets is verborgen voor het oog van God, voor wie alle dingen naakt en geopend zijn. Vleselijke ogen zien slechts het uitwendige, en kunnen bedrogen worden door "een deceptio visus-een illusie van de zinnen," een zinsbegoocheling, maar God ziet alle dingen zoals zij zijn, Zijn gezichtsvermogen kan niet misleid worden, want Hij beproeft het hart, en is een getuige van de gedachten en bedoelingen ervan. Vleselijke ogen ontdekken de dingen langzamerhand, trapsgewijze, en als wij het gezicht van het een winnen, verliezen wij het gezicht van het andere, maar God ziet alles tegelijk. Vleselijke ogen zijn spoedig moede, moeten zich elke nacht sluiten, teneinde weer verfrist te worden, en weldra worden zij verduisterd door ouderdom, en gesloten door de dood, maar de Bewaarder Israëls sluimert noch slaapt, en Zijn gezichtsvermogen neemt nooit af. God ziet niet zoals de mens ziet, dat is: Hij oordeelt niet, zoals de mens oordeelt op zijn best "secundum allegata et probata-naar hetgeen beweerd en bewezen is," veeleer naar de zaak schijnt dan naar de zaak is, en maar al te dikwijls naar zijn genegenheden en hartstochten, zijn vooroordelen en zijn belang hem leiden, maar wij zijn er zeker van, dat God naar waarheid oordeelt, en dat Hij de waarheid kent, niet door inlichting van anderen, maar door Zijn eigen aanschouwing. De mensen ontdekken verborgen dingen door onderzoek en door het verhoor van getuigen, door het vergelijken van getuigenissen maken zij gissingen en door overreding of dwang trachten zij aan de betrokken partijen bekentenissen te ontlokken. Maar God heeft deze middelen om de waarheid te ontdekken niet nodig, Hij ziet niet zoals de mens ziet.
B. Hij is er zeker van dat God, gelijk Hij niet zoals de mens kortzichtig is, ook niet evenals hij kort van dagen is, Job 10:5. "Zijn Uwe dagen als de dagen van een mens, weinig en kwaad? Zijn zij onderhevig aan verandering, zoals die van de mens? Geenszins." De mensen worden wijzer door ervaring, en door dagelijkse waarneming doen zij meer kennis op, bij hen is waarheid de dochter van de tijd, en daarom moeten zij de tijd nemen voor hun onderzoek, en zo de ene proefneming faalt, moeten zij een andere in het werk stellen. Maar zo is het niet met God, voor Hem is niets verleden, niets toekomend, maar alles tegenwoordig. De dagen van de tijd, naar welke het leven van de mens afgemeten wordt zijn als niets voor de dagen van de eeuwigheid van God.
C. Daarom vindt hij het vreemd dat God aldus zijn marteling laat voortduren, hem onder de gevangenschap van zijn beproeving laat blijven hem niet tot rust en verademing laat komen alsof Hij de tijd moet nemen om onderzoek te doen naar zijn ongerechtigheid, en middelen moet aanwenden om naar zijn zonde te vernemen, Job 10:6. Niet alsof Job dacht dat God hem aldus pijnigde om gelegenheid tegen hem te vinden, maar Zijn handelingen met hem hadden daar de schijn van, hetgeen een oneer was voor God, en de mensen in verzoeking zou kunnen brengen om te denken dat Hij een harde meester is. "Welnu, Heere indien Gij niet te rade wilt gaan met mijn geluk en welzijn, zo ga te rade met Uw eigen eer, doe iets voor de eer van Uw naam, en werp de troon Uwer heerlijkheid niet neer," Jeremiah 14:21.
3. Hij denkt dat het de schijn heeft van een misbruik maken van Zijn almacht, om een arme gevangene zolang opgesloten te houden, die Hij toch wist onschuldig te zijn, alleen maar omdat er niemand is, die hem uit Zijn hand kan verlossen, Job 10:7. Het is in Uwe wetenschap, dat ik niet goddeloos ben. Hij had zich reeds als zondaar bekend, erkend schuldig te zijn voor God, maar hier blijft hij er bij dat hij niet goddeloos is, zich niet aan de zonde heeft gewijd, geen vijand is van God, geen geveinsde in zijn Godsdienst, dat hij "niet goddelooslijk van zijn God is afgegaan," Psalms 18:22. "Nochtans is er niemand, die uit Uw hand verlosse, en daarom is het niet te verhelpen, ik moet tevreden wezen om daar neer te liggen, wachtende op Uw tijd, mij overgevende aan Uw genade, in onderworpenheid aan Uw vrijmachtige wil." Zie hier:
a. Wat ons tot kalmte moet brengen onder onze rampen, namelijk dat het nutteloos is om met de Almacht te strijden.
b. Wat ons grotelijks zal vertroosten, als wij instaat zijn om, evenals Job hier, tot God te zeggen: Heere, het is in Uw wetenschap, dat ik niet goddeloos ben. Ik kan niet zeggen dat ik niet in veel tekort kom, of dat ik niet zwak ben, maar door genade kan ik wel zeggen: ik ben niet goddeloos, Gij weet dat ik dat niet ben, want Gij weet dat ik U liefheb.
Verzen 8-13
Job 10:8-13In deze verzen kunnen wij opmerken:
1. Hoe Job God beschouwt als zijn schepper en bewaarder, zijn afhankelijkheid van Hem beschrijft als de werker en bewaarder van zijn bestaan. Dit is een van de eerste dingen, die wij allen moeten weten en behoren te overdenken.
A. Dat God ons gemaakt heeft, Hij, en niet onze ouders, die slechts de werktuigen waren van Zijn macht en voorzienigheid om ons voort te brengen. Hij heeft ons gemaakt en niet wij. Zijn handen hebben dit ons lichaam geformeerd en ieder deel ervan, Job 10:8, en het is op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt. Ook de ziel, die het lichaam levend maakt, is Zijn gave. Van die beide neemt hij hier nota.
a. Het lichaam is bereid als leem, in vorm of gestalte gebracht, in deze vorm, die gestalte zoals het leem tot een vat bereid wordt naar de bekwaamheid en de wil van de pottenbakker. Wij zijn aarden vaten, gering van oorsprong, en weldra in stukken gebroken, bereid als leem, zo laat dan het geformeerde niet zeggen tot hem, die het geformeerd heeft: Waarom hebt gij mij aldus gemaakt? Wij moeten niet trots zijn op ons lichaam, want het is uit de aarde genomen, maar mogen ons lichaam toch ook niet onteren, want de Goddelijke wijsheid heeft er vorm en gestalte aan gegeven. De formering van het menselijk lichaam in de moederschoot wordt door een sierlijke gelijkenis beschreven, Job 10:10. Gij hebt mij gegoten als melk, welke gestremd is tot kaas, en door een inleiding van enige bijzonderheden, Job 10:11. Hoewel wij naakt in de wereld komen, wordt toch het lichaam zowel bekleed als gewapend, zijn kleren zijn vel en vlees, de beenderen en zenuwen zijn zijn wapenen, geen wapenen van aanval maar van verdediging. De levensdelen, het hart en de longen, zijn aldus bekleed om niet gezien te worden, aldus beschut om niet beschadigd te worden. De bewonderenswaardige bouw van het menselijk lichaam is een doorluchtig voorbeeld van de wijsheid, macht en goedheid van de Schepper. Hoe betreurenswaardig is het, dat deze lichamen tot werktuigen van ongerechtigheid gesteld worden welke instaat zijn om tempelen des Heiligen Geestes te wezen!
b. De ziel is het leven, de ziel is de mens, en zij is Gods gave. Gij hebt mij leven geschonken, Job 10:12, mij de levensadem ingeblazen, zonder dewelke het lichaam slechts een waardeloos geraamte zou zijn. God is de Vader van de geesten, Hij maakte ons tot levende zielen, en begiftigde ons met verstandelijke vermogens, Hij schonk ons leven en gunst, en leven is een gunst, een grote gunst, meer dan voedsel, meer dan kleren, een onderscheidende gunst, een gunst, die ons instaat stelt andere gunsten te ontvangen. Nu was Job in een betere gemoedsstemming dan toen hij twistte met het leven als een last, en vroeg: Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af? Of: door leven en gunst kan bedoeld zijn leven en al de aangenaamheden des levens, zinspelende op zijn vroegere voorspoed. Er was een tijd, toen hij wandelde in het licht van de Goddelijke gunst en, evenals David, dacht dat door die gunst zijn berg vastgezet was.
B. Dat God ons onderhoudt. De lamp des levens ontstoken hebbende, laat Hij haar niet branden door haar eigen voorraad van olie maar voorziet haar voortdurend van verse olie. "Uw bezoek heeft mijn geest bewaard Job 10:12, hield mij in het leven, beschermde mij tegen de vijanden van leven, de dood, in welks midden wij zijn, en de gevaren, waaraan wij voortdurend zijn blootgesteld, en mij gezegend met al de noodzakelijke steunselen des levens, en de dagelijksen voorraad, die het behoeft en waarnaar het hunkert."
2. Hoe hij hierop pleit bij God, en welk gebruik hij ervan maakt. Hij herinnert God er aan, Job 10:9. Gedenk toch, dat Gij mij bereid hebt. En wat volgt hier dan uit? Wel:
A. "Gij hebt mij bereid, en daarom kent Gij mij volkomen, Psalms 139:1 -Psalms 139:13, en behoeft mij niet door geselslagen te onderzoeken, noch mij op de pijnbank te leggen ten einde te ontdekken wat binnen in mij is."
B. "Gij hebt mij bereid als leem door een daad van de vrijmacht, en wilt Gij mij nu door een gelijke daad van vrijmacht weer ongedaan maken? Zo ja, dan moet ik mij onderwerpen."
C. "Zult Gij het werk Uwer eigen handen vernietigen?" Hierop hebben de heiligen dikwijls gepleit in hun gebed, wij "zijn leem, en Gij zijt onze pottenbakker," Isaiah 64:8. "Uw handen hebben mij gemaakt en bereid," Psalms 119:73. Zo ook hier, Gij hebt mij gemaakt, en wilt Gij mij nu verslinden? Job 10:8. Wilt Gij mij tot stof doen wederkeren? Job 10:9. "Wilt Gij u niet over mij ontfermen? Wilt Gij mij niet sparen en helpen, het werk Uwer eigen handen niet in stand te houden? Psalms 138:8. Gij hebt mij gemaakt, en kent mijn kracht, zult Gij mij dan bovenmate neergedrukt laten worden? Ben ik gemaakt om ongelukkig gemaakt te worden? Werd ik slechts bewaard om onder al deze rampen gebukt te gaan?" Als wij bij onszelf pleiten en dit aanvoeren als een drijfveer om onze plicht te doen: "God heeft mij gemaakt, en Hij onderhoudt mij, daarom zal ik Hem dienen en mij aan Hem onderwerpen," dan mogen wij er bij God op pleiten en het als een argument aanvoeren om genade van Hem te verkrijgen: Gij hebt mij geschapen herschep mij, ik ben de Uwe, behoud mij. Job wist niet hoe hij Gods vroegere gunsten overeen kon brengen met Zijn tegenwoordige ongunst, maar komt tot de slotsom, Job 10:13. "Deze dingen hebt Gij verborgen in Uw hart, beide zijn overeenkomstig de raad Uws willens, en daarom met elkaar bestaanbaar, hoe onbestaanbaar met elkaar zij ons ook mogen toeschijnen." Als God aldus zijn weg met ons verandert, zijn wij, al kunnen wij er de reden niet van bevroeden, gehouden en verplicht te geloven, dat er goede redenen voor zijn verborgen in Zijn hart, die ons weldra geopenbaard zullen worden. Wij kunnen er de oorzaak niet van aanduiden, maar ik weet, dat dit bij U geweest is. Gode zijn al Zijn werken bekend.
Verzen 8-13
Job 10:8-13In deze verzen kunnen wij opmerken:
1. Hoe Job God beschouwt als zijn schepper en bewaarder, zijn afhankelijkheid van Hem beschrijft als de werker en bewaarder van zijn bestaan. Dit is een van de eerste dingen, die wij allen moeten weten en behoren te overdenken.
A. Dat God ons gemaakt heeft, Hij, en niet onze ouders, die slechts de werktuigen waren van Zijn macht en voorzienigheid om ons voort te brengen. Hij heeft ons gemaakt en niet wij. Zijn handen hebben dit ons lichaam geformeerd en ieder deel ervan, Job 10:8, en het is op een heel vreselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt. Ook de ziel, die het lichaam levend maakt, is Zijn gave. Van die beide neemt hij hier nota.
a. Het lichaam is bereid als leem, in vorm of gestalte gebracht, in deze vorm, die gestalte zoals het leem tot een vat bereid wordt naar de bekwaamheid en de wil van de pottenbakker. Wij zijn aarden vaten, gering van oorsprong, en weldra in stukken gebroken, bereid als leem, zo laat dan het geformeerde niet zeggen tot hem, die het geformeerd heeft: Waarom hebt gij mij aldus gemaakt? Wij moeten niet trots zijn op ons lichaam, want het is uit de aarde genomen, maar mogen ons lichaam toch ook niet onteren, want de Goddelijke wijsheid heeft er vorm en gestalte aan gegeven. De formering van het menselijk lichaam in de moederschoot wordt door een sierlijke gelijkenis beschreven, Job 10:10. Gij hebt mij gegoten als melk, welke gestremd is tot kaas, en door een inleiding van enige bijzonderheden, Job 10:11. Hoewel wij naakt in de wereld komen, wordt toch het lichaam zowel bekleed als gewapend, zijn kleren zijn vel en vlees, de beenderen en zenuwen zijn zijn wapenen, geen wapenen van aanval maar van verdediging. De levensdelen, het hart en de longen, zijn aldus bekleed om niet gezien te worden, aldus beschut om niet beschadigd te worden. De bewonderenswaardige bouw van het menselijk lichaam is een doorluchtig voorbeeld van de wijsheid, macht en goedheid van de Schepper. Hoe betreurenswaardig is het, dat deze lichamen tot werktuigen van ongerechtigheid gesteld worden welke instaat zijn om tempelen des Heiligen Geestes te wezen!
b. De ziel is het leven, de ziel is de mens, en zij is Gods gave. Gij hebt mij leven geschonken, Job 10:12, mij de levensadem ingeblazen, zonder dewelke het lichaam slechts een waardeloos geraamte zou zijn. God is de Vader van de geesten, Hij maakte ons tot levende zielen, en begiftigde ons met verstandelijke vermogens, Hij schonk ons leven en gunst, en leven is een gunst, een grote gunst, meer dan voedsel, meer dan kleren, een onderscheidende gunst, een gunst, die ons instaat stelt andere gunsten te ontvangen. Nu was Job in een betere gemoedsstemming dan toen hij twistte met het leven als een last, en vroeg: Waarom ben ik niet gestorven van de baarmoeder af? Of: door leven en gunst kan bedoeld zijn leven en al de aangenaamheden des levens, zinspelende op zijn vroegere voorspoed. Er was een tijd, toen hij wandelde in het licht van de Goddelijke gunst en, evenals David, dacht dat door die gunst zijn berg vastgezet was.
B. Dat God ons onderhoudt. De lamp des levens ontstoken hebbende, laat Hij haar niet branden door haar eigen voorraad van olie maar voorziet haar voortdurend van verse olie. "Uw bezoek heeft mijn geest bewaard Job 10:12, hield mij in het leven, beschermde mij tegen de vijanden van leven, de dood, in welks midden wij zijn, en de gevaren, waaraan wij voortdurend zijn blootgesteld, en mij gezegend met al de noodzakelijke steunselen des levens, en de dagelijksen voorraad, die het behoeft en waarnaar het hunkert."
2. Hoe hij hierop pleit bij God, en welk gebruik hij ervan maakt. Hij herinnert God er aan, Job 10:9. Gedenk toch, dat Gij mij bereid hebt. En wat volgt hier dan uit? Wel:
A. "Gij hebt mij bereid, en daarom kent Gij mij volkomen, Psalms 139:1 -Psalms 139:13, en behoeft mij niet door geselslagen te onderzoeken, noch mij op de pijnbank te leggen ten einde te ontdekken wat binnen in mij is."
B. "Gij hebt mij bereid als leem door een daad van de vrijmacht, en wilt Gij mij nu door een gelijke daad van vrijmacht weer ongedaan maken? Zo ja, dan moet ik mij onderwerpen."
C. "Zult Gij het werk Uwer eigen handen vernietigen?" Hierop hebben de heiligen dikwijls gepleit in hun gebed, wij "zijn leem, en Gij zijt onze pottenbakker," Isaiah 64:8. "Uw handen hebben mij gemaakt en bereid," Psalms 119:73. Zo ook hier, Gij hebt mij gemaakt, en wilt Gij mij nu verslinden? Job 10:8. Wilt Gij mij tot stof doen wederkeren? Job 10:9. "Wilt Gij u niet over mij ontfermen? Wilt Gij mij niet sparen en helpen, het werk Uwer eigen handen niet in stand te houden? Psalms 138:8. Gij hebt mij gemaakt, en kent mijn kracht, zult Gij mij dan bovenmate neergedrukt laten worden? Ben ik gemaakt om ongelukkig gemaakt te worden? Werd ik slechts bewaard om onder al deze rampen gebukt te gaan?" Als wij bij onszelf pleiten en dit aanvoeren als een drijfveer om onze plicht te doen: "God heeft mij gemaakt, en Hij onderhoudt mij, daarom zal ik Hem dienen en mij aan Hem onderwerpen," dan mogen wij er bij God op pleiten en het als een argument aanvoeren om genade van Hem te verkrijgen: Gij hebt mij geschapen herschep mij, ik ben de Uwe, behoud mij. Job wist niet hoe hij Gods vroegere gunsten overeen kon brengen met Zijn tegenwoordige ongunst, maar komt tot de slotsom, Job 10:13. "Deze dingen hebt Gij verborgen in Uw hart, beide zijn overeenkomstig de raad Uws willens, en daarom met elkaar bestaanbaar, hoe onbestaanbaar met elkaar zij ons ook mogen toeschijnen." Als God aldus zijn weg met ons verandert, zijn wij, al kunnen wij er de reden niet van bevroeden, gehouden en verplicht te geloven, dat er goede redenen voor zijn verborgen in Zijn hart, die ons weldra geopenbaard zullen worden. Wij kunnen er de oorzaak niet van aanduiden, maar ik weet, dat dit bij U geweest is. Gode zijn al Zijn werken bekend.
Verzen 14-22
Job 10:14-22Hier hebben wij:
I. Jobs hartstochtelijke klachten. Die wanluidende snaar roert hij telkens opnieuw aan, waaromtrent hij niet gerechtvaardigd, maar wl verontschuldigd kan worden. Hij klaagde niet voor niets, zoals de murmurerende Israëlieten, neen, hij had reden tot klagen. Als wij vinden dat het verkeerd van hem was en hem geheel niet voegde, zo laat het ons een waarschuwing zijn om in een betere gemoedsstemming te blijven, en ook onder zwaar lijden geduld en kalmte van geest te houden.
1. Hij. klaagt over het harde van Gods oordeel en de strengheid van Zijn handelingen met hem, en zou het wel "summum jus-het hoogste recht," (dat echter grenst aan onrecht), willen noemen. Hij klaagt:
A. Dat Hij alle voordelen tegen hem aanwendt: "Indien ik zondig, zo zult Gij mij waarnemen, Job 10:14, als ik slechts een misstap doe, een verkeerd woord zeg, een ontevreden uitdrukking zou hebben op mijn gelaat, dan kan ik er zeker van zijn, dat ik ervan horen zal. Mijn geweten, Uw vertegenwoordiger zal er mij verwijten over doen, en mij zeggen dat deze smart, die kwelling, de straf is voor die verkeerdheid, deze zonde." Indien God aldus de ongerechtigheden zou gadeslaan, wij waren allen verloren, maar Hij slaat ze niet aldus gade, hoewel wij zondigen, gaat Hij toch niet met de uiterste strengheid tegen ons te werk.
B. Dat Hij van die voordelen tegen hem ten uiterste gebruik maakt, van mijn misdaad zult gij mij niet onschuldig houden. Terwijl zijn ellende aanhield, kon hij de troost niet smaken van zijn vergeving, kon hij de stem dier vreugde en blijdschap niet horen, z moeilijk is het liefde te zien in Gods hart, als wij donkere, dreigende blikken ontwaren in Zijn oog, en een roede zien in Zijn hand.
C. Dat, hoedanig zijn karakter ook moge wezen, zijn tegenwoordige toestand uiterst treurig is Job 10:15.
a. Zo hij goddeloos is, dan voorzeker zal hij in de andere wereld verloren zijn: zo ik goddeloos ben, wee mij! Een zondige toestand is een toestand van wee en ellende. Evenals Job hier, moet ieder van ons dit geloven met toepassing op zichzelf. "Ben ik goddeloos, schoon ik voorspoed heb en in weelde leef wee mij." Sommigen hebben zeer bijzonder voor een dubbel wee te vrezen, als zij goddeloos zijn, "ik die kennis heb, in sterke bewoordingen de Godsdienst heb beleden, dikwijls onder krachtige overtuiging van zonde geweest ben, en zoveel schone beloften heb gedaan, ik, die uit zo Godvruchtige ouders ben geboren, met zo'n goede opvoeding werd bevoorrecht, in zo'n Godvruchtig gezin heb geleefd en gedurende zo lange tijd de middelen van de genade heb kunnen genieten, wee mij, ja duizend maal wee mij, zo ik goddeloos ben."
b. Zo hij rechtvaardig is, durft hij toch zijn hoofd niet opheffen, niet antwoorden zoals tevoren, Hoofdst. 9:15. Hij is zo gedrukt en overstelpt door zijn ellende, dat hij niet instaat is met vertroosting of vertrouwen op te zien. Van buiten was strijd, van binnen was vrees, zodat hij onder die beide zat was van schande. Hij was beschaamd om de oneer, waartoe hij gekomen was, en onder de afkeuring van zijn vrienden, beschaamd in zijn gemoed, hij was gejaagd en twijfelmoedig, schier buiten zichzelf, Psalms 88:15. 2. Hij klaagt over de strengheid van de straf. God (dacht hij) heeft hem niet slechts voor iedere feil gestraft, maar straft hem uiterst streng, Job 10:16, Job 10:17. Zijn beproeving was:
a. Smartelijk, smartelijk in de hoogste mate. God joeg hem als een leeuw, zoals een felle leeuw zijn prooi. God was niet alleen vreemd jegens hem, maar stelde zich wonderlijk tegen hem, door hem in geheel ongewone ellende te brengen, en hem aldus voor velen tot een wonder te maken. Allen verwonderden zich er over, dat God zoveel leed oplegde, en dat Job zoveel leed kon dragen. Het smartelijkste in zijn beproevingen was dat hij er Gods toorn in gevoelde, die was het, welke ze zo bitter deed smaken en zo zwaar deed drukken. Zij waren Gods getuigen tegen hem, tekenen van Zijn misnoegen, daardoor werden de zweren van zijn lichaam wonden voor zijn geest.
b. Toenemend, zij werd al erger en erger. Daar legt hij de nadruk op, als hij hoopte dat het getij zou verlopen en de eb zou aanvangen, dan rees de vloed al hoger en hoger. Zijn beproeving nam toe, en in de beproeving Gods toorn. Hij vond zich in geen enkel opzicht beter. Deze getuigen tegen hem werden vernieuwd, opdat, zo de een faalde om hem tot overtuiging te brengen, een ander het zou beproeven. Verwisselingen, ja een heirleger zijn tegen hem. Was er een verandering voor hem, het was geen verbetering, nog altijd was hij als in oorlogstoestand gehouden. Zolang wij hier in deze wereld zijn, moeten wij verwachten dat na de regen de wolken zullen weerkeren, en de zwaarste, scherpste beproevingen worden misschien bewaard voor het laatst. God voerde krijg tegen hem, en dat was wel een grote verwisseling of verandering. Hij placht zo niet tegen hem op te treden en dit verzwaarde het lijden, maakte het wonderlijk. Gewoonlijk betoont God zich vriendelijk jegens Zijn volk als Hij zich te eniger tijd anders betoont, dan is dit Zijn vreemd werk, Zijn vreemd handelen, maar Hij doet het om zich wonderlijk te tonen voor Zijn volk.
3. Hij klaagt over zijn leven, dat hij geboren was voor al die ellende, Job 10:18, Job 10:19. "Indien dit mijn lot moest wezen, waarom werd ik uit de baarmoeder voortgebracht, niet in de geboorte gesmoord?" Dat was de taal van zijn hartstocht, en het was een terugvallen in zijn vorige zonde. Zoëven had hij het leven een gunst genoemd, Job 10:12, nu noemt hij het een last, en twist met God, omdat Hij het hem gegeven heeft of liever, het hem opgelegd heeft. Ds. Caryl vat dit op ten gunste van Job. "Wij kunnen in de liefde veronderstellen", zegt hij, dat hetgeen Job beroerde, hierin bestond, dat hij in een levenstoestand was, die, naar hij meende, het voorname doel des levens voor hem in de weg stond, namelijk God te verheerlijken. Zijn harp was aan de wilgen gehangen en hij was geheel ontstemd voor het loven van God. Ja hij vreesde dat zijn lijden oneer zou brengen aan God, Zijn vijanden oorzaak zou geven om Hem te lasteren, en daarom zucht hij: Och dat ik de geest gegeven hadde! Een Godvruchtig mens acht dat hij doelloos leeft, als hij niet leeft tot lof en heerlijkheid van God." Maar, indien dit zijn mening is, dan berust zij op een vergissing, want wij kunnen de Heere eren in gevaren. Maar wij kunnen er dit gebruik van maken om geen al te grote liefde te hebben voor het leven, daar het van zodanige aard is, dat zelfs wijze en Godvruchtige mensen er soms over geklaagd hebben. Waarom zouden wij vrezen de geest te geven, of begeren door mensen gezien te worden, als toch de tijd kan komen wanneer wij bereid zijn te wensen dat wij de geest hadden gegeven en geen oog ons gezien had? Waarom zouden wij overmatig treuren over de dood van onze kinderen in hun vroege jeugd, die zijn alsof zij niet geweest waren, en van de baarmoeder naar het graf gebracht zijn, als wij toch soms kunnen wensen dat dit ons eigen lot geweest ware?
II. Jobs nederige beden. Hij bidt: 1. Dat God zijn ellende zal aanzien, Job 10:15 kennis zal nemen van zijn toestand, hem medelijden zal betonen. Zo bidt ook David: "Aanzie mijn ellende en mijn moeite" Psalms 25:18. Zo moeten wij ons in onze ellende tot God wenden, en ons hiermede troosten dat Hij onze ziel in benauwdheden gekend heeft.
2. Dat God hem enige verlichting mocht schenken. Als zijn ellende niet geheel weggenomen kan worden, zou hij dan toch niet een verpozing ervan kunnen hebben? "Heere, laat mij niet altijd op de pijnbank, niet altijd in de uiterste nood. Houd op, laat van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke! Job 10:20. Schenk mij een weinig verademing, enige ogenblikken van verkwikking." Dit zou hij als een grote gunst beschouwen. Zij, die niet recht denkbaar zijn voor een voortdurenden toestand van welvaren, moeten eens bedenken hoe welkom een enkel uur van rust en welzijn zou wezen, als zij in voortdurende pijn en smart waren. Twee dingen voert hij aan.
a. Dat het leven en het licht des levens zeer kort zijn. Zijn mijn dagen niet weinig? Job 10:20. Ja gewis, zij zijn zeer weinig, Heere, laat hen niet alle kwaad zijn, niet alle uiterst ellendig wezen. Ik heb slechts weinig tijd te leven, laat er mij, zolang het duurt, enig genot in smaken. Deze bede richt zich tot de goedheid van Gods aard waaraan te denken zeer troostrijk is voor hen die bedrukt zijn van gemoed. En zo wij dit willen gebruiken als een pleitgrond bij God om genade: Zijn mijn dagen niet weinig? Heere ontferm u mijner, dan moeten wij het ook gebruiken als een pleitgrond bij onszelf, om ons aan te sporen tot onze plicht. Zijn mijn dagen niet weinig? Dan is het zaak voor mij om de tijd uit te kopen, de gelegenheden te gebruiken, met al mijn macht te doen wat mijn hand vindt om te doen, teneinde gereed te zijn voor de dagen van de eeuwigheid, die veel zullen wezen.
b. Dat de dood en zijn duisternis zeer nabij waren, en zeer langdurig zullen zijn Job 10:21, Job 10:22. "Heere, schenk mij enige verlichting eer ik sterf", dat is: "opdat ik niet sterf van pijn." Zo pleit David "Verlicht mijn ogen, opdat ik in de dood niet ontslape," Psalms 13:4, en dan zal het te laat zijn om verlichting te verwachten, want "zult Gij wonder doen aan de doden?" Psalms 88:11. Laat mij een weinig troost smaken eer ik sterf, opdat ik met kalmte afscheid zal kunnen nemen van deze wereld, en niet in zo'n verwarring, als waarin ik nu ben. Zo vurig moeten wij genade begeren, en zo moeten wij bidden: "Heere, vernieuw mij naar de inwendige mens, Heere, heilig mij eer ik sterf, want anders zal ik nooit geheiligd worden."
Zie, hoe hij hier spreekt van de staat van de doden.
A. Het is een bepaalde, vaste staat, vanwaar wij nooit terug zullen keren, om nogmaals zo'n leven te leiden, als wij nu leiden, Hoofdst. 7:10. Bij de dood moeten wij een laatst vaarwel zeggen aan deze wereld. Het lichaam moet dan neergelegd worden waar het lang zal blijven liggen, en de ziel verwezen worden naar de staat, waarin zij voor eeuwig moet blijven. Datgene moet goed gedaan worden, hetwelk slechts eenmaal gedaan wordt en gedaan wordt voor de eeuwigheid.
B. Het is een zeer treurige staat, zo schijnt hij ons toe. Heilige zielen gaan bij de dood naar een land van licht, waar geen dood is, maar hun lichaam laten zij in een land van duisternis en van de schaduw des doods. Hij hoopt hier allerlei uitdrukkingen op elkaar, die alle dezelfde strekking hebben, om aan te duiden dat hij een even grote afschrik heeft van de dood en het graf als andere mensen natuurlijkerwijze hebben, zodat het slechts de grote ellende was, waarin hij zich bevond, die er hem naar deed verlangen. Kom, en laat ons eens even in het graf zien, en wij zullen bevinden: Ten eerste. Dat daar geen orde is, het is zonder ordeningen, er heerst een bestendige nacht, zonder door de dag gevolgd te worden. Allen liggen daar gelijk, er is geen onderscheid tussen de vorst en de boer, maar de knecht is daar vrij van zijn heer, Hoofdst. 3:19. Geen orde wordt in acht genomen bij het heenbrengen van de mensen naar het graf, niet eerst de oudste niet de rijkste, niet de armste, en toch iedereen naar zijn orde, de orde door de God des levens gesteld.
Ten tweede. Dat daar geen licht is. In het graf heerst dikke duisternis, een duisternis, die wel niet gevoeld kan worden, maar toch door hen, die het licht des levens genieten wordt gevreesd. In het graf is geen kennis geen lieflijkheid, geen blijdschap, geen loven van God, geen werken van onze eigen zaligheid, en daarom geen licht. Job schaamde er zich zo voor, dat anderen zijn zweren zouden zien, en was zo bevreesd ze zelf te zien, dat hem de duisternis van het graf, die ze zou verbergen en ze door elkaar zou werpen dieswege welkom zou zijn. De duisternis komt over ons, zo laat ons dan werken en wandelen in het licht, terwijl het nog bij ons is. Het graf een land van duisternis zijnde, is het goed dat onze ogen gesloten zijn, als wij er heengebracht worden, want zo is het ons volkomen gelijk. Het graf is een land van duisternis voor de mens, onze vrienden, die derwaarts zijn heengegaan, achten wij in duisternis te zijn Psalms 88:18.. Maar dat het dit niet is voor God, zal hieruit blijken, dat er van het stof van de lichamen van de heiligen, hoewel het verstrooid is en vermengd met ander stof, niets teloor zal gaan, op ieder deeltje ervan is Gods oog, en in de grote dag zal het tevoorschijn komen.
Verzen 14-22
Job 10:14-22Hier hebben wij:
I. Jobs hartstochtelijke klachten. Die wanluidende snaar roert hij telkens opnieuw aan, waaromtrent hij niet gerechtvaardigd, maar wl verontschuldigd kan worden. Hij klaagde niet voor niets, zoals de murmurerende Israëlieten, neen, hij had reden tot klagen. Als wij vinden dat het verkeerd van hem was en hem geheel niet voegde, zo laat het ons een waarschuwing zijn om in een betere gemoedsstemming te blijven, en ook onder zwaar lijden geduld en kalmte van geest te houden.
1. Hij. klaagt over het harde van Gods oordeel en de strengheid van Zijn handelingen met hem, en zou het wel "summum jus-het hoogste recht," (dat echter grenst aan onrecht), willen noemen. Hij klaagt:
A. Dat Hij alle voordelen tegen hem aanwendt: "Indien ik zondig, zo zult Gij mij waarnemen, Job 10:14, als ik slechts een misstap doe, een verkeerd woord zeg, een ontevreden uitdrukking zou hebben op mijn gelaat, dan kan ik er zeker van zijn, dat ik ervan horen zal. Mijn geweten, Uw vertegenwoordiger zal er mij verwijten over doen, en mij zeggen dat deze smart, die kwelling, de straf is voor die verkeerdheid, deze zonde." Indien God aldus de ongerechtigheden zou gadeslaan, wij waren allen verloren, maar Hij slaat ze niet aldus gade, hoewel wij zondigen, gaat Hij toch niet met de uiterste strengheid tegen ons te werk.
B. Dat Hij van die voordelen tegen hem ten uiterste gebruik maakt, van mijn misdaad zult gij mij niet onschuldig houden. Terwijl zijn ellende aanhield, kon hij de troost niet smaken van zijn vergeving, kon hij de stem dier vreugde en blijdschap niet horen, z moeilijk is het liefde te zien in Gods hart, als wij donkere, dreigende blikken ontwaren in Zijn oog, en een roede zien in Zijn hand.
C. Dat, hoedanig zijn karakter ook moge wezen, zijn tegenwoordige toestand uiterst treurig is Job 10:15.
a. Zo hij goddeloos is, dan voorzeker zal hij in de andere wereld verloren zijn: zo ik goddeloos ben, wee mij! Een zondige toestand is een toestand van wee en ellende. Evenals Job hier, moet ieder van ons dit geloven met toepassing op zichzelf. "Ben ik goddeloos, schoon ik voorspoed heb en in weelde leef wee mij." Sommigen hebben zeer bijzonder voor een dubbel wee te vrezen, als zij goddeloos zijn, "ik die kennis heb, in sterke bewoordingen de Godsdienst heb beleden, dikwijls onder krachtige overtuiging van zonde geweest ben, en zoveel schone beloften heb gedaan, ik, die uit zo Godvruchtige ouders ben geboren, met zo'n goede opvoeding werd bevoorrecht, in zo'n Godvruchtig gezin heb geleefd en gedurende zo lange tijd de middelen van de genade heb kunnen genieten, wee mij, ja duizend maal wee mij, zo ik goddeloos ben."
b. Zo hij rechtvaardig is, durft hij toch zijn hoofd niet opheffen, niet antwoorden zoals tevoren, Hoofdst. 9:15. Hij is zo gedrukt en overstelpt door zijn ellende, dat hij niet instaat is met vertroosting of vertrouwen op te zien. Van buiten was strijd, van binnen was vrees, zodat hij onder die beide zat was van schande. Hij was beschaamd om de oneer, waartoe hij gekomen was, en onder de afkeuring van zijn vrienden, beschaamd in zijn gemoed, hij was gejaagd en twijfelmoedig, schier buiten zichzelf, Psalms 88:15. 2. Hij klaagt over de strengheid van de straf. God (dacht hij) heeft hem niet slechts voor iedere feil gestraft, maar straft hem uiterst streng, Job 10:16, Job 10:17. Zijn beproeving was:
a. Smartelijk, smartelijk in de hoogste mate. God joeg hem als een leeuw, zoals een felle leeuw zijn prooi. God was niet alleen vreemd jegens hem, maar stelde zich wonderlijk tegen hem, door hem in geheel ongewone ellende te brengen, en hem aldus voor velen tot een wonder te maken. Allen verwonderden zich er over, dat God zoveel leed oplegde, en dat Job zoveel leed kon dragen. Het smartelijkste in zijn beproevingen was dat hij er Gods toorn in gevoelde, die was het, welke ze zo bitter deed smaken en zo zwaar deed drukken. Zij waren Gods getuigen tegen hem, tekenen van Zijn misnoegen, daardoor werden de zweren van zijn lichaam wonden voor zijn geest.
b. Toenemend, zij werd al erger en erger. Daar legt hij de nadruk op, als hij hoopte dat het getij zou verlopen en de eb zou aanvangen, dan rees de vloed al hoger en hoger. Zijn beproeving nam toe, en in de beproeving Gods toorn. Hij vond zich in geen enkel opzicht beter. Deze getuigen tegen hem werden vernieuwd, opdat, zo de een faalde om hem tot overtuiging te brengen, een ander het zou beproeven. Verwisselingen, ja een heirleger zijn tegen hem. Was er een verandering voor hem, het was geen verbetering, nog altijd was hij als in oorlogstoestand gehouden. Zolang wij hier in deze wereld zijn, moeten wij verwachten dat na de regen de wolken zullen weerkeren, en de zwaarste, scherpste beproevingen worden misschien bewaard voor het laatst. God voerde krijg tegen hem, en dat was wel een grote verwisseling of verandering. Hij placht zo niet tegen hem op te treden en dit verzwaarde het lijden, maakte het wonderlijk. Gewoonlijk betoont God zich vriendelijk jegens Zijn volk als Hij zich te eniger tijd anders betoont, dan is dit Zijn vreemd werk, Zijn vreemd handelen, maar Hij doet het om zich wonderlijk te tonen voor Zijn volk.
3. Hij klaagt over zijn leven, dat hij geboren was voor al die ellende, Job 10:18, Job 10:19. "Indien dit mijn lot moest wezen, waarom werd ik uit de baarmoeder voortgebracht, niet in de geboorte gesmoord?" Dat was de taal van zijn hartstocht, en het was een terugvallen in zijn vorige zonde. Zoëven had hij het leven een gunst genoemd, Job 10:12, nu noemt hij het een last, en twist met God, omdat Hij het hem gegeven heeft of liever, het hem opgelegd heeft. Ds. Caryl vat dit op ten gunste van Job. "Wij kunnen in de liefde veronderstellen", zegt hij, dat hetgeen Job beroerde, hierin bestond, dat hij in een levenstoestand was, die, naar hij meende, het voorname doel des levens voor hem in de weg stond, namelijk God te verheerlijken. Zijn harp was aan de wilgen gehangen en hij was geheel ontstemd voor het loven van God. Ja hij vreesde dat zijn lijden oneer zou brengen aan God, Zijn vijanden oorzaak zou geven om Hem te lasteren, en daarom zucht hij: Och dat ik de geest gegeven hadde! Een Godvruchtig mens acht dat hij doelloos leeft, als hij niet leeft tot lof en heerlijkheid van God." Maar, indien dit zijn mening is, dan berust zij op een vergissing, want wij kunnen de Heere eren in gevaren. Maar wij kunnen er dit gebruik van maken om geen al te grote liefde te hebben voor het leven, daar het van zodanige aard is, dat zelfs wijze en Godvruchtige mensen er soms over geklaagd hebben. Waarom zouden wij vrezen de geest te geven, of begeren door mensen gezien te worden, als toch de tijd kan komen wanneer wij bereid zijn te wensen dat wij de geest hadden gegeven en geen oog ons gezien had? Waarom zouden wij overmatig treuren over de dood van onze kinderen in hun vroege jeugd, die zijn alsof zij niet geweest waren, en van de baarmoeder naar het graf gebracht zijn, als wij toch soms kunnen wensen dat dit ons eigen lot geweest ware?
II. Jobs nederige beden. Hij bidt: 1. Dat God zijn ellende zal aanzien, Job 10:15 kennis zal nemen van zijn toestand, hem medelijden zal betonen. Zo bidt ook David: "Aanzie mijn ellende en mijn moeite" Psalms 25:18. Zo moeten wij ons in onze ellende tot God wenden, en ons hiermede troosten dat Hij onze ziel in benauwdheden gekend heeft.
2. Dat God hem enige verlichting mocht schenken. Als zijn ellende niet geheel weggenomen kan worden, zou hij dan toch niet een verpozing ervan kunnen hebben? "Heere, laat mij niet altijd op de pijnbank, niet altijd in de uiterste nood. Houd op, laat van mij af, dat ik mij een weinig verkwikke! Job 10:20. Schenk mij een weinig verademing, enige ogenblikken van verkwikking." Dit zou hij als een grote gunst beschouwen. Zij, die niet recht denkbaar zijn voor een voortdurenden toestand van welvaren, moeten eens bedenken hoe welkom een enkel uur van rust en welzijn zou wezen, als zij in voortdurende pijn en smart waren. Twee dingen voert hij aan.
a. Dat het leven en het licht des levens zeer kort zijn. Zijn mijn dagen niet weinig? Job 10:20. Ja gewis, zij zijn zeer weinig, Heere, laat hen niet alle kwaad zijn, niet alle uiterst ellendig wezen. Ik heb slechts weinig tijd te leven, laat er mij, zolang het duurt, enig genot in smaken. Deze bede richt zich tot de goedheid van Gods aard waaraan te denken zeer troostrijk is voor hen die bedrukt zijn van gemoed. En zo wij dit willen gebruiken als een pleitgrond bij God om genade: Zijn mijn dagen niet weinig? Heere ontferm u mijner, dan moeten wij het ook gebruiken als een pleitgrond bij onszelf, om ons aan te sporen tot onze plicht. Zijn mijn dagen niet weinig? Dan is het zaak voor mij om de tijd uit te kopen, de gelegenheden te gebruiken, met al mijn macht te doen wat mijn hand vindt om te doen, teneinde gereed te zijn voor de dagen van de eeuwigheid, die veel zullen wezen.
b. Dat de dood en zijn duisternis zeer nabij waren, en zeer langdurig zullen zijn Job 10:21, Job 10:22. "Heere, schenk mij enige verlichting eer ik sterf", dat is: "opdat ik niet sterf van pijn." Zo pleit David "Verlicht mijn ogen, opdat ik in de dood niet ontslape," Psalms 13:4, en dan zal het te laat zijn om verlichting te verwachten, want "zult Gij wonder doen aan de doden?" Psalms 88:11. Laat mij een weinig troost smaken eer ik sterf, opdat ik met kalmte afscheid zal kunnen nemen van deze wereld, en niet in zo'n verwarring, als waarin ik nu ben. Zo vurig moeten wij genade begeren, en zo moeten wij bidden: "Heere, vernieuw mij naar de inwendige mens, Heere, heilig mij eer ik sterf, want anders zal ik nooit geheiligd worden."
Zie, hoe hij hier spreekt van de staat van de doden.
A. Het is een bepaalde, vaste staat, vanwaar wij nooit terug zullen keren, om nogmaals zo'n leven te leiden, als wij nu leiden, Hoofdst. 7:10. Bij de dood moeten wij een laatst vaarwel zeggen aan deze wereld. Het lichaam moet dan neergelegd worden waar het lang zal blijven liggen, en de ziel verwezen worden naar de staat, waarin zij voor eeuwig moet blijven. Datgene moet goed gedaan worden, hetwelk slechts eenmaal gedaan wordt en gedaan wordt voor de eeuwigheid.
B. Het is een zeer treurige staat, zo schijnt hij ons toe. Heilige zielen gaan bij de dood naar een land van licht, waar geen dood is, maar hun lichaam laten zij in een land van duisternis en van de schaduw des doods. Hij hoopt hier allerlei uitdrukkingen op elkaar, die alle dezelfde strekking hebben, om aan te duiden dat hij een even grote afschrik heeft van de dood en het graf als andere mensen natuurlijkerwijze hebben, zodat het slechts de grote ellende was, waarin hij zich bevond, die er hem naar deed verlangen. Kom, en laat ons eens even in het graf zien, en wij zullen bevinden: Ten eerste. Dat daar geen orde is, het is zonder ordeningen, er heerst een bestendige nacht, zonder door de dag gevolgd te worden. Allen liggen daar gelijk, er is geen onderscheid tussen de vorst en de boer, maar de knecht is daar vrij van zijn heer, Hoofdst. 3:19. Geen orde wordt in acht genomen bij het heenbrengen van de mensen naar het graf, niet eerst de oudste niet de rijkste, niet de armste, en toch iedereen naar zijn orde, de orde door de God des levens gesteld.
Ten tweede. Dat daar geen licht is. In het graf heerst dikke duisternis, een duisternis, die wel niet gevoeld kan worden, maar toch door hen, die het licht des levens genieten wordt gevreesd. In het graf is geen kennis geen lieflijkheid, geen blijdschap, geen loven van God, geen werken van onze eigen zaligheid, en daarom geen licht. Job schaamde er zich zo voor, dat anderen zijn zweren zouden zien, en was zo bevreesd ze zelf te zien, dat hem de duisternis van het graf, die ze zou verbergen en ze door elkaar zou werpen dieswege welkom zou zijn. De duisternis komt over ons, zo laat ons dan werken en wandelen in het licht, terwijl het nog bij ons is. Het graf een land van duisternis zijnde, is het goed dat onze ogen gesloten zijn, als wij er heengebracht worden, want zo is het ons volkomen gelijk. Het graf is een land van duisternis voor de mens, onze vrienden, die derwaarts zijn heengegaan, achten wij in duisternis te zijn Psalms 88:18.. Maar dat het dit niet is voor God, zal hieruit blijken, dat er van het stof van de lichamen van de heiligen, hoewel het verstrooid is en vermengd met ander stof, niets teloor zal gaan, op ieder deeltje ervan is Gods oog, en in de grote dag zal het tevoorschijn komen.