Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Job 16". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/job-16.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Job 16". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 16Job 16:1.
Ook in de nu volgende rede van Job blijkt het, dat het tweede gedeelte van den strijd ingewikkelder geworden is, en meer en meer tot beslissing dringt. Hoe onrechtvaardiger en liefdelozer de vrienden jegens Job worden, des te groter en verschrikkelijker schijnt dezen zijn lijden toe. Hij mat zich af in de ontzettendste beelden, om de plotselinge afwisseling te schilderen, die de over hem losgebrokene rampen ten gevolge gehad hebben. Wij weten uit de inleiding van het Boek, dat Job niet onschuldig in dit lijden gekomen is, maar dat juist de reiniging van nog ongekende verkeerdheid, den genadigen God drong, hem aan Satan over te laten. Maar wij weten ook, dat Job tegenover zijne vrienden en zijne gehele ongelovige omgeving, die geen verstand heeft van de hogere gerechtigheid voor God, alleszins onschuldig in deze ellende is, dat het voor hem gene straf voor grote misdaden, maar ene verzoeking is. Wanneer daarom het ongeloof en de geestelijke blindheid over hem, het rechtvaardige kind Gods, dat steeds reine handen tot Zijnen God ophief, het hoofd schudt, het bespot en hoont, den mond openspert en hem, als enen van God gestrafte en gemartelde, kinnebakslagen geeft; wanneer Job zich prijs gegeven aan de handen der zondaren en met de misdadigers gerekend ziet, zo ondervindt hij dit alles, even als de overige heiligen des Ouden Verbonds, als voorbeeld van den alleen Rechtvaardige, van het Lam Gods; hoewel hij niet in die mate een type (voorbeeld) is van den Heere Jezus Christus, gelijk de eigenlijke dragers des heils. Daarom stemmen zo vele plaatsen van zijne rede, wanneer hij zijn lijden beschrijft, met de lijdenspsalmen 22, 35, 109, met Isaiah 53:1 en met de verhalen van het lijden des Heren in de Evangeliën overeen. Dit is het ene, waarop wij in `t bijzonder in de volgende rede opmerkzaam moeten zijn. Ten anderen breekt juist nu, in het diepste zielenlijden, nu hij zich zowel van de mensen afgesloten, als van God verstoten gevoelt, de zwakke glimmende geloofsvonk in Jobs hart de donkere wolken door, welke voor hem het genaderijk aangezicht van God verbergen, en dringt hij door tot het barmhartige hart van God, zodat hij zich van den God des toorns en der grimmigheid, die hem als een vijand aangevallen is, en hem aan den duivel en aan de ongelovige, zowel als aan de halfgelovige menigte prijs gegeven heeft, op den God der rechtvaardigende genade beroept. Hij ziet dezen zijnen Verlosser die hem als onschuldig aan grote misdaad rechtvaardigen zal, reeds in de hoogte, hij smeekt hem, dat Hij voor hem Borg blijve bij God, die hem als een zondaar behandelt, en begeert het, dat alle smarten, hoon en spot, ja zelfs de dood hem slechts daartoe dienen mochten, dat hij zich des te vaster aan God houde, en geduldig op Hem hope. Hierin echter is Job een schitterend voorbeeld voor elke gelovige en voor de ware gemeente Gods, die ook in de diepste vernedering en kruisgestalte, te midden van hoon en vervolging, van God, die over hare zonden toornt en ze kastijdt, tot haren barmhartigen Hogepriester, die ook in alles verzocht is geweest, de toevlucht neemt, en zich door het zwaarste lijden niet van haren God laat wegdrijven; maar zich des te vaster aan Hem vasthoudt
I. Job 16:1-Job 16:17. Genoeg dergelijke redenen heb ik nu van u gehoord. Waart gij in mijne plaats, zou ik dan ook voor u zo onmeedogend den vertrooster spelen? Hoezeer heb ik waren troost nodig! Want of ik zelf spreek of zwijg, het vertroost mij niet. Toch wil ik, hoe afgemat ook, klagen, hoe Zijn toorn mij midden in mijn geluk overvallen en verpletterd heeft, hoewel ik geen onrecht begaan heb, en mijn gebed tot Hem uit een rein geweten kwam, hoe Hij mij aan den spot der ongelovigen en aan den hoon der valse vrienden heeft overgegeven, zodat ik in de diepste treurigheid verzonken ben.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 16Job 16:1.
Ook in de nu volgende rede van Job blijkt het, dat het tweede gedeelte van den strijd ingewikkelder geworden is, en meer en meer tot beslissing dringt. Hoe onrechtvaardiger en liefdelozer de vrienden jegens Job worden, des te groter en verschrikkelijker schijnt dezen zijn lijden toe. Hij mat zich af in de ontzettendste beelden, om de plotselinge afwisseling te schilderen, die de over hem losgebrokene rampen ten gevolge gehad hebben. Wij weten uit de inleiding van het Boek, dat Job niet onschuldig in dit lijden gekomen is, maar dat juist de reiniging van nog ongekende verkeerdheid, den genadigen God drong, hem aan Satan over te laten. Maar wij weten ook, dat Job tegenover zijne vrienden en zijne gehele ongelovige omgeving, die geen verstand heeft van de hogere gerechtigheid voor God, alleszins onschuldig in deze ellende is, dat het voor hem gene straf voor grote misdaden, maar ene verzoeking is. Wanneer daarom het ongeloof en de geestelijke blindheid over hem, het rechtvaardige kind Gods, dat steeds reine handen tot Zijnen God ophief, het hoofd schudt, het bespot en hoont, den mond openspert en hem, als enen van God gestrafte en gemartelde, kinnebakslagen geeft; wanneer Job zich prijs gegeven aan de handen der zondaren en met de misdadigers gerekend ziet, zo ondervindt hij dit alles, even als de overige heiligen des Ouden Verbonds, als voorbeeld van den alleen Rechtvaardige, van het Lam Gods; hoewel hij niet in die mate een type (voorbeeld) is van den Heere Jezus Christus, gelijk de eigenlijke dragers des heils. Daarom stemmen zo vele plaatsen van zijne rede, wanneer hij zijn lijden beschrijft, met de lijdenspsalmen 22, 35, 109, met Isaiah 53:1 en met de verhalen van het lijden des Heren in de Evangeliën overeen. Dit is het ene, waarop wij in `t bijzonder in de volgende rede opmerkzaam moeten zijn. Ten anderen breekt juist nu, in het diepste zielenlijden, nu hij zich zowel van de mensen afgesloten, als van God verstoten gevoelt, de zwakke glimmende geloofsvonk in Jobs hart de donkere wolken door, welke voor hem het genaderijk aangezicht van God verbergen, en dringt hij door tot het barmhartige hart van God, zodat hij zich van den God des toorns en der grimmigheid, die hem als een vijand aangevallen is, en hem aan den duivel en aan de ongelovige, zowel als aan de halfgelovige menigte prijs gegeven heeft, op den God der rechtvaardigende genade beroept. Hij ziet dezen zijnen Verlosser die hem als onschuldig aan grote misdaad rechtvaardigen zal, reeds in de hoogte, hij smeekt hem, dat Hij voor hem Borg blijve bij God, die hem als een zondaar behandelt, en begeert het, dat alle smarten, hoon en spot, ja zelfs de dood hem slechts daartoe dienen mochten, dat hij zich des te vaster aan God houde, en geduldig op Hem hope. Hierin echter is Job een schitterend voorbeeld voor elke gelovige en voor de ware gemeente Gods, die ook in de diepste vernedering en kruisgestalte, te midden van hoon en vervolging, van God, die over hare zonden toornt en ze kastijdt, tot haren barmhartigen Hogepriester, die ook in alles verzocht is geweest, de toevlucht neemt, en zich door het zwaarste lijden niet van haren God laat wegdrijven; maar zich des te vaster aan Hem vasthoudt
I. Job 16:1-Job 16:17. Genoeg dergelijke redenen heb ik nu van u gehoord. Waart gij in mijne plaats, zou ik dan ook voor u zo onmeedogend den vertrooster spelen? Hoezeer heb ik waren troost nodig! Want of ik zelf spreek of zwijg, het vertroost mij niet. Toch wil ik, hoe afgemat ook, klagen, hoe Zijn toorn mij midden in mijn geluk overvallen en verpletterd heeft, hoewel ik geen onrecht begaan heb, en mijn gebed tot Hem uit een rein geweten kwam, hoe Hij mij aan den spot der ongelovigen en aan den hoon der valse vrienden heeft overgegeven, zodat ik in de diepste treurigheid verzonken ben.
Vers 1
1. Maar Job, die nu wel zag, dat alle verzekeringen van zijne onschuld zijne vrienden niet konden overtuigen, maar hen slechts in hun verkeerde mening versterkten, antwoordde en zei:Vers 1
1. Maar Job, die nu wel zag, dat alle verzekeringen van zijne onschuld zijne vrienden niet konden overtuigen, maar hen slechts in hun verkeerde mening versterkten, antwoordde en zei:Vers 2
2. Ik heb vele dergelijke dingen gehoord, als gij mij voorpredikt, opdat ik zonden zou belijden, die ik nooit bedreven heb; gij allen zijt zowel de een als de ander, moeilijke, lastige vertroosters1), die mij mijn zwaar lijden niet alleen niet helpt dragen, maar het door aanklachten en verwijtingen zelfs vermeerdert.1) Zijne vrienden waren gekomen met een oogmerk, om hem te vertroosten, maar gingen daar zeer ruw en wreed mede te werk, en als zij Job's geval aanroerden, namen zij de zaken doorgaans verkeerd op en toonden, dat zij ellendige vertroosters waren, die in plaats van zijn smart te verzachten, zijne wonden als open krabden en er zout en peper in strooiden, in plaats van lenig te maken met fijne helende balsem. De titel van moeilijke vertroosters, door Job hier aan zijne vrienden gegeven, kan op alle schepselen, buiten God, met recht worden toegepast, als men hen vergelijkt bij den alvermogenden Trooster zelf. Wanneer wij onder de overtuigingen van zonde, onder de verschrikkingen van het geweld en in de banden des doods liggen, is het de Heilige Geest alleen, die ons met nadruk en kracht vertroosten kan..
Uwe wijze van zielen verzorgen is wel gestreng naar uwe leer ingericht, en door menselijk verstand ingegeven, maar zonder geestelijke ervaring, zonder verstand van kruis, van verzoeking, van smart over de zonde en over den toorn Gods. Want slechts een waarlijk verbroken, verootmoedigd en verslagen hart kan recht met een ander in zijne aanvechting omgaan. Wie iets ervaren heeft, die kan ook enen anderen bedroefde begrijpen en heeft ene tong, die geleerd is, om de vermoeiden op de rechte wijze te vertroosten..
Vers 2
2. Ik heb vele dergelijke dingen gehoord, als gij mij voorpredikt, opdat ik zonden zou belijden, die ik nooit bedreven heb; gij allen zijt zowel de een als de ander, moeilijke, lastige vertroosters1), die mij mijn zwaar lijden niet alleen niet helpt dragen, maar het door aanklachten en verwijtingen zelfs vermeerdert.1) Zijne vrienden waren gekomen met een oogmerk, om hem te vertroosten, maar gingen daar zeer ruw en wreed mede te werk, en als zij Job's geval aanroerden, namen zij de zaken doorgaans verkeerd op en toonden, dat zij ellendige vertroosters waren, die in plaats van zijn smart te verzachten, zijne wonden als open krabden en er zout en peper in strooiden, in plaats van lenig te maken met fijne helende balsem. De titel van moeilijke vertroosters, door Job hier aan zijne vrienden gegeven, kan op alle schepselen, buiten God, met recht worden toegepast, als men hen vergelijkt bij den alvermogenden Trooster zelf. Wanneer wij onder de overtuigingen van zonde, onder de verschrikkingen van het geweld en in de banden des doods liggen, is het de Heilige Geest alleen, die ons met nadruk en kracht vertroosten kan..
Uwe wijze van zielen verzorgen is wel gestreng naar uwe leer ingericht, en door menselijk verstand ingegeven, maar zonder geestelijke ervaring, zonder verstand van kruis, van verzoeking, van smart over de zonde en over den toorn Gods. Want slechts een waarlijk verbroken, verootmoedigd en verslagen hart kan recht met een ander in zijne aanvechting omgaan. Wie iets ervaren heeft, die kan ook enen anderen bedroefde begrijpen en heeft ene tong, die geleerd is, om de vermoeiden op de rechte wijze te vertroosten..
Vers 3
3. Zal er een einde zijn aan de winderige woorden, die zonder enigen troost of enig nut zijn, gelijk ik uwe redenen met meer recht, dan gij de mijne (Job 15:2), noemen kan? of wat stijft u 1), wat in mijne ellende beweegt u, dat gij alzo antwoordt, alzo ten tweedenmale spreekt, om mij armen, tot den dood toe bedroefden, man te krenken?1) In het Hebreeën Mah-jamrsitseka. Beter: Wat zet U op, alsof hij zeggen wil, wat doet U toch zo tegen mij opvliegen? Hij stelt het hier voor en verwijt het hen, dat zij op onmenselijke wijze tegen hem losstormen, gelijk een wild dier zijn prooi tracht te vermeesteren. Hij doet hun verstaan, dat zij van zijn geestelijken toestand hoegenaamd geen verstand hebben.
Vers 3
3. Zal er een einde zijn aan de winderige woorden, die zonder enigen troost of enig nut zijn, gelijk ik uwe redenen met meer recht, dan gij de mijne (Job 15:2), noemen kan? of wat stijft u 1), wat in mijne ellende beweegt u, dat gij alzo antwoordt, alzo ten tweedenmale spreekt, om mij armen, tot den dood toe bedroefden, man te krenken?1) In het Hebreeën Mah-jamrsitseka. Beter: Wat zet U op, alsof hij zeggen wil, wat doet U toch zo tegen mij opvliegen? Hij stelt het hier voor en verwijt het hen, dat zij op onmenselijke wijze tegen hem losstormen, gelijk een wild dier zijn prooi tracht te vermeesteren. Hij doet hun verstaan, dat zij van zijn geestelijken toestand hoegenaamd geen verstand hebben.
Vers 4
4. Zou ik ook, zo zonder gevoel, als gijlieden, spreken, indien uwe ziel ware in mijner ziele plaats? Zou ik woorden tegen u zamenhopen1), ene menigte schone woorden, maar zonder zin en zonder warm medelijden u toevoegen? en zou ik over u met mijn hoofd schudden, gelijk gij doet, denkende: welk een groot zondaar moet hij zijn, dien God met zo zware straffen bezoekt (Vergelijk Psalms 22:8; Psalms 109:25. Jeremiah 18:16. Klaagt. 2:15. Matthew 27:39. Mark 15:29)? 1) Samenhopen, in den zin van samenflansen, om daarmee te kennen te geven, dat hun woorden niet uit het hart waren voortgekomen, maar meer uit hun hoofd, zodat zij niet het karakter vertoonden van ware vertroosting, maar van kunstige aaneenhechting. Eigenlijk geeft hij hun te verstaan, dat hij ze enig als komedianten aanmerkt, die slechts een rol vervullen, waarbij het hart niets gevoelt. Daarom noemde hij ze zo-even ook moeilijke, lastige, ellendige vertroosters. Maar daarom spreekt hij ook in het volgende van, het hoofdschudden, wat de betekenis heeft niet van betoning van medelijden, maar van leedvermaak te hebben, van hoon en smaad. Job vat hen hier in hun arglistigheid tegenover hem.Vers 4
4. Zou ik ook, zo zonder gevoel, als gijlieden, spreken, indien uwe ziel ware in mijner ziele plaats? Zou ik woorden tegen u zamenhopen1), ene menigte schone woorden, maar zonder zin en zonder warm medelijden u toevoegen? en zou ik over u met mijn hoofd schudden, gelijk gij doet, denkende: welk een groot zondaar moet hij zijn, dien God met zo zware straffen bezoekt (Vergelijk Psalms 22:8; Psalms 109:25. Jeremiah 18:16. Klaagt. 2:15. Matthew 27:39. Mark 15:29)? 1) Samenhopen, in den zin van samenflansen, om daarmee te kennen te geven, dat hun woorden niet uit het hart waren voortgekomen, maar meer uit hun hoofd, zodat zij niet het karakter vertoonden van ware vertroosting, maar van kunstige aaneenhechting. Eigenlijk geeft hij hun te verstaan, dat hij ze enig als komedianten aanmerkt, die slechts een rol vervullen, waarbij het hart niets gevoelt. Daarom noemde hij ze zo-even ook moeilijke, lastige, ellendige vertroosters. Maar daarom spreekt hij ook in het volgende van, het hoofdschudden, wat de betekenis heeft niet van betoning van medelijden, maar van leedvermaak te hebben, van hoon en smaad. Job vat hen hier in hun arglistigheid tegenover hem.Vers 5
5. Neen! Ik zou u integendeel versterken met mijnen mond, met mijne toespraak u vertroosten, en de beweging 1) mijner lippen zou zich inhouden, om niet zoveel ijdele, wat meer is, bijtende woorden voort te brengen; ik zou mij zorgvuldig wachten van ieder woord, dat uwe droefheid zou kunnen vermeerderen.1) In het Hebreeën Troost, vertroosting. Job zegt hier, dat de vertroosting, het beklag zijner lippen zich matigen zou. Inhouden heeft hier de betekenis van, matigen, verzachten. Vandaar dan ook, dat we liever de woorden als vragende vertalen, alsof hij zeggen wil: Zou ik U versterken met mijn mond? d.i. met woorden, die alleen aan mijne lippen ontvloeiden, waaraan het hart geen deel heeft, en zou de vertroosting mijner lippen zich matigen? d.i. zou ik iets terughouden van wat waarlijk tot troost in uwen ellendigen toestand zou kunnen dienen? Dit is niet een zich hoger stellen dan zijne vrienden, maar een hen voorhouden, wat hun roeping was geweest tegenover hem, een veroordelen van hun liefdeloze handelwijze tegenover al zijne ellende.
Zij hadden hem willen versterken met hun mond. Hun praat was niets anders dan mondpraat geweest.
Vers 5
5. Neen! Ik zou u integendeel versterken met mijnen mond, met mijne toespraak u vertroosten, en de beweging 1) mijner lippen zou zich inhouden, om niet zoveel ijdele, wat meer is, bijtende woorden voort te brengen; ik zou mij zorgvuldig wachten van ieder woord, dat uwe droefheid zou kunnen vermeerderen.1) In het Hebreeën Troost, vertroosting. Job zegt hier, dat de vertroosting, het beklag zijner lippen zich matigen zou. Inhouden heeft hier de betekenis van, matigen, verzachten. Vandaar dan ook, dat we liever de woorden als vragende vertalen, alsof hij zeggen wil: Zou ik U versterken met mijn mond? d.i. met woorden, die alleen aan mijne lippen ontvloeiden, waaraan het hart geen deel heeft, en zou de vertroosting mijner lippen zich matigen? d.i. zou ik iets terughouden van wat waarlijk tot troost in uwen ellendigen toestand zou kunnen dienen? Dit is niet een zich hoger stellen dan zijne vrienden, maar een hen voorhouden, wat hun roeping was geweest tegenover hem, een veroordelen van hun liefdeloze handelwijze tegenover al zijne ellende.
Zij hadden hem willen versterken met hun mond. Hun praat was niets anders dan mondpraat geweest.
Vers 6
6. Hoe gaarne zou ik zulk enen vertrooster horen, want nu ontbreekt mij alle steun. Zo ik spreek, en aan mijn hart door klachten lucht geef, mijne smart wordt niet ingehouden, wordt niet verzacht, en houd ik op met klagen en draag ik zwijgend mijn leed (Psalms 39:3), wat gaat er van mij weg 1)? niet het minste van mijne droefheid; ik heb geen ogenblik verlichting.1) Hier verwijt hij hen, dat als hij zich verdedigt, aan zijn oprechtheid vasthoudt, men het niet gelooft, maar die verdediging hem tot misdaad aanrekent, en zweeg hij, gaf hij geen antwoord, dat men dan zijn zwijgen voor een schuldbekentenis aanzag, Zo jammerlijk schetst hij zijn schrikkelijk lijden.
Vers 6
6. Hoe gaarne zou ik zulk enen vertrooster horen, want nu ontbreekt mij alle steun. Zo ik spreek, en aan mijn hart door klachten lucht geef, mijne smart wordt niet ingehouden, wordt niet verzacht, en houd ik op met klagen en draag ik zwijgend mijn leed (Psalms 39:3), wat gaat er van mij weg 1)? niet het minste van mijne droefheid; ik heb geen ogenblik verlichting.1) Hier verwijt hij hen, dat als hij zich verdedigt, aan zijn oprechtheid vasthoudt, men het niet gelooft, maar die verdediging hem tot misdaad aanrekent, en zweeg hij, gaf hij geen antwoord, dat men dan zijn zwijgen voor een schuldbekentenis aanzag, Zo jammerlijk schetst hij zijn schrikkelijk lijden.
Vers 7
7. Gewis, Hij heeft mij nu vermoeid, Hij heeft door Zijne oordelen mij zo uitgeput, dat ik machteloos neerlig, en gene enkele ziel, die mij lief is, is bij mij om te troosten, want Gij hebt mijne ganse vergadering, mijn gehele huisgezin verwoest 1).1) De enige, die hem in zijne vreselijke eenzaamheid had kunnen en moeten bijstaan, zijne vrouw, was geestelijk dood voor hem; zij had zich aan de zijde van de vijanden zijner ziel geplaatst (vgl. Job 2:9; Job 19:13).. 8. Dat Gij mij rimpelachtig over mijn gehele lichaam gemaakt hebt, is tot een getuige, zodat allen, die mij zien, mij voor een zondaar houden, die zijne straf ondergaat (vgl. Job 10:17); en mijne magerheid staat tegen mij op, zij getuigt in mijn aangezicht, openlijk, dat ik een door Gods oordeel getroffen misdadiger ben.
Vers 7
7. Gewis, Hij heeft mij nu vermoeid, Hij heeft door Zijne oordelen mij zo uitgeput, dat ik machteloos neerlig, en gene enkele ziel, die mij lief is, is bij mij om te troosten, want Gij hebt mijne ganse vergadering, mijn gehele huisgezin verwoest 1).1) De enige, die hem in zijne vreselijke eenzaamheid had kunnen en moeten bijstaan, zijne vrouw, was geestelijk dood voor hem; zij had zich aan de zijde van de vijanden zijner ziel geplaatst (vgl. Job 2:9; Job 19:13).. 8. Dat Gij mij rimpelachtig over mijn gehele lichaam gemaakt hebt, is tot een getuige, zodat allen, die mij zien, mij voor een zondaar houden, die zijne straf ondergaat (vgl. Job 10:17); en mijne magerheid staat tegen mij op, zij getuigt in mijn aangezicht, openlijk, dat ik een door Gods oordeel getroffen misdadiger ben.
Vers 9
9. Zijn toorn verscheurt of, verscheurde mij als een briesende leeuw (vgl. Job 10:16. Hosea 6:1), en Hij haat mij of, valt mij aan, Hij knerst vol toorn over mij met Zijne tanden (Psalms 35:6; Psalms 112:10. Klaagt. 2:16); als mijn wederpartijder scherpt Hij zijne ogen tegen mij 1), het is of Hij mij met zijne blikken wil doorboren.1) Wel is Job hier in diepgaand lijden, wel is hij door de pijn en smarte van het lichaam diep vervoerd, zodat hij in ongebreidelde drift er toe komt, om er over te klagen, dat God als een vijand met hem handelt. Wel is hij in een diep moedelozen toestand verkerende, dat hij tot zulke uitingen komt. In meer of mindere mate is dit wel door alle Bijbelheiligen getoond; Ezechiël zegt o.a., dat God hem als een leeuw is, maar tot deze diepte van lijden en van moedeloosheid is alleen Job vervallen. Hij heeft iets ondervonden van de hellepijn, die de Meerdere dan Job ten uiterste heeft doorgestaan.
Vers 9
9. Zijn toorn verscheurt of, verscheurde mij als een briesende leeuw (vgl. Job 10:16. Hosea 6:1), en Hij haat mij of, valt mij aan, Hij knerst vol toorn over mij met Zijne tanden (Psalms 35:6; Psalms 112:10. Klaagt. 2:16); als mijn wederpartijder scherpt Hij zijne ogen tegen mij 1), het is of Hij mij met zijne blikken wil doorboren.1) Wel is Job hier in diepgaand lijden, wel is hij door de pijn en smarte van het lichaam diep vervoerd, zodat hij in ongebreidelde drift er toe komt, om er over te klagen, dat God als een vijand met hem handelt. Wel is hij in een diep moedelozen toestand verkerende, dat hij tot zulke uitingen komt. In meer of mindere mate is dit wel door alle Bijbelheiligen getoond; Ezechiël zegt o.a., dat God hem als een leeuw is, maar tot deze diepte van lijden en van moedeloosheid is alleen Job vervallen. Hij heeft iets ondervonden van de hellepijn, die de Meerdere dan Job ten uiterste heeft doorgestaan.
Vers 10
10. Zij, die mij vroeger om den goddelijken zegen benijdden, gapen nu met hunnen mond tegen mij, om mij te honen en te bespotten (Psalms 22:8; Psalms 35:21); zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken (Isaiah 50:6; John 18:22; John 19:3); zij vervullen zich te zamen aan mij, te zamen gerot koelen zij nu aan mij hun woede (zie Matthew 27:27).Vers 10
10. Zij, die mij vroeger om den goddelijken zegen benijdden, gapen nu met hunnen mond tegen mij, om mij te honen en te bespotten (Psalms 22:8; Psalms 35:21); zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken (Isaiah 50:6; John 18:22; John 19:3); zij vervullen zich te zamen aan mij, te zamen gerot koelen zij nu aan mij hun woede (zie Matthew 27:27).Vers 11
11. En niet genoeg, dat ik Zijnen toorn tegen het getuigenis van mijn geweten op mij voel drukken; God heeft mij ook nog den verkeerden overgegeven, en heeft mij afgewend, heeft mij laten komen in de handen der goddelozen, zodat zij nu over mij triomferen (vgl. Isaiah 53:12).Vers 11
11. En niet genoeg, dat ik Zijnen toorn tegen het getuigenis van mijn geweten op mij voel drukken; God heeft mij ook nog den verkeerden overgegeven, en heeft mij afgewend, heeft mij laten komen in de handen der goddelozen, zodat zij nu over mij triomferen (vgl. Isaiah 53:12).Vers 12
12. Ik had rust; ik leefde gelukkig en tevreden, rijk gezegend door God en hoog geëerd door de mensen; maar Hij heeft mij verbroken, mij te midden mijner vreugde overvallende, en Hij heeft mij bij mijnen nek gegrepen en in de hoogte geheven, en mij verpletterd; en Hij heeft mij zich tot een doelwit opgericht, naar hetwelk hij al Zijne pijlen, ziekte, smart, vijandschap, hoon en spot, alle ellende, afschiet (Klaagt. 3:12).Vers 12
12. Ik had rust; ik leefde gelukkig en tevreden, rijk gezegend door God en hoog geëerd door de mensen; maar Hij heeft mij verbroken, mij te midden mijner vreugde overvallende, en Hij heeft mij bij mijnen nek gegrepen en in de hoogte geheven, en mij verpletterd; en Hij heeft mij zich tot een doelwit opgericht, naar hetwelk hij al Zijne pijlen, ziekte, smart, vijandschap, hoon en spot, alle ellende, afschiet (Klaagt. 3:12).Vers 13
13. Zijne schutters hebben mij omringd; het zijn mijne vrienden, die gesteld zijn om meedogenloos op mij als op een wit te schieten; Hij heeft mijne nieren doorspleten; mijn meest verborgen leven heeft Hij dodelijke wonden toegebracht, en mij niet gespaard; Hij heeft mijne gal door die wonden op de aarde uitgegoten 1), zodat mijn einde zeker is (Psalms 32:4. Klaagt. 2:12).1) Het breken van de galblaas doodt den gewonde (Job 20:25). Job meende dus, dat deze plaag hem zeker zou doden. 14. Hij heeft mij gebroken met breuk op breuk, zonder tussenpozen is de ene ellende op de andere gevolgd; Hij is tegen mij aangelopen als een geweldige 1), gelijk een gewapend held enen muur bestormt en bres op bres schiet.
1) Job vertoont dezen zijnen Tuchtheer, alsof hij wreed en zo onverzoenlijk van gramschap als onweerstaanbaar van macht ware, alsof Hij hem in het tederste en gevaarlijkste deel zijns lichaams getroffen had, doende zijne nieren spijten van pijn, hem teisterende en afmartelende, zonder enige rust of verpozing; en doende hem, alsof hij den wreedsten dood bezuren moest, in het midden der hevigste smarten zijn gal op de aarde uitgieten, even zo gelijk men een wild beest doodt, opensnijdt en van zijn gal berooft. Eindelijk vertoont hij, door de bitterheid zijner beklemde ziele, zijner Schepper als een onredelijk en onverzadelijk Wezen in de uitvoering Zijner strafgerichten..
Vers 13
13. Zijne schutters hebben mij omringd; het zijn mijne vrienden, die gesteld zijn om meedogenloos op mij als op een wit te schieten; Hij heeft mijne nieren doorspleten; mijn meest verborgen leven heeft Hij dodelijke wonden toegebracht, en mij niet gespaard; Hij heeft mijne gal door die wonden op de aarde uitgegoten 1), zodat mijn einde zeker is (Psalms 32:4. Klaagt. 2:12).1) Het breken van de galblaas doodt den gewonde (Job 20:25). Job meende dus, dat deze plaag hem zeker zou doden. 14. Hij heeft mij gebroken met breuk op breuk, zonder tussenpozen is de ene ellende op de andere gevolgd; Hij is tegen mij aangelopen als een geweldige 1), gelijk een gewapend held enen muur bestormt en bres op bres schiet.
1) Job vertoont dezen zijnen Tuchtheer, alsof hij wreed en zo onverzoenlijk van gramschap als onweerstaanbaar van macht ware, alsof Hij hem in het tederste en gevaarlijkste deel zijns lichaams getroffen had, doende zijne nieren spijten van pijn, hem teisterende en afmartelende, zonder enige rust of verpozing; en doende hem, alsof hij den wreedsten dood bezuren moest, in het midden der hevigste smarten zijn gal op de aarde uitgieten, even zo gelijk men een wild beest doodt, opensnijdt en van zijn gal berooft. Eindelijk vertoont hij, door de bitterheid zijner beklemde ziele, zijner Schepper als een onredelijk en onverzadelijk Wezen in de uitvoering Zijner strafgerichten..
Vers 15
15. Ik heb daarom in diepe smart enen zak 1) over mijne met een harden korst bedekte en misvormde huid genaaid; ik heb mijn hoofd met as bedekt, mijnen hoorn 2), alles, wat ik tot hiertoe aan macht en ere bezat, in het stof gedaan 3) en bezoedeld.1) Een treurgewaad waarschijnlijk van zwarte geitenharen (vgl. Genesis 37:34 ).
2) De "hoorn" is ontleend aan den stier, die zo ontmoedigd is, dat hij zelf het teken zijner kracht en het sieraad van zijn hoofd in het stof legt..
3) Hiermede wil hij zeggen, dat hij van alle eer en aanzien had afgezien. Wij kunnen ook vertalen: ik heb mijn hoorn met stof bezoedeld. Niet alleen het hoofd, als teken van boete en berouw, maar alle eer had hij verre weg gedaan. Hij had met de wereld afgerekend en zich zelven als een diep ellendige behandeld.
Vers 15
15. Ik heb daarom in diepe smart enen zak 1) over mijne met een harden korst bedekte en misvormde huid genaaid; ik heb mijn hoofd met as bedekt, mijnen hoorn 2), alles, wat ik tot hiertoe aan macht en ere bezat, in het stof gedaan 3) en bezoedeld.1) Een treurgewaad waarschijnlijk van zwarte geitenharen (vgl. Genesis 37:34 ).
2) De "hoorn" is ontleend aan den stier, die zo ontmoedigd is, dat hij zelf het teken zijner kracht en het sieraad van zijn hoofd in het stof legt..
3) Hiermede wil hij zeggen, dat hij van alle eer en aanzien had afgezien. Wij kunnen ook vertalen: ik heb mijn hoorn met stof bezoedeld. Niet alleen het hoofd, als teken van boete en berouw, maar alle eer had hij verre weg gedaan. Hij had met de wereld afgerekend en zich zelven als een diep ellendige behandeld.
Vers 16
16. Mijn aangezicht is gans bemodderd 1), is opgezwollen van wenen, en over mijne oogleden is des doods schaduw, ik ben bijna verblind en in donkerheid des doods (vgl. Psalms 6:8; Psalms 38:10. Klaagt. 5:17).1) In het Hebreeën Chamarmarach. Beter: hevig rood. Hij klaagt hier, dat zijn aangezicht gans en al rood ziet van wenen; en van dat wenen is ook het gevolg, dat zijn gezicht zeer verzwakt is, zodat het licht schier duisternis, doodsschaduw voor hem is geworden. En dat alles, hoewel hij zich bewust is, dat geen onrecht door hem is bedreven, en zijn smeken tot God vrij is van huichelarij. Hij weet het, dat wat hij tot God riep, kwam van uit het diepste van zijn binnenste, dat hij in zijn roepen tot zijn Heere wars van alle onoprechtheid was.
Vers 16
16. Mijn aangezicht is gans bemodderd 1), is opgezwollen van wenen, en over mijne oogleden is des doods schaduw, ik ben bijna verblind en in donkerheid des doods (vgl. Psalms 6:8; Psalms 38:10. Klaagt. 5:17).1) In het Hebreeën Chamarmarach. Beter: hevig rood. Hij klaagt hier, dat zijn aangezicht gans en al rood ziet van wenen; en van dat wenen is ook het gevolg, dat zijn gezicht zeer verzwakt is, zodat het licht schier duisternis, doodsschaduw voor hem is geworden. En dat alles, hoewel hij zich bewust is, dat geen onrecht door hem is bedreven, en zijn smeken tot God vrij is van huichelarij. Hij weet het, dat wat hij tot God riep, kwam van uit het diepste van zijn binnenste, dat hij in zijn roepen tot zijn Heere wars van alle onoprechtheid was.
Vers 17
17. Daar of, hoewel toch geen wrevel onrecht in mijne handen is, daar ik mij toch rein weet van snode ongerechtigheid, en mijn gebed zuiver, ongehuicheld is, zonder huichelarij uit een gelovig hart voortgekomen, zodat ik niet nodig had, als over ene zware misdaad berouw te hebben en leed te dragen (vgl. Job 12:4. Isaiah 53:9)Vers 17
17. Daar of, hoewel toch geen wrevel onrecht in mijne handen is, daar ik mij toch rein weet van snode ongerechtigheid, en mijn gebed zuiver, ongehuicheld is, zonder huichelarij uit een gelovig hart voortgekomen, zodat ik niet nodig had, als over ene zware misdaad berouw te hebben en leed te dragen (vgl. Job 12:4. Isaiah 53:9)Vers 18
18. II. Job 16:18-Job 16:22. Als ik nu den dood zal lijden, dan moet mijn onschuldig vergoten bloed steeds om wraak en om betoning mijner onschuld omhoog schreien tot God, dien reeds nu mijn betraand oog bereid ziet, om voor mijne onschuld te getuigen en tussenbeide te treden, terwijl mijne vrienden met mijn ongeluk spotten. O, dat Hij het doe, voordat mijn kort leven afloopt.18. O aarde 1)! gij getuigt van alle ongerechtigheid en boosheid, die op u geschiedt, bedek mijn onschuldig vergoten bloed niet, wanneer ik sterf, maar laat het onophoudelijk roepen om wraak (Ezekiel 24:7) en om ontdekking mijner onschuld, tot Hem, in wiens ogen de dood Zijner heiligen kostelijk is (Psalms 116:15), en voor mijn geroep, dat van mijne ziel in het vergoten bloed uitgaat, zij, gelijk het bloed van Abel (Genesis 4:10) en van alle gedode rechtvaardigen (Luke 11:50, Openbaring :8) en van Christus (Hebrews 12:24) tot den troon opstijgt van Hem, die rechtvaardig richt, gene plaats 2) der rust, waar het ongehoord en alzo mijne ellende ongewroken zou blijven.
1) Roerend schoon is het slot van dit hoofdstuk. Duldeloos heeft hij geleden. Als een gebrandmerkt zondaar staat hij voor zijne vrienden, en dat, terwijl zijn geweten hem van grove zonde vrijspreekt. En het is daarom, dat hij door dien drang der ziele de aarde aanroept, om zijn bloed niet te bedekken. Onbedekt bloed, dit weet hij, roept om wraak. Welnu, als hij zal heengegaan zijn, moge ook zijn bloed om wraak blijven roepen.
Maar ziet, hoger leert hij nu opzien. Zijn rood geweend oog, zijn door zielenangst verduisterde blik wordt naar omhoog geleid, en.....in den hemel ziet hij zijn Getuige, zijn Pleitbeslechter. Dit geeft hem een ogenblik leniging en troost. Zijne vrienden mogen hem bespotten, zijn oog traant tot God, zijne tranen laat hij God zien. En nu roept hij God tegen God op, beroept hij zich op de strikte rechtvaardigheid Gods, om hem recht te doen. Hij appelleert van God op God, opdat ten leste Zijne liefde en barmhartigheid zich jegens hem, den groten lijder, mocht openbaren.
Niet ten onrechte mogen wij hier enigszins Job een type noemen van hem, van Wie ook het Ecce Homo werd uitgesproken en die ook het zieldoorborend woord deed horen: Eloi, Eloi, Lama Sabachthani.
Job spreekt hier de bede uit, wijl het geloof weer veerkrachtiger wordt, en daardoor de hope levendiger, dat hij door God tegenover zijne vrienden zal gerechtvaardigd worden.
En hij heeft niet te vergeefs gehoopt.
2) Het bloed, waarin de ziel is (Leviticus 17:11) is Gods bijzonder eigendom. Hij wil het, waar het onschuldig vergoten wordt, zoeken, en de aarde zal het niet opzuigen, voordat het door God gewroken is. Onbedekt en steeds om wraak schreiende ligt het daar; zo ook het bloed van den alleen Rechtvaardige, van het onschuldig Lam van God. Zijn bloed schreit plaatsbekledend tot den Vader: "Barmhartigheid! barmhartigheid! voor hen, die door den duivel geslagen, gaarne zouden leven," maar het roept: "Wraak! wraak! tegen hen, die Hem verwerpen en ten tweeden male kruisigen." Van zijn bloed, dat het sterkste roept, is dat van de rechtvaardigen, die van Abel af onschuldig gedood zijn geworden, een voorbeeld. Ook hun schreiend bloed zal gehoord worden, al is dan ook eerst aan het einde der dagen. -Maar tot wie zal Job's bloed om wraak schreien, en tegen wie? Tot dien God, die naar zijne mening als een bloeddorstig vijand hem vervolgt en op het punt is hem te doden? Welk een stout geloof worstelt zich uit de van doodsnacht omgevene ziel op. Ja, zeker, God zelf zal zijn bloedwreker zijn (Job 19:25); maar niet die God, die zijne verzoeking hem voor ogen geschilderd heeft, maar de ware, barmhartige God, die hem niet uit onrechtvaardige willekeur, maar uit liefde in dit vuur van droefheid geleid heeft en dien het geloofslicht van Job nu duidelijker begint te zien. Die God, die Job als enen schuldige aan den dood prijsgeeft en die God, die hem (al ware het ook eerst na den dood) niet ongerechtvaardigd kan laten, treden uit elkaar, zij scheiden van elkaar, gelijk duisternis en licht, uit den chaos der aanvechting..
Vers 18
18. II. Job 16:18-Job 16:22. Als ik nu den dood zal lijden, dan moet mijn onschuldig vergoten bloed steeds om wraak en om betoning mijner onschuld omhoog schreien tot God, dien reeds nu mijn betraand oog bereid ziet, om voor mijne onschuld te getuigen en tussenbeide te treden, terwijl mijne vrienden met mijn ongeluk spotten. O, dat Hij het doe, voordat mijn kort leven afloopt.18. O aarde 1)! gij getuigt van alle ongerechtigheid en boosheid, die op u geschiedt, bedek mijn onschuldig vergoten bloed niet, wanneer ik sterf, maar laat het onophoudelijk roepen om wraak (Ezekiel 24:7) en om ontdekking mijner onschuld, tot Hem, in wiens ogen de dood Zijner heiligen kostelijk is (Psalms 116:15), en voor mijn geroep, dat van mijne ziel in het vergoten bloed uitgaat, zij, gelijk het bloed van Abel (Genesis 4:10) en van alle gedode rechtvaardigen (Luke 11:50, Openbaring :8) en van Christus (Hebrews 12:24) tot den troon opstijgt van Hem, die rechtvaardig richt, gene plaats 2) der rust, waar het ongehoord en alzo mijne ellende ongewroken zou blijven.
1) Roerend schoon is het slot van dit hoofdstuk. Duldeloos heeft hij geleden. Als een gebrandmerkt zondaar staat hij voor zijne vrienden, en dat, terwijl zijn geweten hem van grove zonde vrijspreekt. En het is daarom, dat hij door dien drang der ziele de aarde aanroept, om zijn bloed niet te bedekken. Onbedekt bloed, dit weet hij, roept om wraak. Welnu, als hij zal heengegaan zijn, moge ook zijn bloed om wraak blijven roepen.
Maar ziet, hoger leert hij nu opzien. Zijn rood geweend oog, zijn door zielenangst verduisterde blik wordt naar omhoog geleid, en.....in den hemel ziet hij zijn Getuige, zijn Pleitbeslechter. Dit geeft hem een ogenblik leniging en troost. Zijne vrienden mogen hem bespotten, zijn oog traant tot God, zijne tranen laat hij God zien. En nu roept hij God tegen God op, beroept hij zich op de strikte rechtvaardigheid Gods, om hem recht te doen. Hij appelleert van God op God, opdat ten leste Zijne liefde en barmhartigheid zich jegens hem, den groten lijder, mocht openbaren.
Niet ten onrechte mogen wij hier enigszins Job een type noemen van hem, van Wie ook het Ecce Homo werd uitgesproken en die ook het zieldoorborend woord deed horen: Eloi, Eloi, Lama Sabachthani.
Job spreekt hier de bede uit, wijl het geloof weer veerkrachtiger wordt, en daardoor de hope levendiger, dat hij door God tegenover zijne vrienden zal gerechtvaardigd worden.
En hij heeft niet te vergeefs gehoopt.
2) Het bloed, waarin de ziel is (Leviticus 17:11) is Gods bijzonder eigendom. Hij wil het, waar het onschuldig vergoten wordt, zoeken, en de aarde zal het niet opzuigen, voordat het door God gewroken is. Onbedekt en steeds om wraak schreiende ligt het daar; zo ook het bloed van den alleen Rechtvaardige, van het onschuldig Lam van God. Zijn bloed schreit plaatsbekledend tot den Vader: "Barmhartigheid! barmhartigheid! voor hen, die door den duivel geslagen, gaarne zouden leven," maar het roept: "Wraak! wraak! tegen hen, die Hem verwerpen en ten tweeden male kruisigen." Van zijn bloed, dat het sterkste roept, is dat van de rechtvaardigen, die van Abel af onschuldig gedood zijn geworden, een voorbeeld. Ook hun schreiend bloed zal gehoord worden, al is dan ook eerst aan het einde der dagen. -Maar tot wie zal Job's bloed om wraak schreien, en tegen wie? Tot dien God, die naar zijne mening als een bloeddorstig vijand hem vervolgt en op het punt is hem te doden? Welk een stout geloof worstelt zich uit de van doodsnacht omgevene ziel op. Ja, zeker, God zelf zal zijn bloedwreker zijn (Job 19:25); maar niet die God, die zijne verzoeking hem voor ogen geschilderd heeft, maar de ware, barmhartige God, die hem niet uit onrechtvaardige willekeur, maar uit liefde in dit vuur van droefheid geleid heeft en dien het geloofslicht van Job nu duidelijker begint te zien. Die God, die Job als enen schuldige aan den dood prijsgeeft en die God, die hem (al ware het ook eerst na den dood) niet ongerechtvaardigd kan laten, treden uit elkaar, zij scheiden van elkaar, gelijk duisternis en licht, uit den chaos der aanvechting..
Vers 19
19. Ook nu, terwijl ik nog leef, zie, in den hemel is mijn getuige, de grote, heerlijke God, hij kan mijn onschuld openbaren, en mijn getuige, mijn Ooggetuige, die mijn ganse leven gadesloeg en mijn hart kent, is in de hoogten (Job 19:25).Vers 19
19. Ook nu, terwijl ik nog leef, zie, in den hemel is mijn getuige, de grote, heerlijke God, hij kan mijn onschuld openbaren, en mijn getuige, mijn Ooggetuige, die mijn ganse leven gadesloeg en mijn hart kent, is in de hoogten (Job 19:25).Vers 20
20. Moge mijne vrienden, die het meest onder de mensen mijne onschuld betuigen moesten, zijn mijne bespotters; doch mijn oog druipt tot God, het stort tranen uit voor Hem; Hem zoek ik met tranen en gebeden.Vers 20
20. Moge mijne vrienden, die het meest onder de mensen mijne onschuld betuigen moesten, zijn mijne bespotters; doch mijn oog druipt tot God, het stort tranen uit voor Hem; Hem zoek ik met tranen en gebeden.Vers 21
21. Och, mocht men a) rechten voor een man met tegen God, gelijk of, en voor een kind des mensen voor of, tegen zijnen vriend.a) Job 31:35. Ecclesiastes 6:10. Isaiah 45:9. Romans 9:20.
Deze woorden luiden naar den grondtekst: Tot Hem smeekt mijn geloofsoog, dat Hij, mijn rechtvaardige en barmhartige voorspraak en bloedwreker voor mij, den onschuldig vervolgden man beslisse en mijne onschuld aanwijze tegenover dien God, die mij met zijne oordelen overgoten heeft, en voor mij, het door allen verachte mensenkind tegenover zijnen vriend, d.i. de drie vrienden, die mij voor enen gestraften zondaar aanzien, en mij de bekering van enen gevallene prediken. Dat is een hoge en geestelijke wens uit Job, die hem door den Heiligen Geest is ingegeven. Hij belijdt, dat God het zelf is, die hem zo in het stof heeft geworpen; nu wenst hij, dat God zelf hem tegenover God aanneemt en hem voor Hem rechtvaardige. Dat is een goede wens, want die is in Christus vervuld, en het geheim van onze rechtvaardiging voor God tegenover God gaat door de gehele ware openbaring heen. vgl. 2 Corinthians 5:18,2 Corinthians 5:19.
Vers 21
21. Och, mocht men a) rechten voor een man met tegen God, gelijk of, en voor een kind des mensen voor of, tegen zijnen vriend.a) Job 31:35. Ecclesiastes 6:10. Isaiah 45:9. Romans 9:20.
Deze woorden luiden naar den grondtekst: Tot Hem smeekt mijn geloofsoog, dat Hij, mijn rechtvaardige en barmhartige voorspraak en bloedwreker voor mij, den onschuldig vervolgden man beslisse en mijne onschuld aanwijze tegenover dien God, die mij met zijne oordelen overgoten heeft, en voor mij, het door allen verachte mensenkind tegenover zijnen vriend, d.i. de drie vrienden, die mij voor enen gestraften zondaar aanzien, en mij de bekering van enen gevallene prediken. Dat is een hoge en geestelijke wens uit Job, die hem door den Heiligen Geest is ingegeven. Hij belijdt, dat God het zelf is, die hem zo in het stof heeft geworpen; nu wenst hij, dat God zelf hem tegenover God aanneemt en hem voor Hem rechtvaardige. Dat is een goede wens, want die is in Christus vervuld, en het geheim van onze rechtvaardiging voor God tegenover God gaat door de gehele ware openbaring heen. vgl. 2 Corinthians 5:18,2 Corinthians 5:19.
Vers 22
22. Ach, dat Hij dit smeken spoedig verhoorde, want weinige jaren in getal zullen er nog aankomen; Hebreeën mijne bestemde jaren zullen haast gekomen zijn, zodat mijn stervensuur nabij is, en ik zal het pad heengaan, naar het rijk des doods, het pad, waardoor ik niet zal wederkeren (vgl. Job 10:20,Job 10:21).De kracht van het getuigenis des H. Geestes in zijn hart van zijne voortdurende kinderlijke gemeenschap met God, toont zich overwegend en zegevierend, niet alleen over het lijden, dat voor ogen is, maar ook over de wezenlijke openbaringen van Gods toorn. Zijn vertrouwen wankelt niet, maar blijft daaraan vasthouden, dat ondanks al zijn lijden de schijnbare tegenstrijdigheid in zijn lot en in zijnen wandel toch ten laatste door niemand anders dan door God zou worden opgelost. Maar deze heldere blikken in onzen tekst en in het vervolg, zijn als een bliksemsnel opstijgend, maar evenzo ras weer in den nacht wegzinkend licht (vgl. Job 14:13), en de schielijk weer terugkerende klachten getuigen van een even moedeloos staren in den nacht der wanhoop. En toch komen zodanige heldere ogenblikken steeds met toenemende kracht weer, en tonen ons het aanvankelijk gewin, hetwelk voor Job uit zijn lijden voortsproot, en bereiden ons als `t ware voor op de oplossing, die ten laatste van het raadsel te wachten is..
Vers 22
22. Ach, dat Hij dit smeken spoedig verhoorde, want weinige jaren in getal zullen er nog aankomen; Hebreeën mijne bestemde jaren zullen haast gekomen zijn, zodat mijn stervensuur nabij is, en ik zal het pad heengaan, naar het rijk des doods, het pad, waardoor ik niet zal wederkeren (vgl. Job 10:20,Job 10:21).De kracht van het getuigenis des H. Geestes in zijn hart van zijne voortdurende kinderlijke gemeenschap met God, toont zich overwegend en zegevierend, niet alleen over het lijden, dat voor ogen is, maar ook over de wezenlijke openbaringen van Gods toorn. Zijn vertrouwen wankelt niet, maar blijft daaraan vasthouden, dat ondanks al zijn lijden de schijnbare tegenstrijdigheid in zijn lot en in zijnen wandel toch ten laatste door niemand anders dan door God zou worden opgelost. Maar deze heldere blikken in onzen tekst en in het vervolg, zijn als een bliksemsnel opstijgend, maar evenzo ras weer in den nacht wegzinkend licht (vgl. Job 14:13), en de schielijk weer terugkerende klachten getuigen van een even moedeloos staren in den nacht der wanhoop. En toch komen zodanige heldere ogenblikken steeds met toenemende kracht weer, en tonen ons het aanvankelijk gewin, hetwelk voor Job uit zijn lijden voortsproot, en bereiden ons als `t ware voor op de oplossing, die ten laatste van het raadsel te wachten is..