Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 12". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-12.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 12". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 12In dit en de twee volgende hoofdstukken hebben wij Jobs antwoord op Zofars rede, waarin hij, evenals tevoren, eerst met zijn vrienden redeneert, zie Hoofdst. 13:19, en zich dan tot God wendt, zijn rede, zijn beklag tot Hem richt, tot aan het einde van zijn rede. In dit hoofdstuk spreekt hij tot zijn vrienden en:
I. Veroordeelt wat zij van hem gezegd hebben alsmede hun oordeel van zijn karakter, Job 12:1..
II. Spreekt hij tegen wat zij gezegd hebben van het verderf van de goddelozen in deze wereld, aantonende dat zij dikwijls bloeien en grote voorspoed hebben Job 12:6.
III. Stemt hij toe wat zij gezegd hebben van de wijsheid, macht en vrijmacht van God en de heerschappij van Zijn voorzienigheid over de kinderen van de mensen en al hun zaken, hij bevestigt dit en weidt er over uit, Job 12:12.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 12In dit en de twee volgende hoofdstukken hebben wij Jobs antwoord op Zofars rede, waarin hij, evenals tevoren, eerst met zijn vrienden redeneert, zie Hoofdst. 13:19, en zich dan tot God wendt, zijn rede, zijn beklag tot Hem richt, tot aan het einde van zijn rede. In dit hoofdstuk spreekt hij tot zijn vrienden en:
I. Veroordeelt wat zij van hem gezegd hebben alsmede hun oordeel van zijn karakter, Job 12:1..
II. Spreekt hij tegen wat zij gezegd hebben van het verderf van de goddelozen in deze wereld, aantonende dat zij dikwijls bloeien en grote voorspoed hebben Job 12:6.
III. Stemt hij toe wat zij gezegd hebben van de wijsheid, macht en vrijmacht van God en de heerschappij van Zijn voorzienigheid over de kinderen van de mensen en al hun zaken, hij bevestigt dit en weidt er over uit, Job 12:12.
Verzen 1-5
Job 12:1-5De bestraffingen, die Job zijn vrienden hier, hetzij terecht of ten onrechte, toedient, zijn zeer scherp, en kunnen tot bestraffing dienen van allen, die hoogmoedig en minachtend zijn, en om hun dwaasheid in het licht te stellen.
I. Hij verwijt hun hun verwaandheid, hun ingenomenheid met zichzelf, en de hoge dunk, die zij koesteren van hun eigen wijsheid in vergelijking met hem, terwijl toch niets meer dwaas en onbetamelijk is, of meer verdient bespot te worden.
1. Hij stelt hen voor als voor zich het monopolie opeisende van wijsheid, Job 12:2. Hij spreekt ironisch. "Zeker, gijlieden zijt het volk! Gij acht u bevoegd en geschikt om aan geheel het mensdom de wet voor te schrijven, uw oordeel moet de maatstaf zijn voor ieders gevoelen en mening, alsof gij alleen, en niemand anders, tussen waarheid en leugen, goed en kwaad, kunt onderscheiden, weshalve iedereen zich voor u heeft te buigen, en wij allen, terecht of ten onrechte, moeten spreken zoals gij spreekt, gij met uw drieën zijt het volk, de meerderheid, aan u is de beslissende stem." Het is, van wie het ook zij, dwaas en zondig om zich wijzer te achten dan geheel het mensdom, of op zo stellige wijs, zo apodictisch te spreken, alsof men dit dacht. Ja, hij gaat nog verder. "Gij denkt niet slechts dat er niemand is, maar dat er ook niemand zijn zal, die zo wijs is als gij, en daarom moet de wijsheid met u sterven, en de gehele wereld moet dwaas zijn als gij zijt heengegaan, in het donker zitten als uw zon ondergegaan is." Het is dwaasheid voor ons om te denken dat door ons heengaan een groot, onherstelbaar verlies zal geleden worden, of dat wij node gemist kunnen worden, daar God toch des geestes overig heeft en anderen kan verwekken, meer geschikt dan wij om Zijn werk te doen. Als wijze en Godvruchtige mensen sterven, is het troostrijk te denken dat wijsheid en Godsvrucht niet met hen sterven. Sommigen zijn van mening dat Job er hier aanmerking op maakt, dat Zofar hem (naar hij dacht) en anderen had vergeleken bij het veulen eens woudezels, Hoofdst. 11:12. "Ja", zegt hij. "wij zijn ezels, gij alleen zijt mannen."
2. Hij laat zichzelf het recht wedervaren om aanspraak te kunnen maken op enige gaven van wijsheid, Job 12:3. "Ik heb ook verstand, een hart zowel als gijlieden, ik zwicht niet voor u, ik ben uw mindere niet. Ik ben even geschikt als gij om te oordelen over de methoden en bedoelingen van de Goddelijke voorzienigheid, en er de moeilijke hoofdstukken van te verklaren." Hij zegt dit niet in zelfverheerlijking, het was geen grote lof, die hij zich toezwaaide door te zeggen: ik heb verstand, zowel als gij, neen, en ook niet door te zeggen "ik begrijp deze zaak zo goed als gij." Immers welke reden had hij, of hadden zij, om er trots op te wezen datgene te verstaan, dat geheel blijkbaar was, voor de hand lag, onder het bereik was van ieder, die op een greintje gezond verstand aanspraak kon maken: "Ja wie weet zulke dingen niet? Wat er waar was in hetgeen gij gezegd hebt, weet iedereen, het zijn algemeen bekende waarheden, waarover velen even voortreffelijk kunnen spreken als gij of ik." Maar hij zegt het om hen te verootmoedigen en hen te beteugelen in de hoge dunk, die zij van hun eigen wijsheid koesterden. Het kan ons terecht weerhouden van trots te zijn op onze kennis, als wij bedenken hoevelen er zijn, die evenveel en misschien meer weten dan wij en er een beter gebruik van maken. Als wij in verzoeking zijn om hard te wezen in ons afkeuren en bestraffen van hen, met wie wij in gevoelen verschillen en met wie wij redetwisten, dan moeten wij bedenken dat ook zij hun verstand hebben zowel als wij, evengoed als wij tot oordelen instaat zijn, ja misschien niet onze minderen maar onze meerderen zijn in kennis en doorzicht, dat het mogelijk is dat zij gelijk en wij ongelijk hebben, en dat wij hen bijgevolg noch moeten veroordelen noch mogen verachten, Romans 14:3, niet moeten doen alsof wij meesters waren, James 3:1, daar wij toch allen broeders zijn, Matthew 23:8. Het is billijk om te erkennen dat zij met wie wij omgaan of met wie wij een strijd hebben, redelijke schepselen zijn, zo goed als wij.
II. Hij klaagt over de grote minachting, waarmee zij hem behandeld hebben. Zij, die hooghartig zijn en een al te gunstige mening van zichzelf koesteren, zijn gewoonlijk trots en minachtend tegenover anderen, geheel bereid om allen te vertreden, die rondom hen zijn. Job bevond dit of hij dacht dit tenminste Job 12:4. Ik ben het, die zijn vriend een spot is. Ik kan niet zeggen dat deze beschuldiging gegrond was, wij willen niet denken dat het de bedoeling was van Jobs vrienden hem te mishandelen of te bespotten, of dat zij iets anders op het oog hadden dan hem te overtuigen, en hem aldus naar de rechte methode te vertroosten, maar hij roept: ik ben als iemand, die bespot is. Wij zijn licht geneigd bestraffing aan te zien voor smaad of spot, te denken dat men ons bespot als wij slechts vermaand en geraden worden, deze gemelijkheid is onze dwaasheid, en een groot onrecht aan onszelf en aan onze vrienden. Maar wel moeten wij erkennen, dat er een schijn van reden was voor die beschuldiging, zij kwamen om hem te vertroosten, maar zij kwelden hem, gaven hem raad en aanmoediging, maar zonder een sterke mening te koesteren dat zij iets bij hem zouden uitwerken, en daarom dacht hij dat zij met hem spotten, en dat vermeerderde grotelijks zijn leed. Voor hen, die van de hoogte des voorspoeds in de diepte van tegenspoed zijn gevallen, is niets smartelijker, dan om vertreden en bespot te worden, en uit dien hoofde zijn zij maar al te zeer tot achterdocht geneigd.
Merk op:
1. Wat deze grief voor hem verzwaarde. Het waren twee dingen.
a. Dat zij zijn naburen, zijn vrienden, waren, zijn metgezellen, zoals de eigenlijke betekenis is van het woord, en de bespottingen van dezulken zijn dikwijls zeer boosaardig, en worden altijd met grote verontwaardiging ontvangen, Psalms 55:13,Psalms 55:14. "het is geen vijand, die mij hoont, anders zou ik het hebben gedragen, maar gij zijt het, o mens, als van mijne waardigheid."
b. Dat zij belijders waren van de Godsdienst, mannen, die God aanriepen en zeiden dat Hij hun antwoordde, want sommigen verstaan dit van de spottende personen: Zij zijn de zodanigen, die acht slaan op de hemel, invloed hebben in de hemel, wier gebed ik gaarne gehad zou hebben, en er dankbaar voor geweest zou zijn, wier goede mening van mij ik op hoge prijs zou stellen, en wier afkeuringen en bestraffingen mij dus zeer smartelijk zijn! Het is treurig om te denken dat mensen, die God aanroepen, hun broederen kunnen bespotten, James 3:9, James 3:10, en het moet een Godvruchtige wel zwaar vallen dat zij, van wie hij goed denkt, kwaad denken van hem, toch is dit volstrekt niets nieuws.
2. Wat er hem in ondersteunde.
a. Dat hij een God had, tot wie hij zich kon wenden, op wie hij zich kon beroepen, want sommigen verstaan die woorden van de persoon, die bespot wordt, dat hij tot God roept, die hem verhoort, en zo komt het overeen met Hoofdst. 16:20. Mijn vrienden zijn mijn bespotters, doch mijn oog druipt tot God, stort tranen uit tot God. Zijn onze vrienden doof voor onze klachten, God is het niet, als zij ons veroordelen, kent God toch onze oprechtheid, als zij het slechtste van ons denken, zal Hij het beste van ons doen uitkomen, als zij ons gemelijke antwoorden geven, zal Hij ons vriendelijk antwoorden.
b. Dat zijn geval niet enig was maar dat het gewoonlijk zo gaat: de rechtvaardige en oprechte is een spot. Door velen wordt hij bespot, zelfs om zijn rechtvaardigheid en oprechtheid, om zijn eerlijkheid tegenover de mensen en zijn vroomheid voor God, dit wordt belachen als iets dat dwaas is, waarmee onnozele lieden zich onnodig belemmeren en belasten, alsof de Godsdienst een grap was, waarmee men zich dus vrolijk ken maken. Door de meesten wordt hij bespot om de een of andere zwakheid, in weerwil van zijn rechtvaardigheid en oprechtheid zonder in het minst in aanmerking te nemen hetgeen zozeer tot zijn eer is. Het is vanouds her het lot geweest van goede en Godvruchtige mensen om veracht en bespot te worden, en daarom moeten wij niet denken dat dit iets vreemds is, 1 Peter 4:12, en het ook niet hard vinden indien dit ons lot is, aldus hebben zij niet alleen de profeten vervolgd, maar ook de heiligen uit de tijd van de patriarchen, Matthew 5:12. En kunnen wij verwachten dat het ons beter zal gaan dan hen?
3. Wat hij vermoedde er de ware oorzaak van te zijn en dat was dit: zij waren zelf rijk en welvarend, en daarom verachtten zij hem, die tot armoede was vervallen. Dat is het gewone doen van de wereld, wij zien er dagelijks voorbeelden van, die voorspoedig zijn worden geprezen, maar van hen, aan wie alles tegenloopt, zegt men: "Weg met hen!" Die gereed is om met de voet te struikelen en in moeilijkheid te komen, wordt, hoewel hij vroeger als een lamp heeft geschenen, licht van zich heeft gegeven, dan beschouwd als een lamp, die uitgaat, als het snuitsel van een kaars, dat wij wegwerpen en vertreden, en dat bijgevolg naar de mening desgenen, die gerust is een verachte fakkel is, Job 12:15. Zelfs de rechtvaardige en oprechte, die als een brandende en lichtende kaars is in zijn geslacht, zal, als hij in verzoeking komt, Psalms 73:2, of onder een wolk is, met minachting worden aangezien. Zie hier:
a. Wat het gewone gebrek is van hen, die in voorspoed leven, zelf zat en gerust en vrolijk zijnde, zien zij met minachting op hen, die gebrek lijden, pijn en smart hebben, zij zien hen voorbij, nemen geen notitie van hen en trachten hen te vergeten. Zie Psalms 123:4. De opperschenker drinkt wijn uit schalen, maar bekommert zich niet over de verbreking Jozefs. Rijkdom zonder genade zal de mensen dikwijls zo hoogmoedig maken, zo onverschillig voor hun arme naasten.
b. Wat het gewone lot is van hen, die tot tegenspoed komen. Armoede dient om al hun glans en luister te doen tanen, zij zijn lampen, maar als zij uit de gouden kandelaars worden weggenomen en evenals de fakkels van Gideon, in aarden kruiken worden gestoken, dan zal niemand hen meer zoals vroeger waarderen, die gerust leven zullen hen verachten.
Verzen 1-5
Job 12:1-5De bestraffingen, die Job zijn vrienden hier, hetzij terecht of ten onrechte, toedient, zijn zeer scherp, en kunnen tot bestraffing dienen van allen, die hoogmoedig en minachtend zijn, en om hun dwaasheid in het licht te stellen.
I. Hij verwijt hun hun verwaandheid, hun ingenomenheid met zichzelf, en de hoge dunk, die zij koesteren van hun eigen wijsheid in vergelijking met hem, terwijl toch niets meer dwaas en onbetamelijk is, of meer verdient bespot te worden.
1. Hij stelt hen voor als voor zich het monopolie opeisende van wijsheid, Job 12:2. Hij spreekt ironisch. "Zeker, gijlieden zijt het volk! Gij acht u bevoegd en geschikt om aan geheel het mensdom de wet voor te schrijven, uw oordeel moet de maatstaf zijn voor ieders gevoelen en mening, alsof gij alleen, en niemand anders, tussen waarheid en leugen, goed en kwaad, kunt onderscheiden, weshalve iedereen zich voor u heeft te buigen, en wij allen, terecht of ten onrechte, moeten spreken zoals gij spreekt, gij met uw drieën zijt het volk, de meerderheid, aan u is de beslissende stem." Het is, van wie het ook zij, dwaas en zondig om zich wijzer te achten dan geheel het mensdom, of op zo stellige wijs, zo apodictisch te spreken, alsof men dit dacht. Ja, hij gaat nog verder. "Gij denkt niet slechts dat er niemand is, maar dat er ook niemand zijn zal, die zo wijs is als gij, en daarom moet de wijsheid met u sterven, en de gehele wereld moet dwaas zijn als gij zijt heengegaan, in het donker zitten als uw zon ondergegaan is." Het is dwaasheid voor ons om te denken dat door ons heengaan een groot, onherstelbaar verlies zal geleden worden, of dat wij node gemist kunnen worden, daar God toch des geestes overig heeft en anderen kan verwekken, meer geschikt dan wij om Zijn werk te doen. Als wijze en Godvruchtige mensen sterven, is het troostrijk te denken dat wijsheid en Godsvrucht niet met hen sterven. Sommigen zijn van mening dat Job er hier aanmerking op maakt, dat Zofar hem (naar hij dacht) en anderen had vergeleken bij het veulen eens woudezels, Hoofdst. 11:12. "Ja", zegt hij. "wij zijn ezels, gij alleen zijt mannen."
2. Hij laat zichzelf het recht wedervaren om aanspraak te kunnen maken op enige gaven van wijsheid, Job 12:3. "Ik heb ook verstand, een hart zowel als gijlieden, ik zwicht niet voor u, ik ben uw mindere niet. Ik ben even geschikt als gij om te oordelen over de methoden en bedoelingen van de Goddelijke voorzienigheid, en er de moeilijke hoofdstukken van te verklaren." Hij zegt dit niet in zelfverheerlijking, het was geen grote lof, die hij zich toezwaaide door te zeggen: ik heb verstand, zowel als gij, neen, en ook niet door te zeggen "ik begrijp deze zaak zo goed als gij." Immers welke reden had hij, of hadden zij, om er trots op te wezen datgene te verstaan, dat geheel blijkbaar was, voor de hand lag, onder het bereik was van ieder, die op een greintje gezond verstand aanspraak kon maken: "Ja wie weet zulke dingen niet? Wat er waar was in hetgeen gij gezegd hebt, weet iedereen, het zijn algemeen bekende waarheden, waarover velen even voortreffelijk kunnen spreken als gij of ik." Maar hij zegt het om hen te verootmoedigen en hen te beteugelen in de hoge dunk, die zij van hun eigen wijsheid koesterden. Het kan ons terecht weerhouden van trots te zijn op onze kennis, als wij bedenken hoevelen er zijn, die evenveel en misschien meer weten dan wij en er een beter gebruik van maken. Als wij in verzoeking zijn om hard te wezen in ons afkeuren en bestraffen van hen, met wie wij in gevoelen verschillen en met wie wij redetwisten, dan moeten wij bedenken dat ook zij hun verstand hebben zowel als wij, evengoed als wij tot oordelen instaat zijn, ja misschien niet onze minderen maar onze meerderen zijn in kennis en doorzicht, dat het mogelijk is dat zij gelijk en wij ongelijk hebben, en dat wij hen bijgevolg noch moeten veroordelen noch mogen verachten, Romans 14:3, niet moeten doen alsof wij meesters waren, James 3:1, daar wij toch allen broeders zijn, Matthew 23:8. Het is billijk om te erkennen dat zij met wie wij omgaan of met wie wij een strijd hebben, redelijke schepselen zijn, zo goed als wij.
II. Hij klaagt over de grote minachting, waarmee zij hem behandeld hebben. Zij, die hooghartig zijn en een al te gunstige mening van zichzelf koesteren, zijn gewoonlijk trots en minachtend tegenover anderen, geheel bereid om allen te vertreden, die rondom hen zijn. Job bevond dit of hij dacht dit tenminste Job 12:4. Ik ben het, die zijn vriend een spot is. Ik kan niet zeggen dat deze beschuldiging gegrond was, wij willen niet denken dat het de bedoeling was van Jobs vrienden hem te mishandelen of te bespotten, of dat zij iets anders op het oog hadden dan hem te overtuigen, en hem aldus naar de rechte methode te vertroosten, maar hij roept: ik ben als iemand, die bespot is. Wij zijn licht geneigd bestraffing aan te zien voor smaad of spot, te denken dat men ons bespot als wij slechts vermaand en geraden worden, deze gemelijkheid is onze dwaasheid, en een groot onrecht aan onszelf en aan onze vrienden. Maar wel moeten wij erkennen, dat er een schijn van reden was voor die beschuldiging, zij kwamen om hem te vertroosten, maar zij kwelden hem, gaven hem raad en aanmoediging, maar zonder een sterke mening te koesteren dat zij iets bij hem zouden uitwerken, en daarom dacht hij dat zij met hem spotten, en dat vermeerderde grotelijks zijn leed. Voor hen, die van de hoogte des voorspoeds in de diepte van tegenspoed zijn gevallen, is niets smartelijker, dan om vertreden en bespot te worden, en uit dien hoofde zijn zij maar al te zeer tot achterdocht geneigd.
Merk op:
1. Wat deze grief voor hem verzwaarde. Het waren twee dingen.
a. Dat zij zijn naburen, zijn vrienden, waren, zijn metgezellen, zoals de eigenlijke betekenis is van het woord, en de bespottingen van dezulken zijn dikwijls zeer boosaardig, en worden altijd met grote verontwaardiging ontvangen, Psalms 55:13,Psalms 55:14. "het is geen vijand, die mij hoont, anders zou ik het hebben gedragen, maar gij zijt het, o mens, als van mijne waardigheid."
b. Dat zij belijders waren van de Godsdienst, mannen, die God aanriepen en zeiden dat Hij hun antwoordde, want sommigen verstaan dit van de spottende personen: Zij zijn de zodanigen, die acht slaan op de hemel, invloed hebben in de hemel, wier gebed ik gaarne gehad zou hebben, en er dankbaar voor geweest zou zijn, wier goede mening van mij ik op hoge prijs zou stellen, en wier afkeuringen en bestraffingen mij dus zeer smartelijk zijn! Het is treurig om te denken dat mensen, die God aanroepen, hun broederen kunnen bespotten, James 3:9, James 3:10, en het moet een Godvruchtige wel zwaar vallen dat zij, van wie hij goed denkt, kwaad denken van hem, toch is dit volstrekt niets nieuws.
2. Wat er hem in ondersteunde.
a. Dat hij een God had, tot wie hij zich kon wenden, op wie hij zich kon beroepen, want sommigen verstaan die woorden van de persoon, die bespot wordt, dat hij tot God roept, die hem verhoort, en zo komt het overeen met Hoofdst. 16:20. Mijn vrienden zijn mijn bespotters, doch mijn oog druipt tot God, stort tranen uit tot God. Zijn onze vrienden doof voor onze klachten, God is het niet, als zij ons veroordelen, kent God toch onze oprechtheid, als zij het slechtste van ons denken, zal Hij het beste van ons doen uitkomen, als zij ons gemelijke antwoorden geven, zal Hij ons vriendelijk antwoorden.
b. Dat zijn geval niet enig was maar dat het gewoonlijk zo gaat: de rechtvaardige en oprechte is een spot. Door velen wordt hij bespot, zelfs om zijn rechtvaardigheid en oprechtheid, om zijn eerlijkheid tegenover de mensen en zijn vroomheid voor God, dit wordt belachen als iets dat dwaas is, waarmee onnozele lieden zich onnodig belemmeren en belasten, alsof de Godsdienst een grap was, waarmee men zich dus vrolijk ken maken. Door de meesten wordt hij bespot om de een of andere zwakheid, in weerwil van zijn rechtvaardigheid en oprechtheid zonder in het minst in aanmerking te nemen hetgeen zozeer tot zijn eer is. Het is vanouds her het lot geweest van goede en Godvruchtige mensen om veracht en bespot te worden, en daarom moeten wij niet denken dat dit iets vreemds is, 1 Peter 4:12, en het ook niet hard vinden indien dit ons lot is, aldus hebben zij niet alleen de profeten vervolgd, maar ook de heiligen uit de tijd van de patriarchen, Matthew 5:12. En kunnen wij verwachten dat het ons beter zal gaan dan hen?
3. Wat hij vermoedde er de ware oorzaak van te zijn en dat was dit: zij waren zelf rijk en welvarend, en daarom verachtten zij hem, die tot armoede was vervallen. Dat is het gewone doen van de wereld, wij zien er dagelijks voorbeelden van, die voorspoedig zijn worden geprezen, maar van hen, aan wie alles tegenloopt, zegt men: "Weg met hen!" Die gereed is om met de voet te struikelen en in moeilijkheid te komen, wordt, hoewel hij vroeger als een lamp heeft geschenen, licht van zich heeft gegeven, dan beschouwd als een lamp, die uitgaat, als het snuitsel van een kaars, dat wij wegwerpen en vertreden, en dat bijgevolg naar de mening desgenen, die gerust is een verachte fakkel is, Job 12:15. Zelfs de rechtvaardige en oprechte, die als een brandende en lichtende kaars is in zijn geslacht, zal, als hij in verzoeking komt, Psalms 73:2, of onder een wolk is, met minachting worden aangezien. Zie hier:
a. Wat het gewone gebrek is van hen, die in voorspoed leven, zelf zat en gerust en vrolijk zijnde, zien zij met minachting op hen, die gebrek lijden, pijn en smart hebben, zij zien hen voorbij, nemen geen notitie van hen en trachten hen te vergeten. Zie Psalms 123:4. De opperschenker drinkt wijn uit schalen, maar bekommert zich niet over de verbreking Jozefs. Rijkdom zonder genade zal de mensen dikwijls zo hoogmoedig maken, zo onverschillig voor hun arme naasten.
b. Wat het gewone lot is van hen, die tot tegenspoed komen. Armoede dient om al hun glans en luister te doen tanen, zij zijn lampen, maar als zij uit de gouden kandelaars worden weggenomen en evenals de fakkels van Gideon, in aarden kruiken worden gestoken, dan zal niemand hen meer zoals vroeger waarderen, die gerust leven zullen hen verachten.
Verzen 6-11
Job 12:6-11Al de vrienden van Job hadden tot beginsel gesteld en aangenomen dat goddeloze mensen niet lang voorspoedig kunnen zijn in deze wereld, maar dat hen plotseling het een of ander merkwaardig oordeel treffen zal. Zofar had zijn rede besloten met deze verklaring: de ogen van de goddelozen zullen bezwijken, Hoofdst. 11:20. Job verklaart zich hier tegen dit beginsel en houdt staande dat God in Zijn beschikking van de uitwendige aangelegenheden van de mensen handelt als soeverein en de juiste uitdeling van beloning en straf bewaart voor de toekomstige staat.
I. Hij stelt vast als een ontwijfelbare waarheid, dat goddelozen voorspoedig kunnen zijn in deze wereld, en dit ook dikwijls zijn, Job 12:6. Zelfs grote zondaars kunnen grote voorspoed hebben.
Merk op:
1. Hoe hij de zondaars beschrijft: zij zijn rovers die God tergen, de ergste soort van zondaars, Godslasteraars en vervolgers. Misschien heeft hij het oog op de Sabeërs en Chaldeën, die hem beroofd hebben en altijd van buit en roof hebben geleefd, en toch voorspoedig zijn geweest. De gehele wereld zag dit en wat men met zijn zinnen waarneemt valt niet te betwisten, een waarneming van feiten is twintig denkbeelden waard, die slechts op gissing berusten. Of meer in het algemeen. Alle trotse verdrukkers zijn rovers en verwoesters. Er wordt ondersteld, dat hetgeen aan de mensen schade en nadeel toebrengt, tergend is voor God, de beschermer van recht, de beschermer van het mensdom. Het is niet vreemd dat zij, die het recht schenden, ook alle verplichtingen van de Godsdienst van zich afwerpen, God zelf trotseren en er niets in vinden om Hem te tergen.
2. Hoe hij hun voorspoed beschrijft: hij is zeer groot, want:
a. Zelfs hun tenten zijn voorspoedig, Job 12:1. Zij, die met hen leven, en zij, die na hen komen en die van hen afstammen. Het was alsof een zegen als erfgoed in hun geslachten was gekomen en hetgeen door onrecht verkregen werd, wordt soms bewaard en in stand gehouden voor de volgende geslachten.
b. Zij hebben rust, gevoelen niet slechts geen leed, maar vrezen er niet eens voor, zij duchten geen gevaar, hetzij van dreigende beschikkingen van Gods voorzienigheid of van een ontwaakt geweten. Maar zij die God tergen, zijn er met al hun gerustheid niet veiliger om.
c. In hun hand brengt God overvloedig. "Zij hebben meer dan hun hart kan begeren," Psalms 73:7. Zij hebben niet slechts het nodige, maar het aangename, niet slechts voor henzelf, maar voor anderen, niet slechts voor het tegenwoordige, maar ook voor later, en zij hebben het uit de hand van Gods voorzienigheid. God brengt hun overvloedig, en zo kunnen wij dus over der mensen Godsvrucht niet oordelen naar hun overvloed, noch over hetgeen in hun hart is naar hetgeen zij in hun hand hebben.
II. Voor het bewijs hiervan beroept hij zich op de lagere schepselen- op de dieren en de vogelen, op de bomen en zelfs op de aarde zelf, raadpleeg hen en zij zullen het u zeggen, Job 12:7, Job 12:8. Wij kunnen menige goede les van hen leren. Maar wat moeten zij ons hier leren? 1. Wij kunnen van hen leren dat de tenten van de rovers voorspoedig zijn. Dat is de mening van sommigen. Want,
a. Zelfs onder de dieren gebeurt het, dat de grote de kleine verslinden en de sterken azen op de zwakken, en mensen zijn als de vissen van de zee, Habakkuk 1:14. Indien de zonde niet ingekomen was, dan zou er zo'n wanorde niet onder de schepselen geheerst hebben, dan zouden de wolf en het lam tezamen nederliggen.
b. Deze schepselen zijn dienstbaar aan goddeloze mensen en aldus tonen zij hun voorspoed. Vraagt aan de kudden van groot en klein vee aan wie zij behoren, en zij zullen u zeggen dat die rover, of deze verdrukker hun eigenaar is. De vissen en de vogelen zullen u zeggen, dat zij opgediend worden op de tafels van trotse zondaren, wier weelde zij voeden, voor hen brengt de aarde haar vruchten voort, Hoofdst. 9:24, en de gehele schepping zucht onder de last en de druk hunner tirannie, Romans 8:20, Romans 8:22. Al de schepselen, die de goddeloze mensen misbruiken, door ze tot voedsel en brandstof van hun lusten te doen dienen, zullen op een andere dag tegen hen getuigen, James 5:3, James 5:4.
2. Hieruit kunnen wij de wijsheid, macht en goedheid van God leren en van Zijn soevereine heerschappij, tot welke eenvoudige, klaarblijkelijke waarheid al deze moeilijk te begrijpen beschikkingen van de Voorzienigheid teruggebracht moeten worden. Zofar had er een grote verborgenheid van gemaakt, Hoofdst. 11:7. "Het is daar zo verre vandaan," zegt Job, "dat wij hetgeen wij nodig hebben te weten, zelfs van de mindere schepselen kunnen leren, want wie weet niet uit alle deze dat de hand des Heeren dit doet? Job 12:9. Dat kan iedereen uit het boek van de schepselen gewaar worden, namelijk dat er een wijze voorzienigheid Gods is, die al deze dingen leidt en bestuurt door regelen, waarmee wij niet bekend zijn en die wij niet bevoegd zijn te beoordelen." Van Gods soevereine heerschappij over Zijn schepselen moeten wij leren te berusten in al Zijn beschikkingen van de zaken van de kinderen van de mensen, al zouden zij ook ingaan tegen onze wensen en tegen de maatregelen, die wij genomen hebben.
III. Hij verklaart het alles door het volstrekte eigendomsrecht van God op Zijn schepselen Job 12:10. In wiens hand de ziel is van al wat leeft. Alle schepselen hebben hun bestaan van Hem, zijn het Hem verschuldigd, zijn van Hem afhankelijk voor het onderhouden ervan, zijn geheel en volstrekt in Zijn macht, onder Zijn bestuur en heerschappij, geheel en al tot Zijn beschikking en moeten op Zijn oproep hun leven overgeven. Alle zielen zijn Zijne, en mag Hij met het Zijne niet doen wat Hij wil? Hier wordt de naam Jehovah genoemd, Job 12:9, en het is de enige maal, dat wij hem ontmoeten in al de redenen van Job en zijn vrienden, want in alle tijd was God meer bekend onder de naam Shaddai, de Almachtige.
De woorden in Job 12:11 :Zal niet het oor de woorden proeven, gelijk het gehemelte voor zich de spijze smaakt? kunnen genomen worden, hetzij als het slot van de voorafgaande rede of als de inleiding van hetgeen volgt. De geest des mensen heeft een even goed vermogen om te onderscheiden tussen waarheid en dwaling, als zij hem op juiste wijze worden voorgesteld, als het gehemelte om te onderscheiden tussen hetgeen zoet en bitter is. Daarom eist hij van zijn vrienden de vrijheid om voor zichzelf te oordelen over hetgeen zij gezegd hebben, en verlangt dat zij dezelfde vrijheid zullen gebruiken om te oordelen over hetgeen hij gezegd heeft, ja hij schijnt een beroep te doen op het onpartijdig oordeel van wie het ook zij in deze twistzaak, laat het oor de woorden proeven die er van beide zijden gesproken zijn, en dan zal men zien, dat aan zijn zijde het recht is. Het oor moet de woorden proeven, eer het hart er mee instemt. Gelijk wij door de smaak oordelen welk voedsel gezond of niet gezond is voor het lichaam, zo moeten wij door de geest des onderscheids oordelen welke leer goed en gezond is, en welke niet, 1 Corinthiers 10:15, 11:13.
Verzen 6-11
Job 12:6-11Al de vrienden van Job hadden tot beginsel gesteld en aangenomen dat goddeloze mensen niet lang voorspoedig kunnen zijn in deze wereld, maar dat hen plotseling het een of ander merkwaardig oordeel treffen zal. Zofar had zijn rede besloten met deze verklaring: de ogen van de goddelozen zullen bezwijken, Hoofdst. 11:20. Job verklaart zich hier tegen dit beginsel en houdt staande dat God in Zijn beschikking van de uitwendige aangelegenheden van de mensen handelt als soeverein en de juiste uitdeling van beloning en straf bewaart voor de toekomstige staat.
I. Hij stelt vast als een ontwijfelbare waarheid, dat goddelozen voorspoedig kunnen zijn in deze wereld, en dit ook dikwijls zijn, Job 12:6. Zelfs grote zondaars kunnen grote voorspoed hebben.
Merk op:
1. Hoe hij de zondaars beschrijft: zij zijn rovers die God tergen, de ergste soort van zondaars, Godslasteraars en vervolgers. Misschien heeft hij het oog op de Sabeërs en Chaldeën, die hem beroofd hebben en altijd van buit en roof hebben geleefd, en toch voorspoedig zijn geweest. De gehele wereld zag dit en wat men met zijn zinnen waarneemt valt niet te betwisten, een waarneming van feiten is twintig denkbeelden waard, die slechts op gissing berusten. Of meer in het algemeen. Alle trotse verdrukkers zijn rovers en verwoesters. Er wordt ondersteld, dat hetgeen aan de mensen schade en nadeel toebrengt, tergend is voor God, de beschermer van recht, de beschermer van het mensdom. Het is niet vreemd dat zij, die het recht schenden, ook alle verplichtingen van de Godsdienst van zich afwerpen, God zelf trotseren en er niets in vinden om Hem te tergen.
2. Hoe hij hun voorspoed beschrijft: hij is zeer groot, want:
a. Zelfs hun tenten zijn voorspoedig, Job 12:1. Zij, die met hen leven, en zij, die na hen komen en die van hen afstammen. Het was alsof een zegen als erfgoed in hun geslachten was gekomen en hetgeen door onrecht verkregen werd, wordt soms bewaard en in stand gehouden voor de volgende geslachten.
b. Zij hebben rust, gevoelen niet slechts geen leed, maar vrezen er niet eens voor, zij duchten geen gevaar, hetzij van dreigende beschikkingen van Gods voorzienigheid of van een ontwaakt geweten. Maar zij die God tergen, zijn er met al hun gerustheid niet veiliger om.
c. In hun hand brengt God overvloedig. "Zij hebben meer dan hun hart kan begeren," Psalms 73:7. Zij hebben niet slechts het nodige, maar het aangename, niet slechts voor henzelf, maar voor anderen, niet slechts voor het tegenwoordige, maar ook voor later, en zij hebben het uit de hand van Gods voorzienigheid. God brengt hun overvloedig, en zo kunnen wij dus over der mensen Godsvrucht niet oordelen naar hun overvloed, noch over hetgeen in hun hart is naar hetgeen zij in hun hand hebben.
II. Voor het bewijs hiervan beroept hij zich op de lagere schepselen- op de dieren en de vogelen, op de bomen en zelfs op de aarde zelf, raadpleeg hen en zij zullen het u zeggen, Job 12:7, Job 12:8. Wij kunnen menige goede les van hen leren. Maar wat moeten zij ons hier leren? 1. Wij kunnen van hen leren dat de tenten van de rovers voorspoedig zijn. Dat is de mening van sommigen. Want,
a. Zelfs onder de dieren gebeurt het, dat de grote de kleine verslinden en de sterken azen op de zwakken, en mensen zijn als de vissen van de zee, Habakkuk 1:14. Indien de zonde niet ingekomen was, dan zou er zo'n wanorde niet onder de schepselen geheerst hebben, dan zouden de wolf en het lam tezamen nederliggen.
b. Deze schepselen zijn dienstbaar aan goddeloze mensen en aldus tonen zij hun voorspoed. Vraagt aan de kudden van groot en klein vee aan wie zij behoren, en zij zullen u zeggen dat die rover, of deze verdrukker hun eigenaar is. De vissen en de vogelen zullen u zeggen, dat zij opgediend worden op de tafels van trotse zondaren, wier weelde zij voeden, voor hen brengt de aarde haar vruchten voort, Hoofdst. 9:24, en de gehele schepping zucht onder de last en de druk hunner tirannie, Romans 8:20, Romans 8:22. Al de schepselen, die de goddeloze mensen misbruiken, door ze tot voedsel en brandstof van hun lusten te doen dienen, zullen op een andere dag tegen hen getuigen, James 5:3, James 5:4.
2. Hieruit kunnen wij de wijsheid, macht en goedheid van God leren en van Zijn soevereine heerschappij, tot welke eenvoudige, klaarblijkelijke waarheid al deze moeilijk te begrijpen beschikkingen van de Voorzienigheid teruggebracht moeten worden. Zofar had er een grote verborgenheid van gemaakt, Hoofdst. 11:7. "Het is daar zo verre vandaan," zegt Job, "dat wij hetgeen wij nodig hebben te weten, zelfs van de mindere schepselen kunnen leren, want wie weet niet uit alle deze dat de hand des Heeren dit doet? Job 12:9. Dat kan iedereen uit het boek van de schepselen gewaar worden, namelijk dat er een wijze voorzienigheid Gods is, die al deze dingen leidt en bestuurt door regelen, waarmee wij niet bekend zijn en die wij niet bevoegd zijn te beoordelen." Van Gods soevereine heerschappij over Zijn schepselen moeten wij leren te berusten in al Zijn beschikkingen van de zaken van de kinderen van de mensen, al zouden zij ook ingaan tegen onze wensen en tegen de maatregelen, die wij genomen hebben.
III. Hij verklaart het alles door het volstrekte eigendomsrecht van God op Zijn schepselen Job 12:10. In wiens hand de ziel is van al wat leeft. Alle schepselen hebben hun bestaan van Hem, zijn het Hem verschuldigd, zijn van Hem afhankelijk voor het onderhouden ervan, zijn geheel en volstrekt in Zijn macht, onder Zijn bestuur en heerschappij, geheel en al tot Zijn beschikking en moeten op Zijn oproep hun leven overgeven. Alle zielen zijn Zijne, en mag Hij met het Zijne niet doen wat Hij wil? Hier wordt de naam Jehovah genoemd, Job 12:9, en het is de enige maal, dat wij hem ontmoeten in al de redenen van Job en zijn vrienden, want in alle tijd was God meer bekend onder de naam Shaddai, de Almachtige.
De woorden in Job 12:11 :Zal niet het oor de woorden proeven, gelijk het gehemelte voor zich de spijze smaakt? kunnen genomen worden, hetzij als het slot van de voorafgaande rede of als de inleiding van hetgeen volgt. De geest des mensen heeft een even goed vermogen om te onderscheiden tussen waarheid en dwaling, als zij hem op juiste wijze worden voorgesteld, als het gehemelte om te onderscheiden tussen hetgeen zoet en bitter is. Daarom eist hij van zijn vrienden de vrijheid om voor zichzelf te oordelen over hetgeen zij gezegd hebben, en verlangt dat zij dezelfde vrijheid zullen gebruiken om te oordelen over hetgeen hij gezegd heeft, ja hij schijnt een beroep te doen op het onpartijdig oordeel van wie het ook zij in deze twistzaak, laat het oor de woorden proeven die er van beide zijden gesproken zijn, en dan zal men zien, dat aan zijn zijde het recht is. Het oor moet de woorden proeven, eer het hart er mee instemt. Gelijk wij door de smaak oordelen welk voedsel gezond of niet gezond is voor het lichaam, zo moeten wij door de geest des onderscheids oordelen welke leer goed en gezond is, en welke niet, 1 Corinthiers 10:15, 11:13.
Verzen 12-25
Job 12:12-25Dit is een verheven rede van Job betreffende de wijsheid, macht en soevereiniteit van God in het verordineren en beschikken van alle zaken van de kinderen der mensen naar de raad Zijns willens, die niemand durft tegenspreken en niemand kan weerstaan. Over dit onderwerp hebben Job en zijn vrienden uitnemend gesproken, hoezeer zij over andere zaken in gevoelen van elkaar verschilden. Het ware te wensen dat wijze en Godvruchtige mensen, die in zaken van minder belang in gevoelen met elkaar verschillen, tot het inzicht wilden komen dat het hun tot eer en welzijn en anderen tot stichting zou zijn, om het meest stil te staan bij de grote dingen, waarin zij het met elkander eens zijn. Over dit onderwerp sprekende, is Job zichzelf, dan zijn er geen hartstochtelijke klachten, geen gemelijke aanmerkingen, maar alles is mannelijk en groot.
I. Hij stelt de ondoorgrondelijke wijsheid en onweerstaanbare macht van God vast. Hij erkent dat er bij de mensen wijsheid is en verstand, Job 12:12, maar zij worden slechts bij weinigen gevonden, bij de ouden, bij hen die gezegend worden met lengte van dagen en ze dus door langdurige en voortdurende ervaring verkrijgen, en als zij dan wijsheid verkregen hebben, dan hebben zij hun kracht verloren, en zijn niet instaat om de resultaten hunner wijsheid in beoefening te brengen. Maar bij God is beide wijsheid en macht, wijsheid om te beramen wat het beste is, en kracht om hetgeen beraamd is ten uitvoer te brengen. Hij verkrijgt niet, zoals wij, raad en verstand door waarneming, maar heeft ze van eeuwigheid in zichzelf, Job 12:13. Wat is de wijsheid van oude lieden in vergelijking met de wijsheid van de Oude van dagen! Het is slechts weinig dat wij weten, en nog minder dat wij kunnen doen, maar God kan alles, en geen van Zijn gedachten kan afgesneden worden Hoofdst. 42:2. Zalig zij, die deze God tot hun God hebben want dan is ook de oneindige wijsheid en kracht voor hen! Dwaas en vruchteloos is al het streven van de mensen tegen Hem, Job 12:14. Hij breekt af en het zal niet herbouwd worden. Met Gods voorzienigheid valt niet te strijden, haar maatregelen kunnen niet verbroken worden. Gelijk hij tevoren gezegd heeft, Hoofdst. 9:12, Hij neemt weg, en wie kan Hem hinderen, zo zegt hij wederom: wat God zegt kan niet worden tegengesproken, en wat Hij doet niet ongedaan worden gemaakt. Er is geen wederopbouwen van hetgeen God in puin wil hebben liggen, getuige de toren van Babel, waaraan de bouwers niet konden voortbouwen, en de verwoesting van Sodom en Gomorra, die nooit kon worden hersteld. Zie Isaiah 25:2, Ezechiël 26:14, Revelation 18:21. Er is geen bevrijden van hen, die God tot eeuwigdurende gevangenschap heeft veroordeeld, als Hij besluit iemand door ziekte tot armoede te brengen, dan is er voor hem geen opening. Hij sluit op in het graf, en niemand kan deze verzegelde deuren openbreken in de hel, in ketenen en in duisternis, en niemand kan over de grote kloof, die gevestigd is, heen komen.
II. Hij wijst, ten bewijze hiervan, op een voorbeeld in de natuur Job 12:15. Hij heeft "de wateren onder Zijn bevel, heeft ze in een kleed gebonden," Proverbs 30:4, "ze met Zijn vuist gemeten," Isaiah 40:12, en Hij kan de kinderen van de mensen straffen, hetzij door gebrek er aan, of door te grote overvloed ervan. Zoals de mensen de wetten van de deugd verbreken door uitersten naar beide zijden, terwijl de deugd in het midden ligt, zo straft God hen door uitersten, en onthoudt hun de zegen van het gemiddelde.
1. Grote droogten zijn soms grote oordelen: Hij houdt de wateren op en zij drogen uit, wanneer de hemel als koper is, dan is de aarde als ijzer, als de regen teruggehouden wordt, dan zullen de bronnen uitdrogen en haar rivieren falen, het veld verdort en de vruchten ontbreken, Amos 4:7. 2. Veel nattigheid is soms een groot oordeel, Hij laat de wateren uit, en zij keren de aarde om, de voortbrengselen ervan en de gebouwen erop. Van een wegvagenden regen wordt gezegd dat hij gebrek aan brood veroorzaakt Proverbs 28:3. Zie hoe velerlei middelen God heeft om met een zondig volk te strijden, en hun hun misbruikte, verbeurde zegeningen te ontnemen, en hoe volslagen onmachtig wij zijn om met Hem te strijden! Als wij de rangschikking of volgorde omkeren, dan kan dit vers zeer gepast verwijzen naar de zondvloed, dat eeuwig gedenkwaardige voorbeeld van Gods macht. Toen heeft God in Zijn toorn de wateren uitgezonden en zij keerden de aarde om, maar in Zijn barmhartigheid heeft Hij ze opgehouden, heeft Hij de vensteren des hemels gesloten, alsmede de fonteinen des groten afgronds, en toen zijn zij binnen weinig tijds opgedroogd.
III. Hij geeft vele voorbeelden ervan in Gods krachtig bestuur over de kinderen der mensen, ingaande tegen hun voornemens en bedoelingen, en door hen en aan hen Zijn eigene tot stand brengende, hun raadslagen en pogingen verijdelende, en over al hun tegenstand zegevierende. Welke veranderingen brengt God niet teweeg voor de mensen, en hoe gemakkelijk en verrassend doet Hij het!
In het algemeen, Job 12:16. Bij Hem is kracht en wijsheid, kracht en bestaanbaarheid met zichzelf, het is een sierlijk woord in het oorspronkelijke. Bij Hem is het wezen van de wijsheid. Bij Hem zijn kracht en al wat is-zo lezen het sommigen. Hij is wat Hijzelf is, en door Hem en in Hem bestaat alles. Deze kracht en wijsheid hebbende, weet Hij gebruik te maken, niet alleen van hen die wijs en Godvruchtig zijn en Hem gaarne en met een voornemen des harten dienen, maar zelfs van hen die dwaas en slecht zijn, en die, naar wij zouden denken volstrekt niet dienstbaar gemaakt kunnen worden aan de bedoelingen van Zijn voorzienigheid. Zijn is de dwalende en die doet dwalen. De eenvoudigste mensen, die misleid worden, zijn niet beneden Zijn aandacht, de listigste mensen die bedriegen en misleiden, kunnen met al hun slimheid niet aan Zijn aandacht ontsnappen. De wereld is vol van bedrog, de ene helft van het mensdom bedriegt de andere helft, en God laat het toe, en door beide zal Hij zich ten laatste verheerlijken. De bedriegers maken werktuigen van de bedrogenen, maar de grote God gebruikt hen beide als werktuigen waarmee Hij werkt, en niemand kan Hem afkeren. Hij heeft wijsheid en macht genoeg om al de dwazen en ondeugenden te leiden naar Zijn wil, en weet zich van hen te bedienen om Zijn voornemens en doeleinden tot stand te brengen, in weerwil van de zwakheid van de ene en de slechtheid van de andere. Toen Jakob door bedrog de zegen verkreeg, werd de bedoeling van Gods genade tot stand gebracht, toen Achab door een valse profetie overreed werd tot een krijgstocht, die zijn verderf bleek te zijn, werd het plan van Gods gerechtigheid gediend, en in beide waren de bedrogene en de bedrieger tot Zijn beschikking. Zie Ezechiël 14:9. God zou de zonde van de bedrieger, noch de ellende van de bedrogene toelaten indien Hij aan beide geen grenzen kon stellen, zodat Hij door beide eer en heerlijkheid ontvangt. Halleluja! want de Heere, de almachtige God heerst aldus, en het is goed dat Hij aldus heerst, want er is zo weinig wijsheid en zo weinig eerlijkheid in de wereld, dat anders al lang alles in wanorde en verwoesting zou zijn.
Vervolgens daalt hij af tot de bijzondere voorbeelden van de wijsheid en macht Gods in de omwentelingen van staten en koninkrijken, want daaraan ontleent hij zijn bewijzen, veeleer de aan dezelfde werkingen van Gods voorzienigheid betreffende particuliere personen of geslachten, omdat hoe hoger en hoe meer openbaar de betrekking is, waarin de mensen geplaatst zijn, hoe meer kennis er genomen wordt van de veranderingen, die er met hen plaatshebben, en hoe glansrijker bijgevolg Gods voorzienigheid er in uitkomt. En het is gemakkelijk aldus te redeneren: indien God de groten van de aarde aldus kan wegwerpen en voortrollen, zoals men een bal voortrolt in een land, wijd van omvang (zoals de profeet spreekt, Isaiah 22:18) hoeveel meer dan niet de kleinen, en zo is het dan de grootste waanzin om te strijden met Hem, aan wie staten en koninkrijken zich hebben te onderwerpen. Sommigen denken dat Job hier doelt op de verdelging van de machtige volken, de Refaieten en de Zuzieten en de Emieten en de Horieten, vermeld in Genesis 14:5, Genesis 14:6, Deuteronomy 2:10, Deuteronomy 2:20, waarin misschien zeer bijzonder werd opgemerkt op hoe vreemde wijze zij verdwaasd en verzwakt waren. Indien dit zo is, dan is het bedoeld om aan te tonen dat, wanneer het ook zij, dat iets dergelijks geschiedt in de zaken van de volken, het God is, die het doet, en dat wij er Zijn soevereine heerschappij in moeten opmerken zelfs over hen die zich het machtigst wanen en het meeste beleid denken te hebben. Vergelijk hiermede wat Elifaz gezegd heeft, Hoofdst. 5:12 en verv.
Laat ons de bijzondere veranderingen nagaan die hier worden aangegeven en die God werkt in personen, hetzij tot verderf en verwoesting van volken en de planting van anderen in hun plaats, of tot het verwerpen en doen verdwijnen van een bijzondere regering en het verheffen van een andere in haar plaats, dat een zegen kan zijn voor dat koninkrijk, getuige de glorierijke revolutie in ons eigen land, waarin wij een even gelukkige verklaring zagen van deze woorden van Job, als ooit elders gegeven was.
1. Zij, die wijs zijn, worden soms op vreemde wijze verdwaasd, en daarin moet de hand van God worden erkend, Job 12:17. Hij voert de raadsheren beroofd weg, als trofeeën van Zijn overwinning over hen, beroofd van al de eer en de rijkdom, die zij door hun wijsheid verkregen hebben, ja beroofd van de wijsheid zelf, om welke zij beroemd waren, en van het succes, dat zij zich beloofd hebben op hun plannen, Zijn raad bestaat, terwijl al hun raadslagen teniet worden, en hun plannen worden verijdeld, en zo zijn zij beroofd beide van de voldoening en van de reputatie hunner wijsheid. Hij maakt de rechters uitzinnig. Door een werking op hun geest ontneemt Hij hun de bekwaamheid en geschiktheid voor zaken, en zo worden zij in werkelijkheid dwazen, en door Zijn beschikken over hun zaken maakt Hij hun plannen tot het tegenovergestelde van hetgeen zij bedoelden, en aldus geeft Hij hun dan het voorkomen van dwazen. De raad van Achitofel, waarin deze Schriftuurplaats op merkwaardige wijze bewaarheid werd, werd tot dwaasheid, en zo is hij, overeenkomstig zijn naam, "de broeder van een dwaas." Zie Isaiah 19:13. "De vorsten van Zoan zijn zot geworden-zij zullen ook Egypte doen dwalen, zelfs hen, die de steun zijn van deszelfs stammen." Zo beroeme de wijze zich niet op zijn wijsheid, en laat de bekwaamste raadsheren en rechters zich niet verhovaardigen op hun hoge stand maar nederig afhankelijk zijn van God voor de voortduur hunner bekwaamheid. Zelfs de ouden, die hun wijsheid als door het recht van verjaring schijnen te houden, en denken dat zij haar door hun eigen vlijt en inspanning hebben verkregen, en er dus een onvervreemdbaar, onschendbaar recht op hebben, kunnen er nog van beroofd worden, en zijn het ook dikwijls door de zwakheden en gebreken van de ouderdom waardoor zij ten tweeden male kinderen worden der ouden oordeel neemt Hij weg, Job 12:20. De ouden, op wier raad het meest gesteund werd, falen hun, die op hen betrouwden. Wij lezen van een oud en zot koning, Ecclesiastes 4:13.
2. Zij, die in hoogheid waren en gezag uitoefenden, werden op vreemde wijze vernederd en verlaagd, verarmd en tot slavernij gebracht, en het is God, die hen vernedert, Job 12:18. De band van de koningen maakt Hij los, ontneemt hun de macht, waarmee zij heersten over hun onderdanen, die misschien in slavernij hielden en met hardheid regeerden, berooft hen van al de tekenen hunner eer en waardigheid en al de steunselen hunner tirannie, ontgespt hun gordel, zodat het zwaard van hun zijde valt, en dan is het niet te verwonderen dat hun ook weldra de kroon van het hoofd valt, waarop terstond volgt: Hij bindt de gordel aan hun lenden, een teken van dienstbaarheid, want aan dienaren werden de lenden omgord. Aldus voert Hij grote vorsten weg, beroofd van al hun macht en rijkdom en hetgeen waarin zij zich verlustigden en waarop zij zich verhovaardigden, Job 12:19. Koningen vallen niet buiten Gods rechtsgebied. Voor ons zijn zij goden, maar voor Hem zijn zij mensen, en zij zijn aan meer dan de gewone veranderingen van het menselijke leven onderworpen.
3. Zij, die sterk waren, zijn op wonderlijke wijze verzwakt, en het is God, die hen verzwakt, Job 12:21. De machtigen keert Hij om Job 12:19. Sterke, krachtige lichamen worden verzwakt door ouderdom en ziekte, machtige heirscharen gaan teniet, en haar kracht zal ze niet voor een noodlottige omkering of omverwerping behoeden. Geen macht, zelfs niet die van een Goliath, is bestand tegen de almacht.
4. Zij, die beroemd waren om hun welsprekendheid en aan wie de openbare belangen waren toevertrouwd, zijn op vreemde wijze tot zwijgen gebracht, zij hebben niets te zeggen, Job 12:20. Hij beneemt de getrouwen de spraak, zodat zij niet kunnen spreken zoals zij voornemens waren te spreken, met vrijmoedigheid en duidelijkheid, maar stamelen en stotteren, en zich vergissen. Of wel: zij kunnen niet zeggen wat zij hadden willen zeggen, maar zeggen het tegenovergestelde, zoals Bileam, die hen heeft gezegend, die hij geroepen was te vloeken. Laat dus de redenaar niet trots zijn op zijn redekunst noch haar gebruiken voor een slecht doeleinde opdat God, die de mens de mond gemaakt heeft, haar hem niet ontneme.
5. Zij, die geëerd en bewonderd waren, vallen op vreemde wijze in versmaadheid en schande Job 12:21. Hij giet verachting over de prinsen uit. Hij laat hen over aan hen zelf, om lage dingen te doen, of brengt verandering in der mensen mening van hen. Als prinsen God onteren en Hem verachten, indien zij het volk Gods smaden en vertreden, dan zullen zij licht geacht worden, en God zal verachting over hen uitgieten. Zie Psalms 107:40. Gewoonlijk zijn zij, die trots en beledigend waren toen zij macht hadden, het laagst en verachtelijkst als zij naar beneden zijn gebracht, en dan zijn zij ook het meest aan de smaad en de verachting van anderen blootgesteld.
6. Hetgeen verborgen was, wordt op vreemde wijze aan het licht gebracht, en voor aller oog blootgesteld, Job 12:22. Hij openbaart de diepten uit de duisternis. Komplotten, die in het geheim gesmeed werden, worden ontdekt en verijdeld, slechtheid in het duister gepleegd en kunstig bedekt gehouden, wordt ontdekt, en de schuldigen ondergaan hun rechtmatige straf, evenzo ook verraad, moord en hoererij, die in het geheim worden gepleegd, Ecclesiastes 10:20. De kabinetraad van de vorsten ligt open voor Gods oog, 2 Kings 6:11. K
7. Koninkrijken hebben hun eb en vloed, hun wasdom en bloei en hun kwijnen en afnemen en beide toestanden zijn van God, Job 12:23. Soms vermenigvuldigt hij de volken, breidt hun grenzen uit, zodat zij van groot gewicht zijn, een groot aanzien hebben en geducht worden, maar na een wijle worden zij door een onbemerkte oorzaak tot verderf en verval gebracht. Hun aantal neemt af, zij worden arm, en zo komen zij er toe om geminacht te worden onder hun naburen, en zij, die het hoofd waren, worden de staart van de volken. Zie Psalms 107:38, Psalms 107:39.
8. Zij, die kloekmoedig waren en op geen gevaar achtten, worden op vreemde wijze ontmoedigd en terneergeslagen, verward, hulpeloos en teneinde raad, en ook dit is van de Heere, Job 12:24. Hij neemt het hart van de hoofden des volks van de aarde weg, die hun aanvoerders en gebieders waren, vermaard zijn geweest om hun krijgshaftig vuur en hun grote krijgsverrichtingen zijn, toen er iets gedaan moest worden, moedeloos, gereed om op het ritselen van een blad de vlucht te nemen, Psalms 76:6.
9. Zij, die hun plannen met alle spoed wilden volvoeren, staan wonderlijk verlegen en weten niet wat te doen. Zij zijn wankelmoedig in hun raad, onzeker in hun bewegingen, veranderlijk in hun besluiten, gaan hierheen en daarheen, dwalen in het woeste waar geen weg is, Job 12:24, tasten rond als in het donker, en dwalen als een dronkaard, Job 12:25. Isaiah 59:10. God kan de diepzinnigste staatslieden in verlegenheid brengen, en de grootste vernuften er toe brengen, dat zij teneinde raad zijn, zich niet weten te redden, om te tonen dat in de zaak, waarin zij trotselijk gehandeld hebben, Hij boven hen is.
Zo worden de omwentelingen van koninkrijken verwonderlijk teweeggebracht door de allesbesturende voorzienigheid Gods. Hemel en aarde worden bewogen, maar de Heere zit als Koning in eeuwigheid, en met Hem zien wij uit naar een koninkrijk, dat niet bewogen kan worden.
Verzen 12-25
Job 12:12-25Dit is een verheven rede van Job betreffende de wijsheid, macht en soevereiniteit van God in het verordineren en beschikken van alle zaken van de kinderen der mensen naar de raad Zijns willens, die niemand durft tegenspreken en niemand kan weerstaan. Over dit onderwerp hebben Job en zijn vrienden uitnemend gesproken, hoezeer zij over andere zaken in gevoelen van elkaar verschilden. Het ware te wensen dat wijze en Godvruchtige mensen, die in zaken van minder belang in gevoelen met elkaar verschillen, tot het inzicht wilden komen dat het hun tot eer en welzijn en anderen tot stichting zou zijn, om het meest stil te staan bij de grote dingen, waarin zij het met elkander eens zijn. Over dit onderwerp sprekende, is Job zichzelf, dan zijn er geen hartstochtelijke klachten, geen gemelijke aanmerkingen, maar alles is mannelijk en groot.
I. Hij stelt de ondoorgrondelijke wijsheid en onweerstaanbare macht van God vast. Hij erkent dat er bij de mensen wijsheid is en verstand, Job 12:12, maar zij worden slechts bij weinigen gevonden, bij de ouden, bij hen die gezegend worden met lengte van dagen en ze dus door langdurige en voortdurende ervaring verkrijgen, en als zij dan wijsheid verkregen hebben, dan hebben zij hun kracht verloren, en zijn niet instaat om de resultaten hunner wijsheid in beoefening te brengen. Maar bij God is beide wijsheid en macht, wijsheid om te beramen wat het beste is, en kracht om hetgeen beraamd is ten uitvoer te brengen. Hij verkrijgt niet, zoals wij, raad en verstand door waarneming, maar heeft ze van eeuwigheid in zichzelf, Job 12:13. Wat is de wijsheid van oude lieden in vergelijking met de wijsheid van de Oude van dagen! Het is slechts weinig dat wij weten, en nog minder dat wij kunnen doen, maar God kan alles, en geen van Zijn gedachten kan afgesneden worden Hoofdst. 42:2. Zalig zij, die deze God tot hun God hebben want dan is ook de oneindige wijsheid en kracht voor hen! Dwaas en vruchteloos is al het streven van de mensen tegen Hem, Job 12:14. Hij breekt af en het zal niet herbouwd worden. Met Gods voorzienigheid valt niet te strijden, haar maatregelen kunnen niet verbroken worden. Gelijk hij tevoren gezegd heeft, Hoofdst. 9:12, Hij neemt weg, en wie kan Hem hinderen, zo zegt hij wederom: wat God zegt kan niet worden tegengesproken, en wat Hij doet niet ongedaan worden gemaakt. Er is geen wederopbouwen van hetgeen God in puin wil hebben liggen, getuige de toren van Babel, waaraan de bouwers niet konden voortbouwen, en de verwoesting van Sodom en Gomorra, die nooit kon worden hersteld. Zie Isaiah 25:2, Ezechiël 26:14, Revelation 18:21. Er is geen bevrijden van hen, die God tot eeuwigdurende gevangenschap heeft veroordeeld, als Hij besluit iemand door ziekte tot armoede te brengen, dan is er voor hem geen opening. Hij sluit op in het graf, en niemand kan deze verzegelde deuren openbreken in de hel, in ketenen en in duisternis, en niemand kan over de grote kloof, die gevestigd is, heen komen.
II. Hij wijst, ten bewijze hiervan, op een voorbeeld in de natuur Job 12:15. Hij heeft "de wateren onder Zijn bevel, heeft ze in een kleed gebonden," Proverbs 30:4, "ze met Zijn vuist gemeten," Isaiah 40:12, en Hij kan de kinderen van de mensen straffen, hetzij door gebrek er aan, of door te grote overvloed ervan. Zoals de mensen de wetten van de deugd verbreken door uitersten naar beide zijden, terwijl de deugd in het midden ligt, zo straft God hen door uitersten, en onthoudt hun de zegen van het gemiddelde.
1. Grote droogten zijn soms grote oordelen: Hij houdt de wateren op en zij drogen uit, wanneer de hemel als koper is, dan is de aarde als ijzer, als de regen teruggehouden wordt, dan zullen de bronnen uitdrogen en haar rivieren falen, het veld verdort en de vruchten ontbreken, Amos 4:7. 2. Veel nattigheid is soms een groot oordeel, Hij laat de wateren uit, en zij keren de aarde om, de voortbrengselen ervan en de gebouwen erop. Van een wegvagenden regen wordt gezegd dat hij gebrek aan brood veroorzaakt Proverbs 28:3. Zie hoe velerlei middelen God heeft om met een zondig volk te strijden, en hun hun misbruikte, verbeurde zegeningen te ontnemen, en hoe volslagen onmachtig wij zijn om met Hem te strijden! Als wij de rangschikking of volgorde omkeren, dan kan dit vers zeer gepast verwijzen naar de zondvloed, dat eeuwig gedenkwaardige voorbeeld van Gods macht. Toen heeft God in Zijn toorn de wateren uitgezonden en zij keerden de aarde om, maar in Zijn barmhartigheid heeft Hij ze opgehouden, heeft Hij de vensteren des hemels gesloten, alsmede de fonteinen des groten afgronds, en toen zijn zij binnen weinig tijds opgedroogd.
III. Hij geeft vele voorbeelden ervan in Gods krachtig bestuur over de kinderen der mensen, ingaande tegen hun voornemens en bedoelingen, en door hen en aan hen Zijn eigene tot stand brengende, hun raadslagen en pogingen verijdelende, en over al hun tegenstand zegevierende. Welke veranderingen brengt God niet teweeg voor de mensen, en hoe gemakkelijk en verrassend doet Hij het!
In het algemeen, Job 12:16. Bij Hem is kracht en wijsheid, kracht en bestaanbaarheid met zichzelf, het is een sierlijk woord in het oorspronkelijke. Bij Hem is het wezen van de wijsheid. Bij Hem zijn kracht en al wat is-zo lezen het sommigen. Hij is wat Hijzelf is, en door Hem en in Hem bestaat alles. Deze kracht en wijsheid hebbende, weet Hij gebruik te maken, niet alleen van hen die wijs en Godvruchtig zijn en Hem gaarne en met een voornemen des harten dienen, maar zelfs van hen die dwaas en slecht zijn, en die, naar wij zouden denken volstrekt niet dienstbaar gemaakt kunnen worden aan de bedoelingen van Zijn voorzienigheid. Zijn is de dwalende en die doet dwalen. De eenvoudigste mensen, die misleid worden, zijn niet beneden Zijn aandacht, de listigste mensen die bedriegen en misleiden, kunnen met al hun slimheid niet aan Zijn aandacht ontsnappen. De wereld is vol van bedrog, de ene helft van het mensdom bedriegt de andere helft, en God laat het toe, en door beide zal Hij zich ten laatste verheerlijken. De bedriegers maken werktuigen van de bedrogenen, maar de grote God gebruikt hen beide als werktuigen waarmee Hij werkt, en niemand kan Hem afkeren. Hij heeft wijsheid en macht genoeg om al de dwazen en ondeugenden te leiden naar Zijn wil, en weet zich van hen te bedienen om Zijn voornemens en doeleinden tot stand te brengen, in weerwil van de zwakheid van de ene en de slechtheid van de andere. Toen Jakob door bedrog de zegen verkreeg, werd de bedoeling van Gods genade tot stand gebracht, toen Achab door een valse profetie overreed werd tot een krijgstocht, die zijn verderf bleek te zijn, werd het plan van Gods gerechtigheid gediend, en in beide waren de bedrogene en de bedrieger tot Zijn beschikking. Zie Ezechiël 14:9. God zou de zonde van de bedrieger, noch de ellende van de bedrogene toelaten indien Hij aan beide geen grenzen kon stellen, zodat Hij door beide eer en heerlijkheid ontvangt. Halleluja! want de Heere, de almachtige God heerst aldus, en het is goed dat Hij aldus heerst, want er is zo weinig wijsheid en zo weinig eerlijkheid in de wereld, dat anders al lang alles in wanorde en verwoesting zou zijn.
Vervolgens daalt hij af tot de bijzondere voorbeelden van de wijsheid en macht Gods in de omwentelingen van staten en koninkrijken, want daaraan ontleent hij zijn bewijzen, veeleer de aan dezelfde werkingen van Gods voorzienigheid betreffende particuliere personen of geslachten, omdat hoe hoger en hoe meer openbaar de betrekking is, waarin de mensen geplaatst zijn, hoe meer kennis er genomen wordt van de veranderingen, die er met hen plaatshebben, en hoe glansrijker bijgevolg Gods voorzienigheid er in uitkomt. En het is gemakkelijk aldus te redeneren: indien God de groten van de aarde aldus kan wegwerpen en voortrollen, zoals men een bal voortrolt in een land, wijd van omvang (zoals de profeet spreekt, Isaiah 22:18) hoeveel meer dan niet de kleinen, en zo is het dan de grootste waanzin om te strijden met Hem, aan wie staten en koninkrijken zich hebben te onderwerpen. Sommigen denken dat Job hier doelt op de verdelging van de machtige volken, de Refaieten en de Zuzieten en de Emieten en de Horieten, vermeld in Genesis 14:5, Genesis 14:6, Deuteronomy 2:10, Deuteronomy 2:20, waarin misschien zeer bijzonder werd opgemerkt op hoe vreemde wijze zij verdwaasd en verzwakt waren. Indien dit zo is, dan is het bedoeld om aan te tonen dat, wanneer het ook zij, dat iets dergelijks geschiedt in de zaken van de volken, het God is, die het doet, en dat wij er Zijn soevereine heerschappij in moeten opmerken zelfs over hen die zich het machtigst wanen en het meeste beleid denken te hebben. Vergelijk hiermede wat Elifaz gezegd heeft, Hoofdst. 5:12 en verv.
Laat ons de bijzondere veranderingen nagaan die hier worden aangegeven en die God werkt in personen, hetzij tot verderf en verwoesting van volken en de planting van anderen in hun plaats, of tot het verwerpen en doen verdwijnen van een bijzondere regering en het verheffen van een andere in haar plaats, dat een zegen kan zijn voor dat koninkrijk, getuige de glorierijke revolutie in ons eigen land, waarin wij een even gelukkige verklaring zagen van deze woorden van Job, als ooit elders gegeven was.
1. Zij, die wijs zijn, worden soms op vreemde wijze verdwaasd, en daarin moet de hand van God worden erkend, Job 12:17. Hij voert de raadsheren beroofd weg, als trofeeën van Zijn overwinning over hen, beroofd van al de eer en de rijkdom, die zij door hun wijsheid verkregen hebben, ja beroofd van de wijsheid zelf, om welke zij beroemd waren, en van het succes, dat zij zich beloofd hebben op hun plannen, Zijn raad bestaat, terwijl al hun raadslagen teniet worden, en hun plannen worden verijdeld, en zo zijn zij beroofd beide van de voldoening en van de reputatie hunner wijsheid. Hij maakt de rechters uitzinnig. Door een werking op hun geest ontneemt Hij hun de bekwaamheid en geschiktheid voor zaken, en zo worden zij in werkelijkheid dwazen, en door Zijn beschikken over hun zaken maakt Hij hun plannen tot het tegenovergestelde van hetgeen zij bedoelden, en aldus geeft Hij hun dan het voorkomen van dwazen. De raad van Achitofel, waarin deze Schriftuurplaats op merkwaardige wijze bewaarheid werd, werd tot dwaasheid, en zo is hij, overeenkomstig zijn naam, "de broeder van een dwaas." Zie Isaiah 19:13. "De vorsten van Zoan zijn zot geworden-zij zullen ook Egypte doen dwalen, zelfs hen, die de steun zijn van deszelfs stammen." Zo beroeme de wijze zich niet op zijn wijsheid, en laat de bekwaamste raadsheren en rechters zich niet verhovaardigen op hun hoge stand maar nederig afhankelijk zijn van God voor de voortduur hunner bekwaamheid. Zelfs de ouden, die hun wijsheid als door het recht van verjaring schijnen te houden, en denken dat zij haar door hun eigen vlijt en inspanning hebben verkregen, en er dus een onvervreemdbaar, onschendbaar recht op hebben, kunnen er nog van beroofd worden, en zijn het ook dikwijls door de zwakheden en gebreken van de ouderdom waardoor zij ten tweeden male kinderen worden der ouden oordeel neemt Hij weg, Job 12:20. De ouden, op wier raad het meest gesteund werd, falen hun, die op hen betrouwden. Wij lezen van een oud en zot koning, Ecclesiastes 4:13.
2. Zij, die in hoogheid waren en gezag uitoefenden, werden op vreemde wijze vernederd en verlaagd, verarmd en tot slavernij gebracht, en het is God, die hen vernedert, Job 12:18. De band van de koningen maakt Hij los, ontneemt hun de macht, waarmee zij heersten over hun onderdanen, die misschien in slavernij hielden en met hardheid regeerden, berooft hen van al de tekenen hunner eer en waardigheid en al de steunselen hunner tirannie, ontgespt hun gordel, zodat het zwaard van hun zijde valt, en dan is het niet te verwonderen dat hun ook weldra de kroon van het hoofd valt, waarop terstond volgt: Hij bindt de gordel aan hun lenden, een teken van dienstbaarheid, want aan dienaren werden de lenden omgord. Aldus voert Hij grote vorsten weg, beroofd van al hun macht en rijkdom en hetgeen waarin zij zich verlustigden en waarop zij zich verhovaardigden, Job 12:19. Koningen vallen niet buiten Gods rechtsgebied. Voor ons zijn zij goden, maar voor Hem zijn zij mensen, en zij zijn aan meer dan de gewone veranderingen van het menselijke leven onderworpen.
3. Zij, die sterk waren, zijn op wonderlijke wijze verzwakt, en het is God, die hen verzwakt, Job 12:21. De machtigen keert Hij om Job 12:19. Sterke, krachtige lichamen worden verzwakt door ouderdom en ziekte, machtige heirscharen gaan teniet, en haar kracht zal ze niet voor een noodlottige omkering of omverwerping behoeden. Geen macht, zelfs niet die van een Goliath, is bestand tegen de almacht.
4. Zij, die beroemd waren om hun welsprekendheid en aan wie de openbare belangen waren toevertrouwd, zijn op vreemde wijze tot zwijgen gebracht, zij hebben niets te zeggen, Job 12:20. Hij beneemt de getrouwen de spraak, zodat zij niet kunnen spreken zoals zij voornemens waren te spreken, met vrijmoedigheid en duidelijkheid, maar stamelen en stotteren, en zich vergissen. Of wel: zij kunnen niet zeggen wat zij hadden willen zeggen, maar zeggen het tegenovergestelde, zoals Bileam, die hen heeft gezegend, die hij geroepen was te vloeken. Laat dus de redenaar niet trots zijn op zijn redekunst noch haar gebruiken voor een slecht doeleinde opdat God, die de mens de mond gemaakt heeft, haar hem niet ontneme.
5. Zij, die geëerd en bewonderd waren, vallen op vreemde wijze in versmaadheid en schande Job 12:21. Hij giet verachting over de prinsen uit. Hij laat hen over aan hen zelf, om lage dingen te doen, of brengt verandering in der mensen mening van hen. Als prinsen God onteren en Hem verachten, indien zij het volk Gods smaden en vertreden, dan zullen zij licht geacht worden, en God zal verachting over hen uitgieten. Zie Psalms 107:40. Gewoonlijk zijn zij, die trots en beledigend waren toen zij macht hadden, het laagst en verachtelijkst als zij naar beneden zijn gebracht, en dan zijn zij ook het meest aan de smaad en de verachting van anderen blootgesteld.
6. Hetgeen verborgen was, wordt op vreemde wijze aan het licht gebracht, en voor aller oog blootgesteld, Job 12:22. Hij openbaart de diepten uit de duisternis. Komplotten, die in het geheim gesmeed werden, worden ontdekt en verijdeld, slechtheid in het duister gepleegd en kunstig bedekt gehouden, wordt ontdekt, en de schuldigen ondergaan hun rechtmatige straf, evenzo ook verraad, moord en hoererij, die in het geheim worden gepleegd, Ecclesiastes 10:20. De kabinetraad van de vorsten ligt open voor Gods oog, 2 Kings 6:11. K
7. Koninkrijken hebben hun eb en vloed, hun wasdom en bloei en hun kwijnen en afnemen en beide toestanden zijn van God, Job 12:23. Soms vermenigvuldigt hij de volken, breidt hun grenzen uit, zodat zij van groot gewicht zijn, een groot aanzien hebben en geducht worden, maar na een wijle worden zij door een onbemerkte oorzaak tot verderf en verval gebracht. Hun aantal neemt af, zij worden arm, en zo komen zij er toe om geminacht te worden onder hun naburen, en zij, die het hoofd waren, worden de staart van de volken. Zie Psalms 107:38, Psalms 107:39.
8. Zij, die kloekmoedig waren en op geen gevaar achtten, worden op vreemde wijze ontmoedigd en terneergeslagen, verward, hulpeloos en teneinde raad, en ook dit is van de Heere, Job 12:24. Hij neemt het hart van de hoofden des volks van de aarde weg, die hun aanvoerders en gebieders waren, vermaard zijn geweest om hun krijgshaftig vuur en hun grote krijgsverrichtingen zijn, toen er iets gedaan moest worden, moedeloos, gereed om op het ritselen van een blad de vlucht te nemen, Psalms 76:6.
9. Zij, die hun plannen met alle spoed wilden volvoeren, staan wonderlijk verlegen en weten niet wat te doen. Zij zijn wankelmoedig in hun raad, onzeker in hun bewegingen, veranderlijk in hun besluiten, gaan hierheen en daarheen, dwalen in het woeste waar geen weg is, Job 12:24, tasten rond als in het donker, en dwalen als een dronkaard, Job 12:25. Isaiah 59:10. God kan de diepzinnigste staatslieden in verlegenheid brengen, en de grootste vernuften er toe brengen, dat zij teneinde raad zijn, zich niet weten te redden, om te tonen dat in de zaak, waarin zij trotselijk gehandeld hebben, Hij boven hen is.
Zo worden de omwentelingen van koninkrijken verwonderlijk teweeggebracht door de allesbesturende voorzienigheid Gods. Hemel en aarde worden bewogen, maar de Heere zit als Koning in eeuwigheid, en met Hem zien wij uit naar een koninkrijk, dat niet bewogen kan worden.