Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 11". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-11.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 11". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 11Jobs wonden bloeden nog, zijn leed houdt nog aan maar geen van zijn vrienden brengt hem olie of balsem. Zofar, de derde dier vrienden, giet evenveel edik in zijn wonden, als de twee vorige er in gegoten hebben.
I. Hij brengt een zeer zware beschuldiging in tegen Job, namelijk dat hij hoogmoedig en leugenachtig is in zijn poging om zich te rechtvaardigen Job 11:1..
II. Hij doet een beroep op God om hem tot overtuiging te brengen, en bidt dat God hem zelf daarvoor in handen zal nemen, Job 11:5, en dat Job overtuigd zal worden:
1. Van Gods onfeilbare wijsheid en onkreukbare gerechtigheid, Job 11:6..
2. Van Zijn ondoorgrondelijke volmaaktheden, Job 11:7..
3. Van Zijn onbetwistbare vrijmacht en onweerstaanbare macht, Job 11:10..
4. Van de kennis, die Hij neemt van de kinderen van de mensen, Job 11:11,Job 11:12.
III. Hij verzekert hem dat God hem op zijn berouw en bekering tot zijn vorige staat van voorspoed en welvaren zal terugbrengen, Job 11:15, maar dat het tevergeefs zou zijn om dit te verwachten, zo hij goddeloos is, Job 11:20.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 11Jobs wonden bloeden nog, zijn leed houdt nog aan maar geen van zijn vrienden brengt hem olie of balsem. Zofar, de derde dier vrienden, giet evenveel edik in zijn wonden, als de twee vorige er in gegoten hebben.
I. Hij brengt een zeer zware beschuldiging in tegen Job, namelijk dat hij hoogmoedig en leugenachtig is in zijn poging om zich te rechtvaardigen Job 11:1..
II. Hij doet een beroep op God om hem tot overtuiging te brengen, en bidt dat God hem zelf daarvoor in handen zal nemen, Job 11:5, en dat Job overtuigd zal worden:
1. Van Gods onfeilbare wijsheid en onkreukbare gerechtigheid, Job 11:6..
2. Van Zijn ondoorgrondelijke volmaaktheden, Job 11:7..
3. Van Zijn onbetwistbare vrijmacht en onweerstaanbare macht, Job 11:10..
4. Van de kennis, die Hij neemt van de kinderen van de mensen, Job 11:11,Job 11:12.
III. Hij verzekert hem dat God hem op zijn berouw en bekering tot zijn vorige staat van voorspoed en welvaren zal terugbrengen, Job 11:15, maar dat het tevergeefs zou zijn om dit te verwachten, zo hij goddeloos is, Job 11:20.
Verzen 1-6
Job 11:1-6Het is treurig te zien hoe zelfs wijze en Godvruchtige mannen zich soms in het vuur hunner twistredenen tot drift en hartstocht laten vervoeren. Zofar is hier een voorbeeld van. Elifaz begon met een zeer bescheiden inleiding, Hoofdst. 4:2. Bildad viel Job al met meer ruwheid aan Hoofdst. 8:2. Maar Zofar valt hem geheel onbarmhartig aan met zeer onvriendelijke woorden. Zou een klapachtig man recht hebben? Zouden uw leugenen de lieden doen zwijgen? Is dit nu de manier om Job te troosten? Neen en ook niet om hem tot overtuiging te brengen. Betaamt dat iemand, die optreedt om te spreken voor God en Zijn gerechtigheid? "Tantoene animis caelestibus irae. Kan in mensen met een hemels gemoed zodanige toorn wonen?" Zij die zich tot twistredenen begeven, zullen het zeer moeilijk vinden om hun kalmte van gemoed te bewaren. Al hun wijsheid, voorzichtigheid en vastberadenheid zullen niet beletten dat zij zich uitlaten met een onbetamelijkheid als die, waaraan Zofar zich hier schuldig maakt.
1. Hij stelt Job anders voor dan hij is, Job 11:2, Job 11:3. Zijn rede noemt hij onbeschaamd en nutteloos, hij is iemand, die gaarne zichzelf hoort spreken. Hij logenstraft wat hij gezegd heeft, en noemt hem een spotter, en dit alles wil hij doen doorgaan voor een rechtmatige bestraffing van Job. Zij, die met hun broederen willen twisten, vinden het nodig hen en hun daden in de zwartste kleuren voor te stellen, hen terecht of ten onrechte, hatelijk te maken. Wij hebben in de vorige hoofdstukken Jobs redenen gelezen en ze met opmerkzaamheid beschouwd, en wij hebben bevonden dat zij vol waren van gezond verstand en zeer ter zake, dat zijn beginselen recht, zijn argumenten krachtig en steekhoudend waren. Vele van zijn uitdrukkingen waren van groot gewicht en betekenis, en wat er van drift en hartstocht in opgemerkt werd, kan in liefde verontschuldigd en voorbijgezien worden. Maar Zofar stelt hem hier hatelijk voor:
A. Als een man, die nooit nadacht over hetgeen hij zei, maar sprak wat hem voor de mond kwam, alleen maar om door de veelheid van zijn woorden gerucht te maken, in de hoop op die wijze gelijk te krijgen en zijn bestraffers in het ongelijk te stellen. Zou de veelheid van de woorden niet beantwoord worden? Soms doet het er waarlijk niet heel veel toe, of zij al of niet beantwoord wordt, en is zwijgen de beste weerlegging van onbeschaamd spreken: "antwoordt de dwaas niet naar zijn dwaasheid." Maar als zij beantwoord wordt, laat dan het antwoord door verstand en genade, niet door hoogmoed en hartstocht gegeven worden. Zou een klapachtig man, een veelspreker, een man van lippen, dat is: van geheel tong, "vox et praeterea nihil-niets dan een stem- "gerechtvaardigd worden? Zal hij gerechtvaardigd worden in zijn praatachtigheid, gelijk hij zou zijn, indien hij er niet voor bestraft werd? Neen, want in de veelheid van de woorden ontbreekt de overtreding niet. Zal hij er door gerechtvaardigd worden? Zullen vele woorden doorgaan voor geldige argumenten? Zal hij door bloemrijkheid van taal de overwinning behalen? Neen, want hij zal door zijn vele spreken noch aan God, noch aan verstandige mensen welgevallig zijn, Matthew 6:7.
B. Als een man, die niet eerlijk was in zijn spreken, een leugenaar, die door de onbeschaamdheid van zijn leugenen zijn tegenstanders tot zwijgen hoopt te brengen: Zouden uw leugenen de lieden doen zwijgen? een spotter iemand die met het gehele mensdom de draak steekt, aan alles een valse schijn weet te geven en zich niet schaamt ieder, die met hem spreekt, te bedriegen. Zoudt gij spotten en niemand u beschamen? Is het niet tijd om te spreken, die geweldige vloed in zijn loop te stuiten? Job was niet waanzinnig, maar sprak woorden van waarheid en van een gezond verstand en toch wordt hij aldus verkeerd voorgesteld. Elifaz en Bildad hadden hem geantwoord en gezegd wat zij konden, om hem te beschamen, en daarom was het geen bewijs van Zofars grootmoedigheid, om een man met zoveel heftigheid aan te vallen, die reeds zo gekweld en afgemat was: hier waren drie tegen een.
2. Hij beschuldigt Job gezegd te hebben wat hij niet gezegd had, Job 11:4. Gij hebt gezegd: Mijn leer is zuiver. En al zou hij dit nu ook gezegd hebben, wat dan nog? Het is waar, Job was gezond in het geloof, rechtzinnig in zijn oordeel, en sprak beter van God dan zijn vrienden, indien hij zich onvoorzichtig heeft uitgelaten, dan volgt hier nog niet uit dat zijn leer vals was. Maar hij beschuldigt hem gezegd te hebben: Ik ben rein in Uw ogen. Job had dit niet gezegd, hij had wel gezegd: Het is in Uw wetenschap, dat ik niet goddeloos ben Hoofdst. 10:7, maar hij heeft ook gezegd: Ik heb gezondigd, en nooit heeft hij aanspraak gemaakt op vlekkeloze volmaaktheid. Hij had voorzeker gezegd en staande gehouden dat hij geen geveinsde was, zoals zij van hem beweerden, maar hier nu uit af te leiden dat hij zich niet als zondaar wilde bekennen, was een onrechtvaardige aantijging. Wij behoren aan de woorden en daden van onze broederen de best mogelijke uitlegging te geven, maar twistredenaars zijn maar al te zeer in verzoeking om ze in de ongunstigste zin op te vatten.
3. Hij doet een beroep op God, en wenst dat Hij tegen Job op zal treden. Zo vast is hij er van overtuigd dat Job ongelijk heeft, dat hij met niets minder tevreden kan zijn, dan dat God onmiddellijk zal verschijnen om hem tot zwijgen te brengen en te veroordelen. Gewoonlijk zijn wij geheel bereid om met al te grote verzekerdheid God in onze twisten te betrekken en te denken dat, zo Hij slechts wilde spreken, Hij onze partij zou kiezen, ten onze gunste zou spreken, zoals Zofar hier, Och of God sprak, want dan zou Hij gewis Zijn lippen tegen u openen, maar toen God heeft gesproken, heeft Hij Zijn lippen voor Job geopend en tegen zijn vrienden. Wij moeten inderdaad alle geschillen door het oordeel Gods laten beslissen, want wij zijn er zeker van dat Zijn oordeel naar waarheid is, maar diegenen hebben niet altijd gelijk, die het ijverigst zijn om zich op het oordeel Gods te beroepen, en reeds vooruit beslissen dat het ten nadele van hun tegenstanders zal zijn.
Zofar wanhoopt er aan zelf Job tot overtuiging te brengen, en daarom begeert hij dat God hem zal overtuigen van twee dingen, en voor ieder van ons zal het goed zijn om die twee dingen behoorlijk te overwegen en onder al onze beproevingen blijmoedig te belijden.
A. De ondoorgrondelijke diepte van Gods raad. Zofar maakt er geen aanspraak op dat hij dit kan, maar hij wenst dat God zelf hem zoveel van de verborgenheden van de Goddelijke wijsheid zal tonen, dat hij er van overtuigd zal worden, dat zij minstens het dubbel zijn van hetgeen is, Job 11:6. Er zijn verborgenheden in de Goddelijke wijsheid, "arcana imperii-staatsgeheimen." Gods weg is in de zee, wolken en donkerheid zijn rondom Hem, Hij heeft redenen van staat, die wij niet kunnen doorgronden, en niet moeten willen bespieden. Wat wij van God weten, is niets in vergelijking van hetgeen wij niet van Hem kunnen weten. Wat verborgen is, is meer dan het dubbel van hetgeen geopenbaard is, Efeziers 3:9. Door ons bezig te houden met de diepten van deze Goddelijke raad, waarvan wij de bodem niet kunnen vinden, te aanbidden, zullen wij ons hart onder de beproevende hand Gods grotelijks tot rust kunnen brengen. God weet veel meer kwaad van ons, dan wijzelf weten-zo verstaan sommigen het. Toen God aan David inzicht en bewustheid van zonde had gegeven, zei hij, dat "Hij hem in het verborgene wijsheid had bekend gemaakt," Psalms 51:8.
B. De onwraakbare gerechtigheid van Zijn handelingen: "Weet daarom, dat hoe zwaar de straf zij, die over u gekomen is, God toch minder van u eist dan uw ongerechtigheid verdient," Job 11:6. Of, zoals sommigen het lezen: "Hij scheldt u een deel uwer ongerechtigheid kwijt, en handelt niet ten volle met u naar dat uw ongerechtigheid het verdiend heeft." Als de schuld van de plicht niet betaald wordt, dan is het recht om de schuld van de straf in te vorderen. Welke straf ons ook opgelegd wordt in deze wereld, wij moeten erkennen dat zij geringer is dan onze ongerechtigheden verdiend hebben, inplaats dus van te klagen over onze ellende, moeten wij dankbaar wezen, dat wij niet in de hel zijn, Lamentations 3:39, Psalms 103:10.
Verzen 1-6
Job 11:1-6Het is treurig te zien hoe zelfs wijze en Godvruchtige mannen zich soms in het vuur hunner twistredenen tot drift en hartstocht laten vervoeren. Zofar is hier een voorbeeld van. Elifaz begon met een zeer bescheiden inleiding, Hoofdst. 4:2. Bildad viel Job al met meer ruwheid aan Hoofdst. 8:2. Maar Zofar valt hem geheel onbarmhartig aan met zeer onvriendelijke woorden. Zou een klapachtig man recht hebben? Zouden uw leugenen de lieden doen zwijgen? Is dit nu de manier om Job te troosten? Neen en ook niet om hem tot overtuiging te brengen. Betaamt dat iemand, die optreedt om te spreken voor God en Zijn gerechtigheid? "Tantoene animis caelestibus irae. Kan in mensen met een hemels gemoed zodanige toorn wonen?" Zij die zich tot twistredenen begeven, zullen het zeer moeilijk vinden om hun kalmte van gemoed te bewaren. Al hun wijsheid, voorzichtigheid en vastberadenheid zullen niet beletten dat zij zich uitlaten met een onbetamelijkheid als die, waaraan Zofar zich hier schuldig maakt.
1. Hij stelt Job anders voor dan hij is, Job 11:2, Job 11:3. Zijn rede noemt hij onbeschaamd en nutteloos, hij is iemand, die gaarne zichzelf hoort spreken. Hij logenstraft wat hij gezegd heeft, en noemt hem een spotter, en dit alles wil hij doen doorgaan voor een rechtmatige bestraffing van Job. Zij, die met hun broederen willen twisten, vinden het nodig hen en hun daden in de zwartste kleuren voor te stellen, hen terecht of ten onrechte, hatelijk te maken. Wij hebben in de vorige hoofdstukken Jobs redenen gelezen en ze met opmerkzaamheid beschouwd, en wij hebben bevonden dat zij vol waren van gezond verstand en zeer ter zake, dat zijn beginselen recht, zijn argumenten krachtig en steekhoudend waren. Vele van zijn uitdrukkingen waren van groot gewicht en betekenis, en wat er van drift en hartstocht in opgemerkt werd, kan in liefde verontschuldigd en voorbijgezien worden. Maar Zofar stelt hem hier hatelijk voor:
A. Als een man, die nooit nadacht over hetgeen hij zei, maar sprak wat hem voor de mond kwam, alleen maar om door de veelheid van zijn woorden gerucht te maken, in de hoop op die wijze gelijk te krijgen en zijn bestraffers in het ongelijk te stellen. Zou de veelheid van de woorden niet beantwoord worden? Soms doet het er waarlijk niet heel veel toe, of zij al of niet beantwoord wordt, en is zwijgen de beste weerlegging van onbeschaamd spreken: "antwoordt de dwaas niet naar zijn dwaasheid." Maar als zij beantwoord wordt, laat dan het antwoord door verstand en genade, niet door hoogmoed en hartstocht gegeven worden. Zou een klapachtig man, een veelspreker, een man van lippen, dat is: van geheel tong, "vox et praeterea nihil-niets dan een stem- "gerechtvaardigd worden? Zal hij gerechtvaardigd worden in zijn praatachtigheid, gelijk hij zou zijn, indien hij er niet voor bestraft werd? Neen, want in de veelheid van de woorden ontbreekt de overtreding niet. Zal hij er door gerechtvaardigd worden? Zullen vele woorden doorgaan voor geldige argumenten? Zal hij door bloemrijkheid van taal de overwinning behalen? Neen, want hij zal door zijn vele spreken noch aan God, noch aan verstandige mensen welgevallig zijn, Matthew 6:7.
B. Als een man, die niet eerlijk was in zijn spreken, een leugenaar, die door de onbeschaamdheid van zijn leugenen zijn tegenstanders tot zwijgen hoopt te brengen: Zouden uw leugenen de lieden doen zwijgen? een spotter iemand die met het gehele mensdom de draak steekt, aan alles een valse schijn weet te geven en zich niet schaamt ieder, die met hem spreekt, te bedriegen. Zoudt gij spotten en niemand u beschamen? Is het niet tijd om te spreken, die geweldige vloed in zijn loop te stuiten? Job was niet waanzinnig, maar sprak woorden van waarheid en van een gezond verstand en toch wordt hij aldus verkeerd voorgesteld. Elifaz en Bildad hadden hem geantwoord en gezegd wat zij konden, om hem te beschamen, en daarom was het geen bewijs van Zofars grootmoedigheid, om een man met zoveel heftigheid aan te vallen, die reeds zo gekweld en afgemat was: hier waren drie tegen een.
2. Hij beschuldigt Job gezegd te hebben wat hij niet gezegd had, Job 11:4. Gij hebt gezegd: Mijn leer is zuiver. En al zou hij dit nu ook gezegd hebben, wat dan nog? Het is waar, Job was gezond in het geloof, rechtzinnig in zijn oordeel, en sprak beter van God dan zijn vrienden, indien hij zich onvoorzichtig heeft uitgelaten, dan volgt hier nog niet uit dat zijn leer vals was. Maar hij beschuldigt hem gezegd te hebben: Ik ben rein in Uw ogen. Job had dit niet gezegd, hij had wel gezegd: Het is in Uw wetenschap, dat ik niet goddeloos ben Hoofdst. 10:7, maar hij heeft ook gezegd: Ik heb gezondigd, en nooit heeft hij aanspraak gemaakt op vlekkeloze volmaaktheid. Hij had voorzeker gezegd en staande gehouden dat hij geen geveinsde was, zoals zij van hem beweerden, maar hier nu uit af te leiden dat hij zich niet als zondaar wilde bekennen, was een onrechtvaardige aantijging. Wij behoren aan de woorden en daden van onze broederen de best mogelijke uitlegging te geven, maar twistredenaars zijn maar al te zeer in verzoeking om ze in de ongunstigste zin op te vatten.
3. Hij doet een beroep op God, en wenst dat Hij tegen Job op zal treden. Zo vast is hij er van overtuigd dat Job ongelijk heeft, dat hij met niets minder tevreden kan zijn, dan dat God onmiddellijk zal verschijnen om hem tot zwijgen te brengen en te veroordelen. Gewoonlijk zijn wij geheel bereid om met al te grote verzekerdheid God in onze twisten te betrekken en te denken dat, zo Hij slechts wilde spreken, Hij onze partij zou kiezen, ten onze gunste zou spreken, zoals Zofar hier, Och of God sprak, want dan zou Hij gewis Zijn lippen tegen u openen, maar toen God heeft gesproken, heeft Hij Zijn lippen voor Job geopend en tegen zijn vrienden. Wij moeten inderdaad alle geschillen door het oordeel Gods laten beslissen, want wij zijn er zeker van dat Zijn oordeel naar waarheid is, maar diegenen hebben niet altijd gelijk, die het ijverigst zijn om zich op het oordeel Gods te beroepen, en reeds vooruit beslissen dat het ten nadele van hun tegenstanders zal zijn.
Zofar wanhoopt er aan zelf Job tot overtuiging te brengen, en daarom begeert hij dat God hem zal overtuigen van twee dingen, en voor ieder van ons zal het goed zijn om die twee dingen behoorlijk te overwegen en onder al onze beproevingen blijmoedig te belijden.
A. De ondoorgrondelijke diepte van Gods raad. Zofar maakt er geen aanspraak op dat hij dit kan, maar hij wenst dat God zelf hem zoveel van de verborgenheden van de Goddelijke wijsheid zal tonen, dat hij er van overtuigd zal worden, dat zij minstens het dubbel zijn van hetgeen is, Job 11:6. Er zijn verborgenheden in de Goddelijke wijsheid, "arcana imperii-staatsgeheimen." Gods weg is in de zee, wolken en donkerheid zijn rondom Hem, Hij heeft redenen van staat, die wij niet kunnen doorgronden, en niet moeten willen bespieden. Wat wij van God weten, is niets in vergelijking van hetgeen wij niet van Hem kunnen weten. Wat verborgen is, is meer dan het dubbel van hetgeen geopenbaard is, Efeziers 3:9. Door ons bezig te houden met de diepten van deze Goddelijke raad, waarvan wij de bodem niet kunnen vinden, te aanbidden, zullen wij ons hart onder de beproevende hand Gods grotelijks tot rust kunnen brengen. God weet veel meer kwaad van ons, dan wijzelf weten-zo verstaan sommigen het. Toen God aan David inzicht en bewustheid van zonde had gegeven, zei hij, dat "Hij hem in het verborgene wijsheid had bekend gemaakt," Psalms 51:8.
B. De onwraakbare gerechtigheid van Zijn handelingen: "Weet daarom, dat hoe zwaar de straf zij, die over u gekomen is, God toch minder van u eist dan uw ongerechtigheid verdient," Job 11:6. Of, zoals sommigen het lezen: "Hij scheldt u een deel uwer ongerechtigheid kwijt, en handelt niet ten volle met u naar dat uw ongerechtigheid het verdiend heeft." Als de schuld van de plicht niet betaald wordt, dan is het recht om de schuld van de straf in te vorderen. Welke straf ons ook opgelegd wordt in deze wereld, wij moeten erkennen dat zij geringer is dan onze ongerechtigheden verdiend hebben, inplaats dus van te klagen over onze ellende, moeten wij dankbaar wezen, dat wij niet in de hel zijn, Lamentations 3:39, Psalms 103:10.
Verzen 7-12
Job 11:7-12Zofar spreekt hier zeer goede dingen van God en Zijn grootheid en heerlijkheid, van de mens en zijn ijdelheid en dwaasheid. Deze twee tezamen vergeleken en goed overwogen, zullen een krachtige invloed hebben op ons, om ons te onderwerpen aan alle de beschikkingen van de Goddelijke voorzienigheid.
I. Zie hier wat God is, en laat Hem worden aangebeden.
1. Hij is een onbegrijpelijk, ondoorgrondelijk Wezen, oneindig en ontzaglijk groot, van wiens aard en volmaaktheden ons eindig verstand bij geen mogelijkheid een juist begrip kan vormen, en over wiens raad en handelingen wij dus, zonder ons schuldig te maken aan de grootste aanmatiging, geen oordeel kunnen vellen. Wij, die zo weinig bekend zijn met de Goddelijke natuur zijn onbevoegde beoordelaars van de Goddelijke voorzienigheid, en als wij er de beschikkingen van laken, dan spreken wij van dingen, waar wij geen verstand van hebben. Wij kunnen God niet ontdekken, hoe durven wij dan iets berispelijks in Hem vinden? Zofar toont hier aan:
A. Dat Gods natuur ons verstandsvermogen ver overtreft: Zult gij de onderzoekingen Gods vinden? Hem vinden tot de volmaaktheid toe? Neen, Wat kunt gij doen? Wat kunt gij weten? Job 11:7, Job 11:8. Gij, een arm, zwak, kortzichtig schepsel, een aardworm, die slechts van gisteren zijt? Gij, die zo grotelijks begeert Hem te vinden, durft gij het onderzoek naar Hem wagen, of kunt gij hopen er in te zullen slagen?" Wij kunnen door te onderzoeken God vinden, Acts 17:27, maar wij kunnen Hem niet vinden, Hem niet ontdekken in iets, waarin het Hem behaagt zich verborgen te houden. Wij kunnen Hem bespeuren, gewaar worden, maar wij kunnen Hem niet begrijpen, wij kunnen weten dat Hij is, maar kunnen niet weten wat Hij is. Het oog kan de oceaan zien, maar hem niet overzien. Wij kunnen door een nederig, naarstig en gelovig onderzoek iets van God ontdekken, maar Hem niet vinden tot de volmaaktheid toe, wij kunnen weten, maar niet ten volle weten wat God is, noch Zijn werk uitvinden van het begin tot het einde toe, Ecclesiastes 3:11. God is ondoorgrondelijk. De eeuwen van Zijn eeuwigheid kunnen niet geteld worden noch kan de ruimte van Zijn onbegrensdheid gemeten worden, de diepte van Zijn wijsheid kan niet worden gepeild, en Zijn macht niet worden beperkt, de glans van Zijn heerlijkheid kan niet worden beschreven, noch de schatten van Zijn goedheid worden opgesomd. Dit is een goede reden, waarom wij van God altijd met ootmoed en voorzichtigheid moeten spreken, nooit Hem iets moeten voorschrijven, noch met Hem moeten twisten, dankbaar moeten zijn voor hetgeen Hij van zichzelf heeft geopenbaard, en verlangen moeten om te zijn daar, waar wij Hem zullen zien gelijk Hij is. 1 Corinthiers 13:9,10.
B. Dat zij de grenzen van geheel de schepping oneindig ver overtreft. Zij is hoger dan de hemel, ( zo lezen het sommigen) dieper de de hel, de grote afgrond, langer dan de aarde, breder dan de zee, waarvan tot op de huidige dag nog vele delen onontdekt zijn, en in die tijd nog veel meer. Het is volstrekt bulten ons bereik Gods natuur te begrijpen, "die kennis is ons te wonderbaar, zij is hoog, wij kunnen er niet bij," Psalms 139:6. Wij kunnen Gods plannen niet doorgronden, de redenen van Zijn handelingen niet ontdekken, Zijn oordelen zijn een grote afgrond. Paulus schrijft dezelfde onmetelijkheid toe aan Gods liefde, die Zofar hier toeschrijft aan Zijn wijsheid, en beveelt haar toch aan aan onze kennis ons begrijpen, Efeziers 3:18, "opdat gij ten volle kondet begrijpen met al de heiligen, welke de breedte en lengte en diepte en hoogte zij, en bekennen de liefde van Christus." 2. God is een vrijmachtig Heer Job 11:10. Indien Hij afsnijdt door de dood, of (naar de kanttekening op de Engelse overzetting) indien Hij een verandering maakt-want de dood is een verandering- indien Hij een verandering maakt in volken, in geslachten in de stand van onze zaken, indien Hij opsluit in de gevangenis, of in het net van de beproeving, Psalms 66:11, indien Hij enig schepsel grijpt, zoals een jager zijn prooi (aldus bisschop Patrick), dan zal Hij het vergaderen, en wie zal Hem noodzaken weer te geven? Of, indien Hij saamvergadert, zoals onkruid voor het vuur of, indien Hij des mensen geest en zijn adem tot zich vergadert, Hoofdst. 34:14, wie kan Hem dan hinderen, wie zal dan Hem afkeren? Wie kan zich tegen het vonnis verzetten, of er de tenuitvoerbrenging van verhinderen? Wie kan Zijn macht in bedwang houden Zijn wijsheid en rechtvaardigheid aanklagen? Indien Hij, die alles uit niets gemaakt heeft, goedvindt alles wederom tot niets te laten worden, of wederom tot de eerste chaos terug te laten komen, indien Hij, die in den beginne scheiding maakte tussen licht en duisternis, tussen het droge en de zee, ze wederom bijeen wil brengen, indien Hij die gemaakt heeft, wat Hij gemaakt heeft vernietigt, wie kan Hem dan afkeren, Zijn wil veranderen, Zijn hand weerhouden, Zijn handelingen verhinderen of aanklagen?
3. God is een nauwkeurig en rechtvaardig waarnemer van de kinderen van de mensen, Job 11:11. Hij kent de ijdele lieden. Wij weten weinig van Hem, maar Hij weet alles van ons, Hij kent ons volkomen. Hij ziet ook het kwade, niet om het goed te keuren, Habakkuk 1:13, maar om het te bestraffen, af te keuren.
a. Hij ziet ijdele lieden, (alle mensen zijn dit, een ieder mens, hoe vast hij staat, is enkel ijdelheid) en in Zijn handelingen met hen, neemt Hij dit in aanmerking. Hij kent de plannen en verwachtingen van de ijdele lieden en kan ze doen mislukken, ze vernietigen, Hij kent de werkingen hunner ijdele verbeelding. Hij zit in de hemel en belacht ze. Hij neemt kennis van de ijdelheid van de mensen, dat is-volgens sommigen- van hun kleine zonden, van hun ijdele gedachten en hun ijdele woorden, van hun onstandvastigheid in het goede.
b. Hij ziet slechte lieden, Hij ziet ook grove boosheid, al is zij ook nog zo in het geheim gepleegd, en nog zo kunstig bemanteld. Al de goddeloosheid van de goddelozen ligt naakt en geopend voor het alziend oog van God, zou Hij haar dan niet aanmerken? Job 11:11. Voorzeker wl, en Hij zal er rekenschap van eisen, hoewel Hij voor een wille schijnt te zwijgen.
II. Zie hier wat de mens is, en laat hem zich verootmoedigen, Job 11:12. God ziet betreffende de ijdele mens, dat hij wijs wil wezen, voor wijs gehouden wil worden, hoewel hij als het veulen eens woudezels geboren is, zo onnozel en dwaas, zo onleerzaam en ontembaar. Zie wat de mens is:
1. Hij is een ijdel schepsel, hij is hol, ledig, naar de eigenlijke betekenis van het oorspronkelijke woord. God maakte hem vol, maar hij ontledigde zich, verarmde zich, en nu is hij een schepsel, waar niets in is.
2. Hij is een dwaas schepsel, "geworden als de beesten, die vergaan" Psalms 49:21, Psalms 73:22 een idioot, geboren ais een ezel, het domste dier, een ezelsveulen, nog niet tot enige dienst geschikt. Als hij er ooit toe komt ergens nut toe te wezen, dan is dit te danken aan de genade van Christus, die zich eenmaal, op de dag van Zijn triomf, van een ezelsveulen heeft bediend. 3. Hij is een eigenzinnig, onhandelbaar schepsel. Een ezelsveulen kan ergens geschikt voor worden gemaakt, maar het veulen eens woudezels is niet te temmen, de woudezel hoort het getier des drijvers niet. Zie Job 39:10 :De mens denkt dat hij even vrij, evenzeer zijn eigen meester is, als het veulen eens woudezels gewend is in de woestijn, Jeremiah 2:24, en er naar haakt om aan zijn lusten en hartstochten te voldoen.
4. En toch is hij een trots verwaand schepsel. Hij wil wijs zijn, voor wijs gehouden worden, laat zich voorstaan op de eer van de wijsheid, hoewel hij zich aan de wetten van de wijsheid niet wil onderwerpen. Hij wil wijs zijn, dat is: hij haakt naar verboden kennis, en evenals zijn eerste ouders, wijs willende zijn boven hetgeen geschreven is, verliest hij de boom des levens, wijl hij de boom van de kennis heeft begeerd. Is nu een schepsel als dit geschikt om met God te strijden, of om rekenschap van Hem te eisen? Als wij God en onszelf slechts beter kenden, wij zouden beter weten, hoe ons tegenover God te gedragen.
Verzen 7-12
Job 11:7-12Zofar spreekt hier zeer goede dingen van God en Zijn grootheid en heerlijkheid, van de mens en zijn ijdelheid en dwaasheid. Deze twee tezamen vergeleken en goed overwogen, zullen een krachtige invloed hebben op ons, om ons te onderwerpen aan alle de beschikkingen van de Goddelijke voorzienigheid.
I. Zie hier wat God is, en laat Hem worden aangebeden.
1. Hij is een onbegrijpelijk, ondoorgrondelijk Wezen, oneindig en ontzaglijk groot, van wiens aard en volmaaktheden ons eindig verstand bij geen mogelijkheid een juist begrip kan vormen, en over wiens raad en handelingen wij dus, zonder ons schuldig te maken aan de grootste aanmatiging, geen oordeel kunnen vellen. Wij, die zo weinig bekend zijn met de Goddelijke natuur zijn onbevoegde beoordelaars van de Goddelijke voorzienigheid, en als wij er de beschikkingen van laken, dan spreken wij van dingen, waar wij geen verstand van hebben. Wij kunnen God niet ontdekken, hoe durven wij dan iets berispelijks in Hem vinden? Zofar toont hier aan:
A. Dat Gods natuur ons verstandsvermogen ver overtreft: Zult gij de onderzoekingen Gods vinden? Hem vinden tot de volmaaktheid toe? Neen, Wat kunt gij doen? Wat kunt gij weten? Job 11:7, Job 11:8. Gij, een arm, zwak, kortzichtig schepsel, een aardworm, die slechts van gisteren zijt? Gij, die zo grotelijks begeert Hem te vinden, durft gij het onderzoek naar Hem wagen, of kunt gij hopen er in te zullen slagen?" Wij kunnen door te onderzoeken God vinden, Acts 17:27, maar wij kunnen Hem niet vinden, Hem niet ontdekken in iets, waarin het Hem behaagt zich verborgen te houden. Wij kunnen Hem bespeuren, gewaar worden, maar wij kunnen Hem niet begrijpen, wij kunnen weten dat Hij is, maar kunnen niet weten wat Hij is. Het oog kan de oceaan zien, maar hem niet overzien. Wij kunnen door een nederig, naarstig en gelovig onderzoek iets van God ontdekken, maar Hem niet vinden tot de volmaaktheid toe, wij kunnen weten, maar niet ten volle weten wat God is, noch Zijn werk uitvinden van het begin tot het einde toe, Ecclesiastes 3:11. God is ondoorgrondelijk. De eeuwen van Zijn eeuwigheid kunnen niet geteld worden noch kan de ruimte van Zijn onbegrensdheid gemeten worden, de diepte van Zijn wijsheid kan niet worden gepeild, en Zijn macht niet worden beperkt, de glans van Zijn heerlijkheid kan niet worden beschreven, noch de schatten van Zijn goedheid worden opgesomd. Dit is een goede reden, waarom wij van God altijd met ootmoed en voorzichtigheid moeten spreken, nooit Hem iets moeten voorschrijven, noch met Hem moeten twisten, dankbaar moeten zijn voor hetgeen Hij van zichzelf heeft geopenbaard, en verlangen moeten om te zijn daar, waar wij Hem zullen zien gelijk Hij is. 1 Corinthiers 13:9,10.
B. Dat zij de grenzen van geheel de schepping oneindig ver overtreft. Zij is hoger dan de hemel, ( zo lezen het sommigen) dieper de de hel, de grote afgrond, langer dan de aarde, breder dan de zee, waarvan tot op de huidige dag nog vele delen onontdekt zijn, en in die tijd nog veel meer. Het is volstrekt bulten ons bereik Gods natuur te begrijpen, "die kennis is ons te wonderbaar, zij is hoog, wij kunnen er niet bij," Psalms 139:6. Wij kunnen Gods plannen niet doorgronden, de redenen van Zijn handelingen niet ontdekken, Zijn oordelen zijn een grote afgrond. Paulus schrijft dezelfde onmetelijkheid toe aan Gods liefde, die Zofar hier toeschrijft aan Zijn wijsheid, en beveelt haar toch aan aan onze kennis ons begrijpen, Efeziers 3:18, "opdat gij ten volle kondet begrijpen met al de heiligen, welke de breedte en lengte en diepte en hoogte zij, en bekennen de liefde van Christus." 2. God is een vrijmachtig Heer Job 11:10. Indien Hij afsnijdt door de dood, of (naar de kanttekening op de Engelse overzetting) indien Hij een verandering maakt-want de dood is een verandering- indien Hij een verandering maakt in volken, in geslachten in de stand van onze zaken, indien Hij opsluit in de gevangenis, of in het net van de beproeving, Psalms 66:11, indien Hij enig schepsel grijpt, zoals een jager zijn prooi (aldus bisschop Patrick), dan zal Hij het vergaderen, en wie zal Hem noodzaken weer te geven? Of, indien Hij saamvergadert, zoals onkruid voor het vuur of, indien Hij des mensen geest en zijn adem tot zich vergadert, Hoofdst. 34:14, wie kan Hem dan hinderen, wie zal dan Hem afkeren? Wie kan zich tegen het vonnis verzetten, of er de tenuitvoerbrenging van verhinderen? Wie kan Zijn macht in bedwang houden Zijn wijsheid en rechtvaardigheid aanklagen? Indien Hij, die alles uit niets gemaakt heeft, goedvindt alles wederom tot niets te laten worden, of wederom tot de eerste chaos terug te laten komen, indien Hij, die in den beginne scheiding maakte tussen licht en duisternis, tussen het droge en de zee, ze wederom bijeen wil brengen, indien Hij die gemaakt heeft, wat Hij gemaakt heeft vernietigt, wie kan Hem dan afkeren, Zijn wil veranderen, Zijn hand weerhouden, Zijn handelingen verhinderen of aanklagen?
3. God is een nauwkeurig en rechtvaardig waarnemer van de kinderen van de mensen, Job 11:11. Hij kent de ijdele lieden. Wij weten weinig van Hem, maar Hij weet alles van ons, Hij kent ons volkomen. Hij ziet ook het kwade, niet om het goed te keuren, Habakkuk 1:13, maar om het te bestraffen, af te keuren.
a. Hij ziet ijdele lieden, (alle mensen zijn dit, een ieder mens, hoe vast hij staat, is enkel ijdelheid) en in Zijn handelingen met hen, neemt Hij dit in aanmerking. Hij kent de plannen en verwachtingen van de ijdele lieden en kan ze doen mislukken, ze vernietigen, Hij kent de werkingen hunner ijdele verbeelding. Hij zit in de hemel en belacht ze. Hij neemt kennis van de ijdelheid van de mensen, dat is-volgens sommigen- van hun kleine zonden, van hun ijdele gedachten en hun ijdele woorden, van hun onstandvastigheid in het goede.
b. Hij ziet slechte lieden, Hij ziet ook grove boosheid, al is zij ook nog zo in het geheim gepleegd, en nog zo kunstig bemanteld. Al de goddeloosheid van de goddelozen ligt naakt en geopend voor het alziend oog van God, zou Hij haar dan niet aanmerken? Job 11:11. Voorzeker wl, en Hij zal er rekenschap van eisen, hoewel Hij voor een wille schijnt te zwijgen.
II. Zie hier wat de mens is, en laat hem zich verootmoedigen, Job 11:12. God ziet betreffende de ijdele mens, dat hij wijs wil wezen, voor wijs gehouden wil worden, hoewel hij als het veulen eens woudezels geboren is, zo onnozel en dwaas, zo onleerzaam en ontembaar. Zie wat de mens is:
1. Hij is een ijdel schepsel, hij is hol, ledig, naar de eigenlijke betekenis van het oorspronkelijke woord. God maakte hem vol, maar hij ontledigde zich, verarmde zich, en nu is hij een schepsel, waar niets in is.
2. Hij is een dwaas schepsel, "geworden als de beesten, die vergaan" Psalms 49:21, Psalms 73:22 een idioot, geboren ais een ezel, het domste dier, een ezelsveulen, nog niet tot enige dienst geschikt. Als hij er ooit toe komt ergens nut toe te wezen, dan is dit te danken aan de genade van Christus, die zich eenmaal, op de dag van Zijn triomf, van een ezelsveulen heeft bediend. 3. Hij is een eigenzinnig, onhandelbaar schepsel. Een ezelsveulen kan ergens geschikt voor worden gemaakt, maar het veulen eens woudezels is niet te temmen, de woudezel hoort het getier des drijvers niet. Zie Job 39:10 :De mens denkt dat hij even vrij, evenzeer zijn eigen meester is, als het veulen eens woudezels gewend is in de woestijn, Jeremiah 2:24, en er naar haakt om aan zijn lusten en hartstochten te voldoen.
4. En toch is hij een trots verwaand schepsel. Hij wil wijs zijn, voor wijs gehouden worden, laat zich voorstaan op de eer van de wijsheid, hoewel hij zich aan de wetten van de wijsheid niet wil onderwerpen. Hij wil wijs zijn, dat is: hij haakt naar verboden kennis, en evenals zijn eerste ouders, wijs willende zijn boven hetgeen geschreven is, verliest hij de boom des levens, wijl hij de boom van de kennis heeft begeerd. Is nu een schepsel als dit geschikt om met God te strijden, of om rekenschap van Hem te eisen? Als wij God en onszelf slechts beter kenden, wij zouden beter weten, hoe ons tegenover God te gedragen.
Verzen 13-20
Job 11:13-20Evenals de andere twee gedaan hebben, moedigt ook Zofar Job hier aan om op betere tijden te hopen, zo hij slechts in een betere gemoedsstemming wil komen.
I. Hij geeft hem goede raad, Job 11:13, Job 11:14, zoals Elifaz gedaan heeft, Hoofdst. 5:8, en Bildad, Hoofdst. 8:5. Hij wenst dat hij berouw zal hebben en tot God zal wederkeren. Let op de stappen van die terugkeer:
1. Hij moet een blik slaan naar binnen, van zin veranderd worden, hij moet de boom goed maken. Hij moet zijn hart bereiden, daar moet het werk van de bekering en van de verbetering een aanvang nemen. Het hart, dat van God was afgedwaald, moet terugkeren tot Hem, dat verontreinigd was door de zonde en in wanorde gebracht, moet gereinigd en wederom in orde gebracht worden, dat wankelend was, worden vastgesteld, dat is de betekenis van het woord. Het hart is bereid om God te zoeken, als het vast besloten is om dit te doen, en niet te rusten voor het gedaan is.
2. Hij moet opzien en zijn handen uitbreiden tot God, dat is: hij moet zich opwekken om God aan te grijpen, tot Hem bidden met vurigheid en aandrang, worstelen in het gebed in de verwachting genade en barmhartigheid van Hem te verkrijgen. De Heere de hand te geven betekent ons aan Hem over te geven en een verbond met Hem te maken, 2 Chronicles 30:8. Dit moet Job doen en om het te doen, moet hij zijn hart bereiden. Job had gebeden, maar Zofar wil dat hij op een betere wijze zal bidden, niet als een appellant, maar als een ootmoedig smekeling.
3. Hij moet wat er in zijn handel en wandel verkeerd is verbeteren, want anders zullen zijn gebeden geen verhoring vinden. Indien er ondeugd in uw hand is, dat is: "indien er zonde is, waarin gij nog leeft, die gij nog bedrijft, doe die verre, verre weg, laat er van af met verfoeiing en heilige verontwaardiging, vast besluitende er niet toe weer te keren, er nooit meer iets mee van doen te hebben, Ezechiël 18:31, Hosea 14:9, Isaiah 30:22. Indien er enig gewin van de ongerechtigheid, enigerlei goed, verkregen door onrecht en verdrukking, in uw hand is, geef het weer," zoals Zacheus gedaan heeft, Luke 19:8, "schud uw handen uit dat zij het niet behouden,"" Isaiah 33:15. De schuld van de zonde wordt niet weggenomen, indien het gewin van de zonde niet wordt teruggegeven.
4. Hij moet zijn uiterste best doen, om ook zijn gezin te verbeteren. "Laat het onrecht in uw tenten niet wonen. Laat uw huis geen toevlucht, geen schuilplaats zijn voor goddelozen, laat er geen slechte handelingen in gepleegd, geen door onrecht verkregen schatten in gevonden worden." Hij vermoedde dat Jobs talrijk gezin slecht bestuurd werd en dat, waar velen waren, velen slecht waren en dat het verderf, de ondergang, van zijn gezin de straf was van zijn goddeloosheid. Indien hij nu verwachtte dat God in gunst tot hem zal wederkeren, dan moet hij wat daar verkeerd was verbeteren, en hoewel er goddeloosheid in zijn tenten kan komen, moet hij er haar niet in laten blijven, Psalms 101:3 en verv.
II. Hij verzekert hem van troost en welvaren indien hij deze raad opvolgt, Job 11:15 en verv. Indien hij tot berouw en bekering wil komen, dan zal hij ongetwijfeld gerust en gelukkig zijn, alles zal wederom wl wezen. Misschien heeft Zofar te kennen gegeven dat, zo God niet spoedig zo'n verandering in zijn toestand zou brengen, hij en zijn vrienden bevestigd zouden worden in hun mening dat hij een geveinsde was voor God en de mensen. Toch spreekt hij ook een grote waarheid uit, namelijk dat "het werk van de gerechtigheid vrede zal zijn en de werking van de gerechtigheid gerustheid en zekerheid zal zijn tot in eeuwigheid," Isaiah 32:17.
Zij, die zich in oprechtheid tot God wenden, kunnen verwachten:
1. Dat zij met een heilig vertrouwen tot God zullen kunnen opzien: "Dan zult gij uw aangezicht opheffen uit de gebreken naar de hemel, gij zult met vrijmoedigheid tot de troon van de genade komen", en niet met die vrees en verschrikking, uitgedrukt in Hoofdst. 9:34. Indien ons hart ons niet veroordeelt wegens geveinsdheid en onboetvaardigheid, dan hebben wij vrijmoedigheid tot God, in ons naderen tot Hem, en onze verwachtingen van Hem, 1 John 3:21. Als wij worden aangezien in het aangezicht van de Gezalfde, dan kan ons aangezicht dat treurig en verslagen was, opgeheven worden, dat verontreinigd was, nu gewassen zijnde in het bloed van Christus, zonder vlek worden opgeheven. Als "ons hart gereinigd is van het kwaad geweten, dan kunnen wij toegaan met een waarachtig hart," Hebrews 10:22. Sommigen verstaan dit van zijn eerherstel voor de mensen, Psalms 37:6. Als wij verzoend zijn met God, dan kunnen wij met blijmoedigheid onze vrienden in het aangezicht zien.
2. Een heilige kalmte in henzelf. Gij zult vast wezen en niet vrezen. Hun hart vast zijnde, "zullen zij voor geen kwaad gerucht vrezen" Psalms 112:7. Job was nu vol van verwarring en verbijstering, wijl hij op God zag als zijn vijand en met Hem twistte, maar Zofar verzekert hem dat, zo hij zich wilde verootmoedigen, zich aan God wilde onderwerpen, zijn hart vast zou worden, en dat hij verlost zou worden van de opzettende vrees, die hij voor God koesterde en die zijn hart zozeer ontroerde. Hoe minder wij verschrikt zijn, hoe vaster wij zullen wezen, en bijgevolg, hoe meer geschikt voor onze dienst en voor ons lijden.
3. Dat zij met vertroosting kunnen terugzien op hun vroeger lijden, Job 11:16. "Gij zult de moeite vergeten, zoals de moeder de pijn en benauwdheid van het baren niet gedenkt om de blijdschap dat het kind is geboren. Gij zult volkomen bevrijd wezen van de indrukken, die zij bij u heeft teweeggebracht, en harer gedenken als van de wateren, die voorbijgegaan zijn, of uit een vat gegoten worden, en smaak noch kleur noch geur nalaten. De wonden uwer tegenwoordige beproeving zullen volkomen genezen zijn, er zullen niet slechts geen littekenen van overblijven, maar ook geen pijn." Job heeft gepoogd zijn klacht te vergeten, Hoofdst. 9:27, maar bevond dat hij het niet kon, zijn ziel gedacht nog aan de alsem en gal, maar Zofar geeft hem hier het middel aan de hand om haar te vergeten: hij brenge door geloof en gebed zijn smarten en zorgen tot God, en late ze bij Hem, en dan zal hij ze vergeten. Waar de zonde zwaar weegt, wordt de beproeving licht geacht. Als wij onze zonden recht gedenken, dan zullen wij vergelijkenderwijs ons leed vergeten, en nog veel meer zal dit zo zijn, als wij de troost verkrijgen van verzegelde vergeving en vrede. Hij, wiens ongerechtigheid is vergeven, zal niet zeggen ik ben ziek, maar dat vergeten, Isaiah 4:1. Een troostrijk vooruitzicht op hun toekomstige vrede. Zofar denkt Job hiermede te bemoedigen in antwoord op de vele wanhopende uitdrukkingen, die hij gebruikt heeft, alsof het vruchteloos voor hem zou zijn om te hopen dat hij ooit weer goede dagen zal zien in deze wereld. "Maar gij zult die wel zien," zegt Zofar, "en goede nachten ook." Hij geeft hem hoop op een gezegende verandering.
A. Zijn licht was nu wel verduisterd maar het zal wederom helder schijnen, helderder dan ooit, Job 11:17. Zelfs zijn ondergaande zon zal glansrijker wezen dan de middagzon, en zijn avond schoon als de morgen, zowel ten opzichte van eer als van genot, zijn licht zal opgaan in de duisternis, Isaiah 58:10, de zware donkere wolk, van achter welke zijn zon zal doorbreken, zal haar glans en luister des te meer doen uitkomen-dat het zelfs in zijn ouderdom zal schijnen, en die kwade dagen zullen voor hem goede dagen zijn. Zij, die zich waarlijk tot God bekeren, beginnen dan te schijnen als lichten. Hun pad is als het schijnend licht, dat toeneemt, het einde van hun dag zal de volkomenheid ervan zijn, en hun avond in deze wereld zal hun morgenstond wezen in een betere.
B. Hij was nu in voortdurende vrees en verschrikking, maar dan zal hij leven in heilige rust en veiligheid, Job 11:18. Gij zult vellig wezen omdat er hoop is. Zij, die door genade een goede hoop hebben in God en op de hemel, zijn voorzeker veilig en hebben reden om gerust te zijn, hoe zwaar en moeilijk de tijden voor hen ook zijn in deze wereld. Hij, die in oprechtheid wandelt, kan aldus veilig wandelen, omdat, ofschoon er ellende, moeite en gevaar is, er ook hoop is, dat alles ten laatste wl zal wezen. Hoop is "een anker van de ziel," Hebrews 6:19. "Gij zult om u heen graven", dat is: "Gij zult zo veilig wezen als een leger in zijn verschansing." Zij, die zich aan Gods regering onderwerpen, zullen onder Zijn bescherming worden genomen, en dan zijn zij veilig bij dag en bij nacht.
a. Bij dag, als zij buiten aan het werk zijn, "Gij zult graven in veiligheid, gij en uw dienstknechten voor u, en niet weer aangevallen worden door de plunderaars, die op uw dienstknechten aanvielen toen zij ploegden," Hoofdst. 1:14. Het maakt geen deel uit van de beloofde voorspoed, dat hij in luiheid en ledigheid zal leven, maar dat hij een werk, een roeping zal hebben, en haar zal volgen, en als hij in die roeping aan de arbeid is, dan zal hij onder Gods bescherming wezen. Gij zult graven en veilig wezen, niet roven en veilig wezen, de weg des plichts is de weg van de veiligheid.
b. Bij nacht, als zij zich tehuis ter ruste leggen: gij zult gerustelijk slapen-en de slaap des arbeiders is zoet-in veiligheid, niettegenstaande de gevaren van de duisternis. De wolkkolom bij dag zal een vuurkolom wezen bij nacht. "Gij zult nederliggen, Job 11:19, niet genoodzaakt te dwalen, waar geen plaats is om er uw hoofd op neer te leggen, niet genoodzaakt te waken en op te zitten, verwachtende aangevallen te worden, maar op de bestemde tijd zult gij naar bed gaan, en niet alleen zal niemand u schade of leed doen, maar niemand zal u verschrikken." Het is een groot voorrecht een grote zegen om rustige nachten met ongestoorde slaap te hebben, dat zeggen zij, die het gedruis van de krijg horen. En het middel om rustig te zijn, is God te zoeken en ons te bewaren in Zijn liefde. Niets behoeft diegenen bevreesd te maken, die tot God weerkeren als tot hun rust, en Hem tot hun woning nemen, Psalms 71:3.
C. Thans is hij gesmaad, geminacht, maar dan zal hij gezocht worden. "Velen zullen u zoeken en het in hun belang achten uw vriendschap te verwerven." Het zijn zij, die grote wijsheid bezitten of er de naam van hebben die rijk en machtig zijn, die gezocht worden. Zofar kende Job zo goed, dat hij voorzag dat hoe laag zijn ebbe thans ook wezen mocht indien ooit het getij zou verkeren, de vloed zo hoog als ooit stijgen zou, en dat hij wederom de lieveling van zijn land wezen zou. Zij, die op de rechte wijze God zoeken, zullen waarschijnlijk de dag zien, wanneer anderen hen zoeken, zoals de dwaze maagden de wijze maagden gezocht hebben: Geeft ons van uw olie.
Eindelijk. Zofar besluit met een kort woord nopens het lot van de goddelozen, Job 11:20. Maar de ogen van de goddelozen zullen bezwijken. Hij schijnt te vermoeden dat Job zijn raad niet zal volgen, en nu zegt hij hem wat daarvan komen zou, hem de dood voorstellende zowel als het leven. Zie wat er worden zal van hen, die omkomen in hun goddeloosheid en zich niet willen beteren en bekeren.
1. Zij zullen noch in deze, noch in de andere wereld het goede zien, met de hoop waarop zij zich hebben gevleid. Teleurstelling zal hun deel wezen, hun schande, hun eindeloze pijniging. Hun ogen zullen bezwijken door uit te zien naar hetgeen nooit komen zal. "Als de goddeloze mens sterft, vergaat zijn verwachting," Proverbs 11:7. Hun hoop zal wezen als een ademtocht, verdwenen, heengegaan, om niet te kunnen weerkeren, of hun hoop zal vergaan, zoals wanneer iemand de geest geeft. Zij zal hun falen als zij haar het meest nodig hebben, en toen zij de verwezenlijking ervan verwachtten, zij zal wegsterven, van hen wegvlieden, en hen beschaamd en verlegen achterlaten.
2. Zij zullen het kwaad niet kunnen ontvlieden, waarvoor zij soms vrezen, zij zullen aan de tenuitvoerlegging van het vonnis, dat over hen uitgesproken is niet kunnen ontkomen. Zij, die niet vluchten willen tot God, zullen het moeilijk vinden om weg te vluchten van Hem.
Verzen 13-20
Job 11:13-20Evenals de andere twee gedaan hebben, moedigt ook Zofar Job hier aan om op betere tijden te hopen, zo hij slechts in een betere gemoedsstemming wil komen.
I. Hij geeft hem goede raad, Job 11:13, Job 11:14, zoals Elifaz gedaan heeft, Hoofdst. 5:8, en Bildad, Hoofdst. 8:5. Hij wenst dat hij berouw zal hebben en tot God zal wederkeren. Let op de stappen van die terugkeer:
1. Hij moet een blik slaan naar binnen, van zin veranderd worden, hij moet de boom goed maken. Hij moet zijn hart bereiden, daar moet het werk van de bekering en van de verbetering een aanvang nemen. Het hart, dat van God was afgedwaald, moet terugkeren tot Hem, dat verontreinigd was door de zonde en in wanorde gebracht, moet gereinigd en wederom in orde gebracht worden, dat wankelend was, worden vastgesteld, dat is de betekenis van het woord. Het hart is bereid om God te zoeken, als het vast besloten is om dit te doen, en niet te rusten voor het gedaan is.
2. Hij moet opzien en zijn handen uitbreiden tot God, dat is: hij moet zich opwekken om God aan te grijpen, tot Hem bidden met vurigheid en aandrang, worstelen in het gebed in de verwachting genade en barmhartigheid van Hem te verkrijgen. De Heere de hand te geven betekent ons aan Hem over te geven en een verbond met Hem te maken, 2 Chronicles 30:8. Dit moet Job doen en om het te doen, moet hij zijn hart bereiden. Job had gebeden, maar Zofar wil dat hij op een betere wijze zal bidden, niet als een appellant, maar als een ootmoedig smekeling.
3. Hij moet wat er in zijn handel en wandel verkeerd is verbeteren, want anders zullen zijn gebeden geen verhoring vinden. Indien er ondeugd in uw hand is, dat is: "indien er zonde is, waarin gij nog leeft, die gij nog bedrijft, doe die verre, verre weg, laat er van af met verfoeiing en heilige verontwaardiging, vast besluitende er niet toe weer te keren, er nooit meer iets mee van doen te hebben, Ezechiël 18:31, Hosea 14:9, Isaiah 30:22. Indien er enig gewin van de ongerechtigheid, enigerlei goed, verkregen door onrecht en verdrukking, in uw hand is, geef het weer," zoals Zacheus gedaan heeft, Luke 19:8, "schud uw handen uit dat zij het niet behouden,"" Isaiah 33:15. De schuld van de zonde wordt niet weggenomen, indien het gewin van de zonde niet wordt teruggegeven.
4. Hij moet zijn uiterste best doen, om ook zijn gezin te verbeteren. "Laat het onrecht in uw tenten niet wonen. Laat uw huis geen toevlucht, geen schuilplaats zijn voor goddelozen, laat er geen slechte handelingen in gepleegd, geen door onrecht verkregen schatten in gevonden worden." Hij vermoedde dat Jobs talrijk gezin slecht bestuurd werd en dat, waar velen waren, velen slecht waren en dat het verderf, de ondergang, van zijn gezin de straf was van zijn goddeloosheid. Indien hij nu verwachtte dat God in gunst tot hem zal wederkeren, dan moet hij wat daar verkeerd was verbeteren, en hoewel er goddeloosheid in zijn tenten kan komen, moet hij er haar niet in laten blijven, Psalms 101:3 en verv.
II. Hij verzekert hem van troost en welvaren indien hij deze raad opvolgt, Job 11:15 en verv. Indien hij tot berouw en bekering wil komen, dan zal hij ongetwijfeld gerust en gelukkig zijn, alles zal wederom wl wezen. Misschien heeft Zofar te kennen gegeven dat, zo God niet spoedig zo'n verandering in zijn toestand zou brengen, hij en zijn vrienden bevestigd zouden worden in hun mening dat hij een geveinsde was voor God en de mensen. Toch spreekt hij ook een grote waarheid uit, namelijk dat "het werk van de gerechtigheid vrede zal zijn en de werking van de gerechtigheid gerustheid en zekerheid zal zijn tot in eeuwigheid," Isaiah 32:17.
Zij, die zich in oprechtheid tot God wenden, kunnen verwachten:
1. Dat zij met een heilig vertrouwen tot God zullen kunnen opzien: "Dan zult gij uw aangezicht opheffen uit de gebreken naar de hemel, gij zult met vrijmoedigheid tot de troon van de genade komen", en niet met die vrees en verschrikking, uitgedrukt in Hoofdst. 9:34. Indien ons hart ons niet veroordeelt wegens geveinsdheid en onboetvaardigheid, dan hebben wij vrijmoedigheid tot God, in ons naderen tot Hem, en onze verwachtingen van Hem, 1 John 3:21. Als wij worden aangezien in het aangezicht van de Gezalfde, dan kan ons aangezicht dat treurig en verslagen was, opgeheven worden, dat verontreinigd was, nu gewassen zijnde in het bloed van Christus, zonder vlek worden opgeheven. Als "ons hart gereinigd is van het kwaad geweten, dan kunnen wij toegaan met een waarachtig hart," Hebrews 10:22. Sommigen verstaan dit van zijn eerherstel voor de mensen, Psalms 37:6. Als wij verzoend zijn met God, dan kunnen wij met blijmoedigheid onze vrienden in het aangezicht zien.
2. Een heilige kalmte in henzelf. Gij zult vast wezen en niet vrezen. Hun hart vast zijnde, "zullen zij voor geen kwaad gerucht vrezen" Psalms 112:7. Job was nu vol van verwarring en verbijstering, wijl hij op God zag als zijn vijand en met Hem twistte, maar Zofar verzekert hem dat, zo hij zich wilde verootmoedigen, zich aan God wilde onderwerpen, zijn hart vast zou worden, en dat hij verlost zou worden van de opzettende vrees, die hij voor God koesterde en die zijn hart zozeer ontroerde. Hoe minder wij verschrikt zijn, hoe vaster wij zullen wezen, en bijgevolg, hoe meer geschikt voor onze dienst en voor ons lijden.
3. Dat zij met vertroosting kunnen terugzien op hun vroeger lijden, Job 11:16. "Gij zult de moeite vergeten, zoals de moeder de pijn en benauwdheid van het baren niet gedenkt om de blijdschap dat het kind is geboren. Gij zult volkomen bevrijd wezen van de indrukken, die zij bij u heeft teweeggebracht, en harer gedenken als van de wateren, die voorbijgegaan zijn, of uit een vat gegoten worden, en smaak noch kleur noch geur nalaten. De wonden uwer tegenwoordige beproeving zullen volkomen genezen zijn, er zullen niet slechts geen littekenen van overblijven, maar ook geen pijn." Job heeft gepoogd zijn klacht te vergeten, Hoofdst. 9:27, maar bevond dat hij het niet kon, zijn ziel gedacht nog aan de alsem en gal, maar Zofar geeft hem hier het middel aan de hand om haar te vergeten: hij brenge door geloof en gebed zijn smarten en zorgen tot God, en late ze bij Hem, en dan zal hij ze vergeten. Waar de zonde zwaar weegt, wordt de beproeving licht geacht. Als wij onze zonden recht gedenken, dan zullen wij vergelijkenderwijs ons leed vergeten, en nog veel meer zal dit zo zijn, als wij de troost verkrijgen van verzegelde vergeving en vrede. Hij, wiens ongerechtigheid is vergeven, zal niet zeggen ik ben ziek, maar dat vergeten, Isaiah 4:1. Een troostrijk vooruitzicht op hun toekomstige vrede. Zofar denkt Job hiermede te bemoedigen in antwoord op de vele wanhopende uitdrukkingen, die hij gebruikt heeft, alsof het vruchteloos voor hem zou zijn om te hopen dat hij ooit weer goede dagen zal zien in deze wereld. "Maar gij zult die wel zien," zegt Zofar, "en goede nachten ook." Hij geeft hem hoop op een gezegende verandering.
A. Zijn licht was nu wel verduisterd maar het zal wederom helder schijnen, helderder dan ooit, Job 11:17. Zelfs zijn ondergaande zon zal glansrijker wezen dan de middagzon, en zijn avond schoon als de morgen, zowel ten opzichte van eer als van genot, zijn licht zal opgaan in de duisternis, Isaiah 58:10, de zware donkere wolk, van achter welke zijn zon zal doorbreken, zal haar glans en luister des te meer doen uitkomen-dat het zelfs in zijn ouderdom zal schijnen, en die kwade dagen zullen voor hem goede dagen zijn. Zij, die zich waarlijk tot God bekeren, beginnen dan te schijnen als lichten. Hun pad is als het schijnend licht, dat toeneemt, het einde van hun dag zal de volkomenheid ervan zijn, en hun avond in deze wereld zal hun morgenstond wezen in een betere.
B. Hij was nu in voortdurende vrees en verschrikking, maar dan zal hij leven in heilige rust en veiligheid, Job 11:18. Gij zult vellig wezen omdat er hoop is. Zij, die door genade een goede hoop hebben in God en op de hemel, zijn voorzeker veilig en hebben reden om gerust te zijn, hoe zwaar en moeilijk de tijden voor hen ook zijn in deze wereld. Hij, die in oprechtheid wandelt, kan aldus veilig wandelen, omdat, ofschoon er ellende, moeite en gevaar is, er ook hoop is, dat alles ten laatste wl zal wezen. Hoop is "een anker van de ziel," Hebrews 6:19. "Gij zult om u heen graven", dat is: "Gij zult zo veilig wezen als een leger in zijn verschansing." Zij, die zich aan Gods regering onderwerpen, zullen onder Zijn bescherming worden genomen, en dan zijn zij veilig bij dag en bij nacht.
a. Bij dag, als zij buiten aan het werk zijn, "Gij zult graven in veiligheid, gij en uw dienstknechten voor u, en niet weer aangevallen worden door de plunderaars, die op uw dienstknechten aanvielen toen zij ploegden," Hoofdst. 1:14. Het maakt geen deel uit van de beloofde voorspoed, dat hij in luiheid en ledigheid zal leven, maar dat hij een werk, een roeping zal hebben, en haar zal volgen, en als hij in die roeping aan de arbeid is, dan zal hij onder Gods bescherming wezen. Gij zult graven en veilig wezen, niet roven en veilig wezen, de weg des plichts is de weg van de veiligheid.
b. Bij nacht, als zij zich tehuis ter ruste leggen: gij zult gerustelijk slapen-en de slaap des arbeiders is zoet-in veiligheid, niettegenstaande de gevaren van de duisternis. De wolkkolom bij dag zal een vuurkolom wezen bij nacht. "Gij zult nederliggen, Job 11:19, niet genoodzaakt te dwalen, waar geen plaats is om er uw hoofd op neer te leggen, niet genoodzaakt te waken en op te zitten, verwachtende aangevallen te worden, maar op de bestemde tijd zult gij naar bed gaan, en niet alleen zal niemand u schade of leed doen, maar niemand zal u verschrikken." Het is een groot voorrecht een grote zegen om rustige nachten met ongestoorde slaap te hebben, dat zeggen zij, die het gedruis van de krijg horen. En het middel om rustig te zijn, is God te zoeken en ons te bewaren in Zijn liefde. Niets behoeft diegenen bevreesd te maken, die tot God weerkeren als tot hun rust, en Hem tot hun woning nemen, Psalms 71:3.
C. Thans is hij gesmaad, geminacht, maar dan zal hij gezocht worden. "Velen zullen u zoeken en het in hun belang achten uw vriendschap te verwerven." Het zijn zij, die grote wijsheid bezitten of er de naam van hebben die rijk en machtig zijn, die gezocht worden. Zofar kende Job zo goed, dat hij voorzag dat hoe laag zijn ebbe thans ook wezen mocht indien ooit het getij zou verkeren, de vloed zo hoog als ooit stijgen zou, en dat hij wederom de lieveling van zijn land wezen zou. Zij, die op de rechte wijze God zoeken, zullen waarschijnlijk de dag zien, wanneer anderen hen zoeken, zoals de dwaze maagden de wijze maagden gezocht hebben: Geeft ons van uw olie.
Eindelijk. Zofar besluit met een kort woord nopens het lot van de goddelozen, Job 11:20. Maar de ogen van de goddelozen zullen bezwijken. Hij schijnt te vermoeden dat Job zijn raad niet zal volgen, en nu zegt hij hem wat daarvan komen zou, hem de dood voorstellende zowel als het leven. Zie wat er worden zal van hen, die omkomen in hun goddeloosheid en zich niet willen beteren en bekeren.
1. Zij zullen noch in deze, noch in de andere wereld het goede zien, met de hoop waarop zij zich hebben gevleid. Teleurstelling zal hun deel wezen, hun schande, hun eindeloze pijniging. Hun ogen zullen bezwijken door uit te zien naar hetgeen nooit komen zal. "Als de goddeloze mens sterft, vergaat zijn verwachting," Proverbs 11:7. Hun hoop zal wezen als een ademtocht, verdwenen, heengegaan, om niet te kunnen weerkeren, of hun hoop zal vergaan, zoals wanneer iemand de geest geeft. Zij zal hun falen als zij haar het meest nodig hebben, en toen zij de verwezenlijking ervan verwachtten, zij zal wegsterven, van hen wegvlieden, en hen beschaamd en verlegen achterlaten.
2. Zij zullen het kwaad niet kunnen ontvlieden, waarvoor zij soms vrezen, zij zullen aan de tenuitvoerlegging van het vonnis, dat over hen uitgesproken is niet kunnen ontkomen. Zij, die niet vluchten willen tot God, zullen het moeilijk vinden om weg te vluchten van Hem.