Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Job 15

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 15

Job was misschien zo volkomen overtuigd van het goede en rechtmatige van zijn zaak, dat hij dacht dat zo hij zijn drie vrienden al niet had overtuigd, hij hen toch tot zwijgen had gebracht, maar bet schijnt zo niet geweest te zijn, in dit hoofdstuk beginnen zij een tweede aanval op hem, even heftig als tevoren. Het is natuurlijk voor ons om ingenomen te zijn met onze eigen denkbeelden en gevoelens, en er dus aan vast te houden, en het kost moeite om ons te bewegen ze los te laten. Elifaz houdt zich hier aan de beginselen, waarnaar hij Job veroordeeld heeft, en:

I. Hij bestraft hem, omdat hij zich heeft gerechtvaardigd, en schrijft hem velerlei kwaad toe, dat hij ten onrechte uit die zelfverdediging afleidt, Job 15:2.

II. Hij spoort hem aan zich voor God te verootmoedigen, en zich te schamen, Job 15:14.

III. Hij spreekt uitvoerig over de rampzalige toestand van de goddelozen, die hun hart verharden tegen God en het oordeel, dat hun bereid wordt, Job 15:17. Er kan een nuttig gebruik worden gemaakt zowel van zijn bestraffingen (want zij zijn duidelijk) als van zijn leer (want zij is gezond), ofschoon beide verkeerdelijk op Job zijn toegepast.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 15

Job was misschien zo volkomen overtuigd van het goede en rechtmatige van zijn zaak, dat hij dacht dat zo hij zijn drie vrienden al niet had overtuigd, hij hen toch tot zwijgen had gebracht, maar bet schijnt zo niet geweest te zijn, in dit hoofdstuk beginnen zij een tweede aanval op hem, even heftig als tevoren. Het is natuurlijk voor ons om ingenomen te zijn met onze eigen denkbeelden en gevoelens, en er dus aan vast te houden, en het kost moeite om ons te bewegen ze los te laten. Elifaz houdt zich hier aan de beginselen, waarnaar hij Job veroordeeld heeft, en:

I. Hij bestraft hem, omdat hij zich heeft gerechtvaardigd, en schrijft hem velerlei kwaad toe, dat hij ten onrechte uit die zelfverdediging afleidt, Job 15:2.

II. Hij spoort hem aan zich voor God te verootmoedigen, en zich te schamen, Job 15:14.

III. Hij spreekt uitvoerig over de rampzalige toestand van de goddelozen, die hun hart verharden tegen God en het oordeel, dat hun bereid wordt, Job 15:17. Er kan een nuttig gebruik worden gemaakt zowel van zijn bestraffingen (want zij zijn duidelijk) als van zijn leer (want zij is gezond), ofschoon beide verkeerdelijk op Job zijn toegepast.

Verzen 1-16

Job 15:1-16

Elifaz valt Job hier heftig aan, omdat die wat hij en zijn medegenoten hadden gezegd, heeft tegengesproken en er niet mee heeft ingestemd, zoals zij hadden verwacht. Hoogmoedige mensen zijn licht geneigd om het zeer kwalijk te nemen als het hun niet wordt toegelaten om aan iedereen de wet voor te schrijven, en diegenen te bestraffen als onwetend en halsstarrig en alles wat verkeerd is, die niet met alles wat zij zeggen kunnen instemmen.

Elifaz beschuldigt hier Job van verscheidene grote misdaden, alleen omdat hij niet wilde bekennen een huichelaar te zijn.

I. Hij beschuldigt hem van dwaasheid en ongerijmdheid, Job 15:2, Job 15:3. Hij, die vermaard was om zijn wijsheid, had nu zijn roem als zodanig geheel verbeurd, iedereen zou zeggen dat zijn wijsheid van hem geweken was, zo buitensporig was zijn spreken en zo weinig ter zake. Bildad is hiermede begonnen, Hoofdst. 8:2, en Zofar, Hoofdst. 11:2, 3. Het is het gewone doen van toornige twistredenaars om aldus elkanders redeneringen als ijdel, onhoudbaar en bespottelijk voor te stellen, meer dan er reden voor is, het oordeel vergetende, dat hem treft, die zijn broeder Raka noemt, en Gij dwaas. Het is waar:

1. Dat er in de wereld zeer veel ijdele kennis is, wetenschap, die valselijk aldus wordt genoemd, nutteloos en dus waardeloos is.

2. Dat dit de kennis is, die opgeblazen maakt en waarop de mensen zich in hun dwaze eigenwaan verheffen.

3. Dat, welke ijdele kennis iemand ook in zijn hoofd moge hebben, zo hij voor een wijs man gehouden wil worden, moet hij haar niet uiten, maar haar met zich laten sterven, zoals zij verdient.

4. Dat onnut spreken slecht spreken is. Wij zullen in de grote dag rekenschap hebben te geven, niet alleen van boze woorden, maar ook van ijdele woorden. Redenen dus, die geen goed doen, van geen dienst zijn aan God of onze naaste, of geen recht doen aan onszelf, moesten liever onuitgesproken worden gelaten. Het zou zeer verkeerd zijn om onszelf of anderen te vullen met woorden, die als wind zijn, licht en ledig, inzonderheid dezulken, die als de oostenwind schadelijk en verderflijk zijn, want er zal een zware rekenschap van gevorderd worden.

5. Dat ijdele kennis en onnut spreken bestraft en tegengegaan moet worden, inzonderheid in een wijs man, aan wie zij het minst betamen en die er door het slechte voorbeeld, dat hij geeft, het meeste kwaad mee doet.

II. Hij beschuldigt hem van goddeloosheid, Job 15:4. "Gij vernietigt de vreze", dat is: "de vreze Gods en de eerbied, die gij voor Hem behoordet te koesteren, en zo "neemt gij het gebed weg." Zie hier waarin de Godsdienst bestaat-God te vrezen en tot Hem te bidden, het eerste is het noodzakelijkste beginsel, het laatste de noodzakelijkste praktijk. Waar geen vreze Gods is, kan geen goeds verwacht worden, en zij, die leven zonder gebed leven gewis zonder God in de wereld. Zij, die het gebed wegnemen, bewijzen dat zij de vreze Gods van zich afwerpen. Diegenen hebben gewis geen eerbied voor Gods majesteit, geen vreze voor Zijn toorn, zijn niet in zorg voor hun ziel, bekommeren zich niet om de eeuwigheid, die zich niet tot God wenden om genade van Hem te verkrijgen. Zij, die leven zonder gebed, leven zonder vreze en zonder genade. Als de vreze Gods afgeworpen is, wordt alle zonde binnengelaten, is de deur opengezet voor allerlei goddeloosheid. Het staat inzonderheid slecht met hen, die enige vreze Gods gehad hebben, maar haar hebben laten varen, dikwijls hebben gebeden, maar nu het gebed voor Gods aangezicht wegnemen. Hoe zijn zij gevallen! Hoe hebben zij hun eerste liefde verlaten! Het geeft een soort van geweld te kennen, dat zij zichzelf hebben moeten aandoen. De vreze Gods zou hun bijgebleven zijn, maar zij werpen haar af, het gebed zou gesproken zijn, maar zij weerhouden het, nemen het weg, en hiermede doen zij hun eigen overtuiging geweld aan. Zij, die of het gebed nalaten, of er zich in hinderen en er zich zonder noodzaak in bekorten, aldus de geest van de aanneming uitblussen en zich de vrijheid ontzeggen, die zij in die plicht konden hebben, nemen het gebed weg. Dit is slecht genoeg, maar nog slechter is het om van anderen het gebed weg te nemen, het gebed te verbieden en tegen te werken, zoals Darius, Daniel 6:8.

Nu beschuldigt Elifaz Job hiervan, hetzij:

1. Als van hetgeen hij zelf deed. Hij dacht dat Job van God sprak met een gemeenzaamheid, alsof hij dacht dat Hij zijn gelijke was en Hem met zoveel heftigheid beschuldigde van hard met hem te handelen, en Hem zo dikwijls uitdaagde om een billijk onderzoek bij hem in te stellen, dat hij alle Godsdienstige eerbied voor Hem scheen afgelegd te hebben. Die beschuldiging was ten enenmale vals, maar toch niet zonder enige schijn van grond. Wij behoren niet slechts zorg te dragen om het gebed en de vreze Gods te onderhouden, maar ook om ons nooit uitdrukkingen te laten ontglippen, welke aan hen, die gelegenheid tegen ons zoeken, aanleiding zouden kunnen geven om onze oprechtheid en standvastigheid in de Godsdienst in twijfel te trekken. Of:

2. Als hetgeen anderen zouden kunnen afleiden uit de leer, die hij voorstond. "Indien het waar is", denkt Elifaz, "wat Job zegt, dat een mens aldus zwaar beproefd kan zijn terwijl hij toch Godvruchtig is, vaarwel dan aan alle Godsdienst, vaarwel aan het gebed en de vreze Gods. Indien alles gelijkelijk wedervaart aan allen en de beste mensen de slechtste behandeling kunnen ondervinden in deze wereld, dan zal iedereen bereid zijn te zeggen: "Het is tevergeefs God te dienen, want wat nuttigheid is het, dat wij Zijn wacht waarnemen?" Malachi 3:14. "immers heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd en mijn handen in onschuld gewassen dewijl ik de gehele dag geplaagd ben," Psalms 73:13, Psalms 73:14. Wie zal eerlijk wezen als de tenten van de verwoesters rust hebben? Hoofdst. 12:6. Indien er geen vergeving is bij God, Hoofdst. 7:21, wie zal Hem dan vrezen, Psalms 130:4. Indien Hij de verzoeking van de onschuldigen bespot, Hoofdst. 9:23, als Hij zo moeilijk te naderen is, Hoofdst. 9:32, wie zal dan tot Hem bidden?" Het is een onrecht, waaraan zelfs wijze en goede mannen zich maar al te dikwijls in de warmte van hun twistredenen schuldig maken, om hun tegenstanders verantwoordelijk te stellen voor de gevolgen die zij ten onrechte uit hun denkbeelden hebben afgeleid, en die deze in werkelijkheid verafschuwen. Dit is niet: te doen aan anderen zoals wij wensen dat ons gedaan zal worden.

Op deze gewrongen redenering grondt Elifaz nu zijn zware beschuldiging van goddeloosheid, Job 15:5. Uw mond leert uw ongerechtigheid. "Gij leert anderen dezelfde harde gedachten te hebben van God en de Godsdienst, die gij zelf hebt." Het is slecht om zelfs een van de minste geboden te ontbinden, maar slechter nog om de mensen alzo te leren, Matthew 5:19. Als wij ooit een boze gedachte hebben, zo laat ons onze hand op onze mond leggen om die boze gedachte te onderdrukken, Proverbs 30:32, en haar volstrekt niet uiten, want dat is een "imprimatur" er op te zetten, haar met onze toestemming bekend te maken tot oneer van God en tot schade van anderen.

Merk op: Als de mensen de vreze Gods hebben afgeworpen en het gebed hebben weggeworpen, dan spreekt hun mond ongerechtigheid. Zij, die ophouden goed te doen, leren spoedig kwaad te doen. Wat kunnen wij anders dan allerlei ongerechtigheid verwachten van hen, die er zich niet tegen wapenen met de genade Gods? Maar gij hebt de tong van de arglistigen verkoren, dat is: "Gij uit uw ongerechtigheid met een vertoon van vroomheid, enige goede woorden mengende onder de slechte, zoals kooplieden doen met hun waren om ze aan de man te brengen." De mond van de ongerechtigheid zou zonder de tong van de arglistigen zoveel kwaad niet kunnen doen als zij doet. De slang verleidde Eva door schoonspreken, Romans 16:18. De tong van de arglistigen spreekt met slim overleg, en daarom kunnen zij, die haar gebruiken gezegd worden haar verkoren te hebben, als die hen beter hun doel zal doen bereiken dan de tong van de oprechten, maar in het eind zal eerlijkheid bevonden worden het wijste te zijn.

In zijn eerste rede had Elifaz tegen Job gesproken naar blote gissing, naar een bloot vermoeden, Hoofdst. 4:6, 7, maar nu heeft hij bewijzen tegen hem uit hetgeen hijzelf gesproken heeft, Job 15:6 :uw mond verdoemt u, en niet ik. Maar hij had in aanmerking moeten nemen dat hij en zijn medegenoten hem geprikkeld hadden om te zeggen hetgeen, waarvan zij nu gebruik maakten tegen hem, en dat was niet billijk. Diegenen zijn het krachtigst veroordeeld die reeds door zichzelf veroordeeld zijn, Titus 3:11, Luke 19:22. Menigeen heeft niet anders nodig om hem in de grond te helpen, dan dat zijn eigen tong hem doet aanstoten

III. Hij beschuldigt hem van ondraaglijke laatdunkendheid en eigenwaan. Het was een rechtmatig, redelijk en bescheiden woord, dat Job gezegd heeft, Hoofdst. 12:3, ik heb ook een hart zoals gijlieden, maar zie nu hoe zij gelegenheid tegen hem zoeken, want dat wordt nu voorgesteld alsof hij voorgaf wijzer te zijn dan ieder ander. Omdat hij niet wil toegeven dat zij het monopolie van de wijsheid hebben, laten zij het voorkomen, alsof hij het voor zichzelf opeist, Job 15:7. Alsof hij dacht dat hij alle mensen overtrof:

1. In langdurigheid van bekendheid met de wereld, waardoor de mensen zoveel ervaring opdoen: zijt gij de eerste een mens geboren, en bijgevolg ouder dan wij en beter instaat om de zin van de oudheid weer te geven en het oordeel van de eerste, de wijste en zuiverste tijden? Waart gij voor Adam?" (zo kan de volzin gelezen worden). "Heeft hij niet geleden wegens zonde, en zult gij, die zo groot een lijder zijt, dan niet erkennen een zondaar te zijn? "Zijt gij, gelijk de Wijsheid zelf, voor de heuvelen voortgebracht?" Proverbs 8:23 en verv. Moet Gods raad, die als de bergen is, onverzettelijk als de eeuwige heuvelen, onderworpen zijn aan uw begrippen en er voor buigen? Weet gij meer van de wereld dan iemand onzer? Neen, gij zijt evenals wij, slechts van gisteren, Hoofdst. 8:9. Of:

2. In gemeenzame bekendheid met God, Job 15:8.

a. Hebt gij de verborgen raad Gods gehoord? Pretendeert gij tot de kabinetsraad des hemels te behoren, zodat gij betere redenen voor Gods handelingen kunt geven dan anderen? Er zijn verborgenheden Gods, die niet voor ons zijn en waaraan wij dus geen verklaring moeten willen geven, die dit doen, maken zich schuldig aan vermetele aanmatiging. Hij stelt hem ook voor als aanspraak makende op een kennis, zoals niemand anders ze had: "Hebt gij de wijsheid naar u getrokken, alsof niemand anders dan gij wijsheid bezat?" Job had gezegd, Hoofdst. 13:2. Gelijk gijlieden het weet weet ik het ook, en nu geven zij hem, naar de gewoonte van vurige twistredenaars, die wanen het voorrecht te hebben om zichzelf te mogen prijzen, het wederantwoord: Wat weet gij dat wij niet weten? Hoe natuurlijk zijn zulke antwoorden in het vuur van de twistrede! Maar hoe onnozel zijn zij bij nadere beschouwing!

b. Als zich stellende tegen de stroom van de oudheid, een eerwaardige naam, onder welks schaduw alle twistende partijen zich zoeken te beschutten. "Onder ons is ook een grijze, ja een stokoude, Job 15:10. Wij hebben de vaderen aan onze zijde, al de leraren van de kerk zijn vanouds her van ons gevoelen geweest." Iets, dat spoedig gezegd maar niet zo spoedig bewezen is, en als het bewezen is, is daarom de waarheid nog niet zo spoedig er door ontdekt en bewezen als de meeste mensen denken. David gaf de voorkeur aan rechte Schriftkennis boven de kennis van de oudheid, Psalms 119:100. "Ik versta meer dan de ouden, omdat ik Uwe bevelen bewaard heb." Of misschien was een of meer, indien niet alle drie van deze vrienden van Job ouder dan hij, Hoofdst. 32:6, weshalve zij dachten dat hij gehouden en verplicht was te erkennen dat zij gelijk hadden. Ook dit is iets, waarvan twistredenaars veel ophef maken, maar waarmee zij niets bewijzen en de zaak niet verder brengen. Als zij ouder zijn dan hun tegenstanders, en zeggen kunnen: "dit of dat heb ik geweten v r gij waart geboren," dan zal dit dienen om hen aanmatigend en heerszuchtig te maken, terwijl toch de oudsten niet altijd de wijsten zijn, Hoofdst. 32:9.

IV. Hij beschuldigt hem van minachting voor de raad en de vertroostingen, die zijn vrienden hem gaven, Job 15:11. Zijn de vertroostingen Gods u te klein?

1. Elifaz neemt het euvel op dat Job de vertroostingen niet waardeerde, die hij en zijn vrienden hem hadden toegediend, en niet ieder woord, dat zij zeiden, welkom heeft geheten als waar en van gewicht. Het is waar: zij hadden enige zeer goede dingen gezegd, maar in hun toepassing ervan op Job waren zij moeilijke vertroosters. Wij zijn geneigd datgene groot en van belang te achten wat wijzelf zeggen, terwijl anderen het misschien, en met goede reden, onbeduidend en beuzelachtig vinden. Paulus bevond dat zij, die geacht waren wat te zijn, hem niets toegebracht hebben.

2. Hij stelt dit voor als een geringachting van de vertroostingen Gods in het algemeen, alsof die van weinig belang voor hem waren, maar in werkelijkheid waren zij dit niet, indien hij ze niet hogelijk gewaardeerd had, hij zou onder zijn beproevingen zich niet zo staande hebben kunnen houden, als hij er zich staande onder gehouden heeft. De vertroostingen Gods zijn in zichzelf niet klein. Goddelijke vertroostingen zijn grote dingen, dat is: de vertroosting, die van God is, en inzonderheid de vertroosting, die in God is. De vertroostingen Gods niet klein zijnde in zichzelf, is het zeer slecht als zij ons te klein zijn. Het is een grote belediging van God en een blijk van een ontaard verdorven gemoed, om geestelijke genietingen te minachten of te onderschatten en het gewenste land te versmaden. "Hoe!" zegt Elifaz, "schuilt er enige zaak bij u? Bezit gij een hartsterking, waarmee gij u ondersteunt, een "Proprium," een "Arcanum," waarop niemand anders bogen kan, of ook maar iets van weet?" Of "is er ook een geheime zonde, die gij aanhoudt en die de werking van de Goddelijke vertroosting in de weg staat?" Niemand minacht de vertroostingen Gods dan zij, die in het verborgen de wereld en het vlees aanhangen. V. Hij beschuldigt hem God zelf en de Godsdienst tegen te staan, Job 15:12,Job 15:13. " Waarom rukt uw hart u weg, wordt gij vervoerd om zulke onbetamelijke, ongodsdienstige uitdrukkingen te gebruiken?" "Een ieder wordt verzocht als hij van zijn begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt," James 1:14. Indien wij weglopen van God en onze plicht, of uitbreken in iets verkeerds te doen, dan is het ons eigen hart dat ons wegrukt. Zijt gij een spotter, gij zult het alleen dragen. Er is een geweld, een onweerstaanbare aandrift in de ziel, het verdorven hart voert de mensen als het ware met geweld weg, tegen hun overtuigingen. Wat is het, waar uw ogen naar wenken? Job 15:12. Waarom geeft gij geen acht op hetgeen er tot u gezegd wordt, het horende alsof gij half in slaap waart? Waarom minacht gij zo wat wij zeggen, alsof het beneden uw aandacht was? Wat hebben wij gezegd, dat verdient aldus geminacht te worden? Ja, dat gij uw geest keert tegen God?" Het was slecht dat zijn hart weggerukt was van God, maar het was nog veel slechter dat het zich keerde tegen God. Maar zij, die God verlaten, zullen spoedig in openlijke vijandschap tegen Hem uitbreken. Doch hoe bleek dit? "Gij laat zulke woorden van uw mond uitgaan, met afkeuring sprekende van God, van Zijn gerechtigheid en goedheid." Het is de aard van de goddelozen, dat zij "hun mond zetten tegen de hemel," Psalms 73:9, hetgeen een stellige aanduiding is dat hun geest tegen God gekeerd is. Hij dacht dat Jobs gemoed tegen God verzuurd was, en daardoor afgekeerd, en dat hij verbitterd was wegens Zijn handelingen met hem. Aan Elifaz ontbrak onbevooroordeeldheid en liefde, anders zou hij niet zo'n harde uitlegging hebben gegeven aan de redenen van iemand, die een zo gevestigde naam had voor vroomheid en zich nu in verzoeking bevond. Dit was in werkelijkheid de zaak ten voordele van Satan uit te wijzen, en te erkennen dat Job gedaan had wat Satan zei dat hij doen zou, God in Zijn aangezicht had gevloekt.

Vl. Hij legt hem ten laste dat hij zich dermate had gerechtvaardigd, alsof hij zijn aandeel in het algemene bederf van de menselijke natuur ontkende, Job 15:14. Wat is de mens, dat hij zuiver zou zijn, dat hij zou voorgeven dit te zien, of dat iemand zou verwachten hem aldus te vinden? Wat is hij, die van een vrouw geboren is, een zondige vrouw dat hij rechtvaardig zou zijn? Rechtvaardigheid is zuiverheid, zij maakt ons welbehaaglijk aan God gerust en welgemoed in onszelf, Psalms 18:25. In zijn gevallen toestand kan de mens er geen aanspraak op maken zuiver en rechtvaardig te zijn voor God, hetzij om door Gods gerechtigheid vrijgesproken te worden, of zich van Zijn gunst aan te bevelen. Hij moet geacht worden onzuiver en onrechtvaardig te wezen, omdat hij van een vrouw is geboren, aan wie hij een verdorven natuur ontleent, hetgeen beide zijn schuld en zijn verontreiniging is. Met deze eenvoudige, duidelijke waarheden denkt Elifaz Job te overtuigen, terwijl deze toch zoëven hetzelfde gezegd heeft, Hoofdst. 14:4. Wie zal een reine geven uit de onreine? Maar volgt hier nu uit dat Job een geveinsde is en een goddeloze hetgeen alles is dat hij ontkent? Volstrekt niet. Hoewel de mens, als van een vrouw geboren, niet rein is, als wedergeboren door de Geest is hij het wl.

Om dit nog nader te bewijzen, toont hij aan:

A. Dat de schitterendste schepselen onvolmaakt en onrein zijn voor God, Job 15:15. Noch in heiligen noch in engelen stelt God vertrouwen, beide gebruikt Hij, maar aan geen van beide vertrouwt Hij Zijn dienst toe, zonder hun opnieuw kracht en wijsheid er voor te geven, wetende dat zij in zichzelf er niet meer of beter bekwaam toe zijn dan Zijn genade er hen bekwaam toe maakt. Zelfs in de hemelen vindt Hij geen voldoening: hoe rein zij ons ook toeschijnen, Zijn oog ontwaart er menige vlek, menig gebrek in, de hemelen zijn niet zuiver in Zijn ogen. Indien de sterren zegt Caryl, geen licht hebben in het gezicht van de zon, welk licht heeft de zon dan in het gezicht van God? Zie Isaiah 24:23.

B. Dat de mens dit nog veel meer is Job 15:16. Hoeveel te meer is een man gruwelijk en stinkende. Indien op heiligen niet gebouwd kan worden, veel minder dan nog op zondaren. Indien de hemelen zelf niet zuiver zijn, die zijn zoals God ze gemaakt heeft, veel minder nog is de mens zuiver, die ontaard is. Ja hij is gruwelijk en stinkende voor God, en als hij ooit tot inkeer, tot bekering komt, dan is hij het ook in zijn eigen ogen, en daarom verfoeit hij zichzelf. Zonde is iets hatelijks en maakt de mens hatelijk. Het lichaam van de zonde is dit, en wordt daarom een dood lichaam genoemd, iets dat weerzinwekkend is. Zodanig is de vuilheid van de mens, dat hij onrecht (het verfoeilijke, hetwelk door de Heere gehaat wordt) met evenveel graagte en genot indrinkt als waarmee een dorstig man water drinkt. Het is zijn gewone drank, het is voor zondaren natuurlijk onrecht te plegen. Het streelt, maar bevredigt de lusten niet van de oude mens. Het is als water voor iemand, die aan waterzucht lijdt. Hoe meer de mensen zondigen, hoe meer zij willen zondigen.

Verzen 1-16

Job 15:1-16

Elifaz valt Job hier heftig aan, omdat die wat hij en zijn medegenoten hadden gezegd, heeft tegengesproken en er niet mee heeft ingestemd, zoals zij hadden verwacht. Hoogmoedige mensen zijn licht geneigd om het zeer kwalijk te nemen als het hun niet wordt toegelaten om aan iedereen de wet voor te schrijven, en diegenen te bestraffen als onwetend en halsstarrig en alles wat verkeerd is, die niet met alles wat zij zeggen kunnen instemmen.

Elifaz beschuldigt hier Job van verscheidene grote misdaden, alleen omdat hij niet wilde bekennen een huichelaar te zijn.

I. Hij beschuldigt hem van dwaasheid en ongerijmdheid, Job 15:2, Job 15:3. Hij, die vermaard was om zijn wijsheid, had nu zijn roem als zodanig geheel verbeurd, iedereen zou zeggen dat zijn wijsheid van hem geweken was, zo buitensporig was zijn spreken en zo weinig ter zake. Bildad is hiermede begonnen, Hoofdst. 8:2, en Zofar, Hoofdst. 11:2, 3. Het is het gewone doen van toornige twistredenaars om aldus elkanders redeneringen als ijdel, onhoudbaar en bespottelijk voor te stellen, meer dan er reden voor is, het oordeel vergetende, dat hem treft, die zijn broeder Raka noemt, en Gij dwaas. Het is waar:

1. Dat er in de wereld zeer veel ijdele kennis is, wetenschap, die valselijk aldus wordt genoemd, nutteloos en dus waardeloos is.

2. Dat dit de kennis is, die opgeblazen maakt en waarop de mensen zich in hun dwaze eigenwaan verheffen.

3. Dat, welke ijdele kennis iemand ook in zijn hoofd moge hebben, zo hij voor een wijs man gehouden wil worden, moet hij haar niet uiten, maar haar met zich laten sterven, zoals zij verdient.

4. Dat onnut spreken slecht spreken is. Wij zullen in de grote dag rekenschap hebben te geven, niet alleen van boze woorden, maar ook van ijdele woorden. Redenen dus, die geen goed doen, van geen dienst zijn aan God of onze naaste, of geen recht doen aan onszelf, moesten liever onuitgesproken worden gelaten. Het zou zeer verkeerd zijn om onszelf of anderen te vullen met woorden, die als wind zijn, licht en ledig, inzonderheid dezulken, die als de oostenwind schadelijk en verderflijk zijn, want er zal een zware rekenschap van gevorderd worden.

5. Dat ijdele kennis en onnut spreken bestraft en tegengegaan moet worden, inzonderheid in een wijs man, aan wie zij het minst betamen en die er door het slechte voorbeeld, dat hij geeft, het meeste kwaad mee doet.

II. Hij beschuldigt hem van goddeloosheid, Job 15:4. "Gij vernietigt de vreze", dat is: "de vreze Gods en de eerbied, die gij voor Hem behoordet te koesteren, en zo "neemt gij het gebed weg." Zie hier waarin de Godsdienst bestaat-God te vrezen en tot Hem te bidden, het eerste is het noodzakelijkste beginsel, het laatste de noodzakelijkste praktijk. Waar geen vreze Gods is, kan geen goeds verwacht worden, en zij, die leven zonder gebed leven gewis zonder God in de wereld. Zij, die het gebed wegnemen, bewijzen dat zij de vreze Gods van zich afwerpen. Diegenen hebben gewis geen eerbied voor Gods majesteit, geen vreze voor Zijn toorn, zijn niet in zorg voor hun ziel, bekommeren zich niet om de eeuwigheid, die zich niet tot God wenden om genade van Hem te verkrijgen. Zij, die leven zonder gebed, leven zonder vreze en zonder genade. Als de vreze Gods afgeworpen is, wordt alle zonde binnengelaten, is de deur opengezet voor allerlei goddeloosheid. Het staat inzonderheid slecht met hen, die enige vreze Gods gehad hebben, maar haar hebben laten varen, dikwijls hebben gebeden, maar nu het gebed voor Gods aangezicht wegnemen. Hoe zijn zij gevallen! Hoe hebben zij hun eerste liefde verlaten! Het geeft een soort van geweld te kennen, dat zij zichzelf hebben moeten aandoen. De vreze Gods zou hun bijgebleven zijn, maar zij werpen haar af, het gebed zou gesproken zijn, maar zij weerhouden het, nemen het weg, en hiermede doen zij hun eigen overtuiging geweld aan. Zij, die of het gebed nalaten, of er zich in hinderen en er zich zonder noodzaak in bekorten, aldus de geest van de aanneming uitblussen en zich de vrijheid ontzeggen, die zij in die plicht konden hebben, nemen het gebed weg. Dit is slecht genoeg, maar nog slechter is het om van anderen het gebed weg te nemen, het gebed te verbieden en tegen te werken, zoals Darius, Daniel 6:8.

Nu beschuldigt Elifaz Job hiervan, hetzij:

1. Als van hetgeen hij zelf deed. Hij dacht dat Job van God sprak met een gemeenzaamheid, alsof hij dacht dat Hij zijn gelijke was en Hem met zoveel heftigheid beschuldigde van hard met hem te handelen, en Hem zo dikwijls uitdaagde om een billijk onderzoek bij hem in te stellen, dat hij alle Godsdienstige eerbied voor Hem scheen afgelegd te hebben. Die beschuldiging was ten enenmale vals, maar toch niet zonder enige schijn van grond. Wij behoren niet slechts zorg te dragen om het gebed en de vreze Gods te onderhouden, maar ook om ons nooit uitdrukkingen te laten ontglippen, welke aan hen, die gelegenheid tegen ons zoeken, aanleiding zouden kunnen geven om onze oprechtheid en standvastigheid in de Godsdienst in twijfel te trekken. Of:

2. Als hetgeen anderen zouden kunnen afleiden uit de leer, die hij voorstond. "Indien het waar is", denkt Elifaz, "wat Job zegt, dat een mens aldus zwaar beproefd kan zijn terwijl hij toch Godvruchtig is, vaarwel dan aan alle Godsdienst, vaarwel aan het gebed en de vreze Gods. Indien alles gelijkelijk wedervaart aan allen en de beste mensen de slechtste behandeling kunnen ondervinden in deze wereld, dan zal iedereen bereid zijn te zeggen: "Het is tevergeefs God te dienen, want wat nuttigheid is het, dat wij Zijn wacht waarnemen?" Malachi 3:14. "immers heb ik tevergeefs mijn hart gezuiverd en mijn handen in onschuld gewassen dewijl ik de gehele dag geplaagd ben," Psalms 73:13, Psalms 73:14. Wie zal eerlijk wezen als de tenten van de verwoesters rust hebben? Hoofdst. 12:6. Indien er geen vergeving is bij God, Hoofdst. 7:21, wie zal Hem dan vrezen, Psalms 130:4. Indien Hij de verzoeking van de onschuldigen bespot, Hoofdst. 9:23, als Hij zo moeilijk te naderen is, Hoofdst. 9:32, wie zal dan tot Hem bidden?" Het is een onrecht, waaraan zelfs wijze en goede mannen zich maar al te dikwijls in de warmte van hun twistredenen schuldig maken, om hun tegenstanders verantwoordelijk te stellen voor de gevolgen die zij ten onrechte uit hun denkbeelden hebben afgeleid, en die deze in werkelijkheid verafschuwen. Dit is niet: te doen aan anderen zoals wij wensen dat ons gedaan zal worden.

Op deze gewrongen redenering grondt Elifaz nu zijn zware beschuldiging van goddeloosheid, Job 15:5. Uw mond leert uw ongerechtigheid. "Gij leert anderen dezelfde harde gedachten te hebben van God en de Godsdienst, die gij zelf hebt." Het is slecht om zelfs een van de minste geboden te ontbinden, maar slechter nog om de mensen alzo te leren, Matthew 5:19. Als wij ooit een boze gedachte hebben, zo laat ons onze hand op onze mond leggen om die boze gedachte te onderdrukken, Proverbs 30:32, en haar volstrekt niet uiten, want dat is een "imprimatur" er op te zetten, haar met onze toestemming bekend te maken tot oneer van God en tot schade van anderen.

Merk op: Als de mensen de vreze Gods hebben afgeworpen en het gebed hebben weggeworpen, dan spreekt hun mond ongerechtigheid. Zij, die ophouden goed te doen, leren spoedig kwaad te doen. Wat kunnen wij anders dan allerlei ongerechtigheid verwachten van hen, die er zich niet tegen wapenen met de genade Gods? Maar gij hebt de tong van de arglistigen verkoren, dat is: "Gij uit uw ongerechtigheid met een vertoon van vroomheid, enige goede woorden mengende onder de slechte, zoals kooplieden doen met hun waren om ze aan de man te brengen." De mond van de ongerechtigheid zou zonder de tong van de arglistigen zoveel kwaad niet kunnen doen als zij doet. De slang verleidde Eva door schoonspreken, Romans 16:18. De tong van de arglistigen spreekt met slim overleg, en daarom kunnen zij, die haar gebruiken gezegd worden haar verkoren te hebben, als die hen beter hun doel zal doen bereiken dan de tong van de oprechten, maar in het eind zal eerlijkheid bevonden worden het wijste te zijn.

In zijn eerste rede had Elifaz tegen Job gesproken naar blote gissing, naar een bloot vermoeden, Hoofdst. 4:6, 7, maar nu heeft hij bewijzen tegen hem uit hetgeen hijzelf gesproken heeft, Job 15:6 :uw mond verdoemt u, en niet ik. Maar hij had in aanmerking moeten nemen dat hij en zijn medegenoten hem geprikkeld hadden om te zeggen hetgeen, waarvan zij nu gebruik maakten tegen hem, en dat was niet billijk. Diegenen zijn het krachtigst veroordeeld die reeds door zichzelf veroordeeld zijn, Titus 3:11, Luke 19:22. Menigeen heeft niet anders nodig om hem in de grond te helpen, dan dat zijn eigen tong hem doet aanstoten

III. Hij beschuldigt hem van ondraaglijke laatdunkendheid en eigenwaan. Het was een rechtmatig, redelijk en bescheiden woord, dat Job gezegd heeft, Hoofdst. 12:3, ik heb ook een hart zoals gijlieden, maar zie nu hoe zij gelegenheid tegen hem zoeken, want dat wordt nu voorgesteld alsof hij voorgaf wijzer te zijn dan ieder ander. Omdat hij niet wil toegeven dat zij het monopolie van de wijsheid hebben, laten zij het voorkomen, alsof hij het voor zichzelf opeist, Job 15:7. Alsof hij dacht dat hij alle mensen overtrof:

1. In langdurigheid van bekendheid met de wereld, waardoor de mensen zoveel ervaring opdoen: zijt gij de eerste een mens geboren, en bijgevolg ouder dan wij en beter instaat om de zin van de oudheid weer te geven en het oordeel van de eerste, de wijste en zuiverste tijden? Waart gij voor Adam?" (zo kan de volzin gelezen worden). "Heeft hij niet geleden wegens zonde, en zult gij, die zo groot een lijder zijt, dan niet erkennen een zondaar te zijn? "Zijt gij, gelijk de Wijsheid zelf, voor de heuvelen voortgebracht?" Proverbs 8:23 en verv. Moet Gods raad, die als de bergen is, onverzettelijk als de eeuwige heuvelen, onderworpen zijn aan uw begrippen en er voor buigen? Weet gij meer van de wereld dan iemand onzer? Neen, gij zijt evenals wij, slechts van gisteren, Hoofdst. 8:9. Of:

2. In gemeenzame bekendheid met God, Job 15:8.

a. Hebt gij de verborgen raad Gods gehoord? Pretendeert gij tot de kabinetsraad des hemels te behoren, zodat gij betere redenen voor Gods handelingen kunt geven dan anderen? Er zijn verborgenheden Gods, die niet voor ons zijn en waaraan wij dus geen verklaring moeten willen geven, die dit doen, maken zich schuldig aan vermetele aanmatiging. Hij stelt hem ook voor als aanspraak makende op een kennis, zoals niemand anders ze had: "Hebt gij de wijsheid naar u getrokken, alsof niemand anders dan gij wijsheid bezat?" Job had gezegd, Hoofdst. 13:2. Gelijk gijlieden het weet weet ik het ook, en nu geven zij hem, naar de gewoonte van vurige twistredenaars, die wanen het voorrecht te hebben om zichzelf te mogen prijzen, het wederantwoord: Wat weet gij dat wij niet weten? Hoe natuurlijk zijn zulke antwoorden in het vuur van de twistrede! Maar hoe onnozel zijn zij bij nadere beschouwing!

b. Als zich stellende tegen de stroom van de oudheid, een eerwaardige naam, onder welks schaduw alle twistende partijen zich zoeken te beschutten. "Onder ons is ook een grijze, ja een stokoude, Job 15:10. Wij hebben de vaderen aan onze zijde, al de leraren van de kerk zijn vanouds her van ons gevoelen geweest." Iets, dat spoedig gezegd maar niet zo spoedig bewezen is, en als het bewezen is, is daarom de waarheid nog niet zo spoedig er door ontdekt en bewezen als de meeste mensen denken. David gaf de voorkeur aan rechte Schriftkennis boven de kennis van de oudheid, Psalms 119:100. "Ik versta meer dan de ouden, omdat ik Uwe bevelen bewaard heb." Of misschien was een of meer, indien niet alle drie van deze vrienden van Job ouder dan hij, Hoofdst. 32:6, weshalve zij dachten dat hij gehouden en verplicht was te erkennen dat zij gelijk hadden. Ook dit is iets, waarvan twistredenaars veel ophef maken, maar waarmee zij niets bewijzen en de zaak niet verder brengen. Als zij ouder zijn dan hun tegenstanders, en zeggen kunnen: "dit of dat heb ik geweten v r gij waart geboren," dan zal dit dienen om hen aanmatigend en heerszuchtig te maken, terwijl toch de oudsten niet altijd de wijsten zijn, Hoofdst. 32:9.

IV. Hij beschuldigt hem van minachting voor de raad en de vertroostingen, die zijn vrienden hem gaven, Job 15:11. Zijn de vertroostingen Gods u te klein?

1. Elifaz neemt het euvel op dat Job de vertroostingen niet waardeerde, die hij en zijn vrienden hem hadden toegediend, en niet ieder woord, dat zij zeiden, welkom heeft geheten als waar en van gewicht. Het is waar: zij hadden enige zeer goede dingen gezegd, maar in hun toepassing ervan op Job waren zij moeilijke vertroosters. Wij zijn geneigd datgene groot en van belang te achten wat wijzelf zeggen, terwijl anderen het misschien, en met goede reden, onbeduidend en beuzelachtig vinden. Paulus bevond dat zij, die geacht waren wat te zijn, hem niets toegebracht hebben.

2. Hij stelt dit voor als een geringachting van de vertroostingen Gods in het algemeen, alsof die van weinig belang voor hem waren, maar in werkelijkheid waren zij dit niet, indien hij ze niet hogelijk gewaardeerd had, hij zou onder zijn beproevingen zich niet zo staande hebben kunnen houden, als hij er zich staande onder gehouden heeft. De vertroostingen Gods zijn in zichzelf niet klein. Goddelijke vertroostingen zijn grote dingen, dat is: de vertroosting, die van God is, en inzonderheid de vertroosting, die in God is. De vertroostingen Gods niet klein zijnde in zichzelf, is het zeer slecht als zij ons te klein zijn. Het is een grote belediging van God en een blijk van een ontaard verdorven gemoed, om geestelijke genietingen te minachten of te onderschatten en het gewenste land te versmaden. "Hoe!" zegt Elifaz, "schuilt er enige zaak bij u? Bezit gij een hartsterking, waarmee gij u ondersteunt, een "Proprium," een "Arcanum," waarop niemand anders bogen kan, of ook maar iets van weet?" Of "is er ook een geheime zonde, die gij aanhoudt en die de werking van de Goddelijke vertroosting in de weg staat?" Niemand minacht de vertroostingen Gods dan zij, die in het verborgen de wereld en het vlees aanhangen. V. Hij beschuldigt hem God zelf en de Godsdienst tegen te staan, Job 15:12,Job 15:13. " Waarom rukt uw hart u weg, wordt gij vervoerd om zulke onbetamelijke, ongodsdienstige uitdrukkingen te gebruiken?" "Een ieder wordt verzocht als hij van zijn begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt," James 1:14. Indien wij weglopen van God en onze plicht, of uitbreken in iets verkeerds te doen, dan is het ons eigen hart dat ons wegrukt. Zijt gij een spotter, gij zult het alleen dragen. Er is een geweld, een onweerstaanbare aandrift in de ziel, het verdorven hart voert de mensen als het ware met geweld weg, tegen hun overtuigingen. Wat is het, waar uw ogen naar wenken? Job 15:12. Waarom geeft gij geen acht op hetgeen er tot u gezegd wordt, het horende alsof gij half in slaap waart? Waarom minacht gij zo wat wij zeggen, alsof het beneden uw aandacht was? Wat hebben wij gezegd, dat verdient aldus geminacht te worden? Ja, dat gij uw geest keert tegen God?" Het was slecht dat zijn hart weggerukt was van God, maar het was nog veel slechter dat het zich keerde tegen God. Maar zij, die God verlaten, zullen spoedig in openlijke vijandschap tegen Hem uitbreken. Doch hoe bleek dit? "Gij laat zulke woorden van uw mond uitgaan, met afkeuring sprekende van God, van Zijn gerechtigheid en goedheid." Het is de aard van de goddelozen, dat zij "hun mond zetten tegen de hemel," Psalms 73:9, hetgeen een stellige aanduiding is dat hun geest tegen God gekeerd is. Hij dacht dat Jobs gemoed tegen God verzuurd was, en daardoor afgekeerd, en dat hij verbitterd was wegens Zijn handelingen met hem. Aan Elifaz ontbrak onbevooroordeeldheid en liefde, anders zou hij niet zo'n harde uitlegging hebben gegeven aan de redenen van iemand, die een zo gevestigde naam had voor vroomheid en zich nu in verzoeking bevond. Dit was in werkelijkheid de zaak ten voordele van Satan uit te wijzen, en te erkennen dat Job gedaan had wat Satan zei dat hij doen zou, God in Zijn aangezicht had gevloekt.

Vl. Hij legt hem ten laste dat hij zich dermate had gerechtvaardigd, alsof hij zijn aandeel in het algemene bederf van de menselijke natuur ontkende, Job 15:14. Wat is de mens, dat hij zuiver zou zijn, dat hij zou voorgeven dit te zien, of dat iemand zou verwachten hem aldus te vinden? Wat is hij, die van een vrouw geboren is, een zondige vrouw dat hij rechtvaardig zou zijn? Rechtvaardigheid is zuiverheid, zij maakt ons welbehaaglijk aan God gerust en welgemoed in onszelf, Psalms 18:25. In zijn gevallen toestand kan de mens er geen aanspraak op maken zuiver en rechtvaardig te zijn voor God, hetzij om door Gods gerechtigheid vrijgesproken te worden, of zich van Zijn gunst aan te bevelen. Hij moet geacht worden onzuiver en onrechtvaardig te wezen, omdat hij van een vrouw is geboren, aan wie hij een verdorven natuur ontleent, hetgeen beide zijn schuld en zijn verontreiniging is. Met deze eenvoudige, duidelijke waarheden denkt Elifaz Job te overtuigen, terwijl deze toch zoëven hetzelfde gezegd heeft, Hoofdst. 14:4. Wie zal een reine geven uit de onreine? Maar volgt hier nu uit dat Job een geveinsde is en een goddeloze hetgeen alles is dat hij ontkent? Volstrekt niet. Hoewel de mens, als van een vrouw geboren, niet rein is, als wedergeboren door de Geest is hij het wl.

Om dit nog nader te bewijzen, toont hij aan:

A. Dat de schitterendste schepselen onvolmaakt en onrein zijn voor God, Job 15:15. Noch in heiligen noch in engelen stelt God vertrouwen, beide gebruikt Hij, maar aan geen van beide vertrouwt Hij Zijn dienst toe, zonder hun opnieuw kracht en wijsheid er voor te geven, wetende dat zij in zichzelf er niet meer of beter bekwaam toe zijn dan Zijn genade er hen bekwaam toe maakt. Zelfs in de hemelen vindt Hij geen voldoening: hoe rein zij ons ook toeschijnen, Zijn oog ontwaart er menige vlek, menig gebrek in, de hemelen zijn niet zuiver in Zijn ogen. Indien de sterren zegt Caryl, geen licht hebben in het gezicht van de zon, welk licht heeft de zon dan in het gezicht van God? Zie Isaiah 24:23.

B. Dat de mens dit nog veel meer is Job 15:16. Hoeveel te meer is een man gruwelijk en stinkende. Indien op heiligen niet gebouwd kan worden, veel minder dan nog op zondaren. Indien de hemelen zelf niet zuiver zijn, die zijn zoals God ze gemaakt heeft, veel minder nog is de mens zuiver, die ontaard is. Ja hij is gruwelijk en stinkende voor God, en als hij ooit tot inkeer, tot bekering komt, dan is hij het ook in zijn eigen ogen, en daarom verfoeit hij zichzelf. Zonde is iets hatelijks en maakt de mens hatelijk. Het lichaam van de zonde is dit, en wordt daarom een dood lichaam genoemd, iets dat weerzinwekkend is. Zodanig is de vuilheid van de mens, dat hij onrecht (het verfoeilijke, hetwelk door de Heere gehaat wordt) met evenveel graagte en genot indrinkt als waarmee een dorstig man water drinkt. Het is zijn gewone drank, het is voor zondaren natuurlijk onrecht te plegen. Het streelt, maar bevredigt de lusten niet van de oude mens. Het is als water voor iemand, die aan waterzucht lijdt. Hoe meer de mensen zondigen, hoe meer zij willen zondigen.

Verzen 17-35

Job 15:17-35

Elifaz, Job bestraft hebbende voor zijn antwoorden, handhaaft nu zijn stelling, waarop hij zijn afkeuring van Job gegrond heeft. Zijn mening is dat zij, die goddeloos zijn, gewis ook ellendig en ongelukkig zijn, waaruit hij afleidt dat zij, die ellendig en ongelukkig zijn, gewis ook goddeloos moeten wezen, en dat bijgevolg ook Job dit is.

Merk op:

I. Zijn plechtige inleiding tot deze rede, waarin hij om Jobs aandacht vraagt, die hij weinig reden had te verwachten, daar hij zelf zo weinig aandacht geschonken of waarde gehecht heeft aan hetgeen Job had gezegd, Job 15:17. "Ik zal u zeggen wat waard is gehoord te worden, en niet, zoals gij, met onnutte praat aankomen." Zo geneigd zijn de mensen om, als zij de redenen van anderen veroordelen en verwerpen, hun eigene te prijzen en aan te bevelen. Hij belooft hem te zullen onderwijzen:

1. Uit zijn eigen ervaring en waarneming, hetgeen waarvan ik verscheidene voorbeelden gezien heb, zal ik u vertellen." Het is van groot nut om kennis te nemen van de leidingen van Gods voorzienigheid aangaande de kinderen der mensen, waaruit wij menige nuttige lering kunnen trekken. De goede waarnemingen, die wij gedaan hebben en waaraan wij voordeel hebben ontleend voor onszelf, moeten wij gaarne bereid zijn mee te delen ten voordele van anderen, en wij kunnen met vrijmoedigheid en verzekerdheid spreken als wij vertellen wat wij gezien hebben.

2. Uit de wijsheid van de ouden, Job 15:18, hetwelk de wijzen verkondigd hebben en men voor hun vaderen niet verborgen heeft. De wijsheid en geleerdheid van de mensen uit de nieuwere tijd zijn grotendeels ontleend aan die van de ouden. Goede kinderen zullen zeer veel leren van hun goede ouders, en wat wij geleerd hebben van onze voorouders, moeten wij overleveren aan onze nakomelingen en niet voor de toekomstige geslachten verbergen. Zie Psalms 78:3. Als de draad van de kennis van vele eeuwen afgesneden wordt door zorgeloosheid of onverschilligheid en er niets gedaan wordt om haar zuiver en intact te bewaren dan zullen alle volgende geslachten daaronder lijden. De autoriteiten op welke Elifaz zich beroept, waren ook werkelijk autoriteiten, mannen van rang en aanzien, Job 15:19, denwelken alleen het land gegeven was, weshalve gij kunt onderstellen dat zij gunstgenoten des hemels zijn geweest en het best instaat om waarnemingen te doen betreffende de zaken van deze aarde. De voorschriften van de wijsheid komen met goed gevolg van hen die op een plaats van waardigheid en macht gesteld zijn, zoals Salomo, toch is er een i wijsheid, "welke niemand van de oversten van deze wereld gekend heeft," 1 Corinthiers 2:7, 8.

II. De rede zelf. Hij wil aantonen:

1. Dat zij, die wijs en Godvruchtig zijn, gewoonlijk voorspoed hebben in deze wereld. Hierop zinspeelde hij in Job 15:19. Dat zij, van wier mening hij was, de zodanigen waren, aan wie het land, de aarde, gegeven was, en wel aan hen alleen, zij waren er in het volledige en vreedzame bezit van, en er was geen vreemde, die in hun midden doorging, hetzij om het met hen te delen, of om er hen in te storen of te verontrusten. Job had gezegd: de aarde wordt gegeven in de hand des goddeloze Hoofdst. 9:24. "Neen", zegt Elifaz, "zij wordt gegeven in de handen van de heiligen, en zij worden niet beroofd en geplunderd door vreemden en vijanden, die een inval bij hen doen, zoals gij beroofd en geplunderd werdt door de Sabeërs en Chaldeën." Maar omdat velen van Gods volk grote voorspoed hebben gehad in deze wereld, zoals Abraham, Izak en Jakob, volgt hier nog niet uit dat zij, die tegenspoed hebben en verarmd worden, Gods volk niet zijn.

2. Dat goddeloze mensen, en inzonderheid verdrukkers en tirannieke heersers, onderworpen zijn aan voortdurende verschrikking en angst, een zeer droevig leven leiden en ellendig omkomen. Over dit punt weidt hij uit, aantonende dat zelfs zij, die goddeloos de oordelen Gods trotseren, toch niet anders kunnen dan ze vrezen, en ze ten laatste ook zullen gevoelen. Hij spreekt in het enkelvoud, de goddeloze, bedoelende, zoals sommigen denken, Nimrod, of misschien Kedar-Laomer, of een dergelijk geweldig jager voor het aangezicht des Heeren. Ik vrees dat hij Job zelf heeft bedoeld, die hij uitdrukkelijk de tirannie en ook de vreesachtigheid ten laste legt, hier beschreven, Hoofdst. 22:9, 10. Hier denkt hij dat de toepassing gemakkelijk genoeg is en dat Job in deze beschrijving zijn eigen aangezicht als in een spiegel aanschouwen kan.

A. Laat ons nu zien hoe hij de zondaar beschrijft, die dit ongelukkige leven leidt. Hij begint er niet mede, maar voert het aan als een reden van zijn oordeel, Job 15:25. Het is geen gewone zondaar, maar een van de ergsten, een verdrukker, Job 15:20, een Godslasteraar en een vervolger, een die God niet vreest en geen mens ontziet.

a. Hij trotseert God, Zijn gezag en Zijn macht, Job 15:25. Spreek hem van de wet Gods en haar verplichtingen, hij verbreekt die banden, en wil niet dat Hij die hem gemaakt heeft hem beteugelt of over hem heerst. Spreek hem van de toorn Gods, hij zegt dat de Almachtige dan maar Zijn ergst moet doen, hij zal toch zijn zin hebben, doen wat hem behaagt, ten spijt van Hem, en zal zich door geen wet, geen geweten in bedwang laten houden, evenmin als door denkbeelden van een toekomend oordeel. Hij strekt tegen God zijn hand uit, in trotsering van Hem en van de sterkte Zijns toorns. God is wel buiten zijn bereik, maar hij strekt zijn hand tegen Hem uit, om te kennen te geven dat hij, zo het in zijn macht was, Hem zou onttronen.

Dit is van toepassing op de vermetele goddeloosheid van sommige zondaren, die werkelijk haters Gods zijn, Romans 1:30, en wier bedenken des vleses vijandschap is tegen God, Romans 8:7. Maar ach, des zondaars boosheid is even onmachtig als onbeschaamd, wat kan hij doen? Tegen de Almachtige stelt hij zich geweldiglijk aan-hij zou kloek en dapper willen wezen tegen de Almachtige-zo lezen het sommigen, met zijn buitensporige. despotische macht zal hij menen "de tijden en de wet te veranderen" Daniel 7:25, en ten spijt van de Voorzienigheid van roof en onrecht te zullen leven, zonder door de stem van het geweten in bedwang te worden gehouden. Het is de buitensporige waanzin van aanmatigende, vermetele zondaars, dat zij in het strijdperk treden met de Almacht. Wee dien, die met zijn Formeerder twist. Dat is over het algemeen opgevat als een nadere beschrijving van des zondaars vermetele aanmatiging, Job 15:20. Hij loopt tegen Hem aan, tegen God zelf, in lijnrechte tegenstand met Hem, Zijn geboden en beschikkingen van Zijn voorzienigheid, met de hals, als een woedende kampvechter die, als hij zich een ongelijke partij bevindt voor zijn tegenstander, deze in het aangezicht vliegt, hoewel hij tegelijk tegen de punt van zijn zwaard inloopt, of tegen de scherpe nagel van zijn rondas. Over het algemeen lopen zondaars weg van God, maar de vermetele zondaar, die zondigt met opgeheven hand, loopt tegen Hem aan, trotseert Hem, en het is gemakkelijk te voorzeggen wat daar het gevolg van zijn zal. b. Hij hult zich in gerustheid en zinnelijkheid, Job 15:27. Hij bedekt zijn aangezicht met zijn vet. Dit duidt beide op het vertroetelen van zijn vlees door dagelijks lekkernijen te eten, en het verharden van zijn hart tegen de oordelen Gods. Het bevredigen van de lusten van het lichaam strekt dikwijls tot schade en nadeel van de ziel en haar belangen. Waarom wordt God vergeten en veronachtzaamd? Waarom anders, dan omdat men van de buik zijn god maakt en zijn geluk stelt in zingenot? Zij, die zich vullen met wijn en sterke drank, zeggen vaarwel aan alles wat ernstig is, en vleien zich met de hoop "dat de dag van morgen zal zijn als deze," Isaiah 56:12. "Wee de gerusten te Zion," Amos 6:1, Amos 6:3, Amos 6:4, Luke 12:19. Het vet, dat zijn aangezicht bedekt, geeft hem een stoutmoedig trots aanzien, en het vet op zijn lenden maakt dat hij zacht en gemakkelijk ligt en weinig gevoelt, maar het zal een armzalige beschutting blijken te zijn tegen de pijlen van Gods toorn.

c. Hij verrijkt zich met de roof van allen, die om hem heen zijn, Job 15:28. Hij woont in steden, die hij zelf eenzaam gemaakt heeft door er de inwoners uit te verdrijven opdat hij alleen er inwoner van zal zijn, Isaiah 5:8. Hoogmoedige en wrede mensen scheppen een vreemd welbehagen in ruinen, als zij die zelf gemaakt of veroorzaakt hebben, door steden uit de roeien, Psalms 9:7, en daar zij ze niet anders tot hun eigendom kunnen maken dan door te dreigen ze in puinhopen te verkeren en er de inwoners uit weg te schrikken juichen zij in de verwoesting ervan. Zij, die er naar streven zich meester te maken van de wereld en alles naar zich toe halen, verliezen het genot van alles, en maken zich ongelukkig in het midden van alles. Hoe bereikt deze tiran zijn doel en maakt hij zich meester van steden, die alle kenmerken van hoge oudheid dragen? Het wordt ons gezegd in Job 15:35, hij doet het door boosaardigheid en leugen of bedrog, de twee voornaamste bestanddelen van de slechtheid van hem, die een leugenaar en mensenmoorder was van de beginne, zij ontvangen moeite, of kwaad, en dan baren zij het, dat is, brengen zij het ten uitvoer door bedrog, voorgevende hen te beschermen, die zij bedoelen te onderwerpen, en verbonden des vredes sluitende, om zoveel krachtiger toebereidselen te maken tot de oorlog. Moge God alle Godvruchtigen voor deze bozen bewaren.

B. Laat ons nu zien wat de ongelukkige toestand is van die goddeloze, zowel ten opzichte van geestelijke als tijdelijke oordelen.

Zijn inwendige vrede wordt voortdurend verstoord. Voor de personen, die hem omringen, schijnt hij gerust en op zijn gemak, weshalve deze hem benijden en zich in zijn plaats wensen, maar Hij, die weet wat er in de mensen is, zegt ons, dat de goddeloze zo weinig rust heeft in zijn hart, zo weinig vrede of voldoening smaakt, dat hij eerder te beklagen dan te benijden is.

Ten eerste. Zijn eigen geweten beschuldigt hem, en hiermede doet hij zich ten allen dage weedom aan, Job 15:20. Voortdurend is hij in onrust bij de gedachte aan de wreedheden, waaraan hij zich schuldig heeft gemaakt, en het bloed, waarmee hij zijn handen bezoedeld heeft waarheen hij zich ook wendt, overal staren hem zijn zonden in het gelaat. "Diri conscia facti mens habet attonitos- Bewuste schuld verbaast en beschaamt."

Ten tweede. Hij wordt gekweld door de onzekerheid van het voortduren van zijn rijkdom en macht: weinige jaren in getal zijn voor de tiran weggelegd. Wat hij ook moge voorgeven hij weet, dat zij niet altijd zullen duren, en hij heeft reden te vrezen dat zij niet lang zullen duren, en daarover kwelt hij zich. Ten derde. "Hij is in een schrikkelijke verwachting des oordeels en hitte des vuurs," Hebrews 10:27, hetgeen hem in voortdurende vrees en verschrikking houdt, zodat hij met Kain in het land Nod, dat is van de beroering, woont, Genesis 4:16, en hij is, gelijk "Pashur, tot een Magor- missabib-een schrik van rondom" gemaakt Jeremiah 20:3, Jeremiah 20:4. Het geluid van de verschrikkingen is in zijn oren, Job 15:21. Hij weet dat beide de hemel en de aarde vertoornd zijn op hem, dat God in gramschap tegen hem is ontstoken, dat de gehele wereld hem haat. Hij heeft niets gedaan om zich met God of met de mensen te verzoenen, en daarom denkt hij dat "al wie hem vindt hem zal doodslaan," Genesis 4:14, of, gelijk iemand, die zich verborgen houdt om schulden, in iedereen een gerechtsdienaar ziet, die hem naar de gevangenis zal brengen. Vrees is met de zonde in de wereld gekomen, Genesis 3:10, en nog steeds gaat zij er mee gepaard. Zelfs in voorspoed vreest hij dat de verwoester over hem komen zal, hetzij een verderfengel, door God gezonden om Zijn twistzaak te wreken, of iemand van zijn beledigde en benadeelde onderdanen, die zijn eigen wreker zal zijn. Zij, die "de schrik zijn van de helden in het land van de levenden," gaan gewoonlijk verslagen ten grave, Ezechiël 32:25, en de verwachting daarvan maakt hen tot een schrik voor henzelf. In Job 15:22 wordt nog aangetoond dat hij gelooft, beloerd te worden ten zwaarde, want hij weet dat "hij, die met het zwaard doodt, zelf met het zwaard gedood moet worden," Revelation 13:10. Een schuldig geweten stelt de zondaar een vlammig lemmer eens zwaards voor, dat zich naar alle zijden omkeert, Genesis 3:24, waar hij onvermijdelijk tegen aan zal lopen. En wederom, Job 15:23, hij weet dat de dag van de duisternis (of liever de nacht van de duisternis) bij zijn hand gereed is, dat hij voor hem bestemd is. Deze dag van de duisternis is iets na de dood, het is de dag des Heeren, die. voor alle goddelozen duisternis en geen licht zal zijn, en waarin zij tot de buitenste, de eindeloze duisternis gedoemd zijn. Sommige goddeloze mensen hebben, hoewel zij veilig schijnen, het vonnis van de eeuwige dood reeds in zichzelf ontvangen, en zij zien de hel duidelijk voor zich geopend. Geen wonder dat hierop volgt in Job 15:24, angst en benauwdheid, (die inwendige verdrukking en benauwdheid van de ziel, waarvan gesproken wordt in Romans 2:8, Romans 2:9, en die de uitwerking is van Gods toorn en verbolgenheid) zullen hem verschrikken, hem voor nog erger doen vrezen. Wat is de hel voor hem, indien dit de hel is binnen in hem! En hoewel hij zijn vrees gaarne van zich zou willen afschudden, ze zou willen wegdrinken, ze zou willen wegschertsen, het gelukt hem niet, zij overweldigt hem als een koning bereid ten strijde, met een heirleger, te sterk om weerstaan te worden. Hij, die zijn vrede wil behouden, behoude een goede consciëntie.

Ten vierde. Als hij te eniger tijd in benauwdheid is, wanhoopt hij er uit verlost te worden, Job 15:22. Hij gelooft niet uit de duisternis weer te keren, maar geeft zich op als in een eindeloze nacht verzonken en verloren te zijn. Godvruchtige mensen verwachten dat het ten tijde des avonds licht zal wezen, verwachten licht uit duisternis, maar welke reden hebben zij om te verwachten uit de duisternis van de benauwdheid weer te keren, die niet wilden wederkeren uit de duisternis van de zonde, maar er in blijven? Psalms 82:5. Het is de rampzaligheid van de veroordeelde zondaren, dat zij weten nooit te zullen terugkeren uit die buitenste duisternis, noch over de kloof, die gevestigd is, heen te zullen komen.

Ten vijfde. Hij brengt zich in verwarring en verbijstering door onophoudelijke zorgen, inzonderheid als Gods voorzienigheid hem maar even ongunst betoont, Job 15:23. Hij heeft zo'n angst voor armoede, en hij ontwaart zo'n verminderen en afnemen van zijn bezitting, dat hij zich in zijn verbeelding reeds ziet heen en weer zwerven om brood, bedelen om een maal eten, zeggende: waar is het? Job 15:23. Toen des rijken mensen land wl gedragen had, riep hij: "Wat zal ik doen?" Luke 12:17. Misschien wendde hij vrees voor gebrek voor, ter verontschuldiging van zijn hebzuchtige, schraapzuchtige praktijken, rechtvaardig kan hij ten laatste tot dit uiterste worden gebracht. Wij lezen van hen, die "verzadigd waren en zich verhuurd hebben om brood," 1 Samuel 2:5, S dat deze zondaar niet doen zal, hij kan niet graven, daartoe is hij te vet, Job 15:27, en hij mag zich voorwaar wel schamen om te bedelen zie Psalms 109:11. David heeft de rechtvaardigen nooit zo verlaten gezien, dat zij om brood bedelden, want zij zullen waarlijk ongevraagd door de barmhartigen worden gevoed, Psalms 37:3, Psalms 37:25. Maar de goddelozen hebben er gebrek aan, en kunnen niet verwachten dat het hun geredelijk gegeven zal worden. Hoe zullen zij barmhartigheid vinden, die nooit barmhartigheid getoond hebben? Zijn uitwendige voorspoed zal spoedig tot een einde komen, en daarmee ook al zijn vertrouwen, al zijn gemak en genot. Hoe kan hij voorspoedig zijn, als God tegen hem aanloopt? -zo verstaan sommigen Job 15:26. Hem, tegen wie God aanloopt, zal Hij spoedig omverlopen, want als Hij oordeelt, zal Hij overwinnen. Zie hoe de oordelen Gods deze wereldsgezinde, goddeloze mens in al zijn zorgen en begeerten en plannen dwarsbomen, en aldus zijn ellende voltooien.

Ten eerste. Hij is in zorg om goederen te verkrijgen, maar hij zal niet rijk worden, Job 15:29. Zijn hebzuchtige aard belet hem waarlijk rijk te zijn. Hij is niet rijk, die niet genoeg heeft, en hij heeft niet genoeg, die denkt niet genoeg te hebben. Het is alleen vergenoegdheid, die een groot gewin is. Gods voorzienigheid weerhoudt sommigen op merkwaardige wijze van rijk te zijn, hun ondernemingen doende mislukken, hun maatregelen op niets doende uitlopen, en hen altijd tenonder houdende. Velen verkrijgen veel door bedrog en onrecht en worden toch niet rijk, het gaat zoals het komt, het is verkregen door een zonde, en wordt besteed aan een andere.

Ten tweede. Hij is in zorg om te behouden wat hij verkregen heeft, maar tevergeefs, zijn vermogen zal niet bestaan, het zal verminderen en geheel wegslinken. God blaast er in, en wat in een nacht werd, zal in een nacht vergaan. Goed, van ijdelheid gekomen, zal verminderd worden. Sommigen hebben zelf het verderf beleefd van goederen of bezittingen die door verdrukking werden verkregen, doch waar dit niet het geval is, gaat het toch met een vloek over op hen, die deze bezittingen erven. "De male quaesitis vix gauded fertius haeres- bezittingen, die door geweld of onrecht verkregen zijn," zullen nauwelijks op de derde erfgenaam overgaan. Hij koopt bezittingen voor zich en zijn erfgenamen tot in eeuwigheid, maar waartoe? Hij zal de volmaaktheid daarvan niet verlengen op de aarde Job 15:29, en evenmin zullen de eer en het genot van zijn rijkdommen duurzaam zijn en als die weg zijn, waar is dan de volmaaktheid ervan? Hoe zouden wij ook kunnen verwachten dat van iets op aarde de volmaaktheid duurzaam zal zijn, daar toch alles voorbijgaand is en wij aan alle volmaaktheid spoedig het einde zien?

Ten derde. Hij is in zorg om wat hij verkregen en behouden heeft aan zijn kinderen na te laten, maar hierin wordt hij teleurgesteld, de loten van zijn geslacht verdorren en vergaan in welke hij gehoopt had te blijven leven en bloeien. Hij had gehoopt de roem te zullen hebben van hen allen tot grote, machtige mannen te maken. Zijn tak zal niet groenen, Job 15:32. De vlam zal zijn scheut verdrogen, Job 15:30. Hij zal zijn scheuten afschudden als bloesems, die zich niet gezet hebben, of als onrijpe druiven, Job 15:33. Zij zullen sterven in het begin hunner dagen, en nooit tot de rijpe, mannelijke leeftijd komen. Menige mens heeft door zijn zonde zijn gezin te gronde gericht.

Ten vierde. Hij is in zorg om er zelf lang van te genieten, maar ook daarin zal hij teleurgesteld worden. 1. Hij kan er misschien van worden weggenomen, Job 15:30. Hij zal wijken voor het geblaas van Gods mond-dat is: voor Zijn toorn die hem zal aansteken als een zwavelstroom het vuur zal aansteken dat hem verteert, Isaiah 30:33. Of, door Zijn woord, -Hij spreekt en het geschiedt terstond-zal hij heengaan en zijn rijkdom aan anderen laten. In deze nacht zal men uw ziel van u afeisen, en aldus wordt de goddeloze heengedreven in zijn kwaad, de wereldling in zijn wereldsgezindheid.

2. Het kan misschien van hem weggenomen worden en als een arend naar de hemel vliegen. Als zijn dag nog niet is, zal hij vervuld worden, (of worden afgesneden) Job 15:32, dat is: hij zal zijn voorspoed overleven, en er zich van beroofd zien.

Ten vijfde. Als hij in benauwdheid is, is hij in zorg hoe hij er uit zal komen (niet hoe hij er goeds aan zal ontlenen), maar ook hierin wordt hij teleurgesteld, Job 15:30. Hij zal de duisternis niet ontwijken, als hij begint te vallen, dan klinkt het geroep, evenals voor Haman weg met hem! In Job 15:22 wordt van hem gezegd: Hij gelooft niet uit de duisternis weer te keren, hij vreesde voor het bestendige voortduren van zijn rampen, en ook God zal "vrees over hem doen komen," Isaiah 66:4. God zegt Amen op zijn wantrouwen en zijn wanhoop.

Ten zesde. Hij is in zorg om zich te verzekeren van zijn deelgenoten, en hoopt zich door zijn deelgenootschap met hen te beveiligen, maar ook die hoop is ijdel, Job 15:34, Job 15:35. De vergadering, het gehele bondgenootschap zij en al hun tenten zullen eenzaam zijn en door het vuur worden verteerd. Geveinsdheid en omkoperij worden hun hier ten laste gelegd, dat is: een bedrieglijk handelen met God en de mensen, onder schijn van Godsdienstig te zijn beledigen zij God, en onder schijn van gerechtigheid doen zij oprecht aan de mensen. Het is onmogelijk dat dit goed zal eindigen. Hoewel zij hand aan hand gaan ter ondersteuning van deze bedrieglijke handelingen, "zal toch de boze niet ongestraft blijven," Proverbs 11:21.

C. De toepassing van dit alles. Zal de voorspoed van trotse zondaren zo ellendig eindigen? Dat dan hij, die verleid wordt, niet betrouwe op ijdelheid, Job 15:31. Laat het kwaad, dat anderen overkomt, ons tot waarschuwing zijn, en laat ons niet leunen op die gebroken rietstaf, die aan hen, welke er op geleund hebben, altijd gefaald heeft.

a. Zij die om rijkdommen te verwerven op hun zondige wegen en middelen vertrouwen, betrouwen op ijdelheid en ijdelheid zal hun vergelding wezen, want wat zij verwachten zullen zij niet verkrijgen. Hun kunstgrepen zullen hen misleiden, bedrogen doen uitkomen, en wellicht hen in deze wereld ten ondergang brengen.

b. Zij, die als zij hun rijkdom verkregen hebben er op vertrouwen, inzonderheid op de rijkdom, waaraan zij op oneerlijke wijze gekomen zijn, betrouwen op ijdelheid, want zij zullen er geen voldoening in smaken, De schuld, die eraan kleeft, zal er het genot van bederven. Zij zaaien wind en zullen een wervelwind maaien, en ten laatste zullen zij met beschaamdheid des aangezichts erkennen dat hun bedrogen hart hen terzijde heeft afgeleid, en dat zij met een leugen in hun rechterhand zichzelf bedrogen hebben.

Verzen 17-35

Job 15:17-35

Elifaz, Job bestraft hebbende voor zijn antwoorden, handhaaft nu zijn stelling, waarop hij zijn afkeuring van Job gegrond heeft. Zijn mening is dat zij, die goddeloos zijn, gewis ook ellendig en ongelukkig zijn, waaruit hij afleidt dat zij, die ellendig en ongelukkig zijn, gewis ook goddeloos moeten wezen, en dat bijgevolg ook Job dit is.

Merk op:

I. Zijn plechtige inleiding tot deze rede, waarin hij om Jobs aandacht vraagt, die hij weinig reden had te verwachten, daar hij zelf zo weinig aandacht geschonken of waarde gehecht heeft aan hetgeen Job had gezegd, Job 15:17. "Ik zal u zeggen wat waard is gehoord te worden, en niet, zoals gij, met onnutte praat aankomen." Zo geneigd zijn de mensen om, als zij de redenen van anderen veroordelen en verwerpen, hun eigene te prijzen en aan te bevelen. Hij belooft hem te zullen onderwijzen:

1. Uit zijn eigen ervaring en waarneming, hetgeen waarvan ik verscheidene voorbeelden gezien heb, zal ik u vertellen." Het is van groot nut om kennis te nemen van de leidingen van Gods voorzienigheid aangaande de kinderen der mensen, waaruit wij menige nuttige lering kunnen trekken. De goede waarnemingen, die wij gedaan hebben en waaraan wij voordeel hebben ontleend voor onszelf, moeten wij gaarne bereid zijn mee te delen ten voordele van anderen, en wij kunnen met vrijmoedigheid en verzekerdheid spreken als wij vertellen wat wij gezien hebben.

2. Uit de wijsheid van de ouden, Job 15:18, hetwelk de wijzen verkondigd hebben en men voor hun vaderen niet verborgen heeft. De wijsheid en geleerdheid van de mensen uit de nieuwere tijd zijn grotendeels ontleend aan die van de ouden. Goede kinderen zullen zeer veel leren van hun goede ouders, en wat wij geleerd hebben van onze voorouders, moeten wij overleveren aan onze nakomelingen en niet voor de toekomstige geslachten verbergen. Zie Psalms 78:3. Als de draad van de kennis van vele eeuwen afgesneden wordt door zorgeloosheid of onverschilligheid en er niets gedaan wordt om haar zuiver en intact te bewaren dan zullen alle volgende geslachten daaronder lijden. De autoriteiten op welke Elifaz zich beroept, waren ook werkelijk autoriteiten, mannen van rang en aanzien, Job 15:19, denwelken alleen het land gegeven was, weshalve gij kunt onderstellen dat zij gunstgenoten des hemels zijn geweest en het best instaat om waarnemingen te doen betreffende de zaken van deze aarde. De voorschriften van de wijsheid komen met goed gevolg van hen die op een plaats van waardigheid en macht gesteld zijn, zoals Salomo, toch is er een i wijsheid, "welke niemand van de oversten van deze wereld gekend heeft," 1 Corinthiers 2:7, 8.

II. De rede zelf. Hij wil aantonen:

1. Dat zij, die wijs en Godvruchtig zijn, gewoonlijk voorspoed hebben in deze wereld. Hierop zinspeelde hij in Job 15:19. Dat zij, van wier mening hij was, de zodanigen waren, aan wie het land, de aarde, gegeven was, en wel aan hen alleen, zij waren er in het volledige en vreedzame bezit van, en er was geen vreemde, die in hun midden doorging, hetzij om het met hen te delen, of om er hen in te storen of te verontrusten. Job had gezegd: de aarde wordt gegeven in de hand des goddeloze Hoofdst. 9:24. "Neen", zegt Elifaz, "zij wordt gegeven in de handen van de heiligen, en zij worden niet beroofd en geplunderd door vreemden en vijanden, die een inval bij hen doen, zoals gij beroofd en geplunderd werdt door de Sabeërs en Chaldeën." Maar omdat velen van Gods volk grote voorspoed hebben gehad in deze wereld, zoals Abraham, Izak en Jakob, volgt hier nog niet uit dat zij, die tegenspoed hebben en verarmd worden, Gods volk niet zijn.

2. Dat goddeloze mensen, en inzonderheid verdrukkers en tirannieke heersers, onderworpen zijn aan voortdurende verschrikking en angst, een zeer droevig leven leiden en ellendig omkomen. Over dit punt weidt hij uit, aantonende dat zelfs zij, die goddeloos de oordelen Gods trotseren, toch niet anders kunnen dan ze vrezen, en ze ten laatste ook zullen gevoelen. Hij spreekt in het enkelvoud, de goddeloze, bedoelende, zoals sommigen denken, Nimrod, of misschien Kedar-Laomer, of een dergelijk geweldig jager voor het aangezicht des Heeren. Ik vrees dat hij Job zelf heeft bedoeld, die hij uitdrukkelijk de tirannie en ook de vreesachtigheid ten laste legt, hier beschreven, Hoofdst. 22:9, 10. Hier denkt hij dat de toepassing gemakkelijk genoeg is en dat Job in deze beschrijving zijn eigen aangezicht als in een spiegel aanschouwen kan.

A. Laat ons nu zien hoe hij de zondaar beschrijft, die dit ongelukkige leven leidt. Hij begint er niet mede, maar voert het aan als een reden van zijn oordeel, Job 15:25. Het is geen gewone zondaar, maar een van de ergsten, een verdrukker, Job 15:20, een Godslasteraar en een vervolger, een die God niet vreest en geen mens ontziet.

a. Hij trotseert God, Zijn gezag en Zijn macht, Job 15:25. Spreek hem van de wet Gods en haar verplichtingen, hij verbreekt die banden, en wil niet dat Hij die hem gemaakt heeft hem beteugelt of over hem heerst. Spreek hem van de toorn Gods, hij zegt dat de Almachtige dan maar Zijn ergst moet doen, hij zal toch zijn zin hebben, doen wat hem behaagt, ten spijt van Hem, en zal zich door geen wet, geen geweten in bedwang laten houden, evenmin als door denkbeelden van een toekomend oordeel. Hij strekt tegen God zijn hand uit, in trotsering van Hem en van de sterkte Zijns toorns. God is wel buiten zijn bereik, maar hij strekt zijn hand tegen Hem uit, om te kennen te geven dat hij, zo het in zijn macht was, Hem zou onttronen.

Dit is van toepassing op de vermetele goddeloosheid van sommige zondaren, die werkelijk haters Gods zijn, Romans 1:30, en wier bedenken des vleses vijandschap is tegen God, Romans 8:7. Maar ach, des zondaars boosheid is even onmachtig als onbeschaamd, wat kan hij doen? Tegen de Almachtige stelt hij zich geweldiglijk aan-hij zou kloek en dapper willen wezen tegen de Almachtige-zo lezen het sommigen, met zijn buitensporige. despotische macht zal hij menen "de tijden en de wet te veranderen" Daniel 7:25, en ten spijt van de Voorzienigheid van roof en onrecht te zullen leven, zonder door de stem van het geweten in bedwang te worden gehouden. Het is de buitensporige waanzin van aanmatigende, vermetele zondaars, dat zij in het strijdperk treden met de Almacht. Wee dien, die met zijn Formeerder twist. Dat is over het algemeen opgevat als een nadere beschrijving van des zondaars vermetele aanmatiging, Job 15:20. Hij loopt tegen Hem aan, tegen God zelf, in lijnrechte tegenstand met Hem, Zijn geboden en beschikkingen van Zijn voorzienigheid, met de hals, als een woedende kampvechter die, als hij zich een ongelijke partij bevindt voor zijn tegenstander, deze in het aangezicht vliegt, hoewel hij tegelijk tegen de punt van zijn zwaard inloopt, of tegen de scherpe nagel van zijn rondas. Over het algemeen lopen zondaars weg van God, maar de vermetele zondaar, die zondigt met opgeheven hand, loopt tegen Hem aan, trotseert Hem, en het is gemakkelijk te voorzeggen wat daar het gevolg van zijn zal. b. Hij hult zich in gerustheid en zinnelijkheid, Job 15:27. Hij bedekt zijn aangezicht met zijn vet. Dit duidt beide op het vertroetelen van zijn vlees door dagelijks lekkernijen te eten, en het verharden van zijn hart tegen de oordelen Gods. Het bevredigen van de lusten van het lichaam strekt dikwijls tot schade en nadeel van de ziel en haar belangen. Waarom wordt God vergeten en veronachtzaamd? Waarom anders, dan omdat men van de buik zijn god maakt en zijn geluk stelt in zingenot? Zij, die zich vullen met wijn en sterke drank, zeggen vaarwel aan alles wat ernstig is, en vleien zich met de hoop "dat de dag van morgen zal zijn als deze," Isaiah 56:12. "Wee de gerusten te Zion," Amos 6:1, Amos 6:3, Amos 6:4, Luke 12:19. Het vet, dat zijn aangezicht bedekt, geeft hem een stoutmoedig trots aanzien, en het vet op zijn lenden maakt dat hij zacht en gemakkelijk ligt en weinig gevoelt, maar het zal een armzalige beschutting blijken te zijn tegen de pijlen van Gods toorn.

c. Hij verrijkt zich met de roof van allen, die om hem heen zijn, Job 15:28. Hij woont in steden, die hij zelf eenzaam gemaakt heeft door er de inwoners uit te verdrijven opdat hij alleen er inwoner van zal zijn, Isaiah 5:8. Hoogmoedige en wrede mensen scheppen een vreemd welbehagen in ruinen, als zij die zelf gemaakt of veroorzaakt hebben, door steden uit de roeien, Psalms 9:7, en daar zij ze niet anders tot hun eigendom kunnen maken dan door te dreigen ze in puinhopen te verkeren en er de inwoners uit weg te schrikken juichen zij in de verwoesting ervan. Zij, die er naar streven zich meester te maken van de wereld en alles naar zich toe halen, verliezen het genot van alles, en maken zich ongelukkig in het midden van alles. Hoe bereikt deze tiran zijn doel en maakt hij zich meester van steden, die alle kenmerken van hoge oudheid dragen? Het wordt ons gezegd in Job 15:35, hij doet het door boosaardigheid en leugen of bedrog, de twee voornaamste bestanddelen van de slechtheid van hem, die een leugenaar en mensenmoorder was van de beginne, zij ontvangen moeite, of kwaad, en dan baren zij het, dat is, brengen zij het ten uitvoer door bedrog, voorgevende hen te beschermen, die zij bedoelen te onderwerpen, en verbonden des vredes sluitende, om zoveel krachtiger toebereidselen te maken tot de oorlog. Moge God alle Godvruchtigen voor deze bozen bewaren.

B. Laat ons nu zien wat de ongelukkige toestand is van die goddeloze, zowel ten opzichte van geestelijke als tijdelijke oordelen.

Zijn inwendige vrede wordt voortdurend verstoord. Voor de personen, die hem omringen, schijnt hij gerust en op zijn gemak, weshalve deze hem benijden en zich in zijn plaats wensen, maar Hij, die weet wat er in de mensen is, zegt ons, dat de goddeloze zo weinig rust heeft in zijn hart, zo weinig vrede of voldoening smaakt, dat hij eerder te beklagen dan te benijden is.

Ten eerste. Zijn eigen geweten beschuldigt hem, en hiermede doet hij zich ten allen dage weedom aan, Job 15:20. Voortdurend is hij in onrust bij de gedachte aan de wreedheden, waaraan hij zich schuldig heeft gemaakt, en het bloed, waarmee hij zijn handen bezoedeld heeft waarheen hij zich ook wendt, overal staren hem zijn zonden in het gelaat. "Diri conscia facti mens habet attonitos- Bewuste schuld verbaast en beschaamt."

Ten tweede. Hij wordt gekweld door de onzekerheid van het voortduren van zijn rijkdom en macht: weinige jaren in getal zijn voor de tiran weggelegd. Wat hij ook moge voorgeven hij weet, dat zij niet altijd zullen duren, en hij heeft reden te vrezen dat zij niet lang zullen duren, en daarover kwelt hij zich. Ten derde. "Hij is in een schrikkelijke verwachting des oordeels en hitte des vuurs," Hebrews 10:27, hetgeen hem in voortdurende vrees en verschrikking houdt, zodat hij met Kain in het land Nod, dat is van de beroering, woont, Genesis 4:16, en hij is, gelijk "Pashur, tot een Magor- missabib-een schrik van rondom" gemaakt Jeremiah 20:3, Jeremiah 20:4. Het geluid van de verschrikkingen is in zijn oren, Job 15:21. Hij weet dat beide de hemel en de aarde vertoornd zijn op hem, dat God in gramschap tegen hem is ontstoken, dat de gehele wereld hem haat. Hij heeft niets gedaan om zich met God of met de mensen te verzoenen, en daarom denkt hij dat "al wie hem vindt hem zal doodslaan," Genesis 4:14, of, gelijk iemand, die zich verborgen houdt om schulden, in iedereen een gerechtsdienaar ziet, die hem naar de gevangenis zal brengen. Vrees is met de zonde in de wereld gekomen, Genesis 3:10, en nog steeds gaat zij er mee gepaard. Zelfs in voorspoed vreest hij dat de verwoester over hem komen zal, hetzij een verderfengel, door God gezonden om Zijn twistzaak te wreken, of iemand van zijn beledigde en benadeelde onderdanen, die zijn eigen wreker zal zijn. Zij, die "de schrik zijn van de helden in het land van de levenden," gaan gewoonlijk verslagen ten grave, Ezechiël 32:25, en de verwachting daarvan maakt hen tot een schrik voor henzelf. In Job 15:22 wordt nog aangetoond dat hij gelooft, beloerd te worden ten zwaarde, want hij weet dat "hij, die met het zwaard doodt, zelf met het zwaard gedood moet worden," Revelation 13:10. Een schuldig geweten stelt de zondaar een vlammig lemmer eens zwaards voor, dat zich naar alle zijden omkeert, Genesis 3:24, waar hij onvermijdelijk tegen aan zal lopen. En wederom, Job 15:23, hij weet dat de dag van de duisternis (of liever de nacht van de duisternis) bij zijn hand gereed is, dat hij voor hem bestemd is. Deze dag van de duisternis is iets na de dood, het is de dag des Heeren, die. voor alle goddelozen duisternis en geen licht zal zijn, en waarin zij tot de buitenste, de eindeloze duisternis gedoemd zijn. Sommige goddeloze mensen hebben, hoewel zij veilig schijnen, het vonnis van de eeuwige dood reeds in zichzelf ontvangen, en zij zien de hel duidelijk voor zich geopend. Geen wonder dat hierop volgt in Job 15:24, angst en benauwdheid, (die inwendige verdrukking en benauwdheid van de ziel, waarvan gesproken wordt in Romans 2:8, Romans 2:9, en die de uitwerking is van Gods toorn en verbolgenheid) zullen hem verschrikken, hem voor nog erger doen vrezen. Wat is de hel voor hem, indien dit de hel is binnen in hem! En hoewel hij zijn vrees gaarne van zich zou willen afschudden, ze zou willen wegdrinken, ze zou willen wegschertsen, het gelukt hem niet, zij overweldigt hem als een koning bereid ten strijde, met een heirleger, te sterk om weerstaan te worden. Hij, die zijn vrede wil behouden, behoude een goede consciëntie.

Ten vierde. Als hij te eniger tijd in benauwdheid is, wanhoopt hij er uit verlost te worden, Job 15:22. Hij gelooft niet uit de duisternis weer te keren, maar geeft zich op als in een eindeloze nacht verzonken en verloren te zijn. Godvruchtige mensen verwachten dat het ten tijde des avonds licht zal wezen, verwachten licht uit duisternis, maar welke reden hebben zij om te verwachten uit de duisternis van de benauwdheid weer te keren, die niet wilden wederkeren uit de duisternis van de zonde, maar er in blijven? Psalms 82:5. Het is de rampzaligheid van de veroordeelde zondaren, dat zij weten nooit te zullen terugkeren uit die buitenste duisternis, noch over de kloof, die gevestigd is, heen te zullen komen.

Ten vijfde. Hij brengt zich in verwarring en verbijstering door onophoudelijke zorgen, inzonderheid als Gods voorzienigheid hem maar even ongunst betoont, Job 15:23. Hij heeft zo'n angst voor armoede, en hij ontwaart zo'n verminderen en afnemen van zijn bezitting, dat hij zich in zijn verbeelding reeds ziet heen en weer zwerven om brood, bedelen om een maal eten, zeggende: waar is het? Job 15:23. Toen des rijken mensen land wl gedragen had, riep hij: "Wat zal ik doen?" Luke 12:17. Misschien wendde hij vrees voor gebrek voor, ter verontschuldiging van zijn hebzuchtige, schraapzuchtige praktijken, rechtvaardig kan hij ten laatste tot dit uiterste worden gebracht. Wij lezen van hen, die "verzadigd waren en zich verhuurd hebben om brood," 1 Samuel 2:5, S dat deze zondaar niet doen zal, hij kan niet graven, daartoe is hij te vet, Job 15:27, en hij mag zich voorwaar wel schamen om te bedelen zie Psalms 109:11. David heeft de rechtvaardigen nooit zo verlaten gezien, dat zij om brood bedelden, want zij zullen waarlijk ongevraagd door de barmhartigen worden gevoed, Psalms 37:3, Psalms 37:25. Maar de goddelozen hebben er gebrek aan, en kunnen niet verwachten dat het hun geredelijk gegeven zal worden. Hoe zullen zij barmhartigheid vinden, die nooit barmhartigheid getoond hebben? Zijn uitwendige voorspoed zal spoedig tot een einde komen, en daarmee ook al zijn vertrouwen, al zijn gemak en genot. Hoe kan hij voorspoedig zijn, als God tegen hem aanloopt? -zo verstaan sommigen Job 15:26. Hem, tegen wie God aanloopt, zal Hij spoedig omverlopen, want als Hij oordeelt, zal Hij overwinnen. Zie hoe de oordelen Gods deze wereldsgezinde, goddeloze mens in al zijn zorgen en begeerten en plannen dwarsbomen, en aldus zijn ellende voltooien.

Ten eerste. Hij is in zorg om goederen te verkrijgen, maar hij zal niet rijk worden, Job 15:29. Zijn hebzuchtige aard belet hem waarlijk rijk te zijn. Hij is niet rijk, die niet genoeg heeft, en hij heeft niet genoeg, die denkt niet genoeg te hebben. Het is alleen vergenoegdheid, die een groot gewin is. Gods voorzienigheid weerhoudt sommigen op merkwaardige wijze van rijk te zijn, hun ondernemingen doende mislukken, hun maatregelen op niets doende uitlopen, en hen altijd tenonder houdende. Velen verkrijgen veel door bedrog en onrecht en worden toch niet rijk, het gaat zoals het komt, het is verkregen door een zonde, en wordt besteed aan een andere.

Ten tweede. Hij is in zorg om te behouden wat hij verkregen heeft, maar tevergeefs, zijn vermogen zal niet bestaan, het zal verminderen en geheel wegslinken. God blaast er in, en wat in een nacht werd, zal in een nacht vergaan. Goed, van ijdelheid gekomen, zal verminderd worden. Sommigen hebben zelf het verderf beleefd van goederen of bezittingen die door verdrukking werden verkregen, doch waar dit niet het geval is, gaat het toch met een vloek over op hen, die deze bezittingen erven. "De male quaesitis vix gauded fertius haeres- bezittingen, die door geweld of onrecht verkregen zijn," zullen nauwelijks op de derde erfgenaam overgaan. Hij koopt bezittingen voor zich en zijn erfgenamen tot in eeuwigheid, maar waartoe? Hij zal de volmaaktheid daarvan niet verlengen op de aarde Job 15:29, en evenmin zullen de eer en het genot van zijn rijkdommen duurzaam zijn en als die weg zijn, waar is dan de volmaaktheid ervan? Hoe zouden wij ook kunnen verwachten dat van iets op aarde de volmaaktheid duurzaam zal zijn, daar toch alles voorbijgaand is en wij aan alle volmaaktheid spoedig het einde zien?

Ten derde. Hij is in zorg om wat hij verkregen en behouden heeft aan zijn kinderen na te laten, maar hierin wordt hij teleurgesteld, de loten van zijn geslacht verdorren en vergaan in welke hij gehoopt had te blijven leven en bloeien. Hij had gehoopt de roem te zullen hebben van hen allen tot grote, machtige mannen te maken. Zijn tak zal niet groenen, Job 15:32. De vlam zal zijn scheut verdrogen, Job 15:30. Hij zal zijn scheuten afschudden als bloesems, die zich niet gezet hebben, of als onrijpe druiven, Job 15:33. Zij zullen sterven in het begin hunner dagen, en nooit tot de rijpe, mannelijke leeftijd komen. Menige mens heeft door zijn zonde zijn gezin te gronde gericht.

Ten vierde. Hij is in zorg om er zelf lang van te genieten, maar ook daarin zal hij teleurgesteld worden. 1. Hij kan er misschien van worden weggenomen, Job 15:30. Hij zal wijken voor het geblaas van Gods mond-dat is: voor Zijn toorn die hem zal aansteken als een zwavelstroom het vuur zal aansteken dat hem verteert, Isaiah 30:33. Of, door Zijn woord, -Hij spreekt en het geschiedt terstond-zal hij heengaan en zijn rijkdom aan anderen laten. In deze nacht zal men uw ziel van u afeisen, en aldus wordt de goddeloze heengedreven in zijn kwaad, de wereldling in zijn wereldsgezindheid.

2. Het kan misschien van hem weggenomen worden en als een arend naar de hemel vliegen. Als zijn dag nog niet is, zal hij vervuld worden, (of worden afgesneden) Job 15:32, dat is: hij zal zijn voorspoed overleven, en er zich van beroofd zien.

Ten vijfde. Als hij in benauwdheid is, is hij in zorg hoe hij er uit zal komen (niet hoe hij er goeds aan zal ontlenen), maar ook hierin wordt hij teleurgesteld, Job 15:30. Hij zal de duisternis niet ontwijken, als hij begint te vallen, dan klinkt het geroep, evenals voor Haman weg met hem! In Job 15:22 wordt van hem gezegd: Hij gelooft niet uit de duisternis weer te keren, hij vreesde voor het bestendige voortduren van zijn rampen, en ook God zal "vrees over hem doen komen," Isaiah 66:4. God zegt Amen op zijn wantrouwen en zijn wanhoop.

Ten zesde. Hij is in zorg om zich te verzekeren van zijn deelgenoten, en hoopt zich door zijn deelgenootschap met hen te beveiligen, maar ook die hoop is ijdel, Job 15:34, Job 15:35. De vergadering, het gehele bondgenootschap zij en al hun tenten zullen eenzaam zijn en door het vuur worden verteerd. Geveinsdheid en omkoperij worden hun hier ten laste gelegd, dat is: een bedrieglijk handelen met God en de mensen, onder schijn van Godsdienstig te zijn beledigen zij God, en onder schijn van gerechtigheid doen zij oprecht aan de mensen. Het is onmogelijk dat dit goed zal eindigen. Hoewel zij hand aan hand gaan ter ondersteuning van deze bedrieglijke handelingen, "zal toch de boze niet ongestraft blijven," Proverbs 11:21.

C. De toepassing van dit alles. Zal de voorspoed van trotse zondaren zo ellendig eindigen? Dat dan hij, die verleid wordt, niet betrouwe op ijdelheid, Job 15:31. Laat het kwaad, dat anderen overkomt, ons tot waarschuwing zijn, en laat ons niet leunen op die gebroken rietstaf, die aan hen, welke er op geleund hebben, altijd gefaald heeft.

a. Zij die om rijkdommen te verwerven op hun zondige wegen en middelen vertrouwen, betrouwen op ijdelheid en ijdelheid zal hun vergelding wezen, want wat zij verwachten zullen zij niet verkrijgen. Hun kunstgrepen zullen hen misleiden, bedrogen doen uitkomen, en wellicht hen in deze wereld ten ondergang brengen.

b. Zij, die als zij hun rijkdom verkregen hebben er op vertrouwen, inzonderheid op de rijkdom, waaraan zij op oneerlijke wijze gekomen zijn, betrouwen op ijdelheid, want zij zullen er geen voldoening in smaken, De schuld, die eraan kleeft, zal er het genot van bederven. Zij zaaien wind en zullen een wervelwind maaien, en ten laatste zullen zij met beschaamdheid des aangezichts erkennen dat hun bedrogen hart hen terzijde heeft afgeleid, en dat zij met een leugen in hun rechterhand zichzelf bedrogen hebben.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 15". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-15.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile