Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Job 14". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/job-14.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Job 14". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 14Job 14:1.
OVER DE NIETIGHEID VAN DES MENSEN LEVEN.
VI. Job 14:1-Job 14:12. Zelfs indien ik toestemde een groot zondaar te zijn, zo ware het mij toch onbegrijpelijk, hoe Gij aan den mens, wiens leven zo kort en zo vol zorgen is, en die, tot een zondig geslacht behorende, onmogelijk rein van zonden kan zijn, een zo gestreng vonnis ten uitvoer leggen kunt, zonder hem midden in zijn lijden, ook slechts de geringe rust van enen dagloner te gunnen, aan den mens, voor wie gij een levenseinde vast bepaald hebt, en die, eenmaal gestorven, in der eeuwigheid niet in het leven terugkeert.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, JOB 14Job 14:1.
OVER DE NIETIGHEID VAN DES MENSEN LEVEN.
VI. Job 14:1-Job 14:12. Zelfs indien ik toestemde een groot zondaar te zijn, zo ware het mij toch onbegrijpelijk, hoe Gij aan den mens, wiens leven zo kort en zo vol zorgen is, en die, tot een zondig geslacht behorende, onmogelijk rein van zonden kan zijn, een zo gestreng vonnis ten uitvoer leggen kunt, zonder hem midden in zijn lijden, ook slechts de geringe rust van enen dagloner te gunnen, aan den mens, voor wie gij een levenseinde vast bepaald hebt, en die, eenmaal gestorven, in der eeuwigheid niet in het leven terugkeert.
Vers 1
1. De mens, van ene zwakke vrouw in zonde ontvangen (Psalms 51:7) en met smarten geboren, is reeds van zijne geboorte krachteloos, tot smarten bestemd en onrein; hij a) is kort van dagen; 70 jaren en wanneer het veel is 80 jaren is zijn leeftijd; en dat korte leven is zat van onrust, vol van wederwaardigheden.a) Genesis 47:9. Psalms 90:5,Psalms 90:6,Psalms 90:9; Psalms 102:12; Psalms 103:15; Psalms 144:4.
Vers 1
1. De mens, van ene zwakke vrouw in zonde ontvangen (Psalms 51:7) en met smarten geboren, is reeds van zijne geboorte krachteloos, tot smarten bestemd en onrein; hij a) is kort van dagen; 70 jaren en wanneer het veel is 80 jaren is zijn leeftijd; en dat korte leven is zat van onrust, vol van wederwaardigheden.a) Genesis 47:9. Psalms 90:5,Psalms 90:6,Psalms 90:9; Psalms 102:12; Psalms 103:15; Psalms 144:4.
Vers 2
2. Hij komt voort als ene bloem (Psalms 103:15. Isaiah 40:6. 1 Peter 1:24), die na een korten bloeitijd verwelkt, en wordt afgesneden (Psalms 90:5); ook vlucht hij als ene schaduw, die aanstonds verdwenen is (Job 8:9; Job 9:25. Psalms 102:12; Psalms 144:4. Ecclesiastes 7:1), en bestaat niet1), houdt geen stand.1) Job schildert hier den brozen, zwakken mens in al zijne nietigheid, om daarmee tot God eigenlijk met het verwijt te komen, dat Hij zulk enen nog ieder ogenblik gadeslaat, zijne zonden beschouwt, om met hem in het gericht te treden. Hij wil daarmee weer zeggen, dat het schier te nietig voor God, den Heere, is om zich zo met zulk een nietig schepsel in te laten, dat Hij dezen voor elke zonde, ook de geringste, in het gericht betrekt, en in zulk een gericht (want dit is toch de betekenis van Job 14:3b), waarin geen enkel schepsel, hoe rechtvaardig hij ook zijn moge, bestaan kan. Het is er Job om te doen, om van God gedaan te krijgen, dat Hij Zijne straffende hand van hem opheft. Dit beproeft hij op allerlei manier.
Vers 2
2. Hij komt voort als ene bloem (Psalms 103:15. Isaiah 40:6. 1 Peter 1:24), die na een korten bloeitijd verwelkt, en wordt afgesneden (Psalms 90:5); ook vlucht hij als ene schaduw, die aanstonds verdwenen is (Job 8:9; Job 9:25. Psalms 102:12; Psalms 144:4. Ecclesiastes 7:1), en bestaat niet1), houdt geen stand.1) Job schildert hier den brozen, zwakken mens in al zijne nietigheid, om daarmee tot God eigenlijk met het verwijt te komen, dat Hij zulk enen nog ieder ogenblik gadeslaat, zijne zonden beschouwt, om met hem in het gericht te treden. Hij wil daarmee weer zeggen, dat het schier te nietig voor God, den Heere, is om zich zo met zulk een nietig schepsel in te laten, dat Hij dezen voor elke zonde, ook de geringste, in het gericht betrekt, en in zulk een gericht (want dit is toch de betekenis van Job 14:3b), waarin geen enkel schepsel, hoe rechtvaardig hij ook zijn moge, bestaan kan. Het is er Job om te doen, om van God gedaan te krijgen, dat Hij Zijne straffende hand van hem opheft. Dit beproeft hij op allerlei manier.
Vers 3
3. a) Nog doet, houdt Gij Uwe ogen, die alles doorzien, over zulk enen, die reeds zo ellendig is, open 1), om zijne zonden op te merken en te straffen; en aan mij, die zo ellendig ben, doet Gij meer dan aan alle anderen, Gij betrekt mij in het gericht met U; Gij veroordeelt als een gestreng Rechter mij nog tot bijzondere verschrikkelijke straffen, zonder mij toe te laten, mijne onschuld voor U te bewijzen.a) Job 7:17,Job 7:18; Job 10:20.
1) Wij zien dus, hoe kort het menselijke leven is. Het is als een bloem, die verdort, of gelijk de schaduw, die voorbij vliegt. Waarbij komt, dat het is, zegt hij, vol drukkende zorgen en vervuld met beroering en onrust, en in dit korte leven, worden wij onophoudelijk door smart en ellende gekweld. Niemand is er, die niet ziet, hoe ellendig onze toestand is. Het is daarom, dat wij aanhoudend tot God moeten bidden, dat, terwijl ons leven kort is en tevens onrustig en vervuld met beroeringen, Hij niet al te streng met ons handele, maar dat Hij ons drage en opheffe, opdat wij niet boven onze krachten worden verdrukt. Dit te doen staat ons vrij. Job echter gaat verder, waarom hij gewis, dewijl hij de maat te buiten gaat, te berispen is. Wij zien toch, dat Job, onder voorwendsel van zijne zwakheid, niet door God wil getuchtigd worden..
De hemelbestormende trotsheid, met welke Job in het vorig hoofdstuk tegen God, die hem als een willekeurig heerser voorkomt, zijne onschuld beproefde te verklaren, is hier, even als hij door God in het gevoel van zijne bittere smart teruggeslingerd ware, in klagende moedeloosheid veranderd..
Ook het oude heidendom en de ongelovige wereld weet te klagen over de vergankelijkheid en wisselvalligheid en de menigvuldige plagen van het menselijk leven. Maar het is geheel iets anders, wanneer het geloof daarvan spreekt, dan wanneer het ongeloof of het half-geloof het doet. In den mond van het laatste wordt elke zodanige klacht ene aanklacht tegen God, die den mens en al de schepselen alzo geschapen heeft; de mens echter wordt daardoor tot een bloot natuurwezen vernederd, dat zonder verantwoording daarvoor is, dat het zo snel uitbloeit, afgesneden wordt en verwelkt. Waar daarentegen het geloof, dat enigszins God en het eigen hart kent, over het korte, ellendige leven en over den dood klaagt, daar klaagt het tevens over de zonde van het eigen hart, de aangeborene en persoonlijke zonde, die dezen jammervollen toestand des levens, de gevolgen van den toorn en van den vloek Gods, teweeggebracht heeft, en het weet, dat de zonde, die het met berouw en leedwezen betreurt, en de dood, dien het in eigen hart gewaar werd, opgeheven, verzoend en vernietigd is in Hem, die door Zijnen dood onzen dood gedood heeft, en alles eens weer nieuw en onvergankelijk zal maken. Daarom ziet het geloof op de ellende van zijn eigen leven en op het door de zonde teweeggebrachte "Wee" in de schepping met diepe smart over de zonde, maar tevens ziet het ook met hartelijke vreugde naar de toekomstige wereld. Job nu spreekt bovenstaande woorden, die het ongeloof en het rationalismus zo gaarne bezigt als uitdrukking van zijne hopeloosheid; hij spreekt, die in een toestand van verzoening, en zo al niet zonder erkentenis van zonde, toch meer als ene klacht tegen God, "niet uit haat en tegenzin tegen God, maar uit zwakheid des geloofs en nedergeslagenheid des harten; onder een zo langdurig kruis is hij zo vol klachten en jammer." Zijne woorden mogen dus niet zonder meer en alleen onder bijvoeging van Psalms 90:7,Psalms 90:8 gebruikt worden tot aanwijzing van de wisselvalligheid van het menselijk leven..
Job kan het niet ellendig genoeg beschrijven en allen jammer, die bij hem is, blootleggen, hij neemt de ene gelijkenis na de andere, en dat alles doet hij daarom, opdat hij God bewege, en van den rechterstoel tot den troon der genade bij Hem appellere..
Vers 3
3. a) Nog doet, houdt Gij Uwe ogen, die alles doorzien, over zulk enen, die reeds zo ellendig is, open 1), om zijne zonden op te merken en te straffen; en aan mij, die zo ellendig ben, doet Gij meer dan aan alle anderen, Gij betrekt mij in het gericht met U; Gij veroordeelt als een gestreng Rechter mij nog tot bijzondere verschrikkelijke straffen, zonder mij toe te laten, mijne onschuld voor U te bewijzen.a) Job 7:17,Job 7:18; Job 10:20.
1) Wij zien dus, hoe kort het menselijke leven is. Het is als een bloem, die verdort, of gelijk de schaduw, die voorbij vliegt. Waarbij komt, dat het is, zegt hij, vol drukkende zorgen en vervuld met beroering en onrust, en in dit korte leven, worden wij onophoudelijk door smart en ellende gekweld. Niemand is er, die niet ziet, hoe ellendig onze toestand is. Het is daarom, dat wij aanhoudend tot God moeten bidden, dat, terwijl ons leven kort is en tevens onrustig en vervuld met beroeringen, Hij niet al te streng met ons handele, maar dat Hij ons drage en opheffe, opdat wij niet boven onze krachten worden verdrukt. Dit te doen staat ons vrij. Job echter gaat verder, waarom hij gewis, dewijl hij de maat te buiten gaat, te berispen is. Wij zien toch, dat Job, onder voorwendsel van zijne zwakheid, niet door God wil getuchtigd worden..
De hemelbestormende trotsheid, met welke Job in het vorig hoofdstuk tegen God, die hem als een willekeurig heerser voorkomt, zijne onschuld beproefde te verklaren, is hier, even als hij door God in het gevoel van zijne bittere smart teruggeslingerd ware, in klagende moedeloosheid veranderd..
Ook het oude heidendom en de ongelovige wereld weet te klagen over de vergankelijkheid en wisselvalligheid en de menigvuldige plagen van het menselijk leven. Maar het is geheel iets anders, wanneer het geloof daarvan spreekt, dan wanneer het ongeloof of het half-geloof het doet. In den mond van het laatste wordt elke zodanige klacht ene aanklacht tegen God, die den mens en al de schepselen alzo geschapen heeft; de mens echter wordt daardoor tot een bloot natuurwezen vernederd, dat zonder verantwoording daarvoor is, dat het zo snel uitbloeit, afgesneden wordt en verwelkt. Waar daarentegen het geloof, dat enigszins God en het eigen hart kent, over het korte, ellendige leven en over den dood klaagt, daar klaagt het tevens over de zonde van het eigen hart, de aangeborene en persoonlijke zonde, die dezen jammervollen toestand des levens, de gevolgen van den toorn en van den vloek Gods, teweeggebracht heeft, en het weet, dat de zonde, die het met berouw en leedwezen betreurt, en de dood, dien het in eigen hart gewaar werd, opgeheven, verzoend en vernietigd is in Hem, die door Zijnen dood onzen dood gedood heeft, en alles eens weer nieuw en onvergankelijk zal maken. Daarom ziet het geloof op de ellende van zijn eigen leven en op het door de zonde teweeggebrachte "Wee" in de schepping met diepe smart over de zonde, maar tevens ziet het ook met hartelijke vreugde naar de toekomstige wereld. Job nu spreekt bovenstaande woorden, die het ongeloof en het rationalismus zo gaarne bezigt als uitdrukking van zijne hopeloosheid; hij spreekt, die in een toestand van verzoening, en zo al niet zonder erkentenis van zonde, toch meer als ene klacht tegen God, "niet uit haat en tegenzin tegen God, maar uit zwakheid des geloofs en nedergeslagenheid des harten; onder een zo langdurig kruis is hij zo vol klachten en jammer." Zijne woorden mogen dus niet zonder meer en alleen onder bijvoeging van Psalms 90:7,Psalms 90:8 gebruikt worden tot aanwijzing van de wisselvalligheid van het menselijk leven..
Job kan het niet ellendig genoeg beschrijven en allen jammer, die bij hem is, blootleggen, hij neemt de ene gelijkenis na de andere, en dat alles doet hij daarom, opdat hij God bewege, en van den rechterstoel tot den troon der genade bij Hem appellere..
Vers 4
4. Wie zal enen reine van zonde geven (Psalms 51:7. John 3:6. Romans 5:12. Ephesians 2:3) uit den onreine? niet een1). Hoe kunt Gij dan mij, die toch gene grotere schuld op zich geladen heeft dan alle andere onreinen, toch met grotere straffen en bijzondere kwellingen bezoeken! Zouden wij niet veeleer, daar volkomen reinheid voor een Adamskind onmogelijk is, Uwe lankmoedigheid en zachtheid verdienen? 1) Hier erkent Job de volstrekte zondigheid van het menselijk geslacht, dat de ganse mensheid in zonde voor God verloren ligt, maar wil ook God op dit feit wijzen, opdat Hij Zijne barmhartigheid over zijne schepselen late gaan. Hij wil zeggen, dat hij erkent onrein te zijn, maar dit heeft hij gemeen met alle mensen, uit een vrouw geboren. En wederom, dewijl hij zich niet schuldig kent aan een bepaalde zonde, wil hij God vragen, om Zijne straffende hand van hem op te heffen. Wat uit vlees is geboren is vlees, is zijn grond, om mededogen in te roepen.Vers 4
4. Wie zal enen reine van zonde geven (Psalms 51:7. John 3:6. Romans 5:12. Ephesians 2:3) uit den onreine? niet een1). Hoe kunt Gij dan mij, die toch gene grotere schuld op zich geladen heeft dan alle andere onreinen, toch met grotere straffen en bijzondere kwellingen bezoeken! Zouden wij niet veeleer, daar volkomen reinheid voor een Adamskind onmogelijk is, Uwe lankmoedigheid en zachtheid verdienen? 1) Hier erkent Job de volstrekte zondigheid van het menselijk geslacht, dat de ganse mensheid in zonde voor God verloren ligt, maar wil ook God op dit feit wijzen, opdat Hij Zijne barmhartigheid over zijne schepselen late gaan. Hij wil zeggen, dat hij erkent onrein te zijn, maar dit heeft hij gemeen met alle mensen, uit een vrouw geboren. En wederom, dewijl hij zich niet schuldig kent aan een bepaalde zonde, wil hij God vragen, om Zijne straffende hand van hem op te heffen. Wat uit vlees is geboren is vlees, is zijn grond, om mededogen in te roepen.Vers 5
5. Waarom hem zo hard bezocht, dewijl toch zijne dagen bestemd zijn, die hij niet vermeerderen kan, het getal zijner maanden bij U is, en niet bij den mens zelven, en Gij zijne bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal.Ons leven en sterven is in Gods genadige almachtige hand (Psalms 31:16). Het is der Christenen troost, dat hun stervensuurtje niet is in de handen van enen tiran of van enig schepsel, zodat zij niet te zeer voor den dood vrezen, maar van deze wereld scheiden als kinderen, wanneer het Gode welgevallig is..
Met deze woorden komt Job met een andere reden, om God te bewegen van hem af te laten en wijst daarom zowel op de kortheid van het leven, als ook op het bepaald zijn van iemands bestaan. Hij wil zeggen, als God de dagen bestemd heeft, als God Zijne bepalingen heeft gemaakt, laat God dan van hem afhouden met Zijnen toorn. Hij vergelijkt als het ware het korte leven bij den bepaalden, aangewezen tijd van een dagloner. Maar die dagloner heeft dan toch geen buitengewoon zwaar werk. Alzo vraagt Job ook, om het korte leven zonder al te grote en zware moeilijkheden door te brengen.
Vers 5
5. Waarom hem zo hard bezocht, dewijl toch zijne dagen bestemd zijn, die hij niet vermeerderen kan, het getal zijner maanden bij U is, en niet bij den mens zelven, en Gij zijne bepalingen gemaakt hebt, die hij niet overgaan zal.Ons leven en sterven is in Gods genadige almachtige hand (Psalms 31:16). Het is der Christenen troost, dat hun stervensuurtje niet is in de handen van enen tiran of van enig schepsel, zodat zij niet te zeer voor den dood vrezen, maar van deze wereld scheiden als kinderen, wanneer het Gode welgevallig is..
Met deze woorden komt Job met een andere reden, om God te bewegen van hem af te laten en wijst daarom zowel op de kortheid van het leven, als ook op het bepaald zijn van iemands bestaan. Hij wil zeggen, als God de dagen bestemd heeft, als God Zijne bepalingen heeft gemaakt, laat God dan van hem afhouden met Zijnen toorn. Hij vergelijkt als het ware het korte leven bij den bepaalden, aangewezen tijd van een dagloner. Maar die dagloner heeft dan toch geen buitengewoon zwaar werk. Alzo vraagt Job ook, om het korte leven zonder al te grote en zware moeilijkheden door te brengen.
Vers 6
6. Wend U dan van hem af, dat hij toch ten minste in dit leven rust hebbe, wend Uwen gestrengen straffenden blik van hem af (Job 7:19), totdat hij als een dagloner aan zijnen dag een welgevallen hebbe 1), (of: totdat hij, gelijk een dagloner verlangt naar het einde des daags, met vreugde den dood tegemoet ziet).1) Laat het genoeg zijn, dat ik een dag van lastig werk en droevigen arbeid heb doorgestaan, ik ben wel te vinden, om dien te verduren, en zal mij getroosten, om de gewone rampen van den dag, van dit korte leven te verdragen, maar neem deze bittere smarten, deze buitengewone pijnigingen van mij weg, en laat mijn leven niet zijn als de dag van een kwaaddoener, als een ganse executiedag..
Vers 6
6. Wend U dan van hem af, dat hij toch ten minste in dit leven rust hebbe, wend Uwen gestrengen straffenden blik van hem af (Job 7:19), totdat hij als een dagloner aan zijnen dag een welgevallen hebbe 1), (of: totdat hij, gelijk een dagloner verlangt naar het einde des daags, met vreugde den dood tegemoet ziet).1) Laat het genoeg zijn, dat ik een dag van lastig werk en droevigen arbeid heb doorgestaan, ik ben wel te vinden, om dien te verduren, en zal mij getroosten, om de gewone rampen van den dag, van dit korte leven te verdragen, maar neem deze bittere smarten, deze buitengewone pijnigingen van mij weg, en laat mijn leven niet zijn als de dag van een kwaaddoener, als een ganse executiedag..
Vers 7
7. Want voor enen palmboom, als hij afgehouwen wordt, en wiens wortelen nog in den grond blijven, is er verwachting, dat hij zich nog zal veranderen, nog in nieuwe spruiten uit den wortel zal herleven, en zijne scheut zal niet ophouden, hij zal niet ophouden nieuwe scheuten te maken.Vers 7
7. Want voor enen palmboom, als hij afgehouwen wordt, en wiens wortelen nog in den grond blijven, is er verwachting, dat hij zich nog zal veranderen, nog in nieuwe spruiten uit den wortel zal herleven, en zijne scheut zal niet ophouden, hij zal niet ophouden nieuwe scheuten te maken.Vers 8
8. Indien zelfs zijn wortel in de aarde veroudert, en zijn stam in het stof versterft 1);1) Het beeld van een weer uitspruitenden boom lag voor Job in zijne woonplaats Haran zeer voor de hand. Het afhouwen van bomen, om te meer voordeel van deze te verkrijgen, is in het land ten Oosten van den Jordaan een belangrijk gedeelte van den landbouw. Wanneer de wijnstok na 60 of 80 jaren zijne vruchtbaarheid verliest, zo wordt hij in Januari vlak boven de aarde afgehouwen. Het eerste jaar draagt hij dan weinig of niet, maar hij verkrijgt nieuwe ranken en wortels. De volgende jaren draagt hij rijkelijk, want de wijnstok heeft zich verjongd. Desgelijks geschiedt met den vijgenboom en den granaat. De walnotenboom draagt na 100 jaren niet noemenswaardig meer, hij wordt hol en verrot. Dan wordt hij 3 of 5 ellen boven de aarde afgehouwen. De nieuwe scheuten groeien bij goede bewatering van den boom in n jaar met buitengewone weelderigheid en dragen reeds in het tweede vruchten. Evenzo bij de citroenen, moerbeziën enz. Maar steeds is de "reuk der wateren" ene hoofdzaak..
Waarschijnlijk heeft Job hier aan den palmboom gedacht. Shaw (Reizen door het Oosten, I. 218) zegt van de palmbomen: "Zij worden voornamelijk uit jonge scheuten, welke uit de wortels van volwassen bomen genomen worden, geplant, en indien zij wl verplant en bezorgd worden, geven zij binnen zes of zeven jaren vrucht. Deze wijze van de palmbomen te kweken en hetgeen men verder heeft opgemerkt, dat, wanneer de oude stam sterft, het nooit mist, dat niet de een of ander der scheuten hem opvolgen, kan gelegenheid gegeven hebben tot de fabel van den vogel Phoenix, van welken men zei, dat als hij stierf, een ander uit zijn as verrees."
De dadelpalm heeft veel water nodig. In het Arabisch betekent hetzelfde woord (Sakan), zowel een wolk, die veel water geeft, als een dadelpalm.
Vers 8
8. Indien zelfs zijn wortel in de aarde veroudert, en zijn stam in het stof versterft 1);1) Het beeld van een weer uitspruitenden boom lag voor Job in zijne woonplaats Haran zeer voor de hand. Het afhouwen van bomen, om te meer voordeel van deze te verkrijgen, is in het land ten Oosten van den Jordaan een belangrijk gedeelte van den landbouw. Wanneer de wijnstok na 60 of 80 jaren zijne vruchtbaarheid verliest, zo wordt hij in Januari vlak boven de aarde afgehouwen. Het eerste jaar draagt hij dan weinig of niet, maar hij verkrijgt nieuwe ranken en wortels. De volgende jaren draagt hij rijkelijk, want de wijnstok heeft zich verjongd. Desgelijks geschiedt met den vijgenboom en den granaat. De walnotenboom draagt na 100 jaren niet noemenswaardig meer, hij wordt hol en verrot. Dan wordt hij 3 of 5 ellen boven de aarde afgehouwen. De nieuwe scheuten groeien bij goede bewatering van den boom in n jaar met buitengewone weelderigheid en dragen reeds in het tweede vruchten. Evenzo bij de citroenen, moerbeziën enz. Maar steeds is de "reuk der wateren" ene hoofdzaak..
Waarschijnlijk heeft Job hier aan den palmboom gedacht. Shaw (Reizen door het Oosten, I. 218) zegt van de palmbomen: "Zij worden voornamelijk uit jonge scheuten, welke uit de wortels van volwassen bomen genomen worden, geplant, en indien zij wl verplant en bezorgd worden, geven zij binnen zes of zeven jaren vrucht. Deze wijze van de palmbomen te kweken en hetgeen men verder heeft opgemerkt, dat, wanneer de oude stam sterft, het nooit mist, dat niet de een of ander der scheuten hem opvolgen, kan gelegenheid gegeven hebben tot de fabel van den vogel Phoenix, van welken men zei, dat als hij stierf, een ander uit zijn as verrees."
De dadelpalm heeft veel water nodig. In het Arabisch betekent hetzelfde woord (Sakan), zowel een wolk, die veel water geeft, als een dadelpalm.
Vers 9
9. Zo kan hij toch nog weer nieuwe levenskracht verkrijgen. Hij zal dan van den reuk der wateren, die in zijne nabijheid zijn, weer uitspruiten, en zal enen nieuwen tak maken, gelijk ene plant, gelijk jong plantsoen.Vers 9
9. Zo kan hij toch nog weer nieuwe levenskracht verkrijgen. Hij zal dan van den reuk der wateren, die in zijne nabijheid zijn, weer uitspruiten, en zal enen nieuwen tak maken, gelijk ene plant, gelijk jong plantsoen.Vers 10
10. Maar hoeveel troostelozer is daarentegen het einde van des mensen leven! Een man sterft als hij verzwakt is, en de mens geeft den geest, waar is hij dan?Vers 10
10. Maar hoeveel troostelozer is daarentegen het einde van des mensen leven! Een man sterft als hij verzwakt is, en de mens geeft den geest, waar is hij dan?Vers 11
11. Hij is hopeloos verdwenen. De wateren verlopen uit een meer, en keren nooit daarin weer terug, en ene rivier droogt uit en verdort (vgl. 2 Samuel 14:14. Isaiah 19:5).Welke veranderingen er ook in de natuur voorvallen, al worden zeeën droog land, al veranderde de hemel boven ons, het zou niet in staat zijn, om den mens uit zijnen diepen doodsslaap op te wekken..
Vers 11
11. Hij is hopeloos verdwenen. De wateren verlopen uit een meer, en keren nooit daarin weer terug, en ene rivier droogt uit en verdort (vgl. 2 Samuel 14:14. Isaiah 19:5).Welke veranderingen er ook in de natuur voorvallen, al worden zeeën droog land, al veranderde de hemel boven ons, het zou niet in staat zijn, om den mens uit zijnen diepen doodsslaap op te wekken..
Vers 12
12. Alzo ligt ook de mens neer, als hij gestorven is, en hij staat niet meer op; totdat de hemelen niet meer zijn 1), in eeuwigheid niet (vgl. Psalms 72:7,Psalms 72:17; Psalms 89:30. Jeremiah 31:35), zullen zij niet opwaken, noch uit hunnen slaap, den doodsslaap, opgewekt worden tot een nieuw leven op deze aarde (vgl. Job 7:10 ).1) Job kan wel niet beschuldigd worden, dat hij tot de slotsom komt, dat God, door den mens uit dit leven weg te nemen, hem geheel en al vernietigt Niets van dit alles, zeg ik, heeft Job willen vaststellen Maar laten wij er wel op letten, dat hij door zijn beroeringen zo verward is, dat het toen ter tijde niet bij hem opkwam, dat de mens na zijn dood in God blijft bestaan, een eeuwig verborgen leven hem overblijft, waarin het zaad levend blijft, waardoor hij volkomen wordt hersteld tot die volmaaktheid, waarvan wij nu verre af zijn, n.l. tot de hemelse en onsterfelijke heerlijkheid. Job let nu voor dit ogenblik hierop niet met een vasten blik, maar zijne beroeringen hielden zijne ogen enigszins daarvan af..
Het uitzicht op een toekomstig leven gaat hier voor Job onder. Hoe kon dit ook anders zijn, dewijl Gods Wezen, op Wie deze hope rust, Gods gerechtigheid en barmhartigheid hem in de ondervinding en ervaring zich zo geheel niet aan hem openbaart? Onder deze omstandigheden moest het geloof aan een eeuwig leven, aan hetwelk eerst in de latere tijden van het O. Verbond een vast Gods Woord gegeven werd, waaraan het zich kon vastklemmen, en hetwelk nu nog meer in den vorm van verlangen, verwachting, en hoop voorhanden was, noodwendig in hem versterven. Later gewint het bij hem weer kracht..
De leer der Schrift is niet, dat deze wereld vernietigd zal worden, wel dat zij zal worden veranderd. Wat Job hier uitspreekt, in het bange zijner verzoeking en van zijn lijden, is, dat hij niet geloven kan, dat de mens niet alleen geestelijk, maar ook lichamelijk eeuwig zou leven. In zijn bang lijden is zijn oog beneveld voor de barmhartigheid Gods.
13.
VII. Job 14:13-Job 14:22. O, dat Gij mij toch in het dodenrijk verborgen en op Uwen tijd weer daaruit te voorschijn roepen wilde, hoe gaarne zou ik dan ook nu geduldig wachten! Maar Gij straft mij zonder ontferming boven mijne schuld, en vernietigt voor mij alle hoop. Gij gebruikt Uwe overmacht tegen mij en stoot mij af in een eeuwigen dood.
Vers 12
12. Alzo ligt ook de mens neer, als hij gestorven is, en hij staat niet meer op; totdat de hemelen niet meer zijn 1), in eeuwigheid niet (vgl. Psalms 72:7,Psalms 72:17; Psalms 89:30. Jeremiah 31:35), zullen zij niet opwaken, noch uit hunnen slaap, den doodsslaap, opgewekt worden tot een nieuw leven op deze aarde (vgl. Job 7:10 ).1) Job kan wel niet beschuldigd worden, dat hij tot de slotsom komt, dat God, door den mens uit dit leven weg te nemen, hem geheel en al vernietigt Niets van dit alles, zeg ik, heeft Job willen vaststellen Maar laten wij er wel op letten, dat hij door zijn beroeringen zo verward is, dat het toen ter tijde niet bij hem opkwam, dat de mens na zijn dood in God blijft bestaan, een eeuwig verborgen leven hem overblijft, waarin het zaad levend blijft, waardoor hij volkomen wordt hersteld tot die volmaaktheid, waarvan wij nu verre af zijn, n.l. tot de hemelse en onsterfelijke heerlijkheid. Job let nu voor dit ogenblik hierop niet met een vasten blik, maar zijne beroeringen hielden zijne ogen enigszins daarvan af..
Het uitzicht op een toekomstig leven gaat hier voor Job onder. Hoe kon dit ook anders zijn, dewijl Gods Wezen, op Wie deze hope rust, Gods gerechtigheid en barmhartigheid hem in de ondervinding en ervaring zich zo geheel niet aan hem openbaart? Onder deze omstandigheden moest het geloof aan een eeuwig leven, aan hetwelk eerst in de latere tijden van het O. Verbond een vast Gods Woord gegeven werd, waaraan het zich kon vastklemmen, en hetwelk nu nog meer in den vorm van verlangen, verwachting, en hoop voorhanden was, noodwendig in hem versterven. Later gewint het bij hem weer kracht..
De leer der Schrift is niet, dat deze wereld vernietigd zal worden, wel dat zij zal worden veranderd. Wat Job hier uitspreekt, in het bange zijner verzoeking en van zijn lijden, is, dat hij niet geloven kan, dat de mens niet alleen geestelijk, maar ook lichamelijk eeuwig zou leven. In zijn bang lijden is zijn oog beneveld voor de barmhartigheid Gods.
13.
VII. Job 14:13-Job 14:22. O, dat Gij mij toch in het dodenrijk verborgen en op Uwen tijd weer daaruit te voorschijn roepen wilde, hoe gaarne zou ik dan ook nu geduldig wachten! Maar Gij straft mij zonder ontferming boven mijne schuld, en vernietigt voor mij alle hoop. Gij gebruikt Uwe overmacht tegen mij en stoot mij af in een eeuwigen dood.
Vers 13
13. Och, of Gij mij in het graf, in het dodenrijk (Job 7:9) verstaakt, mij verbergdet (Psalms 27:5), totdat Uw toorn, die nu zo zwaar op mij drukt, zich afkeerde; dat Gij mij ene bepaling stelde, een tijd noemde, wanneer ik weer genade bij U kon vinden, en Gij mijner gedachtig waart!Wat hier ondersteld wordt, is ene ongerijmdheid, maar wordt ook als zodanig door Job voorgedragen. Men moet daarbij wederom den staat van zaken zich juist voor den geest brengen: Job wist, dat zijn onheil hem niet om zijne zonden kon overkomen zijn, maar hij kon zijne vrienden daarvan niet overtuigen; hij beriep zich op God, maar God antwoordde niet! Hij kon dus zijn lot niet anders verklaren, dan dat God tegen hem iets opgevat had, `t geen Hem bewoog dus streng met Zijnen vriend en vereerder te handelen. Dit kon dus niet altijd duren, en zou eens ophouden, maar intussen zou hij gestorven zijn met den blaam der ondeugd, want zijn kwaal was ongeneeslijk! Dit was het, wat hem zo ongeduldig maakte en nog meer griefde dan al zijne smarten. Was het mogelijk, dat hij zolang in het dodenrijk verborgen werd, totdat Gods gramschap, nu hem onverklaarbaar, over was, en God hem weer beminde als tevoren, dan zou zijn lot hem niet langer beklagenswaardig voorkomen; maar dit, helaas! was onmogelijk.. 14. Als een man gestorven is, zal hij weer tot het leven opstaan? O, wanneer dit zo ware, ik zou al de dagen mijns strijds hopen, en met geduld wachten, totdat mijne verandering, mijne verlossing uit den dood komen zou 1):
1) Wat Job hier wenst is dit, dat de Heere God hem een tijdlang in het dodenrijk nederlegt, totdat Zijn gramschap zou zijn overgegaan, en dat Hij hem dan weer opwekte en deed leven. Duidelijk spreekt hij het hier en in het volgende vers uit, dat hij het hier namaals niet beschouwt als een geheel vernietigd zijn, maar als een leven. Want niet de vernietigde kan horen naar de stem Gods en antwoorden, maar de levende. Midden in zijn wens spreekt hij echter het ongegronde van zijn verwachting, het ongerijmde van zijn wens uit, om nogmaals weer op aarde te verschijnen, want zegt hij: als een man gestorven is, zal hij weer leven? Zo diep terneergeslagen is hij. Wel breekt voor een ogenblik de hoop op een verlossing uit het dodenrijk bij hem op; te midden van den donkeren nacht zijner verzoeking straalt er wel een lichtstraal der hope, maar ach, het wordt spoedig weer nacht om hem heen, totdat in Job 19:1 de hope zekerheid wordt, dat er verlossing zal komen.
Vers 13
13. Och, of Gij mij in het graf, in het dodenrijk (Job 7:9) verstaakt, mij verbergdet (Psalms 27:5), totdat Uw toorn, die nu zo zwaar op mij drukt, zich afkeerde; dat Gij mij ene bepaling stelde, een tijd noemde, wanneer ik weer genade bij U kon vinden, en Gij mijner gedachtig waart!Wat hier ondersteld wordt, is ene ongerijmdheid, maar wordt ook als zodanig door Job voorgedragen. Men moet daarbij wederom den staat van zaken zich juist voor den geest brengen: Job wist, dat zijn onheil hem niet om zijne zonden kon overkomen zijn, maar hij kon zijne vrienden daarvan niet overtuigen; hij beriep zich op God, maar God antwoordde niet! Hij kon dus zijn lot niet anders verklaren, dan dat God tegen hem iets opgevat had, `t geen Hem bewoog dus streng met Zijnen vriend en vereerder te handelen. Dit kon dus niet altijd duren, en zou eens ophouden, maar intussen zou hij gestorven zijn met den blaam der ondeugd, want zijn kwaal was ongeneeslijk! Dit was het, wat hem zo ongeduldig maakte en nog meer griefde dan al zijne smarten. Was het mogelijk, dat hij zolang in het dodenrijk verborgen werd, totdat Gods gramschap, nu hem onverklaarbaar, over was, en God hem weer beminde als tevoren, dan zou zijn lot hem niet langer beklagenswaardig voorkomen; maar dit, helaas! was onmogelijk.. 14. Als een man gestorven is, zal hij weer tot het leven opstaan? O, wanneer dit zo ware, ik zou al de dagen mijns strijds hopen, en met geduld wachten, totdat mijne verandering, mijne verlossing uit den dood komen zou 1):
1) Wat Job hier wenst is dit, dat de Heere God hem een tijdlang in het dodenrijk nederlegt, totdat Zijn gramschap zou zijn overgegaan, en dat Hij hem dan weer opwekte en deed leven. Duidelijk spreekt hij het hier en in het volgende vers uit, dat hij het hier namaals niet beschouwt als een geheel vernietigd zijn, maar als een leven. Want niet de vernietigde kan horen naar de stem Gods en antwoorden, maar de levende. Midden in zijn wens spreekt hij echter het ongegronde van zijn verwachting, het ongerijmde van zijn wens uit, om nogmaals weer op aarde te verschijnen, want zegt hij: als een man gestorven is, zal hij weer leven? Zo diep terneergeslagen is hij. Wel breekt voor een ogenblik de hoop op een verlossing uit het dodenrijk bij hem op; te midden van den donkeren nacht zijner verzoeking straalt er wel een lichtstraal der hope, maar ach, het wordt spoedig weer nacht om hem heen, totdat in Job 19:1 de hope zekerheid wordt, dat er verlossing zal komen.
Vers 15
15. Ik zou geduldig wachten naar den tijd, dat Gij zoudt roepens mij weer genadig uit het graf zodat doen opstaan, en ik U zou antwoorden, dat Gij tot het werk Uwer handen zoudt begerig zijn, Gij in Uwe goddelijke liefde, die ik zo dikwijls ondervond, weer naar mij zoudt verlangen, mij Uwe rechterhand reiken en mij weer tot U trekken zoudt (vgl. Isaiah 54:7, Isaiah 54:8).Het woord, dat hier het verlangen van den hemelsen Vader uitdrukt, is het sterkst mogelijke. Zulke begrippen had Job van de grote liefde van God, met welke Hij ons bemind heeft, en welke, wanneer de belofte van verlossing volkomen vervuld zou zijn in de vergiffenis van onze zonden, en de volmaking van hetgeen Hem geheiligd is, door de verlossing van het vlees, liefelijk rusten zou op de verheerlijkte voorwerpen van Zijne genade.
Vers 15
15. Ik zou geduldig wachten naar den tijd, dat Gij zoudt roepens mij weer genadig uit het graf zodat doen opstaan, en ik U zou antwoorden, dat Gij tot het werk Uwer handen zoudt begerig zijn, Gij in Uwe goddelijke liefde, die ik zo dikwijls ondervond, weer naar mij zoudt verlangen, mij Uwe rechterhand reiken en mij weer tot U trekken zoudt (vgl. Isaiah 54:7, Isaiah 54:8).Het woord, dat hier het verlangen van den hemelsen Vader uitdrukt, is het sterkst mogelijke. Zulke begrippen had Job van de grote liefde van God, met welke Hij ons bemind heeft, en welke, wanneer de belofte van verlossing volkomen vervuld zou zijn in de vergiffenis van onze zonden, en de volmaking van hetgeen Hem geheiligd is, door de verlossing van het vlees, liefelijk rusten zou op de verheerlijkte voorwerpen van Zijne genade.
Vers 16
16. Welk ene zalige hoop zou dat zijn! a) Maar nu telt Gij mijne treden; zo nauwkeurig geeft Gij daar acht op, dat Gij ze telt; Gij bewaart mij niet, om mijner zonden wil; Gij draagt gene zorg voor mij, maar zoekt mij te verdrukken, en stelt tot dat einde al mijne zonden voor.a) Job 31:4; Job 34:21. Psalms 56:9; Psalms 139:2,Psalms 139:3,Psalms 139:4. Proverbs 5:21. Jeremiah 32:19.
Vers 16
16. Welk ene zalige hoop zou dat zijn! a) Maar nu telt Gij mijne treden; zo nauwkeurig geeft Gij daar acht op, dat Gij ze telt; Gij bewaart mij niet, om mijner zonden wil; Gij draagt gene zorg voor mij, maar zoekt mij te verdrukken, en stelt tot dat einde al mijne zonden voor.a) Job 31:4; Job 34:21. Psalms 56:9; Psalms 139:2,Psalms 139:3,Psalms 139:4. Proverbs 5:21. Jeremiah 32:19.
Vers 17
17. Mijne overtreding, die ik van mijne jeugd af bedreven heb (Job 13:26), is in een bundeltje opgezameld, alsof mijne zonden kleinodiën waren, en daarin bewaard (Hosea 13:12. Deuteronomy 32:34) en verzegeld, om mij nu, in plaats van alles te vergeven, voor alles loon te doen vinden, en Gij doet niet alleen dit, maar pakt mijne ongerechtigheid opeen 1).1) In het Hebreeën Thitphool al-awoni. Beter: Hij verwekt nog boven mijne zonde. Dit wil zeggen: Gij doet nog tot mijne zonde toe. Velen hebben dit opgevat, alsof Job wil zeggen, dat God hem ook nog zonde vergeldt, die hij niet begaan heeft. Anderen, zoals Calvijn, dat God niet een enkele zonde vergeet, bekende of onbekende, zodat Hij geen enkele kwijtscheldt, hoewel ook deze er bij voegt, dat Job ook hier niet de maat heeft gehouden in zijn klagen. 18. Waart Gij toch zachter jegens mij, want ook het duurzaamste kan den ondergang niet weerstaan. En voorwaar een berg vallende, wanneer eens de bergstortingen begonnen zijn, vergaat eindelijk geheel, en ene rots wordt versteld uit hare plaats, zelfs deze staat niet onwankelbaar vast.
Anders: "Indien zelfs grote vaste wereld lichamen geschokt van hun plaats geworpen worden en vergaan, hoe veel te meer de arme nietige mens!" Hoe zou hij ene verwachting koesteren, die de eeuwigheid omvat..
Zo is de lichtstraal der opstanding weer bij Job uitgedoofd. Wat nu volgt tot en met Job 14:22 spreekt hij uit, om de nietigheid en ellendigheid van den mens breed uit te meten, om aan de ene zijde God er op te wijzen, dat Hij met zulk een schepsel toch niet zo straf moet te werk gaan en aan de andere zijde, om Gods mededogen voor zulk een erbarmelijk schepsel op te wekken. Hoewel dus Job de strenge rechtvaardigheid Gods misprijst en schier geen oog heeft anders dan voor die rechtvaardigheid, zo leeft er in zijne ziel toch ook nog een gedachte aan de eeuwige barmhartigheid Gods.
Vers 17
17. Mijne overtreding, die ik van mijne jeugd af bedreven heb (Job 13:26), is in een bundeltje opgezameld, alsof mijne zonden kleinodiën waren, en daarin bewaard (Hosea 13:12. Deuteronomy 32:34) en verzegeld, om mij nu, in plaats van alles te vergeven, voor alles loon te doen vinden, en Gij doet niet alleen dit, maar pakt mijne ongerechtigheid opeen 1).1) In het Hebreeën Thitphool al-awoni. Beter: Hij verwekt nog boven mijne zonde. Dit wil zeggen: Gij doet nog tot mijne zonde toe. Velen hebben dit opgevat, alsof Job wil zeggen, dat God hem ook nog zonde vergeldt, die hij niet begaan heeft. Anderen, zoals Calvijn, dat God niet een enkele zonde vergeet, bekende of onbekende, zodat Hij geen enkele kwijtscheldt, hoewel ook deze er bij voegt, dat Job ook hier niet de maat heeft gehouden in zijn klagen. 18. Waart Gij toch zachter jegens mij, want ook het duurzaamste kan den ondergang niet weerstaan. En voorwaar een berg vallende, wanneer eens de bergstortingen begonnen zijn, vergaat eindelijk geheel, en ene rots wordt versteld uit hare plaats, zelfs deze staat niet onwankelbaar vast.
Anders: "Indien zelfs grote vaste wereld lichamen geschokt van hun plaats geworpen worden en vergaan, hoe veel te meer de arme nietige mens!" Hoe zou hij ene verwachting koesteren, die de eeuwigheid omvat..
Zo is de lichtstraal der opstanding weer bij Job uitgedoofd. Wat nu volgt tot en met Job 14:22 spreekt hij uit, om de nietigheid en ellendigheid van den mens breed uit te meten, om aan de ene zijde God er op te wijzen, dat Hij met zulk een schepsel toch niet zo straf moet te werk gaan en aan de andere zijde, om Gods mededogen voor zulk een erbarmelijk schepsel op te wekken. Hoewel dus Job de strenge rechtvaardigheid Gods misprijst en schier geen oog heeft anders dan voor die rechtvaardigheid, zo leeft er in zijne ziel toch ook nog een gedachte aan de eeuwige barmhartigheid Gods.
Vers 19
19. De wateren vermalen eindelijk de stenen, zij hollen die uit, wanneer zij er gestadig op druppelen, het stof der aarde overstelpt het gewas, dat van zelf daaruit voortkomt, zodat er niets meer van gezien wordt; alzo verderft Gij de verwachting des mensen, wanneer Gij hem met straffen overlaadt.Vers 19
19. De wateren vermalen eindelijk de stenen, zij hollen die uit, wanneer zij er gestadig op druppelen, het stof der aarde overstelpt het gewas, dat van zelf daaruit voortkomt, zodat er niets meer van gezien wordt; alzo verderft Gij de verwachting des mensen, wanneer Gij hem met straffen overlaadt.Vers 20
20. Gij wendt Uwe overmacht aan, Gij overweldigt hem in eeuwigheid, stoot hem voor altijd uit het leven in den dood, en hij gaat heen; veranderende zijn gelaat, daar Gij hem door doodstrijd en verrotting onkenbaar maakt, zo zendt Gij hem weg, stoot Gij hem met geweld van U.Vers 20
20. Gij wendt Uwe overmacht aan, Gij overweldigt hem in eeuwigheid, stoot hem voor altijd uit het leven in den dood, en hij gaat heen; veranderende zijn gelaat, daar Gij hem door doodstrijd en verrotting onkenbaar maakt, zo zendt Gij hem weg, stoot Gij hem met geweld van U.Vers 21
21. Zijne vroeger door hem beminde kinderen komen tot eer op de aarde, en hij weet het daar, in het land der duisternis, niet; of zij worden klein in leven en kommer, en hij let niet op hen, en doet den doden geen leed (Ecclesiastes 9:5,Ecclesiastes 9:6).Vers 21
21. Zijne vroeger door hem beminde kinderen komen tot eer op de aarde, en hij weet het daar, in het land der duisternis, niet; of zij worden klein in leven en kommer, en hij let niet op hen, en doet den doden geen leed (Ecclesiastes 9:5,Ecclesiastes 9:6).Vers 22
22. Zulk een kort leven mocht dan wel een blij leven zijn; maar zijn vlees, nog aan hem zijnde, heeft smart, en zijne ziel, in hem zijnde heeft rouw, zolang het leven duurt, is het integendeel ellende.De angst des harten en de grote nood heeft Job zozeer vervuld, dat hij van den dood spreekt, gelijk de kinderen der wereld gewoon zijn, gelijk het wel meermalen is, dat iemand in groten nood en angst een woord ontvalt, dat niet overeenkomstig de H. Schrift en het geloof is..
Het rechten van Job met God in Job 13:1, 14 is evenzo afschrik- als droefheid-wekkend. Afschrikwekkend, omdat zijn persoon op de wijze van een Tiran zich tegenover God stelt, en droefheid opwekkend, omdat die God, tegen wie hij strijdt, niet de rechtgekende, maar de miskende God is, het spooksel, dat de aanvechting voor zijn beneveld oog geplaatst heeft..
Vers 22
22. Zulk een kort leven mocht dan wel een blij leven zijn; maar zijn vlees, nog aan hem zijnde, heeft smart, en zijne ziel, in hem zijnde heeft rouw, zolang het leven duurt, is het integendeel ellende.De angst des harten en de grote nood heeft Job zozeer vervuld, dat hij van den dood spreekt, gelijk de kinderen der wereld gewoon zijn, gelijk het wel meermalen is, dat iemand in groten nood en angst een woord ontvalt, dat niet overeenkomstig de H. Schrift en het geloof is..
Het rechten van Job met God in Job 13:1, 14 is evenzo afschrik- als droefheid-wekkend. Afschrikwekkend, omdat zijn persoon op de wijze van een Tiran zich tegenover God stelt, en droefheid opwekkend, omdat die God, tegen wie hij strijdt, niet de rechtgekende, maar de miskende God is, het spooksel, dat de aanvechting voor zijn beneveld oog geplaatst heeft..