Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 14". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/job-14.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Job 14". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 14Job had afgelaten van met zijn vrienden te spreken daar hij het doelloos vond om met hen te redeneren en hier gaat hij voort met tot God en zichzelf te spreken. Hij had zijn vrienden herinnerd aan hun broosheid en sterflijkheid, Hoofdst. 13:12, hier gedenkt hij zijn eigen broosheid en sterflijkheid, en pleit er op bij God om enige verzachting van zijn tegenwoordig lijden te verkrijgen. Wij hebben hier een bericht:
I. Van het leven des mensen, dat het:
1. Kort is, Job 14:1..
2. Smartelijk is, Job 14:1.
3. Zondig is, Job 14:4..
4. Beperkt is, Job 14:5
II. Van de dood des mensen. Dat hij een volstrekt einde maakt aan ons tegenwoordig leven waartoe wij niet zullen terugkeren, Job 14:7. Dat hij ons verbergt voor de rampen van het leven Job 14:13, de hoop des levens vernietigt Job 14:18, ons wegvoert van de zaken, het bedrijf des levens Job 14:20 ons in het duister laat omtrent de betrekkingen van dit leven, hoezeer wij er ook vroeger in zorg om geweest zijn, Job 14:21, Job 14:22..
III. Het gebruik, dat Job maakt van dat alles.
1. Hij pleit er op bij God, die naar hij dacht, al te strikt en streng met hem was Job 14:16, Job 14:17, biddende dat Hij, uit aanmerking van zijn zwakheid, niet met hem wilde twisten, Job 14:3, maar hem enige rust, enige verpozing zou toestaan Job 14:6.. 2. Hij wekt zich op om zich te bereiden voor de dood, Job 14:14, en moedigt zich aan om te hopen dat hij hem troostrijk zijn zal, Job 14:15. Dit hoofdstuk is geschikt voor begrafenisplechtigheden en een ernstige bepeinzing ervan zal ons helpen om goeds te ontlenen aan de dood van anderen en ons op onze eigen dood te bereiden.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOB 14Job had afgelaten van met zijn vrienden te spreken daar hij het doelloos vond om met hen te redeneren en hier gaat hij voort met tot God en zichzelf te spreken. Hij had zijn vrienden herinnerd aan hun broosheid en sterflijkheid, Hoofdst. 13:12, hier gedenkt hij zijn eigen broosheid en sterflijkheid, en pleit er op bij God om enige verzachting van zijn tegenwoordig lijden te verkrijgen. Wij hebben hier een bericht:
I. Van het leven des mensen, dat het:
1. Kort is, Job 14:1..
2. Smartelijk is, Job 14:1.
3. Zondig is, Job 14:4..
4. Beperkt is, Job 14:5
II. Van de dood des mensen. Dat hij een volstrekt einde maakt aan ons tegenwoordig leven waartoe wij niet zullen terugkeren, Job 14:7. Dat hij ons verbergt voor de rampen van het leven Job 14:13, de hoop des levens vernietigt Job 14:18, ons wegvoert van de zaken, het bedrijf des levens Job 14:20 ons in het duister laat omtrent de betrekkingen van dit leven, hoezeer wij er ook vroeger in zorg om geweest zijn, Job 14:21, Job 14:22..
III. Het gebruik, dat Job maakt van dat alles.
1. Hij pleit er op bij God, die naar hij dacht, al te strikt en streng met hem was Job 14:16, Job 14:17, biddende dat Hij, uit aanmerking van zijn zwakheid, niet met hem wilde twisten, Job 14:3, maar hem enige rust, enige verpozing zou toestaan Job 14:6.. 2. Hij wekt zich op om zich te bereiden voor de dood, Job 14:14, en moedigt zich aan om te hopen dat hij hem troostrijk zijn zal, Job 14:15. Dit hoofdstuk is geschikt voor begrafenisplechtigheden en een ernstige bepeinzing ervan zal ons helpen om goeds te ontlenen aan de dood van anderen en ons op onze eigen dood te bereiden.
Verzen 1-6
Job 14:1-6Wij worden hier geleid te denken:
I. Aan de oorsprong van het menselijk leven. God is zijn grote oorsprong, want Hij heeft de mens de adem des levens ingeblazen, en in Hem leven wij. Maar wij dateren het van onze geboorte, en van dat tijdstip moeten wij zijn broosheid en verontreiniging dateren.
1. Zijn broosheid. De mens van een vrouw geboren, is daarom kort van dagen, Job 14:1. Dit kan betrekking hebben op de eerste vrouw, die Eva genoemd werd, omdat zij de moeder aller levenden was, die, bedrogen zijnde door de verleider, de eerste in de overtreding is geweest. Wij zijn allen uit haar geboren, en bijgevolg ontlenen wij aan haar de zonde en het bederf, die onze dagen verkorten en treurig maken. Of het kan betrekking hebben op ieders eigen, onmiddellijke moeder. De vrouw is het zwakkere vat, en wij weten, dat "Partus seguitur ventrem-Het kind naar de moeder aardt." Laat dan de sterke niet roemen in zijn kracht, of in de kracht van zijn vader, maar gedenken dat hij geboren is van een vrouw, en dat, als het God behaagt, "de helden tot vrouwen worden," Jeremiah 51:30.
2. Zijn verontreiniging, Job 14:4. Wie zal een reine geven uit de onreine? Indien de mens geboren is van een vrouw, die een zondares is, hoe kan het dan anders, dan dat hij een zondaar is? Zie Hoofdst. 25:4. Hoe zou hij zuiver zijn, die van een vrouw geboren is? Reine kinderen kunnen niet uit onreine ouders voortkomen, evenmin als reine stromen uit een onzuivere bron of druiven van doornen. Ons bederf is met onze natuur ontleend aan onze ouders, is ons dus aangeboren, zit in ons bloed, ons bloed is besmet door een erfelijke kwaal. Onze Heere Jezus, zonde voor ons gemaakt zijnde, wordt gezegd geworden te zijn uit een vrouw, Galatians 4:4.
II. Aan de aard van het menselijk leven, het is een bloem, het is een schaduw, Job 14:2. De bloem verwelkt en al haar schoonheid vergaat. De schaduw gaat voorbij en haar bestaan zal spoedig verloren zijn, zich oplossen in de schaduwen van de nacht. Geen van beide achten wij van enigerlei belang, in geen van beide stellen wij vertrouwen.
III. Aan de kortheid en onzekerheid van het menselijk leven. De mens is van weinige dagen. Het leven wordt berekend, niet naar maanden of jaren, maar naar dagen, want wij kunnen van geen dag zeker zijn, dat hij niet onze laatste dag zal wezen. Deze dagen zijn weinige, weiniger dan wij denken, weinig op hun meest, in vergelijking met de dagen van de eerste patriarchen, en nog veel meer in vergelijking met de dagen van de eeuwigheid, maar veel weiniger voor de meesten, die tekortkomen aan hetgeen wij "de leeftijd des mensen" noemen. De mens wordt soms terstond na zijn geboorte afgesneden, niet zodra uit de moederschoot voortgekomen, of hij sterft in de wieg, komt in de wereld en treedt in haar zaken, en is even spoedig weggevaagd als hij zijn hand aan de ploeg heeft geslagen. Al wordt het leven ook al niet terstond afgesneden, dan vliegt het toch heen als een schaduw, en blijft nooit in een vorm, de gedaante ervan gaat voorbij, en zo gaat ook de wereld voorbij, en met haar ons leven, 1 Corinthiers 7:31.
IV. Aan de rampspoedige toestand van het menselijk leven. Gelijk het leven des mensen kort is, zo is het ook treurig. Als hij slechts weinige dagen hier had door te brengen, maar er zich toch in kon verblijden, er ongestoord van kon genieten, alles zou wel zijn, -een kort, maar een vrolijk leven- zoals de roem is van sommigen, maar zo is het niet. Gedurende die weinige dagen is hij vol van onrust, niet slechts onrustig, maar vol van onrust, zwoegende of tobbende, treurende of vrezende, geen dag gaat voorbij zonder kwelling, zonder gejaagdheid, zonder wanorde in het een of ander. Zij, die de wereld liefhebben, zullen er weldra genoeg van hebben. Hij is "satur tremore-vol van beroering." De weinigheid van zijn dagen bezorgt hem voortdurend onrust en ongerustheid in de verwachting van het einde ervan, en hij is altijd in onzekerheid omtrent zijn leven. Daar nu de dagen des mensen zo vol zijn van onrust, is het maar goed dat zij weinige zijn, dat de gevangenschap van de ziel in het lichaam en haar ballingschap van de Heere niet eeuwig, niet langdurig zijn. Als wij in de hemel komen zullen onze dagen vele zijn en volkomen vrij van alle onrust, en intussen kunnen geloof, hoop en liefde tegen het tegenwoordige leed opwegen.
V. Aan de zondigheid van het menselijk leven, voortkomende uit het zondige van de natuur. Aldus verstaan sommigen deze vraag: Wie zal een reine geven uit de onreine? Job 14:4. Of, naar de Engelse overzetting: Wie zal iets reins geven uit het onreine? Een reine verrichting uit een onrein beginsel? Werkelijke overtredingen zijn het natuurlijke voortbrengsel van hebbelijk bederf, dat daarom de oorspronkelijke zonde wordt genoemd, wijl het de oorsprong is van al onze zonden. Daarover treurt hier Job zoals allen er over treuren, die geheiligd zijn, daar zij de stromen terugleiden naar de bron, Psalms 51:7, en sommigen denken dat hij het bedoelt als een pleitgrond bij God om barmhartigheid van Hem te verkrijgen: "Heere, let niet ten uiterste op mijn zonden van menselijke zwakheid, want Gij kent deze mijn zwakheid, o gedenk dat ik vlees ben." De Chaldeeuwse paraphrase heeft een opmerkelijke lezing van dat vers: "Wie kan een mens rein maken, die verontreinigd is door de zonde. Dat kan iemand, namelijk God. Of wie anders dan God, die een is, en hem zal sparen?" God kan door Zijn almachtige genade de huid van de Moorman veranderen, de huid van Job, hoewel zij bekleed is met het gewormte.
Vl. Aan het vastgestelde einde van het menselijke leven, Job 14:5. Hier wordt ons verzekerd:
1. Dat er een einde zal komen aan ons leven, onze dagen op aarde zijn niet talloos, zijn niet eindeloos, neen, zij zijn geteld, en zullen spoedig voleindigd zijn, Daniel 5:26.
2. Dat het in het raadsbesluit Gods bepaald is, hoe lang wij zullen leven en wanneer wij zullen sterven. Het getal van onze maanden is bij God, ter beschikking van Zijn macht, die niet in bedwang gehouden kan worden, en onder het oog van Zijn alwetendheid, die niet bedrogen of misleid kan worden. Het is zeker dat Gods voorzienigheid het einde van ons leven regelt, onze tijden zijn in Zijn hand, de krachten van de natuur zijn afhankelijk van Hem en werken onder Hem, in Hem leven wij en bewegen wij ons, krankheden zijn Zijn dienstmaagden, Hij doodt en maakt levend, niets geschiedt bij geval, neen, zelfs niet de voltrekking van een doodstraf door een boog, die iemand in zijn eenvoudigheid heeft gespannen, het is dus zeker dat Gods voorwetenschap het tevoren bepaald heeft, want Gode zijn alle Zijn werken van eeuwigheid bekend. Al wat Hij doet heeft Hij besloten te doen, maar deels met betrekking tot de vastgestelde loop van de natuur en in overeenstemming daarmee, (het doel en de middelen zijn tezamen vastgesteld), en deels met betrekking tot en in overeenstemming met de vastgestelde regelen van de zedelijke regering, het kwaad straffende en het goede belonende in deze wereld, wij worden evenmin door het blinde noodlot van de Stoïcijnen als door de blinde fortuin van de Epicuristen geregeerd. 3. Dat wij de perken, door God gesteld, niet kunnen overschrijden, want Zijn raadsbesluiten zijn onveranderlijk, daar Zijn voorzien onfeilbaar is. Deze overwegingen voert Job hier aan als redenen:
a. Waarom God niet zo strikt en streng kennis behoorde te nemen van al zijn misstappen en tekortkomingen, Job 14:3. "Ik heb zo'n verdorven natuur in mij en ben onderhevig aan zoveel ellende, die een voortdurende verzoeking voor mij is van buiten, en opent Gij nu Uwe ogen om ze gevestigd te houden op zodanig iemand om met de uiterste oplettendheid na te gaan wat ik verkeerds doe? Hoofdst. 13:27. En brengt Gij mij, nietswaardige worm die ik ben, in het gericht met U, die z scherpziend zijt om de minste fout te ontdekken, z heilig om haar te haten, z rechtvaardig om haar te veroordelen, en zo machtig om haar te straffen?" De gedachte aan onze eigen onmacht om met God te strijden, aan onze zondigheid en zwakheid, moet ons aansporen om te bidden: "Here, treed niet in het gericht met Uwen knecht.:
b. Waarom Hij niet zo streng moet wezen in Zijn handelingen met hem. "Heere, ik heb nog slechts weinig tijd om te leven, ik moet zeker en spoedig van hier gaan en de weinige dagen, die ik hier nog heb door te brengen, zijn op zijn best genomen vol van moeite en verdriet. O laat mij tot verademing komen, sta mij een ogenblik van rust toe Job 14:6. Wend U af van aldus een arm schepsel te beproeven, laat hem een ogenblik met rust, tot hij als een dagloner zijn dag volbracht hebbe.
Het is mij gezet eenmaal te sterven, laat die ene dag van sterven voor mij volstaan, en laat mij niet voortdurend sterven, duizend doden sterven. Laat het genoeg zijn dat mijn leven op zijn best, als de dag eens dagloners is, een dag van arbeid en zwoegen. Ik ben tevreden om die te volbrengen, en zal mij de gewone moeite en ontberingen van het leven, de last des daags en de hitte gaarne getroosten, maar laat mij niet die buitengewone folteringen verduren, laat mijn leven niet wezen als de dag eens boosdoeners, een dag van strafvoltrekking. Zo kunnen wij verlichting vinden onder zwaar leed door ons de barmhartigheid aan te bevelen van die God, die weet wat maaksel wij zijn, onze rampen kent en mededogen met ons kan hebben.
Verzen 1-6
Job 14:1-6Wij worden hier geleid te denken:
I. Aan de oorsprong van het menselijk leven. God is zijn grote oorsprong, want Hij heeft de mens de adem des levens ingeblazen, en in Hem leven wij. Maar wij dateren het van onze geboorte, en van dat tijdstip moeten wij zijn broosheid en verontreiniging dateren.
1. Zijn broosheid. De mens van een vrouw geboren, is daarom kort van dagen, Job 14:1. Dit kan betrekking hebben op de eerste vrouw, die Eva genoemd werd, omdat zij de moeder aller levenden was, die, bedrogen zijnde door de verleider, de eerste in de overtreding is geweest. Wij zijn allen uit haar geboren, en bijgevolg ontlenen wij aan haar de zonde en het bederf, die onze dagen verkorten en treurig maken. Of het kan betrekking hebben op ieders eigen, onmiddellijke moeder. De vrouw is het zwakkere vat, en wij weten, dat "Partus seguitur ventrem-Het kind naar de moeder aardt." Laat dan de sterke niet roemen in zijn kracht, of in de kracht van zijn vader, maar gedenken dat hij geboren is van een vrouw, en dat, als het God behaagt, "de helden tot vrouwen worden," Jeremiah 51:30.
2. Zijn verontreiniging, Job 14:4. Wie zal een reine geven uit de onreine? Indien de mens geboren is van een vrouw, die een zondares is, hoe kan het dan anders, dan dat hij een zondaar is? Zie Hoofdst. 25:4. Hoe zou hij zuiver zijn, die van een vrouw geboren is? Reine kinderen kunnen niet uit onreine ouders voortkomen, evenmin als reine stromen uit een onzuivere bron of druiven van doornen. Ons bederf is met onze natuur ontleend aan onze ouders, is ons dus aangeboren, zit in ons bloed, ons bloed is besmet door een erfelijke kwaal. Onze Heere Jezus, zonde voor ons gemaakt zijnde, wordt gezegd geworden te zijn uit een vrouw, Galatians 4:4.
II. Aan de aard van het menselijk leven, het is een bloem, het is een schaduw, Job 14:2. De bloem verwelkt en al haar schoonheid vergaat. De schaduw gaat voorbij en haar bestaan zal spoedig verloren zijn, zich oplossen in de schaduwen van de nacht. Geen van beide achten wij van enigerlei belang, in geen van beide stellen wij vertrouwen.
III. Aan de kortheid en onzekerheid van het menselijk leven. De mens is van weinige dagen. Het leven wordt berekend, niet naar maanden of jaren, maar naar dagen, want wij kunnen van geen dag zeker zijn, dat hij niet onze laatste dag zal wezen. Deze dagen zijn weinige, weiniger dan wij denken, weinig op hun meest, in vergelijking met de dagen van de eerste patriarchen, en nog veel meer in vergelijking met de dagen van de eeuwigheid, maar veel weiniger voor de meesten, die tekortkomen aan hetgeen wij "de leeftijd des mensen" noemen. De mens wordt soms terstond na zijn geboorte afgesneden, niet zodra uit de moederschoot voortgekomen, of hij sterft in de wieg, komt in de wereld en treedt in haar zaken, en is even spoedig weggevaagd als hij zijn hand aan de ploeg heeft geslagen. Al wordt het leven ook al niet terstond afgesneden, dan vliegt het toch heen als een schaduw, en blijft nooit in een vorm, de gedaante ervan gaat voorbij, en zo gaat ook de wereld voorbij, en met haar ons leven, 1 Corinthiers 7:31.
IV. Aan de rampspoedige toestand van het menselijk leven. Gelijk het leven des mensen kort is, zo is het ook treurig. Als hij slechts weinige dagen hier had door te brengen, maar er zich toch in kon verblijden, er ongestoord van kon genieten, alles zou wel zijn, -een kort, maar een vrolijk leven- zoals de roem is van sommigen, maar zo is het niet. Gedurende die weinige dagen is hij vol van onrust, niet slechts onrustig, maar vol van onrust, zwoegende of tobbende, treurende of vrezende, geen dag gaat voorbij zonder kwelling, zonder gejaagdheid, zonder wanorde in het een of ander. Zij, die de wereld liefhebben, zullen er weldra genoeg van hebben. Hij is "satur tremore-vol van beroering." De weinigheid van zijn dagen bezorgt hem voortdurend onrust en ongerustheid in de verwachting van het einde ervan, en hij is altijd in onzekerheid omtrent zijn leven. Daar nu de dagen des mensen zo vol zijn van onrust, is het maar goed dat zij weinige zijn, dat de gevangenschap van de ziel in het lichaam en haar ballingschap van de Heere niet eeuwig, niet langdurig zijn. Als wij in de hemel komen zullen onze dagen vele zijn en volkomen vrij van alle onrust, en intussen kunnen geloof, hoop en liefde tegen het tegenwoordige leed opwegen.
V. Aan de zondigheid van het menselijk leven, voortkomende uit het zondige van de natuur. Aldus verstaan sommigen deze vraag: Wie zal een reine geven uit de onreine? Job 14:4. Of, naar de Engelse overzetting: Wie zal iets reins geven uit het onreine? Een reine verrichting uit een onrein beginsel? Werkelijke overtredingen zijn het natuurlijke voortbrengsel van hebbelijk bederf, dat daarom de oorspronkelijke zonde wordt genoemd, wijl het de oorsprong is van al onze zonden. Daarover treurt hier Job zoals allen er over treuren, die geheiligd zijn, daar zij de stromen terugleiden naar de bron, Psalms 51:7, en sommigen denken dat hij het bedoelt als een pleitgrond bij God om barmhartigheid van Hem te verkrijgen: "Heere, let niet ten uiterste op mijn zonden van menselijke zwakheid, want Gij kent deze mijn zwakheid, o gedenk dat ik vlees ben." De Chaldeeuwse paraphrase heeft een opmerkelijke lezing van dat vers: "Wie kan een mens rein maken, die verontreinigd is door de zonde. Dat kan iemand, namelijk God. Of wie anders dan God, die een is, en hem zal sparen?" God kan door Zijn almachtige genade de huid van de Moorman veranderen, de huid van Job, hoewel zij bekleed is met het gewormte.
Vl. Aan het vastgestelde einde van het menselijke leven, Job 14:5. Hier wordt ons verzekerd:
1. Dat er een einde zal komen aan ons leven, onze dagen op aarde zijn niet talloos, zijn niet eindeloos, neen, zij zijn geteld, en zullen spoedig voleindigd zijn, Daniel 5:26.
2. Dat het in het raadsbesluit Gods bepaald is, hoe lang wij zullen leven en wanneer wij zullen sterven. Het getal van onze maanden is bij God, ter beschikking van Zijn macht, die niet in bedwang gehouden kan worden, en onder het oog van Zijn alwetendheid, die niet bedrogen of misleid kan worden. Het is zeker dat Gods voorzienigheid het einde van ons leven regelt, onze tijden zijn in Zijn hand, de krachten van de natuur zijn afhankelijk van Hem en werken onder Hem, in Hem leven wij en bewegen wij ons, krankheden zijn Zijn dienstmaagden, Hij doodt en maakt levend, niets geschiedt bij geval, neen, zelfs niet de voltrekking van een doodstraf door een boog, die iemand in zijn eenvoudigheid heeft gespannen, het is dus zeker dat Gods voorwetenschap het tevoren bepaald heeft, want Gode zijn alle Zijn werken van eeuwigheid bekend. Al wat Hij doet heeft Hij besloten te doen, maar deels met betrekking tot de vastgestelde loop van de natuur en in overeenstemming daarmee, (het doel en de middelen zijn tezamen vastgesteld), en deels met betrekking tot en in overeenstemming met de vastgestelde regelen van de zedelijke regering, het kwaad straffende en het goede belonende in deze wereld, wij worden evenmin door het blinde noodlot van de Stoïcijnen als door de blinde fortuin van de Epicuristen geregeerd. 3. Dat wij de perken, door God gesteld, niet kunnen overschrijden, want Zijn raadsbesluiten zijn onveranderlijk, daar Zijn voorzien onfeilbaar is. Deze overwegingen voert Job hier aan als redenen:
a. Waarom God niet zo strikt en streng kennis behoorde te nemen van al zijn misstappen en tekortkomingen, Job 14:3. "Ik heb zo'n verdorven natuur in mij en ben onderhevig aan zoveel ellende, die een voortdurende verzoeking voor mij is van buiten, en opent Gij nu Uwe ogen om ze gevestigd te houden op zodanig iemand om met de uiterste oplettendheid na te gaan wat ik verkeerds doe? Hoofdst. 13:27. En brengt Gij mij, nietswaardige worm die ik ben, in het gericht met U, die z scherpziend zijt om de minste fout te ontdekken, z heilig om haar te haten, z rechtvaardig om haar te veroordelen, en zo machtig om haar te straffen?" De gedachte aan onze eigen onmacht om met God te strijden, aan onze zondigheid en zwakheid, moet ons aansporen om te bidden: "Here, treed niet in het gericht met Uwen knecht.:
b. Waarom Hij niet zo streng moet wezen in Zijn handelingen met hem. "Heere, ik heb nog slechts weinig tijd om te leven, ik moet zeker en spoedig van hier gaan en de weinige dagen, die ik hier nog heb door te brengen, zijn op zijn best genomen vol van moeite en verdriet. O laat mij tot verademing komen, sta mij een ogenblik van rust toe Job 14:6. Wend U af van aldus een arm schepsel te beproeven, laat hem een ogenblik met rust, tot hij als een dagloner zijn dag volbracht hebbe.
Het is mij gezet eenmaal te sterven, laat die ene dag van sterven voor mij volstaan, en laat mij niet voortdurend sterven, duizend doden sterven. Laat het genoeg zijn dat mijn leven op zijn best, als de dag eens dagloners is, een dag van arbeid en zwoegen. Ik ben tevreden om die te volbrengen, en zal mij de gewone moeite en ontberingen van het leven, de last des daags en de hitte gaarne getroosten, maar laat mij niet die buitengewone folteringen verduren, laat mijn leven niet wezen als de dag eens boosdoeners, een dag van strafvoltrekking. Zo kunnen wij verlichting vinden onder zwaar leed door ons de barmhartigheid aan te bevelen van die God, die weet wat maaksel wij zijn, onze rampen kent en mededogen met ons kan hebben.
Verzen 7-15
Job 14:7-15Wij hebben gezien wat Job te zeggen had van het leven, Iaat ons nu zien wat hij te zeggen heeft van de dood, waarbij zijn gedachten, nu hij ziek was en pijn leed, zeer dikwijls verwijlden. Het is, als wij gezond en welvarend zijn, niet ontijdig om aan de dood te denken maar het is een onverschoonlijke gedachteloosheid indien wij, als wij reeds in de bewaring zijn van de boden des doods, hem beschouwen als nog zeer ver af zijnde. Job had reeds aangetoond dat de dood komen zal en dat zijn ure reeds vastgesteld is. Nu toont hij hier:
I. Dat de dood een voor altijd heengaan is van deze wereld. Daar had hij tevoren van gesproken, Hoofdst. 7:9, 10, en nu maakt hij er weer melding van, want hoewel het een waarheid is, die niet bewezen behoeft te worden, is het wel nodig haar veel te overdenken, opdat men er nut en voordeel uit zal trekken.
1. Een mens, neergeveld door de dood, zal niet weer herleven, zoals een boom die men afhouwt weer uitspruit. Sierlijk toont hij aan welke hoop er is voor een boom, Job 14:7. Als het lichaam van de boom afgehouwen wordt en alleen de tronk in de aarde blijft staan, kan hij wel dor en dood schijnen, maar hij zal toch nieuwe loten uitzenden, alsof hij pas geplant was. De vochtigheid van de aarde en de regen des hemels worden, als het ware, door de boomstam geroken en zij hebben de invloed om hem te doen herleven. Maar het dode lichaam van een mens zou ze niet bespeuren, noch er in het minst door aangedaan worden. In Nebukadnezars droom, waarin zijn beroofd worden van zijn verstand aangeduid werd door het neervallen van een boom, wordt het terugkeren van zijn verstandelijke vermogens te kennen gegeven door het laten van de tronk in de aarde "met een ijzeren en koperen band om in de dauw des hemels nat gemaakt te worden," Daniel 4:15. Maar de mens heeft zodanige hoop niet om tot het leven weer te keren. Het plantenleven is goedkoop en gemakkelijk, de reuk van water zal het opwekken, dat is ook in sommige insecten en vogels, het dierenleven, de warmte van de zon zal het herstellen, maar de redelijke ziel, als zij eens uit het lichaam uitgegaan is, is te groot, te edel, om door enigerlei natuurkracht teruggeroepen te worden, zij is bulten het bereik van zon en regen en kan niet hersteld worden dan door de onmiddellijke werkingen van de almacht zelf, want, Job 14:10 een man sterft als hij verzwakt is en de mens geeft de geest en waar is hij dan? Twee woorden worden hier gebruikt voor man, of mens "gever", een sterk of machtig man, sterft, hoewel hij machtig is, "adam", een mens uit de aarde, omdat hij aards is, geeft de geest. De mens is een stervend schepsel, hij wordt hier beschreven naar hetgeen geschiedt:
a. V r de dood. Hij verzwakt, wordt gedurig zwakker, dagelijks stervende, terende op zijn levensvoorraad, die gedurig afneemt, ziekte en ouderdom zijn vernielende zaken voor het vlees, voor de kracht en schoonheid.
b. In de dood. Hij geeft de geest, de ziel verlaat het lichaam en keert weer tot God, die haar gegeven heeft, tot God. de Vader van de geesten.
c. Na de dood. Waar is hij? Hij is niet waar hij was, zijn plaats kent hem niet meer, maar, is hij nergens? Zo lezen het sommigen. En het is iets aangrijpends, iets ontzaglijks te denken waar zij zijn, die de geest hebben gegeven, en waar wij zullen zijn als wij de geest geven. Hij is heengegaan naar de wereld van de geesten, heengegaan naar de eeuwigheid, heengegaan om in deze wereld niet weer te keren.
2. Een mens, in het graf gelegd, zal niet weer opstaan, Job 14:11, Job 14:12. Iedere avond leggen wij ons te slapen, en in de morgen ontwaken wij en staan weer op, maar bij de dood moeten wij neerliggen in het graf om niet meer op te staan, niet meer te ontwaken in zo'n wereld, zo'n toestand, als waarin wij ons nu bevinden, niet te ontwaken of op te staan totdat de hemelen, de getrouwe maten van de tijd, niet meer zijn en bijgevolg de tijd zelf een einde zal nemen en verzwolgen wordt in de eeuwigheid, zodat het leven van de mens gevoegelijk vergeleken kan worden bij de wateren van een overstroming, die zich ver en wijd verspreiden en een grote vertoning maken, maar ondiep zijn en, als zij afgesneden worden van de zee of de rivier, wier zwelling en overvloeiing hen veroorzaakt hebben, zullen zij spoedig vervallen en opdrogen en hun plaats kent hen niet meer. De wateren des levens zijn spoedig verdampt, uitgewasemd, en zij verdwijnen, evenals sommigen van die wateren zinkt het lichaam in de aarde, wordt er door opgezogen, is er in begraven, de ziel, evenals anderen van die wateren, wordt opwaarts getrokken, om zich met de wateren boven het uitspansel te vermengen.
II. Toch zal er een terugkeren van de mens tot het leven zijn in een andere wereld aan het einde van de tijd als de hemelen niet meer zijn. Dan zullen zij opwaken, opgewekt worden uit hun slaap. De opstanding van de doden was ongetwijfeld een artikel van Jobs geloofsbelijdenis, zoals blijkt uit Hoofdst. 19:26 en daarop schijnt hij hier het oog te hebben. In Job 14:12 en verv. hebben wij op drie dingen te letten.
1. Een nederige bede om een schuilplaats in het graf, Job 14:13. Het was niet alleen wegens een hartstochtelijk moede zijn van dit leven dat hij wenste te sterven, maar vanwege een vrome verzekerdheid van een beter leven, tot hetwelk hij ten laatste zal opstaan. Och of Gij mij in het graf verstaakt! Het graf is niet slechts een rustplaats, maar ook een schuilplaats voor het volk van God. God heeft de sleutel van het graf, om thans in te laten en bij de opstanding uit te laten. Hij verbergt mensen in het graf zoals wij onze schat in een geheime en veilige plaats verbergen en Hij, die hen verbergt, zal hen wedervinden en geen hunner zal verloren zijn. Och of Gij mij verbergdet, niet alleen voor de stormen en het leed van dit leven, maar ook om mij te bewaren tot de zaligheid en heerlijkheid van een beter leven, laat mij in het graf liggen, bewaard, weggelegd voor de onsterflijkheid, verborgen voor de gehele wereld maar niet voor U, niet voor de ogen, die mijn ongevormden klomp gezien hebben, toen hij zo kunstig gewrocht werd in de nederste delen van de aarde," Psalms 139:15, Psalms 139:16. Laat mij daar liggen:
a. Totdat Uw toorn zich afkeert. Zolang de lichamen van de heiligen in het graf liggen, zolang zijn er nog overblijfselen van die toorn waarvan zij van nature kinderen zijn geweest zo lang zijn zij nog onder de gevolgen, de uitwerkselen van de zonde, maar als het lichaam opgewekt is, dan is de toorn geheel afgekeerd, de dood, de laatste vijand, zal dan geheel teniet gedaan zijn.
b. Totdat de bestemde tijd gekomen is om gedacht te worden, zoals Noach gedacht werd in de ark, Genesis 8:1, waarin God hem verborgen had, niet alleen voor de verwoesting van de oude wereld, maar hem bewaard had voor de herstelling van een nieuwe wereld. De lichamen van de heiligen zullen niet vergeten worden in het graf. Er is een tijd vastgesteld om er onderzoek naar te doen. Wij kunnen er niet zeker van zijn, dat wij door de duisternis van onze tegenwoordige ellende heen kunnen zien op betere dagen in deze wereld, maar als wij goed naar het graf gaan, dan kunnen wij met het oog des geloofs door de duisternis daarvan heenzien, zoals Job hier doet, en betere dagen zien aan de andere kant ervan in een betere wereld.
2. Een heilig besluit om geduldig de wil van God te verbeiden, beide in zijn dood en in zijn opstanding, Job 14:14. Als een man gestorven is, zal hij weer leven? Ik zou al de dagen mijns strijds hopen, totdat mijne verandering komen zou. Jobs vrienden ellendige vertroosters blijkende te zijn, stelde hij er zich te meer toe om zijn eigen vertrooster te wezen, zijn toestand was nu slecht en treurig, maar hij troost zich met de verwachting van een verandering. Ik denk dat dit niet bedoeld kan zijn van zijn terugkeren tot een staat van voorspoed in deze wereld. Zijn vrienden vleiden hem wel met de hoop daarop, maar hij zelf heeft er al die tijd aan gewanhoopt. Vertroostingen, die op iets onzekers gegrond zijn, moeten wel onzekere vertroostingen wezen, en daarom is het ongetwijfeld iets zekerders, waarvan de verwachting hem steunt en staande houdt. De verandering, waarop hij hoopt, moet dus verstaan worden, hetzij:
A. Van de verandering van de opstanding, als ons vernederd lichaam veranderd zal worden, Filipp. 3:21, en een grote, heerlijke verandering zal dat wezen! En dan moet de vraag, Als een man gestorven is, zal hij weer leven? niet als vraag, maar als uitroep van bewondering genomen worden. "Vreemd! Zullen deze dorre beenderen leven! Zo ja, dan zal mijn van het lichaam gescheiden ziel al de tijd, vastgesteld voor de scheiding van lichaam en ziel, wachten totdat die verandering komt en zij weer met het lichaam verenigd zal worden, en dan "zal ook mijn vlees rusten in hope," Psalms 16:9.
B. Of, van de verandering bij de dood. "Als een man gestorven is, zal hij weer leven? Neen, niet zo'n leven als hij nu leeft, en daarom zal ik geduldig wachten totdat die verandering komt, die een einde zal maken aan mijn rampen en mijn ellende, en die tijd niet ongeduldig vooruitlopen of wensen te verhaasten zoals ik dit gewenst heb."
Merk hier op
a. Dat sterven een ernstige zaak is, het is een werk op zichzelf. Het is een verandering, er is een zichtbare verandering in het lichaam, zijn voorkomen ondergaat een verandering, zijn werking houdt op. Maar een nog grotere verandering is het voor de ziel, die het lichaam verlaat en heengaat naar de wereld van de geesten, haar proeftijd eindigt en ingaat tot de staat van vergelding. Deze verandering zal komen, en het is een finale verandering, niet zoals de verandering van de elementen, die tot hun vorige staat terugkeren. Neen, wij moeten sterven, niet om aldus weer te leven. Het is slechts eenmaal dat wij sterven, en wat slechts eenmaal gedaan wordt, moet nodig goed gedaan worden. Een dwaling hierin is noodlottig en niet te herstellen.
b. Dat het dus de plicht is van een ieder van ons om op die verandering te wachten, en al de dagen van de voor ons bestemde tijd te blijven wachten. De tijd des levens is een bestemde tijd, die tijd moet berekend worden bij dagen, en die dagen moeten doorgebracht worden wachtende op onze verandering. Dat is:
Ten eerste. Wij moeten verwachten dat zij zal komen, en er veel aan denken. Ten tweede. Wij moeten wensen dat zij zal komen, als degenen, die verlangen om met Christus te zijn.
Ten derde. Wij moeten gewillig zijn te blijven totdat zij komt, als die geloven dat Gods tijd de beste tijd is.
Ten vierde. Wij moeten ons benaarstigen om bereid te zijn als zij komt, opdat het een gezegende verandering voor ons zij.
3. Een vreugdevolle verwachting van zaligheid en voldoening hierin, Job 14:15. Dan zult Gij roepen, en ik zal U antwoorden, Job 14:15. Thans was hij onder zo'n wolk, dat hij niet kon, niet durfde, antwoorden, Hoofdst. 9:15, 35, 13:22, maar hij troost er zich mee dat er een tijd komen zal, als God zal roepen en hij zal antwoorden, dan, dat is:
a. Bij de opstanding, "Gij zult mij uit het graf roepen door de stem des archangels, en ik zal antwoorden en op die roepstem komen." Het lichaam is het werk van Gods handen, en Hij zal er een begeerte toe hebben, daar Hij er heerlijkheid voor bereid heeft. Of,
b. Bij de dood. "Gij zult mijn lichaam roepen naar het graf en mijn ziel tot U, en ik zal antwoorden: ik ben bereid, Heere, ik kom, ik kom, hier ben ik." Godvruchtige mensen kunnen blijmoedig antwoorden op de oproep des doods. Hun geest wordt niet met geweld van hen afgeëist, (zoals Luke 12:20), maar gewillig door hen overgegeven, de aardse tabernakel wordt niet met geweld neergeworpen, maar gewillig afgelegd, met deze verzekerdheid: Gij zult tot het werk Uwer handen begerig zijn, Gij hebt genade voor mij weggelegd, niet slechts als gemaakt door Uw voorzienigheid, maar als vernieuwd, opnieuw gemaakt door Uw genade. Genade in de ziel is het werk van Gods handen, en daarom zal Hij het niet laten varen in deze wereld, Psalms 138:8, maar zal er naar begerig zijn, om het te voleinden in de andere wereld, en het met eeuwige heerlijkheid te kronen.
Verzen 7-15
Job 14:7-15Wij hebben gezien wat Job te zeggen had van het leven, Iaat ons nu zien wat hij te zeggen heeft van de dood, waarbij zijn gedachten, nu hij ziek was en pijn leed, zeer dikwijls verwijlden. Het is, als wij gezond en welvarend zijn, niet ontijdig om aan de dood te denken maar het is een onverschoonlijke gedachteloosheid indien wij, als wij reeds in de bewaring zijn van de boden des doods, hem beschouwen als nog zeer ver af zijnde. Job had reeds aangetoond dat de dood komen zal en dat zijn ure reeds vastgesteld is. Nu toont hij hier:
I. Dat de dood een voor altijd heengaan is van deze wereld. Daar had hij tevoren van gesproken, Hoofdst. 7:9, 10, en nu maakt hij er weer melding van, want hoewel het een waarheid is, die niet bewezen behoeft te worden, is het wel nodig haar veel te overdenken, opdat men er nut en voordeel uit zal trekken.
1. Een mens, neergeveld door de dood, zal niet weer herleven, zoals een boom die men afhouwt weer uitspruit. Sierlijk toont hij aan welke hoop er is voor een boom, Job 14:7. Als het lichaam van de boom afgehouwen wordt en alleen de tronk in de aarde blijft staan, kan hij wel dor en dood schijnen, maar hij zal toch nieuwe loten uitzenden, alsof hij pas geplant was. De vochtigheid van de aarde en de regen des hemels worden, als het ware, door de boomstam geroken en zij hebben de invloed om hem te doen herleven. Maar het dode lichaam van een mens zou ze niet bespeuren, noch er in het minst door aangedaan worden. In Nebukadnezars droom, waarin zijn beroofd worden van zijn verstand aangeduid werd door het neervallen van een boom, wordt het terugkeren van zijn verstandelijke vermogens te kennen gegeven door het laten van de tronk in de aarde "met een ijzeren en koperen band om in de dauw des hemels nat gemaakt te worden," Daniel 4:15. Maar de mens heeft zodanige hoop niet om tot het leven weer te keren. Het plantenleven is goedkoop en gemakkelijk, de reuk van water zal het opwekken, dat is ook in sommige insecten en vogels, het dierenleven, de warmte van de zon zal het herstellen, maar de redelijke ziel, als zij eens uit het lichaam uitgegaan is, is te groot, te edel, om door enigerlei natuurkracht teruggeroepen te worden, zij is bulten het bereik van zon en regen en kan niet hersteld worden dan door de onmiddellijke werkingen van de almacht zelf, want, Job 14:10 een man sterft als hij verzwakt is en de mens geeft de geest en waar is hij dan? Twee woorden worden hier gebruikt voor man, of mens "gever", een sterk of machtig man, sterft, hoewel hij machtig is, "adam", een mens uit de aarde, omdat hij aards is, geeft de geest. De mens is een stervend schepsel, hij wordt hier beschreven naar hetgeen geschiedt:
a. V r de dood. Hij verzwakt, wordt gedurig zwakker, dagelijks stervende, terende op zijn levensvoorraad, die gedurig afneemt, ziekte en ouderdom zijn vernielende zaken voor het vlees, voor de kracht en schoonheid.
b. In de dood. Hij geeft de geest, de ziel verlaat het lichaam en keert weer tot God, die haar gegeven heeft, tot God. de Vader van de geesten.
c. Na de dood. Waar is hij? Hij is niet waar hij was, zijn plaats kent hem niet meer, maar, is hij nergens? Zo lezen het sommigen. En het is iets aangrijpends, iets ontzaglijks te denken waar zij zijn, die de geest hebben gegeven, en waar wij zullen zijn als wij de geest geven. Hij is heengegaan naar de wereld van de geesten, heengegaan naar de eeuwigheid, heengegaan om in deze wereld niet weer te keren.
2. Een mens, in het graf gelegd, zal niet weer opstaan, Job 14:11, Job 14:12. Iedere avond leggen wij ons te slapen, en in de morgen ontwaken wij en staan weer op, maar bij de dood moeten wij neerliggen in het graf om niet meer op te staan, niet meer te ontwaken in zo'n wereld, zo'n toestand, als waarin wij ons nu bevinden, niet te ontwaken of op te staan totdat de hemelen, de getrouwe maten van de tijd, niet meer zijn en bijgevolg de tijd zelf een einde zal nemen en verzwolgen wordt in de eeuwigheid, zodat het leven van de mens gevoegelijk vergeleken kan worden bij de wateren van een overstroming, die zich ver en wijd verspreiden en een grote vertoning maken, maar ondiep zijn en, als zij afgesneden worden van de zee of de rivier, wier zwelling en overvloeiing hen veroorzaakt hebben, zullen zij spoedig vervallen en opdrogen en hun plaats kent hen niet meer. De wateren des levens zijn spoedig verdampt, uitgewasemd, en zij verdwijnen, evenals sommigen van die wateren zinkt het lichaam in de aarde, wordt er door opgezogen, is er in begraven, de ziel, evenals anderen van die wateren, wordt opwaarts getrokken, om zich met de wateren boven het uitspansel te vermengen.
II. Toch zal er een terugkeren van de mens tot het leven zijn in een andere wereld aan het einde van de tijd als de hemelen niet meer zijn. Dan zullen zij opwaken, opgewekt worden uit hun slaap. De opstanding van de doden was ongetwijfeld een artikel van Jobs geloofsbelijdenis, zoals blijkt uit Hoofdst. 19:26 en daarop schijnt hij hier het oog te hebben. In Job 14:12 en verv. hebben wij op drie dingen te letten.
1. Een nederige bede om een schuilplaats in het graf, Job 14:13. Het was niet alleen wegens een hartstochtelijk moede zijn van dit leven dat hij wenste te sterven, maar vanwege een vrome verzekerdheid van een beter leven, tot hetwelk hij ten laatste zal opstaan. Och of Gij mij in het graf verstaakt! Het graf is niet slechts een rustplaats, maar ook een schuilplaats voor het volk van God. God heeft de sleutel van het graf, om thans in te laten en bij de opstanding uit te laten. Hij verbergt mensen in het graf zoals wij onze schat in een geheime en veilige plaats verbergen en Hij, die hen verbergt, zal hen wedervinden en geen hunner zal verloren zijn. Och of Gij mij verbergdet, niet alleen voor de stormen en het leed van dit leven, maar ook om mij te bewaren tot de zaligheid en heerlijkheid van een beter leven, laat mij in het graf liggen, bewaard, weggelegd voor de onsterflijkheid, verborgen voor de gehele wereld maar niet voor U, niet voor de ogen, die mijn ongevormden klomp gezien hebben, toen hij zo kunstig gewrocht werd in de nederste delen van de aarde," Psalms 139:15, Psalms 139:16. Laat mij daar liggen:
a. Totdat Uw toorn zich afkeert. Zolang de lichamen van de heiligen in het graf liggen, zolang zijn er nog overblijfselen van die toorn waarvan zij van nature kinderen zijn geweest zo lang zijn zij nog onder de gevolgen, de uitwerkselen van de zonde, maar als het lichaam opgewekt is, dan is de toorn geheel afgekeerd, de dood, de laatste vijand, zal dan geheel teniet gedaan zijn.
b. Totdat de bestemde tijd gekomen is om gedacht te worden, zoals Noach gedacht werd in de ark, Genesis 8:1, waarin God hem verborgen had, niet alleen voor de verwoesting van de oude wereld, maar hem bewaard had voor de herstelling van een nieuwe wereld. De lichamen van de heiligen zullen niet vergeten worden in het graf. Er is een tijd vastgesteld om er onderzoek naar te doen. Wij kunnen er niet zeker van zijn, dat wij door de duisternis van onze tegenwoordige ellende heen kunnen zien op betere dagen in deze wereld, maar als wij goed naar het graf gaan, dan kunnen wij met het oog des geloofs door de duisternis daarvan heenzien, zoals Job hier doet, en betere dagen zien aan de andere kant ervan in een betere wereld.
2. Een heilig besluit om geduldig de wil van God te verbeiden, beide in zijn dood en in zijn opstanding, Job 14:14. Als een man gestorven is, zal hij weer leven? Ik zou al de dagen mijns strijds hopen, totdat mijne verandering komen zou. Jobs vrienden ellendige vertroosters blijkende te zijn, stelde hij er zich te meer toe om zijn eigen vertrooster te wezen, zijn toestand was nu slecht en treurig, maar hij troost zich met de verwachting van een verandering. Ik denk dat dit niet bedoeld kan zijn van zijn terugkeren tot een staat van voorspoed in deze wereld. Zijn vrienden vleiden hem wel met de hoop daarop, maar hij zelf heeft er al die tijd aan gewanhoopt. Vertroostingen, die op iets onzekers gegrond zijn, moeten wel onzekere vertroostingen wezen, en daarom is het ongetwijfeld iets zekerders, waarvan de verwachting hem steunt en staande houdt. De verandering, waarop hij hoopt, moet dus verstaan worden, hetzij:
A. Van de verandering van de opstanding, als ons vernederd lichaam veranderd zal worden, Filipp. 3:21, en een grote, heerlijke verandering zal dat wezen! En dan moet de vraag, Als een man gestorven is, zal hij weer leven? niet als vraag, maar als uitroep van bewondering genomen worden. "Vreemd! Zullen deze dorre beenderen leven! Zo ja, dan zal mijn van het lichaam gescheiden ziel al de tijd, vastgesteld voor de scheiding van lichaam en ziel, wachten totdat die verandering komt en zij weer met het lichaam verenigd zal worden, en dan "zal ook mijn vlees rusten in hope," Psalms 16:9.
B. Of, van de verandering bij de dood. "Als een man gestorven is, zal hij weer leven? Neen, niet zo'n leven als hij nu leeft, en daarom zal ik geduldig wachten totdat die verandering komt, die een einde zal maken aan mijn rampen en mijn ellende, en die tijd niet ongeduldig vooruitlopen of wensen te verhaasten zoals ik dit gewenst heb."
Merk hier op
a. Dat sterven een ernstige zaak is, het is een werk op zichzelf. Het is een verandering, er is een zichtbare verandering in het lichaam, zijn voorkomen ondergaat een verandering, zijn werking houdt op. Maar een nog grotere verandering is het voor de ziel, die het lichaam verlaat en heengaat naar de wereld van de geesten, haar proeftijd eindigt en ingaat tot de staat van vergelding. Deze verandering zal komen, en het is een finale verandering, niet zoals de verandering van de elementen, die tot hun vorige staat terugkeren. Neen, wij moeten sterven, niet om aldus weer te leven. Het is slechts eenmaal dat wij sterven, en wat slechts eenmaal gedaan wordt, moet nodig goed gedaan worden. Een dwaling hierin is noodlottig en niet te herstellen.
b. Dat het dus de plicht is van een ieder van ons om op die verandering te wachten, en al de dagen van de voor ons bestemde tijd te blijven wachten. De tijd des levens is een bestemde tijd, die tijd moet berekend worden bij dagen, en die dagen moeten doorgebracht worden wachtende op onze verandering. Dat is:
Ten eerste. Wij moeten verwachten dat zij zal komen, en er veel aan denken. Ten tweede. Wij moeten wensen dat zij zal komen, als degenen, die verlangen om met Christus te zijn.
Ten derde. Wij moeten gewillig zijn te blijven totdat zij komt, als die geloven dat Gods tijd de beste tijd is.
Ten vierde. Wij moeten ons benaarstigen om bereid te zijn als zij komt, opdat het een gezegende verandering voor ons zij.
3. Een vreugdevolle verwachting van zaligheid en voldoening hierin, Job 14:15. Dan zult Gij roepen, en ik zal U antwoorden, Job 14:15. Thans was hij onder zo'n wolk, dat hij niet kon, niet durfde, antwoorden, Hoofdst. 9:15, 35, 13:22, maar hij troost er zich mee dat er een tijd komen zal, als God zal roepen en hij zal antwoorden, dan, dat is:
a. Bij de opstanding, "Gij zult mij uit het graf roepen door de stem des archangels, en ik zal antwoorden en op die roepstem komen." Het lichaam is het werk van Gods handen, en Hij zal er een begeerte toe hebben, daar Hij er heerlijkheid voor bereid heeft. Of,
b. Bij de dood. "Gij zult mijn lichaam roepen naar het graf en mijn ziel tot U, en ik zal antwoorden: ik ben bereid, Heere, ik kom, ik kom, hier ben ik." Godvruchtige mensen kunnen blijmoedig antwoorden op de oproep des doods. Hun geest wordt niet met geweld van hen afgeëist, (zoals Luke 12:20), maar gewillig door hen overgegeven, de aardse tabernakel wordt niet met geweld neergeworpen, maar gewillig afgelegd, met deze verzekerdheid: Gij zult tot het werk Uwer handen begerig zijn, Gij hebt genade voor mij weggelegd, niet slechts als gemaakt door Uw voorzienigheid, maar als vernieuwd, opnieuw gemaakt door Uw genade. Genade in de ziel is het werk van Gods handen, en daarom zal Hij het niet laten varen in deze wereld, Psalms 138:8, maar zal er naar begerig zijn, om het te voleinden in de andere wereld, en het met eeuwige heerlijkheid te kronen.
Verzen 16-22
Job 14:16-22Job keert hier terug tot zijn klachten, en hoewel hij niet zonder hoop is op toekomstige zaligheid, vindt hij het zeer moeilijk om over zijn tegenwoordige ellende heen te komen.
I. Hij klaagt over de bijzondere hardheid, die hij, naar hij onderstelde, vanwege de strengheid van Gods gerechtigheid had te verduren, Job 14:16, Job 14:17. Dus verlangde hij heen te gaan naar die wereld, waar Gods toorn voorbij zal zijn gegaan, daar hij nu voortdurend onder de tekenen ervan lag, zoals een kind, dat onder de strenge tucht van de roede is, er naar verlangt meerderjarig te zijn. "Wanneer zal mijn verandering komen? Want nu schijnt Gij mij toe mijn treden te tellen en te waken over, dat is: streng acht te geven op mijn zonde, haar te verzegelen in een bundel, zoals acten van beschuldiging zorgvuldig bijeengehouden en bewaard worden om tegen de aangeklaagde overgelegd te worden." Zie Deuteronomy 32:34. "Van alles maakt Gij gebruik tegen mij, oude schulden worden weer in rekening gebracht, op iedere zwakheid wordt streng toegezien, en niet zodra heb ik een misstap gedaan, of ik word er voor geslagen." Nu doet Job:
1. Recht aan de gerechtigheid Gods door te erkennen dat hij leed om zijn zonden en overtredingen, en genoeg gedaan had om alles te verdienen wat hem was opgelegd, want er was zonde in al zijn treden, en hij was schuldig aan overtreding genoeg, om al dit verderf over hem te brengen, zo er een nauwkeurig onderzoek naar werd ingesteld, het is verre van hem te zeggen, dat hij vergaat onschuldig zijnde. Maar,
2. Hij doet onrecht aan de goedheid Gods door het vermoeden op te werpen dat God met de uiterste strengheid al het verkeerde, dat hij deed waarnam en in rekening bracht, alles van hem op zijn slechtst nam, in deze zin heeft hij ook vroeger gesproken, Hoofdst. 13:27. Het was onbedachtelijk gesproken, en daarom zullen wij er niet al te zeer de nadruk op leggen. God ziet voorzeker al onze zonden, Hij ziet zonde in Zijn eigen volk, maar Hij is niet streng in Zijn afrekening met ons, ook wordt het uiterste van de wet niet bij ons in toepassing gebracht, naar de strengste eis van de wet niet met ons gehandeld, wij worden minder gestraft dan onze ongerechtigheden het verdienen. God verzegelt gewis de overtreding van de onboetvaardigen, en bewaart die tegen de dag des toorns, maar de zonden Zijns volks delgt Hij uit als een nevel.
II. Hij klaagt over de kwijnende toestand van het mensdom in het algemeen. Wij leven in een stervende wereld, "wie kent de sterkte van Gods toorn, door welke wij vergaan en verschrikt worden. en al onze dagen heengaan?" Zie Psalms 90:7, Psalms 90:9, Psalms 90:11. En wie kan bestaan voor Zijn bestraffingen? Psalms 39:11.
1. Wij zien het vergaan van de aarde zelf.
a. Van de sterkste delen ervan, Job 14:18. Er is niets dat altijd wezen zal, altijd duren zal, want wij zien zelfs bergen vermolmen en tot niets worden, zij verdorren en vallen als een blad, rotsen worden oud en vergaan door het gestadige aandruisen van de zee er tegen. De wateren vermalen de stenen door er gestadig op te druipen, "non vi, sed soepe cadendo, niet door geweld maar door het gestadige vallen er op". Op deze aarde vergaat alles door slijting, "Tempus edax rerum-De tijd verslindt alles." Zo is het niet met de hemelse lichamen. b. Van de natuurlijke voortbrengselen ervan. De dingen, die uit de aarde groeien en er in vastgeworteld schijnen, worden soms door overmatige regen weggespoeld, Job 14:19. Sommigen denken dat dit een pleiten is om verlichting: "Heere, mijn geduld zal niet altijd bestand zijn tegen mijn leed, zelfs rotsen en bergen bezwijken ten laatste, zo houd dan op van met mij te twisten."
2. Geen wonder dus dat wij het verval des mensen zien op de aarde, want hij is uit de aarde aards. Job begint te denken dat zijn geval, zijn toestand niet enig is, en dat hij zich dus met het algemene lot behoort te verzoenen.
Wij bespeuren aan vele voorbeelden:
a. Hoe ijdel het is om veel van de genietingen des levens te verwachten: "Gij verderft de verwachting des mensen," dat is: "maakt een einde aan al de plannen, die hij gevormd heeft, en aan al het vooruitzicht op voldoening, waarmee hij zich gevleid heeft." De dood zal het verderf, de vernietiging wezen van alle hoop, die gegrond is op een werelds bebouwen en beperkt is tot werelds genoegen en lieflijkheid. Hoop in Christus en hoop op de hemel zal de dood bevestigen, niet vernietigen.
b. Hoe ijdel het is te worstelen tegen de aanvallen van de dood, Job 14:20. Gij overweldigt hem in eeuwigheid. De mens is een ongelijke partij voor God, zij, met wie God twist, zullen gewis door Hem overweldigd worden tot in eeuwigheid, zodat zij Hem nooit meer het hoofd kunnen bieden. De slag van de dood is onweerstaanbaar, het is nutteloos zich tegen zijn oproep te verzetten, God overweldigt de mens en hij gaat heen, en zie, hij is niet. Beschouw een stervende mens, en zie:
Ten eerste. Hoe zijn uitzicht veranderd is. Gij verandert zijn gelaat op tweeërlei wijze:
1. Door de ziekte van zijn lichaam. Laat iemand maar eens enige dagen ziek zijn.... welk een verandering is er in zijn gelaat! En hoeveel meer nog enkele minuten nadat hij gestorven is! Het gelaat dat majestueus, ontzagwekkend was, wordt laag, onooglijk, dat lieflijk en beminnelijk was, wordt afzichtelijk en ijzingwekkend. Begraaf mijn dode van voor mijn aangezicht. Waar is dan de zozeer bewonderde schoonheid? De dood verandert het gelaat, en zendt ons dan weg van deze wereld, om nooit weer te keren.
2. Door de ontsteltenis van zijn geest. De nadering van de dood zal het aangezicht van de krachtigsten en moedigsten doen veranderen, zij zal het vrolijkste gelaat ernstig maken, en het aangezicht van de vermetelste doen verbleken.
Ten tweede. Hoe weinig belang hij stelt in de zaken van zijn familie, zijn gezin, die hem eens zo na aan het hart lagen. Als hij in de handen is van de voorboden van de dood, bijvoorbeeld als hij door een beroerte is getroffen, of ijlhoofdig is door koorts, of in doodstrijd is-deel hem dan de aangenaamste tijding, of wel de smartelijkste mee betreffende zijn kinderen, het is hem volkomen hetzelfde, hij weet het niet, hij bemerkt het niet, Job 14:21. Hij gaat heen naar die wereld, waar hij een volkomen vreemdeling zal wezen voor al die dingen, waarvan hij hier zo vervuld was. De overweging hiervan moet onze zorgen matigen betreffende onze kinderen en onze familie. God zal weten wat er van hen zal worden, als wij zijn heengegaan, laat ons hen dus aan Hem overgeven, en onszelf niet belasten met nodeloze, vruchteloze zorgen aangaande hen. Ten derde. Hoe schrikkelijk de doodstrijd de doodsbenauwdheid is, Job 14:22. Zijn vlees nog aan hem zijnde, dat is: het lichaam, dat hij zo ongaarne aflegt, heeft smart, en zijn ziel in hem zijnde, dat is: de geest, die hij zo onwillig is over te geven, heeft rouw. Het werk van sterven is een zwaar werk, doodsbenauwdheid is zeer ontzettend. Het is dus dwaasheid als de mensen hun bekering uitstellen tot zij op hun sterfbed liggen, om de datgene te doen wat het ene nodige is, als zij opgeschikt zijn om iets, wat het ook zij, te doen, maar het is ware wijsheid, om door in Christus ons met God te verzoenen en een goede consciëntie te behouden, vertroostingen te vergaderen, die ons zullen ondersteunen onder de pijn en smart van de stervensure.
Verzen 16-22
Job 14:16-22Job keert hier terug tot zijn klachten, en hoewel hij niet zonder hoop is op toekomstige zaligheid, vindt hij het zeer moeilijk om over zijn tegenwoordige ellende heen te komen.
I. Hij klaagt over de bijzondere hardheid, die hij, naar hij onderstelde, vanwege de strengheid van Gods gerechtigheid had te verduren, Job 14:16, Job 14:17. Dus verlangde hij heen te gaan naar die wereld, waar Gods toorn voorbij zal zijn gegaan, daar hij nu voortdurend onder de tekenen ervan lag, zoals een kind, dat onder de strenge tucht van de roede is, er naar verlangt meerderjarig te zijn. "Wanneer zal mijn verandering komen? Want nu schijnt Gij mij toe mijn treden te tellen en te waken over, dat is: streng acht te geven op mijn zonde, haar te verzegelen in een bundel, zoals acten van beschuldiging zorgvuldig bijeengehouden en bewaard worden om tegen de aangeklaagde overgelegd te worden." Zie Deuteronomy 32:34. "Van alles maakt Gij gebruik tegen mij, oude schulden worden weer in rekening gebracht, op iedere zwakheid wordt streng toegezien, en niet zodra heb ik een misstap gedaan, of ik word er voor geslagen." Nu doet Job:
1. Recht aan de gerechtigheid Gods door te erkennen dat hij leed om zijn zonden en overtredingen, en genoeg gedaan had om alles te verdienen wat hem was opgelegd, want er was zonde in al zijn treden, en hij was schuldig aan overtreding genoeg, om al dit verderf over hem te brengen, zo er een nauwkeurig onderzoek naar werd ingesteld, het is verre van hem te zeggen, dat hij vergaat onschuldig zijnde. Maar,
2. Hij doet onrecht aan de goedheid Gods door het vermoeden op te werpen dat God met de uiterste strengheid al het verkeerde, dat hij deed waarnam en in rekening bracht, alles van hem op zijn slechtst nam, in deze zin heeft hij ook vroeger gesproken, Hoofdst. 13:27. Het was onbedachtelijk gesproken, en daarom zullen wij er niet al te zeer de nadruk op leggen. God ziet voorzeker al onze zonden, Hij ziet zonde in Zijn eigen volk, maar Hij is niet streng in Zijn afrekening met ons, ook wordt het uiterste van de wet niet bij ons in toepassing gebracht, naar de strengste eis van de wet niet met ons gehandeld, wij worden minder gestraft dan onze ongerechtigheden het verdienen. God verzegelt gewis de overtreding van de onboetvaardigen, en bewaart die tegen de dag des toorns, maar de zonden Zijns volks delgt Hij uit als een nevel.
II. Hij klaagt over de kwijnende toestand van het mensdom in het algemeen. Wij leven in een stervende wereld, "wie kent de sterkte van Gods toorn, door welke wij vergaan en verschrikt worden. en al onze dagen heengaan?" Zie Psalms 90:7, Psalms 90:9, Psalms 90:11. En wie kan bestaan voor Zijn bestraffingen? Psalms 39:11.
1. Wij zien het vergaan van de aarde zelf.
a. Van de sterkste delen ervan, Job 14:18. Er is niets dat altijd wezen zal, altijd duren zal, want wij zien zelfs bergen vermolmen en tot niets worden, zij verdorren en vallen als een blad, rotsen worden oud en vergaan door het gestadige aandruisen van de zee er tegen. De wateren vermalen de stenen door er gestadig op te druipen, "non vi, sed soepe cadendo, niet door geweld maar door het gestadige vallen er op". Op deze aarde vergaat alles door slijting, "Tempus edax rerum-De tijd verslindt alles." Zo is het niet met de hemelse lichamen. b. Van de natuurlijke voortbrengselen ervan. De dingen, die uit de aarde groeien en er in vastgeworteld schijnen, worden soms door overmatige regen weggespoeld, Job 14:19. Sommigen denken dat dit een pleiten is om verlichting: "Heere, mijn geduld zal niet altijd bestand zijn tegen mijn leed, zelfs rotsen en bergen bezwijken ten laatste, zo houd dan op van met mij te twisten."
2. Geen wonder dus dat wij het verval des mensen zien op de aarde, want hij is uit de aarde aards. Job begint te denken dat zijn geval, zijn toestand niet enig is, en dat hij zich dus met het algemene lot behoort te verzoenen.
Wij bespeuren aan vele voorbeelden:
a. Hoe ijdel het is om veel van de genietingen des levens te verwachten: "Gij verderft de verwachting des mensen," dat is: "maakt een einde aan al de plannen, die hij gevormd heeft, en aan al het vooruitzicht op voldoening, waarmee hij zich gevleid heeft." De dood zal het verderf, de vernietiging wezen van alle hoop, die gegrond is op een werelds bebouwen en beperkt is tot werelds genoegen en lieflijkheid. Hoop in Christus en hoop op de hemel zal de dood bevestigen, niet vernietigen.
b. Hoe ijdel het is te worstelen tegen de aanvallen van de dood, Job 14:20. Gij overweldigt hem in eeuwigheid. De mens is een ongelijke partij voor God, zij, met wie God twist, zullen gewis door Hem overweldigd worden tot in eeuwigheid, zodat zij Hem nooit meer het hoofd kunnen bieden. De slag van de dood is onweerstaanbaar, het is nutteloos zich tegen zijn oproep te verzetten, God overweldigt de mens en hij gaat heen, en zie, hij is niet. Beschouw een stervende mens, en zie:
Ten eerste. Hoe zijn uitzicht veranderd is. Gij verandert zijn gelaat op tweeërlei wijze:
1. Door de ziekte van zijn lichaam. Laat iemand maar eens enige dagen ziek zijn.... welk een verandering is er in zijn gelaat! En hoeveel meer nog enkele minuten nadat hij gestorven is! Het gelaat dat majestueus, ontzagwekkend was, wordt laag, onooglijk, dat lieflijk en beminnelijk was, wordt afzichtelijk en ijzingwekkend. Begraaf mijn dode van voor mijn aangezicht. Waar is dan de zozeer bewonderde schoonheid? De dood verandert het gelaat, en zendt ons dan weg van deze wereld, om nooit weer te keren.
2. Door de ontsteltenis van zijn geest. De nadering van de dood zal het aangezicht van de krachtigsten en moedigsten doen veranderen, zij zal het vrolijkste gelaat ernstig maken, en het aangezicht van de vermetelste doen verbleken.
Ten tweede. Hoe weinig belang hij stelt in de zaken van zijn familie, zijn gezin, die hem eens zo na aan het hart lagen. Als hij in de handen is van de voorboden van de dood, bijvoorbeeld als hij door een beroerte is getroffen, of ijlhoofdig is door koorts, of in doodstrijd is-deel hem dan de aangenaamste tijding, of wel de smartelijkste mee betreffende zijn kinderen, het is hem volkomen hetzelfde, hij weet het niet, hij bemerkt het niet, Job 14:21. Hij gaat heen naar die wereld, waar hij een volkomen vreemdeling zal wezen voor al die dingen, waarvan hij hier zo vervuld was. De overweging hiervan moet onze zorgen matigen betreffende onze kinderen en onze familie. God zal weten wat er van hen zal worden, als wij zijn heengegaan, laat ons hen dus aan Hem overgeven, en onszelf niet belasten met nodeloze, vruchteloze zorgen aangaande hen. Ten derde. Hoe schrikkelijk de doodstrijd de doodsbenauwdheid is, Job 14:22. Zijn vlees nog aan hem zijnde, dat is: het lichaam, dat hij zo ongaarne aflegt, heeft smart, en zijn ziel in hem zijnde, dat is: de geest, die hij zo onwillig is over te geven, heeft rouw. Het werk van sterven is een zwaar werk, doodsbenauwdheid is zeer ontzettend. Het is dus dwaasheid als de mensen hun bekering uitstellen tot zij op hun sterfbed liggen, om de datgene te doen wat het ene nodige is, als zij opgeschikt zijn om iets, wat het ook zij, te doen, maar het is ware wijsheid, om door in Christus ons met God te verzoenen en een goede consciëntie te behouden, vertroostingen te vergaderen, die ons zullen ondersteunen onder de pijn en smart van de stervensure.