Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Job 16

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 16

In dit hoofdstuk begint Job zijn antwoord op de rede van Elifaz, die wij in het vorige hoofdstuk gehad hebben, het is slechts het tweede gedeelte van dezelfde klaagzang, waarin hij zich tevoren beweend heeft, en hij heeft dezelfde treurige melodie.

I. Hij verwijt zijn vrienden hun onvriendelijkheid jegens hem, Job 16:1.

II. Hij stelt zijn toestand voor als zeer treurig in alle opzichten, Job 16:6.

III. Hij blijft vasthouden aan zijn oprechtheid, waaromtrent hij zich van het onrechtvaardig oordeel van zijn vrienden op het rechtvaardig oordeel Gods beroept, Job 16:17.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 16

In dit hoofdstuk begint Job zijn antwoord op de rede van Elifaz, die wij in het vorige hoofdstuk gehad hebben, het is slechts het tweede gedeelte van dezelfde klaagzang, waarin hij zich tevoren beweend heeft, en hij heeft dezelfde treurige melodie.

I. Hij verwijt zijn vrienden hun onvriendelijkheid jegens hem, Job 16:1.

II. Hij stelt zijn toestand voor als zeer treurig in alle opzichten, Job 16:6.

III. Hij blijft vasthouden aan zijn oprechtheid, waaromtrent hij zich van het onrechtvaardig oordeel van zijn vrienden op het rechtvaardig oordeel Gods beroept, Job 16:17.

Verzen 1-5

Job 16:1-5

Beide Job en zijn vrienden volgden de gewone weg van de twistredenaars, welke hierin bestaat dat zij elkanders verstand en beleid onderschatten. Hoe langer de zaag van de twisting op- en neergaat, hoe warmer zij wordt, en het begin van die soort van twisting is als een opening geven aan het water, zo verlaat haar dan, eer zij zich vermengt. Elifaz had Jobs redenen voorgesteld als ijdel, nutteloos en niet ter zake, en Job schrijft hier aan de zijne dezelfde eigenschappen toe. Zij, die zo gereed zijn met hun afkeuringen en bestraffingen, moeten verwachten dat gelijke afkeuringen en bestraffingen hun toegeduwd zullen worden. Dat gaat gemakkelijk genoeg, en het duurt eindeloos voort, maar "Cui bono? -Waartoe dient het?" Het zal der mensen hartstochten opwekken, maar hen niet tot overtuiging brengen, noch de waarheid in een helder licht stellen.

Job bestraft hier Elifaz:

1. Wegens nodeloze herhaling Job 16:2. "Ik heb vele dergelijke dingen gehoord Gij zegt mij niets dan wat ik reeds weet, gij brengt niets nieuws te berde, het is alles telkens en nogmaals hetzelfde". En Job vindt dit een schier even grote beproeving van zijn geduld, als al de ellende, die hij leed. Dat gedurig inprenten van dezelfde dingen door een tegenstander is ook werkelijk prikkelend en walglijk, maar voor een leraar, een onderwijzer is dit dikwijls noodzakelijk en voor hem die onderwezen wordt moet dit niet verdrietelijk zijn, voor hem is regel op regel, gebod op gebod nodig. Wij hebben vele dingen gehoord, die goed voor ons zijn om nogmaals te horen, ten einde ze beter te begrijpen en te onthouden, er te meer door getroffen te worden en te meer onder de invloed ervan te komen.

2. Wegens verkeerde toepassingen. Zij waren gekomen om hem te vertroosten, maar daarbij gingen zij al zeer onhandig te werk en als zij Jobs toestand bespraken, toonden zij dat zij hem volstrekt niet begrepen. "Gij allen zijt moeilijke vertroosters, die inplaats met iets aan te komen om de smart te verzachten, er nog smart aan toe doet en haar zwaarder, bitterder maakt." De toestand van de patiënt is voorwaar wel zeer treurig, als zijn medicijnen vergif voor hem zijn en zijn medicijnmeester zijn ergste ziekte. Wat Job hier zegt van zijn vrienden is waar van alle schepselen in vergelijking met God en op de een of andere tijd zullen wij moeten zien en erkennen dat zij allen moeilijke vertroosters zijn. Als wij onder overtuiging van zonde verkeren, als ons geweten ons verschrikt en benauwt en de banden des doods ons omgeven, dan is het alleen de gezegende Geest, die in waarheid vertroosten kan, zonder Hem zijn alle anderen er onbekwaam en onmachtig toe, en nutteloos zingen zij liedekens bij een treurig hart.

3. Wegens voortdurende onbetamelijkheid in het spreken. Job wenst dat er een einde kome aan de winderige woorden, Job 16:3. Indien deze woorden winderig, ijdel zijn, dan zou het goed wezen als zij nooit waren begonnen, en hoe eerder er een einde aan komt, zoveel beter. Zij, die zo wijs zijn dat zij doelmatig en ter zake spreken, zullen ook zo wijs zijn om te weten wanneer zij genoeg gezegd hebben omtrent een zaak, en wanneer het tijd is om op te houden.

4. Wegens redeloze halsstarrigheid. Wat stijft u, dat gij alzo antwoordt? Het is een zeer roekeloze en ongerechtvaardigde stoutheid, om met Elifaz iemand misdaden ten laste te leggen, die wij niet kunnen bewijzen een oordeel uit te spreken over iemands geestelijke staat, dat alleen maar op zijn uitwendige toestand berust, telkens en nogmaals met bezwaren aan te komen tegen iemand, die telkens en nogmaals weerlegd zijn.

5. Wegens het schenden van de heilige wetten van de vriendschap, doende aan zijn broeder wat hij niet wenst dat aan hem gedaan zal worden, en wat zijn broeder aan hem niet gedaan zou hebben. Dit is een scherpe bestraffing en die treffen moet, Job 16:4, Job 16:5.

A. Hij verlangt van zijn vrienden dat zij zich, in hun verbeelding, voor een kleine wijle in zijn toestand verplaatsen, hun ziel stellen in de plaats van zijn ziel, eens zullen denken dat zij in de ellende zijn en hij gezond en welvarend is. Dit was geen ongerijmde of vreemde gedachte, maar iets dat spoedig genoeg een feit kon worden, z verrassend, zo plotseling zijn dikwijls de wisselvalligheden in der mensen leven, het rad draait zo snel om dat de spaken spoedig van plaats veranderen, hoedanig ook de smarten of rampen van onze broederen zijn, wij moeten ze door ons medegevoel tot de onze maken, want. wij weten niet hoe spoedig dit ook werkelijk het geval kan wezen.

B. Hij stelt hun de onvriendelijkheid hunner houding tegenover hem voor, door aan te tonen wat hij hun zou kunnen doen, indien zij zich in zijn toestand bevonden. Ook ik zou kunnen spreken, zoals gijlieden spreekt, Job 16:4. Het is gemakkelijk hen te vertreden, die reeds ter aarde zijn geworpen, en afkeurende aanmerkingen te maken op hetgeen zij zeggen, die door pijn en beproeving tot het uiterste zijn gebracht. "Ik zou woorden tegen u kunnen samenhopen, zoals gij het tegen mij doet, en hoe zou u dit aanstaan? Hoe zoudt gij het verdragen?"

C. Hij toont hun wat zij behoorden te doen, door hun te zeggen wat hij in dat geval doen zou, Job 16:5. "Ik zou u versterken, alles zeggen wat ik maar kon om uw leed te verzachten, maar niets om het te verzwaren." Het is voor lijders natuurlijk om te denken aan wat zij zouden doen indien het blaadje eens omgekeerd was, maar misschien zou ons hart ons bedriegen, wij weten niet wat wij zouden doen. Wij vinden het gemakkelijker om het redelijke en gewichtige van een gebod in te zien als wij gelegenheid hebben om aanspraak te maken op het nut en voordeel ervan, dan om die plicht te volbrengen als de gelegenheid er toe zich aan ons voordoet. Zie wat onze plicht is jegens onze broederen, die in benauwdheid en beproeving zijn.

a. Wij moeten zeggen en doen al wat wij kunnen om hen te versterken, hun overwegingen aan de hand doen, die geschikt zijn om hen aan te moedigen om op God te vertrouwen en hun bezwijkende moed weer te verlevendigen. Geloof en lijdzaamheid zijn de sterkte van de beproefden, al wat er toe bijdraagt om deze gaven van de genade op te wekken of in stand te houden, zal de struikelende knieen vaststellen.

b. Hun leed te verzachten, de oorzaken ervan weg te nemen, zo dit mogelijk is, of tenminste hun gevoeligheid over die oorzaken te lenigen. Goede woorden kosten niets, maar zij kunnen aan hen, die leed hebben, groten dienst bewijzen, niet alleen omdat het hun tot troost is hun vrienden begaan te zien met hun lijden, maar ook omdat zij er door herinnerd kunnen worden aan hetgeen zij door de overmaat hunner smart vergeten hadden. Ofschoon harde woorden geen stenen breken (zoals het spreekwoord zegt) kunnen vriendelijke woorden er toe bijdragen dat de beenderen, die verbrijzeld waren, zich verheugen, en diegenen hebben een tong van de geleerden, die met de moeden een woord ten rechten tijd spreken.

Verzen 1-5

Job 16:1-5

Beide Job en zijn vrienden volgden de gewone weg van de twistredenaars, welke hierin bestaat dat zij elkanders verstand en beleid onderschatten. Hoe langer de zaag van de twisting op- en neergaat, hoe warmer zij wordt, en het begin van die soort van twisting is als een opening geven aan het water, zo verlaat haar dan, eer zij zich vermengt. Elifaz had Jobs redenen voorgesteld als ijdel, nutteloos en niet ter zake, en Job schrijft hier aan de zijne dezelfde eigenschappen toe. Zij, die zo gereed zijn met hun afkeuringen en bestraffingen, moeten verwachten dat gelijke afkeuringen en bestraffingen hun toegeduwd zullen worden. Dat gaat gemakkelijk genoeg, en het duurt eindeloos voort, maar "Cui bono? -Waartoe dient het?" Het zal der mensen hartstochten opwekken, maar hen niet tot overtuiging brengen, noch de waarheid in een helder licht stellen.

Job bestraft hier Elifaz:

1. Wegens nodeloze herhaling Job 16:2. "Ik heb vele dergelijke dingen gehoord Gij zegt mij niets dan wat ik reeds weet, gij brengt niets nieuws te berde, het is alles telkens en nogmaals hetzelfde". En Job vindt dit een schier even grote beproeving van zijn geduld, als al de ellende, die hij leed. Dat gedurig inprenten van dezelfde dingen door een tegenstander is ook werkelijk prikkelend en walglijk, maar voor een leraar, een onderwijzer is dit dikwijls noodzakelijk en voor hem die onderwezen wordt moet dit niet verdrietelijk zijn, voor hem is regel op regel, gebod op gebod nodig. Wij hebben vele dingen gehoord, die goed voor ons zijn om nogmaals te horen, ten einde ze beter te begrijpen en te onthouden, er te meer door getroffen te worden en te meer onder de invloed ervan te komen.

2. Wegens verkeerde toepassingen. Zij waren gekomen om hem te vertroosten, maar daarbij gingen zij al zeer onhandig te werk en als zij Jobs toestand bespraken, toonden zij dat zij hem volstrekt niet begrepen. "Gij allen zijt moeilijke vertroosters, die inplaats met iets aan te komen om de smart te verzachten, er nog smart aan toe doet en haar zwaarder, bitterder maakt." De toestand van de patiënt is voorwaar wel zeer treurig, als zijn medicijnen vergif voor hem zijn en zijn medicijnmeester zijn ergste ziekte. Wat Job hier zegt van zijn vrienden is waar van alle schepselen in vergelijking met God en op de een of andere tijd zullen wij moeten zien en erkennen dat zij allen moeilijke vertroosters zijn. Als wij onder overtuiging van zonde verkeren, als ons geweten ons verschrikt en benauwt en de banden des doods ons omgeven, dan is het alleen de gezegende Geest, die in waarheid vertroosten kan, zonder Hem zijn alle anderen er onbekwaam en onmachtig toe, en nutteloos zingen zij liedekens bij een treurig hart.

3. Wegens voortdurende onbetamelijkheid in het spreken. Job wenst dat er een einde kome aan de winderige woorden, Job 16:3. Indien deze woorden winderig, ijdel zijn, dan zou het goed wezen als zij nooit waren begonnen, en hoe eerder er een einde aan komt, zoveel beter. Zij, die zo wijs zijn dat zij doelmatig en ter zake spreken, zullen ook zo wijs zijn om te weten wanneer zij genoeg gezegd hebben omtrent een zaak, en wanneer het tijd is om op te houden.

4. Wegens redeloze halsstarrigheid. Wat stijft u, dat gij alzo antwoordt? Het is een zeer roekeloze en ongerechtvaardigde stoutheid, om met Elifaz iemand misdaden ten laste te leggen, die wij niet kunnen bewijzen een oordeel uit te spreken over iemands geestelijke staat, dat alleen maar op zijn uitwendige toestand berust, telkens en nogmaals met bezwaren aan te komen tegen iemand, die telkens en nogmaals weerlegd zijn.

5. Wegens het schenden van de heilige wetten van de vriendschap, doende aan zijn broeder wat hij niet wenst dat aan hem gedaan zal worden, en wat zijn broeder aan hem niet gedaan zou hebben. Dit is een scherpe bestraffing en die treffen moet, Job 16:4, Job 16:5.

A. Hij verlangt van zijn vrienden dat zij zich, in hun verbeelding, voor een kleine wijle in zijn toestand verplaatsen, hun ziel stellen in de plaats van zijn ziel, eens zullen denken dat zij in de ellende zijn en hij gezond en welvarend is. Dit was geen ongerijmde of vreemde gedachte, maar iets dat spoedig genoeg een feit kon worden, z verrassend, zo plotseling zijn dikwijls de wisselvalligheden in der mensen leven, het rad draait zo snel om dat de spaken spoedig van plaats veranderen, hoedanig ook de smarten of rampen van onze broederen zijn, wij moeten ze door ons medegevoel tot de onze maken, want. wij weten niet hoe spoedig dit ook werkelijk het geval kan wezen.

B. Hij stelt hun de onvriendelijkheid hunner houding tegenover hem voor, door aan te tonen wat hij hun zou kunnen doen, indien zij zich in zijn toestand bevonden. Ook ik zou kunnen spreken, zoals gijlieden spreekt, Job 16:4. Het is gemakkelijk hen te vertreden, die reeds ter aarde zijn geworpen, en afkeurende aanmerkingen te maken op hetgeen zij zeggen, die door pijn en beproeving tot het uiterste zijn gebracht. "Ik zou woorden tegen u kunnen samenhopen, zoals gij het tegen mij doet, en hoe zou u dit aanstaan? Hoe zoudt gij het verdragen?"

C. Hij toont hun wat zij behoorden te doen, door hun te zeggen wat hij in dat geval doen zou, Job 16:5. "Ik zou u versterken, alles zeggen wat ik maar kon om uw leed te verzachten, maar niets om het te verzwaren." Het is voor lijders natuurlijk om te denken aan wat zij zouden doen indien het blaadje eens omgekeerd was, maar misschien zou ons hart ons bedriegen, wij weten niet wat wij zouden doen. Wij vinden het gemakkelijker om het redelijke en gewichtige van een gebod in te zien als wij gelegenheid hebben om aanspraak te maken op het nut en voordeel ervan, dan om die plicht te volbrengen als de gelegenheid er toe zich aan ons voordoet. Zie wat onze plicht is jegens onze broederen, die in benauwdheid en beproeving zijn.

a. Wij moeten zeggen en doen al wat wij kunnen om hen te versterken, hun overwegingen aan de hand doen, die geschikt zijn om hen aan te moedigen om op God te vertrouwen en hun bezwijkende moed weer te verlevendigen. Geloof en lijdzaamheid zijn de sterkte van de beproefden, al wat er toe bijdraagt om deze gaven van de genade op te wekken of in stand te houden, zal de struikelende knieen vaststellen.

b. Hun leed te verzachten, de oorzaken ervan weg te nemen, zo dit mogelijk is, of tenminste hun gevoeligheid over die oorzaken te lenigen. Goede woorden kosten niets, maar zij kunnen aan hen, die leed hebben, groten dienst bewijzen, niet alleen omdat het hun tot troost is hun vrienden begaan te zien met hun lijden, maar ook omdat zij er door herinnerd kunnen worden aan hetgeen zij door de overmaat hunner smart vergeten hadden. Ofschoon harde woorden geen stenen breken (zoals het spreekwoord zegt) kunnen vriendelijke woorden er toe bijdragen dat de beenderen, die verbrijzeld waren, zich verheugen, en diegenen hebben een tong van de geleerden, die met de moeden een woord ten rechten tijd spreken.

Verzen 6-16

Job 16:6-16

Jobs klacht is hier even bitter als zij in al zijn redevoeringen geweest is, en hij weet niet of hij haar moet smoren, of er uiting aan moet geven. Soms is het ene, en dan weer het andere een verlichting voor de beproefden, al naar hun gemoedsgesteldheid is, of al naar de omstandigheden zijn, maar Job vond in geen van beide hulp of verlichting, Job 16:6..

a. Soms zal lucht te geven aan smart verlichting schenken, "zo ik spreek" zegt Job, mijn smart wordt niet verzacht, ik gevoel door het uitstorten mijner klacht niet verlicht of verruimd ja meer, wat ik spreek wordt zo verkeerd opgevat en uitgelegd, dat mijne smart er nog door wordt verzwaard."

b. Op andere tijden wordt door zwijgen het verdriet gemakkelijker te dragen en spoediger vergeten, maar, zegt Job, houd ik op, ik ben er niet door gebaat, welke verlichting heb ik? wat gaat er weg van mijn leed? Klaagde hij, men berispte hem wegens hartstochtelijkheid, indien al niet wegens weerstrevendheid. Hield hij vast aan zijn oprechtheid, dan werd hem dit als zijn misdaad toegerekend, gaf hij geen antwoord op hun beschuldigingen, men hield zijn stilzwijgen voor een bekentenis van schuld.

Hier is een droevige voorstelling van Jobs grieven. O hoeveel reden hebben wij om God te danken, dat wij zulke klachten niet aanheffen! Hij klaagt:

1. Dat zijn gezin verstrooid was, Job 16:7. "Gewis, Hij heeft mij nu vermoeid, mij moede gemaakt door spreken, moede van dulden, moede van mijn vrienden, moede van het leven zelf. Mijn reis door de wereld blijkt zo droevig en ongemakkelijk, dat ik haar ten enenmale moede ben." Wat die reis zo vervelend en troosteloos maakte, was dat zijn gezelschap hem ontnomen was, zijn kinderen en dienstboden waren gedood, en de weinigen, die van zijn groot gezin waren overgebleven, waren verstrooid. Het gezelschap van vrome lieden dat in zijn huis placht bijeen te komen om gezamenlijk God te aanbidden, was verstrooid, in stilte en eenzaamheid bracht hij nu zijn sabbaten door. Hij had voorzeker nu ook gezelschap, maar het was van zodanige aard dat hij het wel gaarne zou willen missen, want het bestond uit personen, die zich schenen te verheugen in zijn mistroostigheid. Als liefhebbers en vrienden verre van ons gedaan worden, dan moeten wij daar Gods hand in zien en erkennen, Hij is het, die ons de troost van hun gezelschap ontneemt.

2. Dat zijn lichaam uitgeput was door ziekte en pijn, zodat hij als een geraamte was geworden, er was niets meer dan vel en beenderen van hem over, Job 16:8. Zijn gelaat was doorploegd met rimpels, niet door ouderdom, maar door ziekte. Gij hebt mij rimpelig gemaakt. Zijn vlees was verteerd door het etteren van zijn zweren, zodat zijn magerheid zich in hem verhief, dat is: zijn beenderen, die niet gezien werden, staken uit, Hoofdst. 33:21. Dezen worden hier getuigen tegen hem genoemd, getuigen van Gods misnoegen tegen hem, getuigen, die zijn vrienden tegen hem inriepen, om te bewijzen dat hij een goddeloze was. Of, "zij zijn getuigen voor mij, dat mijn klagen niet zonder oorzaak is", of, "getuigen bij mij, dat ik een stervende ben en weldra heengegaan zal zijn."

3. Dat zijn vijand een verschrikking voor hem was, hem dreigde en beangstigde, hem met strenge, donkere blikken aanzag, hem alle tekenen gaf van verwoed op hem te zijn, Job 16:9 zijn toorn verscheurt. Maar wie is deze vijand? Het is of a. Elifaz, die zich zeer verbitterd op hem betoonde en zich misschien in zulke uitdrukkingen van verontwaardiging had uitgelaten als hier vermeld worden, tenminste, wat hij zei verscheurde Jobs goede naam, donderde hem slechts verschrikking toe, zijn ogen waren gescherpt om oorzaak van verwijt en smaad tegen Job te zoeken, en zeer wreed heeft hij, evenals ook de overigen van hen, met Job gehandeld. Of,

b. Satan: hij was zijn vijand, die hem haatte en hem misschien, onder toelating Gods, verschrikte met verschijningen, zoals hij-naar sommigen denken-onze Zaligmaker verschrikt heeft, waardoor Hij in doodsbenauwdheid kwam in de hof en het er aldus op toelegde om hem God te doen vloeken. Het is niet onwaarschijnlijk, dat dit de vijand is, die hij bedoelt. Of,

c. God zelf. Als wij het verstaan van Hem, dan zijn die uitdrukkingen inderdaad roekeloos. God haat geen van Zijn schepselen, maar Jobs droefgeestigheid heeft hem aldus de verschrikkingen van de Almachtige voorgesteld en niets kan voor een Godvruchtige smartelijker zijn, dan te vrezen dat God hem tot een vijand is geworden. Indien de grimmigheid eens konings is als de boden des doods, wat is dan de grimmigheid van de Koning van de koningen!

4. Dat allen, die hem omringden, beledigend voor hem waren, Job 16:10. Met open mond vielen zij hem aan om hem te verslinden, het was alsof zij hem levend wilden verslinden, z schrikkelijk waren hun dreigementen en zo minachtend was hun houding en gedrag tegenover hem. Zij deden hem alle smaadheden aan, die zij konden bedenken, sloegen hem zelfs op het kinnebakken, en hierin hadden velen zich met elkaar verbonden, zij verzamelden zich tegen mij, zelfs de onwaardigen, de verworpenen, Psalms 35:15.

Hierin was Job een type van Christus, zoals velen van de ouden van mening waren, deze zelfde uitdrukkingen zijn gebruikt in de voorzeggingen van Zijn lijden, Psalms 22:14, Zij hebben hun mond tegen mij opgesperd, en Micah 4:14, Zij zullen de Rechter Israëls met de roede op het kinnebakken slaan, welke voorzegging letterlijk vervuld is geworden, Matthew 26:67. Hoe waren Zijn tegenpartijders vermenigvuldigd!

5. Dat God, inplaats van hem uit hun handen te verlossen gelijk hij had gehoopt, hem in hun handen heeft overgeleverd, Job 16:11. God heeft mij aan de verkeerde overgegeven en heeft mij afgewend in de handen van de goddelozen. Zij hadden geen macht tegen hem kunnen hebben, indien die hun niet van boven gegeven ware daarom ziet hij over hen heen op tot God, die hun hun opdracht gegeven heeft, zoals David toen Simeï hem vloekte. Maar hij vindt het vreemd, ja hij vindt het schier hard dat diegenen macht tegen hem zouden hebben, die zowel vijanden waren van God als van hem. God maakt soms gebruik van slechte mensen als van Zijn zwaard, om elkaar te verderven, Psalms 17:13, en als van Zijn roede voor Zijn eigen kinderen, Isaiah 10:1.: 5. Ook hierin was Job een type van Christus, die in de handen van de goddelozen was overgeleverd om door de bepaalde raad en voorkennis Gods gekruisigd en gedood te worden, Acts 2:23.

6. Dat God hem niet alleen heeft overgeleverd in de handen van de goddelozen, maar hem ook zelf in handen heeft genomen en-vreeslijk is het in Zijn handen te vallen-Job 16:12. "Ik had rust in het troostrijke genot van de gaven van Gods goedheid, ik tobde niet en was niet onrustig, zoals sommigen dit temidden van hun voorspoed zijn, waardoor zij God er toe brengen om hun die voorspoed te ontnemen, en toch heeft Hij mij verbroken mij op de pijnbank uitgestrekt en mij verpletterd." Door hem te beproeven scheen het,

a. Alsof God in woede tegen hem was ontstoken, hoewel er in God geen woede is, maar hij dacht het, toen Hij hem bij zijn nek heeft gegrepen, (zoals een sterk man, die in drift is, een kind zou grijpen) en hem zo geschud heeft, dat hij verpletterd werd, triomferende in Zijn onweerstaanbare macht om te doen met hem wat Hij wil.

b. Alsof Hij partijdig was: "Hij heeft mij van het overige mensdom onderscheiden door Zijn harde behandeling van mij, mij tot Zijn doelwit gesteld, waarop het Hem behaagde al Zijn pijlen te richten. Die pijlen zijn opzettelijk tegen mij gericht, niet bij geval afgeschoten, alsof ik de grootste zondaar was van alle die van het oosten, of uitgekozen was om tot een afschrikkend voorbeeld gesteld te worden." Toen God hem tot een doelwit had gesteld, hebben Zijn schutters hem terstond omringd. God heeft schutters onder Zijn bevelen, die niet zullen falen het door Hem gestelde doelwit te treffen. Wie ook onze vijanden mogen zijn, wij moeten hen beschouwen als Gods schutters, en zien dat Hij de pijlen richt. Hij is de Heere, Hij doe wat goed is in Zijn ogen.

c. Alsof Hij wreed was en Zijn toorn even onmeedogend was als Zijn macht onweerstaanbaar. Alsof Hij bedacht had hem in de tederste delen te treffen, Hij heeft door scherpe pijnen zijn eieren doorspleten, misschien waren het nierpijnen, veroorzaakt door steen die in de nierstreek ligt. Alsof Hij geen genade of barmhartigheid voor hem had weggelegd, heeft Hij hem niet gespaard, niets van de hevigheid dier pijnen weggenomen. En alsof Hij niets minder bedoelde dan zijn dood, zijn dood onder de hevigste folteringen, heeft Hij zijn gal op de aarde uitgegoten. Zoals de mensen wanneer zij een wild dier hebben gevangen en gedood, het openen en er met walging en afkeer de gal van uitstorten. Hij dacht dat zijn bloed werd uitgestort, niet alleen alsof het niet kostbaar en dierbaar was, maar alsof het walgelijk was.

d. Alsof Hij onredelijk en onverzadelijk was in Zijn strafoefeningen, Job 16:14. "Hij heeft mij gebroken met breuk op breuk. Hij vervolgt mij met de ene wond na de andere." Op die wijze hebben zijn rampen hem in het eerst getroffen: terwijl de ene bode van slechte tijdingen nog sprak, kwam een andere, en zo was het nog, iedere dag kwamen er nieuwe zweren op, zodat hij geen hoop had het einde van zijn leed te zien. Zo dacht hij dan dat God tegen hem aan is gelopen als een geweldige, tegen wie hij onmogelijk stand kon houden, die hij het hoofd niet kon bieden zoals de reuzen vanouds al hun arme naburen ternederwierpen en hun te sterk waren. Zelfs aan Godvruchtigen kost het grote moeite om, als zij onder grote en buitengewone rampen lijden, geen harde gedachten van God te koesteren.

7. Dat hij zich, in onderworpenheid aan de beschikkingen van Gods voorzienigheid nopens hem, van alle eer en gerieflijkheid ontdaan had. Sommigen kunnen hun eigen leed verminderen door het te verbergen, hun hoofd opgericht te houden en kloekmoedig te zijn onder hun rampen, maar Job kon dit niet, hij ontving er de indruk van, en als een waar berouwhebbende, die waarlijk ook lijdzaam was, verootmoedigde hij zich onder de krachtige hand Gods, Job 16:15, Job 16:16.

a. Hij had nu al zijn sieraden en zachte kleren afgelegd, ging in zijn kledij noch met zijn gemak noch met fraaiheid te rade, maar heeft een zak over zijn huid genaaid, dat kleed was goed genoeg voor zo'n verontreinigd, ziek lichaam als het zijne. Zijde op zweren-en zulke zweren! -achtte hij ongepast, een zak zal voegzamer zijn. Diegenen zijn wel zeer verzot op fraaie kleren die er zelfs door ziekte of ouderdom niet van gespeend worden, zoals Job ervan gespeend was, Job 16:8, door rimpelig gemaakt te zijn en door zijn magerheid. Hij heeft niet slechts een zak aangedaan, maar hem over zijn huid genaaid, als iemand die besloten heeft in zijn vernedering te volharden zolang als zijn beproeving duurde.

b. Hij stond op geen enkel punt van eer, maar heeft zich onder vernederende omstandigheden vernederd, hij heeft zijn hoorn in het stof gedaan, wees de eerbiedsbetuigingen af, die aan zijn waardigheid, macht en uitnemendheid gedaan plachten te worden. Als God onze staat verlaagt, dan moet dit ook ons hart, onze geest, naar beneden brengen. Het is beter de hoorn in het stof te leggen, dan hem in tegenspraak met de bedoelingen van Gods voorzienigheid te verheffen, om hem ten laatste gebroken te zien. Elifaz had Job voorgesteld als hooghartig en hoogmoedig, niet verootmoedigd onder zijn beproevingen, "neen", zegt Job, "ik weet beter, het stof is thans de geschiktste plaats voor mij."

c. Hij verbande vrolijkheid als ten enenmale ongelegen en ongepast, en zette zich er toe om met tranen te zaaien, Job 16:16. "Mijn aangezicht is geheel bemodderd van wenen over mijne zonden, om Gods misnoegen op mij, en om de onvriendelijkheid mijner vrienden, dat heeft over mijne oogleden des doods schaduw doen komen. Hij had niet slechts al zijn schoonheid verdorven door wenen, maar zich schier de ogen uit het hoofd geweend. Ook hierin was hij een type van Christus, die een Man van smarten was, vele tranen heeft gestort, en de treurenden zalig heeft gesproken, omdat zij vertroost zullen worden.

Verzen 6-16

Job 16:6-16

Jobs klacht is hier even bitter als zij in al zijn redevoeringen geweest is, en hij weet niet of hij haar moet smoren, of er uiting aan moet geven. Soms is het ene, en dan weer het andere een verlichting voor de beproefden, al naar hun gemoedsgesteldheid is, of al naar de omstandigheden zijn, maar Job vond in geen van beide hulp of verlichting, Job 16:6..

a. Soms zal lucht te geven aan smart verlichting schenken, "zo ik spreek" zegt Job, mijn smart wordt niet verzacht, ik gevoel door het uitstorten mijner klacht niet verlicht of verruimd ja meer, wat ik spreek wordt zo verkeerd opgevat en uitgelegd, dat mijne smart er nog door wordt verzwaard."

b. Op andere tijden wordt door zwijgen het verdriet gemakkelijker te dragen en spoediger vergeten, maar, zegt Job, houd ik op, ik ben er niet door gebaat, welke verlichting heb ik? wat gaat er weg van mijn leed? Klaagde hij, men berispte hem wegens hartstochtelijkheid, indien al niet wegens weerstrevendheid. Hield hij vast aan zijn oprechtheid, dan werd hem dit als zijn misdaad toegerekend, gaf hij geen antwoord op hun beschuldigingen, men hield zijn stilzwijgen voor een bekentenis van schuld.

Hier is een droevige voorstelling van Jobs grieven. O hoeveel reden hebben wij om God te danken, dat wij zulke klachten niet aanheffen! Hij klaagt:

1. Dat zijn gezin verstrooid was, Job 16:7. "Gewis, Hij heeft mij nu vermoeid, mij moede gemaakt door spreken, moede van dulden, moede van mijn vrienden, moede van het leven zelf. Mijn reis door de wereld blijkt zo droevig en ongemakkelijk, dat ik haar ten enenmale moede ben." Wat die reis zo vervelend en troosteloos maakte, was dat zijn gezelschap hem ontnomen was, zijn kinderen en dienstboden waren gedood, en de weinigen, die van zijn groot gezin waren overgebleven, waren verstrooid. Het gezelschap van vrome lieden dat in zijn huis placht bijeen te komen om gezamenlijk God te aanbidden, was verstrooid, in stilte en eenzaamheid bracht hij nu zijn sabbaten door. Hij had voorzeker nu ook gezelschap, maar het was van zodanige aard dat hij het wel gaarne zou willen missen, want het bestond uit personen, die zich schenen te verheugen in zijn mistroostigheid. Als liefhebbers en vrienden verre van ons gedaan worden, dan moeten wij daar Gods hand in zien en erkennen, Hij is het, die ons de troost van hun gezelschap ontneemt.

2. Dat zijn lichaam uitgeput was door ziekte en pijn, zodat hij als een geraamte was geworden, er was niets meer dan vel en beenderen van hem over, Job 16:8. Zijn gelaat was doorploegd met rimpels, niet door ouderdom, maar door ziekte. Gij hebt mij rimpelig gemaakt. Zijn vlees was verteerd door het etteren van zijn zweren, zodat zijn magerheid zich in hem verhief, dat is: zijn beenderen, die niet gezien werden, staken uit, Hoofdst. 33:21. Dezen worden hier getuigen tegen hem genoemd, getuigen van Gods misnoegen tegen hem, getuigen, die zijn vrienden tegen hem inriepen, om te bewijzen dat hij een goddeloze was. Of, "zij zijn getuigen voor mij, dat mijn klagen niet zonder oorzaak is", of, "getuigen bij mij, dat ik een stervende ben en weldra heengegaan zal zijn."

3. Dat zijn vijand een verschrikking voor hem was, hem dreigde en beangstigde, hem met strenge, donkere blikken aanzag, hem alle tekenen gaf van verwoed op hem te zijn, Job 16:9 zijn toorn verscheurt. Maar wie is deze vijand? Het is of a. Elifaz, die zich zeer verbitterd op hem betoonde en zich misschien in zulke uitdrukkingen van verontwaardiging had uitgelaten als hier vermeld worden, tenminste, wat hij zei verscheurde Jobs goede naam, donderde hem slechts verschrikking toe, zijn ogen waren gescherpt om oorzaak van verwijt en smaad tegen Job te zoeken, en zeer wreed heeft hij, evenals ook de overigen van hen, met Job gehandeld. Of,

b. Satan: hij was zijn vijand, die hem haatte en hem misschien, onder toelating Gods, verschrikte met verschijningen, zoals hij-naar sommigen denken-onze Zaligmaker verschrikt heeft, waardoor Hij in doodsbenauwdheid kwam in de hof en het er aldus op toelegde om hem God te doen vloeken. Het is niet onwaarschijnlijk, dat dit de vijand is, die hij bedoelt. Of,

c. God zelf. Als wij het verstaan van Hem, dan zijn die uitdrukkingen inderdaad roekeloos. God haat geen van Zijn schepselen, maar Jobs droefgeestigheid heeft hem aldus de verschrikkingen van de Almachtige voorgesteld en niets kan voor een Godvruchtige smartelijker zijn, dan te vrezen dat God hem tot een vijand is geworden. Indien de grimmigheid eens konings is als de boden des doods, wat is dan de grimmigheid van de Koning van de koningen!

4. Dat allen, die hem omringden, beledigend voor hem waren, Job 16:10. Met open mond vielen zij hem aan om hem te verslinden, het was alsof zij hem levend wilden verslinden, z schrikkelijk waren hun dreigementen en zo minachtend was hun houding en gedrag tegenover hem. Zij deden hem alle smaadheden aan, die zij konden bedenken, sloegen hem zelfs op het kinnebakken, en hierin hadden velen zich met elkaar verbonden, zij verzamelden zich tegen mij, zelfs de onwaardigen, de verworpenen, Psalms 35:15.

Hierin was Job een type van Christus, zoals velen van de ouden van mening waren, deze zelfde uitdrukkingen zijn gebruikt in de voorzeggingen van Zijn lijden, Psalms 22:14, Zij hebben hun mond tegen mij opgesperd, en Micah 4:14, Zij zullen de Rechter Israëls met de roede op het kinnebakken slaan, welke voorzegging letterlijk vervuld is geworden, Matthew 26:67. Hoe waren Zijn tegenpartijders vermenigvuldigd!

5. Dat God, inplaats van hem uit hun handen te verlossen gelijk hij had gehoopt, hem in hun handen heeft overgeleverd, Job 16:11. God heeft mij aan de verkeerde overgegeven en heeft mij afgewend in de handen van de goddelozen. Zij hadden geen macht tegen hem kunnen hebben, indien die hun niet van boven gegeven ware daarom ziet hij over hen heen op tot God, die hun hun opdracht gegeven heeft, zoals David toen Simeï hem vloekte. Maar hij vindt het vreemd, ja hij vindt het schier hard dat diegenen macht tegen hem zouden hebben, die zowel vijanden waren van God als van hem. God maakt soms gebruik van slechte mensen als van Zijn zwaard, om elkaar te verderven, Psalms 17:13, en als van Zijn roede voor Zijn eigen kinderen, Isaiah 10:1.: 5. Ook hierin was Job een type van Christus, die in de handen van de goddelozen was overgeleverd om door de bepaalde raad en voorkennis Gods gekruisigd en gedood te worden, Acts 2:23.

6. Dat God hem niet alleen heeft overgeleverd in de handen van de goddelozen, maar hem ook zelf in handen heeft genomen en-vreeslijk is het in Zijn handen te vallen-Job 16:12. "Ik had rust in het troostrijke genot van de gaven van Gods goedheid, ik tobde niet en was niet onrustig, zoals sommigen dit temidden van hun voorspoed zijn, waardoor zij God er toe brengen om hun die voorspoed te ontnemen, en toch heeft Hij mij verbroken mij op de pijnbank uitgestrekt en mij verpletterd." Door hem te beproeven scheen het,

a. Alsof God in woede tegen hem was ontstoken, hoewel er in God geen woede is, maar hij dacht het, toen Hij hem bij zijn nek heeft gegrepen, (zoals een sterk man, die in drift is, een kind zou grijpen) en hem zo geschud heeft, dat hij verpletterd werd, triomferende in Zijn onweerstaanbare macht om te doen met hem wat Hij wil.

b. Alsof Hij partijdig was: "Hij heeft mij van het overige mensdom onderscheiden door Zijn harde behandeling van mij, mij tot Zijn doelwit gesteld, waarop het Hem behaagde al Zijn pijlen te richten. Die pijlen zijn opzettelijk tegen mij gericht, niet bij geval afgeschoten, alsof ik de grootste zondaar was van alle die van het oosten, of uitgekozen was om tot een afschrikkend voorbeeld gesteld te worden." Toen God hem tot een doelwit had gesteld, hebben Zijn schutters hem terstond omringd. God heeft schutters onder Zijn bevelen, die niet zullen falen het door Hem gestelde doelwit te treffen. Wie ook onze vijanden mogen zijn, wij moeten hen beschouwen als Gods schutters, en zien dat Hij de pijlen richt. Hij is de Heere, Hij doe wat goed is in Zijn ogen.

c. Alsof Hij wreed was en Zijn toorn even onmeedogend was als Zijn macht onweerstaanbaar. Alsof Hij bedacht had hem in de tederste delen te treffen, Hij heeft door scherpe pijnen zijn eieren doorspleten, misschien waren het nierpijnen, veroorzaakt door steen die in de nierstreek ligt. Alsof Hij geen genade of barmhartigheid voor hem had weggelegd, heeft Hij hem niet gespaard, niets van de hevigheid dier pijnen weggenomen. En alsof Hij niets minder bedoelde dan zijn dood, zijn dood onder de hevigste folteringen, heeft Hij zijn gal op de aarde uitgegoten. Zoals de mensen wanneer zij een wild dier hebben gevangen en gedood, het openen en er met walging en afkeer de gal van uitstorten. Hij dacht dat zijn bloed werd uitgestort, niet alleen alsof het niet kostbaar en dierbaar was, maar alsof het walgelijk was.

d. Alsof Hij onredelijk en onverzadelijk was in Zijn strafoefeningen, Job 16:14. "Hij heeft mij gebroken met breuk op breuk. Hij vervolgt mij met de ene wond na de andere." Op die wijze hebben zijn rampen hem in het eerst getroffen: terwijl de ene bode van slechte tijdingen nog sprak, kwam een andere, en zo was het nog, iedere dag kwamen er nieuwe zweren op, zodat hij geen hoop had het einde van zijn leed te zien. Zo dacht hij dan dat God tegen hem aan is gelopen als een geweldige, tegen wie hij onmogelijk stand kon houden, die hij het hoofd niet kon bieden zoals de reuzen vanouds al hun arme naburen ternederwierpen en hun te sterk waren. Zelfs aan Godvruchtigen kost het grote moeite om, als zij onder grote en buitengewone rampen lijden, geen harde gedachten van God te koesteren.

7. Dat hij zich, in onderworpenheid aan de beschikkingen van Gods voorzienigheid nopens hem, van alle eer en gerieflijkheid ontdaan had. Sommigen kunnen hun eigen leed verminderen door het te verbergen, hun hoofd opgericht te houden en kloekmoedig te zijn onder hun rampen, maar Job kon dit niet, hij ontving er de indruk van, en als een waar berouwhebbende, die waarlijk ook lijdzaam was, verootmoedigde hij zich onder de krachtige hand Gods, Job 16:15, Job 16:16.

a. Hij had nu al zijn sieraden en zachte kleren afgelegd, ging in zijn kledij noch met zijn gemak noch met fraaiheid te rade, maar heeft een zak over zijn huid genaaid, dat kleed was goed genoeg voor zo'n verontreinigd, ziek lichaam als het zijne. Zijde op zweren-en zulke zweren! -achtte hij ongepast, een zak zal voegzamer zijn. Diegenen zijn wel zeer verzot op fraaie kleren die er zelfs door ziekte of ouderdom niet van gespeend worden, zoals Job ervan gespeend was, Job 16:8, door rimpelig gemaakt te zijn en door zijn magerheid. Hij heeft niet slechts een zak aangedaan, maar hem over zijn huid genaaid, als iemand die besloten heeft in zijn vernedering te volharden zolang als zijn beproeving duurde.

b. Hij stond op geen enkel punt van eer, maar heeft zich onder vernederende omstandigheden vernederd, hij heeft zijn hoorn in het stof gedaan, wees de eerbiedsbetuigingen af, die aan zijn waardigheid, macht en uitnemendheid gedaan plachten te worden. Als God onze staat verlaagt, dan moet dit ook ons hart, onze geest, naar beneden brengen. Het is beter de hoorn in het stof te leggen, dan hem in tegenspraak met de bedoelingen van Gods voorzienigheid te verheffen, om hem ten laatste gebroken te zien. Elifaz had Job voorgesteld als hooghartig en hoogmoedig, niet verootmoedigd onder zijn beproevingen, "neen", zegt Job, "ik weet beter, het stof is thans de geschiktste plaats voor mij."

c. Hij verbande vrolijkheid als ten enenmale ongelegen en ongepast, en zette zich er toe om met tranen te zaaien, Job 16:16. "Mijn aangezicht is geheel bemodderd van wenen over mijne zonden, om Gods misnoegen op mij, en om de onvriendelijkheid mijner vrienden, dat heeft over mijne oogleden des doods schaduw doen komen. Hij had niet slechts al zijn schoonheid verdorven door wenen, maar zich schier de ogen uit het hoofd geweend. Ook hierin was hij een type van Christus, die een Man van smarten was, vele tranen heeft gestort, en de treurenden zalig heeft gesproken, omdat zij vertroost zullen worden.

Verzen 17-22

Job 16:17-22

Jobs toestand was hoogst beklagenswaardig, maar was er niets dat hem ondersteunde, niets dat hem vertroostte? Voorzeker wel, en hier zegt hij ons wat het was.

I. Hij had het getuigenis van zijn geweten voor hem, dat hij in oprechtheid had gewandeld, zich nooit in grove zonden had toegegeven. Niemand is ooit meer dan hij bereid geweest om zijn zonden van zwakheid te erkennen en te belijden, maar als hij zijn eigen hart onderzocht en zijn leven naging, dan kon hij zich van generlei zware misdaad beschuldigen, om welke hij ongelukkiger gemaakt moest worden dan andere mensen, Job 16:17. Hij had zichzelf geoefend om altijd een onergerlijk geweten te hebben:

1. Jegens de mensen, Job 16:17. "Daar toch geen wrevel in mijne handen is, geen rijkdom, die ik door onrecht verkregen of behouden heb." Elifaz had hem voorgesteld als een tiran en verdrukker. "Neen," zegt hij, "ik heb nooit iemand onrecht aangedaan, maar altijd het gewin van de verdrukking versmaad."

2. Tegenover God. Mijn gebed is zuiver, maar gebed kan niet zuiver zijn, zolang onze handen vol zijn van bloed of onrechtvaardigheid, Isaiah 1:15. Elifaz had hem beschuldigd van huichelarij in de Godsdienst, maar hij vermeldt in het bijzonder het gebed, de grote handeling van de Godsdienst, en hij verklaart dat hij daarin rein was, wel niet van alle zwakheid, maar toch wel van heersend bedrog. Zijn gebed was niet als dat van de Farizeen, die er niets anders mee op het oog hadden dan om door mensen gezien te worden, en er hun wereldse belangen door te bevorderen.

Deze verklaring van zijn oprechtheid ondersteunt hij door een plechtige inroeping van smaad en schande over zichzelf, zo zij onwaar was, Job 16:18..

a. Indien er ongerechtigheid in zijn handen was, dan wenst hij dat zij niet verborgen blijve: o aarde! bedek mijn bloed niet, dat is: het onschuldige bloed van anderen dat ik, naar hun boze verdenking van mij, vergoten zou hebben." Moord komt altijd aan het licht. "Laat hem aan het licht komen", zegt Job, "indien ik er mij ooit aan schuldig gemaakt heb," Genesis 4:10, Genesis 4:11. De dag komt wanneer "de aarde haar bloed zal ontdekken," Isaiah 26:21, en het is er verre vandaan, dat een goed man die dag zou vrezen.

b. Indien er enigerlei onzuiverheid was in zijn gebeden dan wenst hij dat zij niet verhoord zullen worden: voor mijn geroep zij geen plaats. Hij wenste geoordeeld te worden naar die regel: "Had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, de Heere zou niet gehoord hebben," Psalms 66:18. Er kan ook een andere zin aan deze woorden gegeven worden, namelijk dat hij hiermede als het ware zijn dood wijt aan zijn vrienden, die met hun harde bestraffingen zijn hart hebben gebroken, hij legt hun zijn bloed ten laste, en bidt dat God het zal wreken, en dat het geroep van zijn bloed geen plaats mocht hebben, waar het verborgen ligt, maar mocht opgaan naar de hemel om gehoord te worden door Hem, die de bloedstortingen zoekt.

II. Hij kon zich voor zijn oprechtheid op Gods alwetendheid beroepen, Job 16:10. De getuige in ons eigen hart zal ons weinig baten indien wij niet ook een getuige hebben in de hemel, want God is groter dan ons hart, en wij moeten onze eigen rechters niet wezen, dit dus is Jobs triomf: in de hemel is mijn getuige. Het is voor een Godvruchtige, die onder de afkeuring ligt van zijn broederen, een onuitsprekelijke vertroosting dat er een God is in de hemel die zijn oprechtheid kent, en haar vroeg of laat aan het licht zal brengen. Zie John 5:31, John 5:37. Deze ene getuige geldt meer dan duizend anderen.

III. Hij had een God, tot wie hij kon gaan en voor wie hij zijn hart kon uitstorten, Job 16:20, Job 16:21. Zie hier:

1. Hoe de zaak stond tussen hem en zijn vrienden. Hij wist niet hoe hij vrij en openhartig met hen kon zijn, hij kon ook niet verwachten met billijkheid en onpartijdigheid door hen aangehoord te worden of door hen te worden behandeld. "Mijne vrienden-- zo noemen zij zich- verachten mij, Job 16:20. Zij weerstaan mij niet slechts, maar stellen mij tentoon, zij beraden zich tegen mij, gebruiken al hun kunst en welsprekendheid" -dat is de betekenis van het woord-"om mij terneder te werpen." De smaad van vrienden is grievender dan van vijanden, maar wij moeten hem verwachten en er ons op bereiden.

2. Hoe het stond tussen hem en God. Hij twijfelde niet of God:

a. Nam nu kennis van zijn leed. Mijn oog druipt tot God, of (naar de Engelse overzetting) mijn oog stort tranen voor God. In Job 16:16 had hij gezegd, dat hij veel weende, hier zegt hij ons in welk kanaal zijn tranen vloeiden, en waarheen zij gericht waren: zijn droefheid was niet die van de wereld, het was een droefheid naar God, hij weende voor het aangezicht des Heeren, en offerde Hem de offerande van een verbroken hart. Zelfs tranen zullen, als zij Gode geheiligd zijn, verlichting geven aan een ontroerd en ontrust gemoed, en als de mensen onze smart gering achten, dan kan het ons troosten dat God er acht op slaat.

b. Dat Hij ter bestemder tijd zijn onschuld aan het licht zal brengen, Job 16:21, Och, mocht men richten voor een man met God! Indien hij nu slechts dezelfde vrijheid voor Gods rechterstoel kon hebben, die de mensen gewoonlijk voor de rechterstoel van de burgerlijke magistraat hebben, dan twijfelde hij niet of hij zou zijn rechtszaak winnen, want de Rechter zelf was een getuige van zijn oprechtheid. De taal van zijn wens is die van Isaiah 50:7, 8:"ik weet dat ik niet zal beschaamd worden, want Hij is nabij, die mij rechtvaardigt." Sommigen geven een Evangelische betekenis aan dit vers, en het oorspronkelijke laat dit ook zeer wel toe: "en hij zal pleiten" (dat is: er is een, die zal pleiten) "voor de mens bij God," namelijk de Zoon des mensen voor Zijn vriend, of nabestaande, hoewel zij, die hun tranen uitstorten voor God, vanwege hun afstand en hun gebreken niet voor zichzelf kunnen pleiten, hebben zij toch een vriend, die voor hen pleit, namelijk de Zoon des mensen, en daarop moeten wij onze hoop gronden om in gunst door God te worden aangenomen.

IV. Hij had een vooruitzicht op de dood die een einde zal maken aan al zijn lijden. Hij had zo'n vast vertrouwen op God, dat het hem aangenaam was om aan de nadering des doods te denken, wanneer hij in de eeuwige staat zal overgaan, niet twijfelende of alles zal dan wl met hem wezen. Want weinige jaren in getale zullen nog aankomen (het vastgestelde aantal jaren, dat mij toebeschikt is) en ik zal het pad henengaan, waardoor ik niet zal wederkeren. Sterven is henengaan op de weg, door welke wij niet zullen wederkeren, het is een reis te gaan doen, een lange reis, een laatste reis, om van hier heen te gaan naar een ander land, van de wereld van de zinnen naar de wereld van de geesten, het is een reis naar ons langdurig tehuis, er zal geen terugkomen zijn naar onze staat in deze wereld en er zal generlei verandering zijn van onze staat in de andere wereld. Wij allen moeten stellig en binnen kort deze reis ondernemen, en voor hen, die een onergerlijk geweten hebben is het troostrijk om er aan te denken, want het is de kroon hunner oprechtheid.

Verzen 17-22

Job 16:17-22

Jobs toestand was hoogst beklagenswaardig, maar was er niets dat hem ondersteunde, niets dat hem vertroostte? Voorzeker wel, en hier zegt hij ons wat het was.

I. Hij had het getuigenis van zijn geweten voor hem, dat hij in oprechtheid had gewandeld, zich nooit in grove zonden had toegegeven. Niemand is ooit meer dan hij bereid geweest om zijn zonden van zwakheid te erkennen en te belijden, maar als hij zijn eigen hart onderzocht en zijn leven naging, dan kon hij zich van generlei zware misdaad beschuldigen, om welke hij ongelukkiger gemaakt moest worden dan andere mensen, Job 16:17. Hij had zichzelf geoefend om altijd een onergerlijk geweten te hebben:

1. Jegens de mensen, Job 16:17. "Daar toch geen wrevel in mijne handen is, geen rijkdom, die ik door onrecht verkregen of behouden heb." Elifaz had hem voorgesteld als een tiran en verdrukker. "Neen," zegt hij, "ik heb nooit iemand onrecht aangedaan, maar altijd het gewin van de verdrukking versmaad."

2. Tegenover God. Mijn gebed is zuiver, maar gebed kan niet zuiver zijn, zolang onze handen vol zijn van bloed of onrechtvaardigheid, Isaiah 1:15. Elifaz had hem beschuldigd van huichelarij in de Godsdienst, maar hij vermeldt in het bijzonder het gebed, de grote handeling van de Godsdienst, en hij verklaart dat hij daarin rein was, wel niet van alle zwakheid, maar toch wel van heersend bedrog. Zijn gebed was niet als dat van de Farizeen, die er niets anders mee op het oog hadden dan om door mensen gezien te worden, en er hun wereldse belangen door te bevorderen.

Deze verklaring van zijn oprechtheid ondersteunt hij door een plechtige inroeping van smaad en schande over zichzelf, zo zij onwaar was, Job 16:18..

a. Indien er ongerechtigheid in zijn handen was, dan wenst hij dat zij niet verborgen blijve: o aarde! bedek mijn bloed niet, dat is: het onschuldige bloed van anderen dat ik, naar hun boze verdenking van mij, vergoten zou hebben." Moord komt altijd aan het licht. "Laat hem aan het licht komen", zegt Job, "indien ik er mij ooit aan schuldig gemaakt heb," Genesis 4:10, Genesis 4:11. De dag komt wanneer "de aarde haar bloed zal ontdekken," Isaiah 26:21, en het is er verre vandaan, dat een goed man die dag zou vrezen.

b. Indien er enigerlei onzuiverheid was in zijn gebeden dan wenst hij dat zij niet verhoord zullen worden: voor mijn geroep zij geen plaats. Hij wenste geoordeeld te worden naar die regel: "Had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, de Heere zou niet gehoord hebben," Psalms 66:18. Er kan ook een andere zin aan deze woorden gegeven worden, namelijk dat hij hiermede als het ware zijn dood wijt aan zijn vrienden, die met hun harde bestraffingen zijn hart hebben gebroken, hij legt hun zijn bloed ten laste, en bidt dat God het zal wreken, en dat het geroep van zijn bloed geen plaats mocht hebben, waar het verborgen ligt, maar mocht opgaan naar de hemel om gehoord te worden door Hem, die de bloedstortingen zoekt.

II. Hij kon zich voor zijn oprechtheid op Gods alwetendheid beroepen, Job 16:10. De getuige in ons eigen hart zal ons weinig baten indien wij niet ook een getuige hebben in de hemel, want God is groter dan ons hart, en wij moeten onze eigen rechters niet wezen, dit dus is Jobs triomf: in de hemel is mijn getuige. Het is voor een Godvruchtige, die onder de afkeuring ligt van zijn broederen, een onuitsprekelijke vertroosting dat er een God is in de hemel die zijn oprechtheid kent, en haar vroeg of laat aan het licht zal brengen. Zie John 5:31, John 5:37. Deze ene getuige geldt meer dan duizend anderen.

III. Hij had een God, tot wie hij kon gaan en voor wie hij zijn hart kon uitstorten, Job 16:20, Job 16:21. Zie hier:

1. Hoe de zaak stond tussen hem en zijn vrienden. Hij wist niet hoe hij vrij en openhartig met hen kon zijn, hij kon ook niet verwachten met billijkheid en onpartijdigheid door hen aangehoord te worden of door hen te worden behandeld. "Mijne vrienden-- zo noemen zij zich- verachten mij, Job 16:20. Zij weerstaan mij niet slechts, maar stellen mij tentoon, zij beraden zich tegen mij, gebruiken al hun kunst en welsprekendheid" -dat is de betekenis van het woord-"om mij terneder te werpen." De smaad van vrienden is grievender dan van vijanden, maar wij moeten hem verwachten en er ons op bereiden.

2. Hoe het stond tussen hem en God. Hij twijfelde niet of God:

a. Nam nu kennis van zijn leed. Mijn oog druipt tot God, of (naar de Engelse overzetting) mijn oog stort tranen voor God. In Job 16:16 had hij gezegd, dat hij veel weende, hier zegt hij ons in welk kanaal zijn tranen vloeiden, en waarheen zij gericht waren: zijn droefheid was niet die van de wereld, het was een droefheid naar God, hij weende voor het aangezicht des Heeren, en offerde Hem de offerande van een verbroken hart. Zelfs tranen zullen, als zij Gode geheiligd zijn, verlichting geven aan een ontroerd en ontrust gemoed, en als de mensen onze smart gering achten, dan kan het ons troosten dat God er acht op slaat.

b. Dat Hij ter bestemder tijd zijn onschuld aan het licht zal brengen, Job 16:21, Och, mocht men richten voor een man met God! Indien hij nu slechts dezelfde vrijheid voor Gods rechterstoel kon hebben, die de mensen gewoonlijk voor de rechterstoel van de burgerlijke magistraat hebben, dan twijfelde hij niet of hij zou zijn rechtszaak winnen, want de Rechter zelf was een getuige van zijn oprechtheid. De taal van zijn wens is die van Isaiah 50:7, 8:"ik weet dat ik niet zal beschaamd worden, want Hij is nabij, die mij rechtvaardigt." Sommigen geven een Evangelische betekenis aan dit vers, en het oorspronkelijke laat dit ook zeer wel toe: "en hij zal pleiten" (dat is: er is een, die zal pleiten) "voor de mens bij God," namelijk de Zoon des mensen voor Zijn vriend, of nabestaande, hoewel zij, die hun tranen uitstorten voor God, vanwege hun afstand en hun gebreken niet voor zichzelf kunnen pleiten, hebben zij toch een vriend, die voor hen pleit, namelijk de Zoon des mensen, en daarop moeten wij onze hoop gronden om in gunst door God te worden aangenomen.

IV. Hij had een vooruitzicht op de dood die een einde zal maken aan al zijn lijden. Hij had zo'n vast vertrouwen op God, dat het hem aangenaam was om aan de nadering des doods te denken, wanneer hij in de eeuwige staat zal overgaan, niet twijfelende of alles zal dan wl met hem wezen. Want weinige jaren in getale zullen nog aankomen (het vastgestelde aantal jaren, dat mij toebeschikt is) en ik zal het pad henengaan, waardoor ik niet zal wederkeren. Sterven is henengaan op de weg, door welke wij niet zullen wederkeren, het is een reis te gaan doen, een lange reis, een laatste reis, om van hier heen te gaan naar een ander land, van de wereld van de zinnen naar de wereld van de geesten, het is een reis naar ons langdurig tehuis, er zal geen terugkomen zijn naar onze staat in deze wereld en er zal generlei verandering zijn van onze staat in de andere wereld. Wij allen moeten stellig en binnen kort deze reis ondernemen, en voor hen, die een onergerlijk geweten hebben is het troostrijk om er aan te denken, want het is de kroon hunner oprechtheid.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 16". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-16.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile