Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 9

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 9

Jeremiah 9:1.

KLACHT VAN JEREMIA OVER DE ZONDEN ZIJNS VOLKS EN HARE STRAFFEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 9

Jeremiah 9:1.

KLACHT VAN JEREMIA OVER DE ZONDEN ZIJNS VOLKS EN HARE STRAFFEN.

Vers 1

1. Och a) dat mijn hoofd water ware, en mijn oog eneonverdroogbare springader van tranen! zo zou ik dag en nacht bewenen de verslagenen van de dochter mijns volks, die er zullen zijn, wanneer het gedreigde ongeluk aanwezig is (Lamentations 2:11).

a) Isaiah 22:4. Jeremiah 4:19.

Waar is wel de drang tot het uitstorten van smart in verzachtende tranen door enen dichter meer waar en sterk aangewezen, dan wanneer de Profeet zegt: "Och dat mijn hoofd water werd, en mijn oog ene springader van tranen! Dat is het grondwoord der lange treurzangen van Jeremia. Zo gij onder zijne beeltenis ene spreuk wilt lezen, kiest deze.

Zeker, wie zag en bedacht, hoe vele zielen dagelijks, door de begeerlijkheden dezer wereld verleid, verloren gaan, hij zou dergelijke spreken.

In het Hebreeuws betekent hetzelfde woord: "het oog" en de "fontein, " alsof in dit land van zorgen de ogen meer bestemd waren om te wenen dan om te zien.

In de Hebreeën Bijbels eindigt het vorige Hoofdstuk met dit vers, en volkomen terecht, wijl met Jeremiah 9:2 een nieuwe rij van gedachten begint. De Profeet spreekt hier uit dat het innerlijke van zijn hoofd zich in water moge oplossen, zodat het oog tot een immervloeiende bron van tranen werd.

Letterlijk staat er: wie mocht geven mijn hoofd tot water.

2.

III. Jeremiah 9:2-Jeremiah 9:26. Alle middelen, ook de zorgvuldige proeven tot bekering van zijn volk, baten niets. Onder zulke omstandigheden blijft den Profeet niets over, dan zich te storten in de zee van droefheid, die hem de volgende dagen zijnen brengen. Reeds nu zou hij dag en nacht wenen, wanneer zijn hoofd water genoeg daartoe wilde geven, en de beek zijner ogen niet al te spoedig verdroogde. Daar de gedachte aan de toekomst in hem aanstonds weer door de gedachte aan het tegenwoordige wordt verdrongen, dat die toekomst veroorzaakt, heeft hij het op nieuw met Juda's zonde te doen. Zulk een vreselijk verderf mede te moeten aanzien, maakt hem het verblijf onder zijn volk onverdraaglijk. Liever zou hij wonen in de woestijn, waar alles tot levensgenot ontbreekt, dan hier. Alleen de roeping des Heiligen Geestes houdt hem nog terug van het werkelijk heengaan. Zulk ene roeping gevoelt hij nogmaals, en wederom betoont hij zich een echt Profeet te zijn, die het volk uit zijne valse dromen van de toekomst wakker schrikt.

Vers 1

1. Och a) dat mijn hoofd water ware, en mijn oog eneonverdroogbare springader van tranen! zo zou ik dag en nacht bewenen de verslagenen van de dochter mijns volks, die er zullen zijn, wanneer het gedreigde ongeluk aanwezig is (Lamentations 2:11).

a) Isaiah 22:4. Jeremiah 4:19.

Waar is wel de drang tot het uitstorten van smart in verzachtende tranen door enen dichter meer waar en sterk aangewezen, dan wanneer de Profeet zegt: "Och dat mijn hoofd water werd, en mijn oog ene springader van tranen! Dat is het grondwoord der lange treurzangen van Jeremia. Zo gij onder zijne beeltenis ene spreuk wilt lezen, kiest deze.

Zeker, wie zag en bedacht, hoe vele zielen dagelijks, door de begeerlijkheden dezer wereld verleid, verloren gaan, hij zou dergelijke spreken.

In het Hebreeuws betekent hetzelfde woord: "het oog" en de "fontein, " alsof in dit land van zorgen de ogen meer bestemd waren om te wenen dan om te zien.

In de Hebreeën Bijbels eindigt het vorige Hoofdstuk met dit vers, en volkomen terecht, wijl met Jeremiah 9:2 een nieuwe rij van gedachten begint. De Profeet spreekt hier uit dat het innerlijke van zijn hoofd zich in water moge oplossen, zodat het oog tot een immervloeiende bron van tranen werd.

Letterlijk staat er: wie mocht geven mijn hoofd tot water.

2.

III. Jeremiah 9:2-Jeremiah 9:26. Alle middelen, ook de zorgvuldige proeven tot bekering van zijn volk, baten niets. Onder zulke omstandigheden blijft den Profeet niets over, dan zich te storten in de zee van droefheid, die hem de volgende dagen zijnen brengen. Reeds nu zou hij dag en nacht wenen, wanneer zijn hoofd water genoeg daartoe wilde geven, en de beek zijner ogen niet al te spoedig verdroogde. Daar de gedachte aan de toekomst in hem aanstonds weer door de gedachte aan het tegenwoordige wordt verdrongen, dat die toekomst veroorzaakt, heeft hij het op nieuw met Juda's zonde te doen. Zulk een vreselijk verderf mede te moeten aanzien, maakt hem het verblijf onder zijn volk onverdraaglijk. Liever zou hij wonen in de woestijn, waar alles tot levensgenot ontbreekt, dan hier. Alleen de roeping des Heiligen Geestes houdt hem nog terug van het werkelijk heengaan. Zulk ene roeping gevoelt hij nogmaals, en wederom betoont hij zich een echt Profeet te zijn, die het volk uit zijne valse dromen van de toekomst wakker schrikt.

Vers 2

2. Och, dat ik in de woestijn ene herberg der wandelaars had, waarheen ik vluchten kon uit een toestand, die zoveel ellende zal baren (Jeremiah 9:1)! zo zou ik mijn volk verlaten en van hen trekken, om niet langer hun handelwijze te moeten aanzien; want zij zijn allen overspelers in den geestelijken zin van het woord (Jeremiah 3:8); een trouweloze hoop, die het verbond met God op roekeloze wijze verbreekt. (Jeremiah 2:20).

Het is geen goed teken voor ene gemeente, wanneer getrouwe predikers wenen, zuchten en naar ene andere plaats verlangen. (Hebrews 13:17).

Zulk ene geringe hut, als men gewoon is op eenzame plaatsen, waar gene huizen staan, op te richten voor de reizigers, om daarin te rusten en zich te verfrissen (Jeremiah 24:19, Jeremiah 24:20).

In dit vers spreekt de Profeet het uit, dat hij wel wenste, dat hij in de woestijn een woning had, dewijl hij moede was te wonen onder zulk een volk. Dit kwam niet voort uit vrees voor hun vervolgingen, maar dewijl zij zijne ziele kwelden met hun zonden en ongerechtigheden. Had Jesaja geklaagd dat het een volk was van verdervende kinderen, Jeremia velt geen ander oordeel over hen. Hetzelfde wat Jesaja, als de mond des Heeren, had te betuigen, dat had ook Jeremia te verkondigen, gelijk uit de volgende verzen blijkt. Had de Profeet in Jeremiah 5:1 over de hoofdzonde van echtbreuk gesproken, hier geldt het die van trouweloosheid. Trouweloosheid zowel jegens God als jegens de mensen. De grondtekst wijst den ook duidelijk aan, dat de zonde van trouweloosheid een voleindigde daadzaak is.

Vers 2

2. Och, dat ik in de woestijn ene herberg der wandelaars had, waarheen ik vluchten kon uit een toestand, die zoveel ellende zal baren (Jeremiah 9:1)! zo zou ik mijn volk verlaten en van hen trekken, om niet langer hun handelwijze te moeten aanzien; want zij zijn allen overspelers in den geestelijken zin van het woord (Jeremiah 3:8); een trouweloze hoop, die het verbond met God op roekeloze wijze verbreekt. (Jeremiah 2:20).

Het is geen goed teken voor ene gemeente, wanneer getrouwe predikers wenen, zuchten en naar ene andere plaats verlangen. (Hebrews 13:17).

Zulk ene geringe hut, als men gewoon is op eenzame plaatsen, waar gene huizen staan, op te richten voor de reizigers, om daarin te rusten en zich te verfrissen (Jeremiah 24:19, Jeremiah 24:20).

In dit vers spreekt de Profeet het uit, dat hij wel wenste, dat hij in de woestijn een woning had, dewijl hij moede was te wonen onder zulk een volk. Dit kwam niet voort uit vrees voor hun vervolgingen, maar dewijl zij zijne ziele kwelden met hun zonden en ongerechtigheden. Had Jesaja geklaagd dat het een volk was van verdervende kinderen, Jeremia velt geen ander oordeel over hen. Hetzelfde wat Jesaja, als de mond des Heeren, had te betuigen, dat had ook Jeremia te verkondigen, gelijk uit de volgende verzen blijkt. Had de Profeet in Jeremiah 5:1 over de hoofdzonde van echtbreuk gesproken, hier geldt het die van trouweloosheid. Trouweloosheid zowel jegens God als jegens de mensen. De grondtekst wijst den ook duidelijk aan, dat de zonde van trouweloosheid een voleindigde daadzaak is.

Vers 3

3. En zij spannen hun tong als hunnen boog, waarmee zij als met vergiftige pijlen het hart der vromen wonden (Psalms 11:2; Psalms 58:8; Psalms 64:4, tot a) leugen, terwijl toch de plicht dier groten en machtigen was, naar waarheid en recht alles te besturen; zij worden geweldig in het land, doch niet tot waarheid, terwijl zij de geringen verdrukken en benadelen (Jeremiah 23:10); want zij gaan voort van b) boosheid tot boosheid, maar Mij kennen zij niet, dat zij nog iets van Mij en Mijne woorden willen weten (Psalms 12:5. Isaiah 30:1), spreekt de HEERE.

a) Isaiah 59:4, Isaiah 59:13, Isaiah 59:15), b) Jeremiah 6:7.

Vers 3

3. En zij spannen hun tong als hunnen boog, waarmee zij als met vergiftige pijlen het hart der vromen wonden (Psalms 11:2; Psalms 58:8; Psalms 64:4, tot a) leugen, terwijl toch de plicht dier groten en machtigen was, naar waarheid en recht alles te besturen; zij worden geweldig in het land, doch niet tot waarheid, terwijl zij de geringen verdrukken en benadelen (Jeremiah 23:10); want zij gaan voort van b) boosheid tot boosheid, maar Mij kennen zij niet, dat zij nog iets van Mij en Mijne woorden willen weten (Psalms 12:5. Isaiah 30:1), spreekt de HEERE.

a) Isaiah 59:4, Isaiah 59:13, Isaiah 59:15), b) Jeremiah 6:7.

Vers 4

4. Wacht u, zo moet gij, de Profeet, volgens eigene ervaring (Jeremiah 11:19; Jeremiah 12:6) waarschuwen, een iegelijk van zijnen vriend, en vertrouwt niet op enigen broeder; want elk broeder doet niet dan bedriegen, en elk vriend wandelt in achterklap; zo ver is het reeds gekomen met het verval van waarheid en gerechtigheid onder dit volk (Micah 7:5).

Vers 4

4. Wacht u, zo moet gij, de Profeet, volgens eigene ervaring (Jeremiah 11:19; Jeremiah 12:6) waarschuwen, een iegelijk van zijnen vriend, en vertrouwt niet op enigen broeder; want elk broeder doet niet dan bedriegen, en elk vriend wandelt in achterklap; zo ver is het reeds gekomen met het verval van waarheid en gerechtigheid onder dit volk (Micah 7:5).

Vers 5

5. En zij handelen bedrieglijk 1) een ieder met zijnen vriend, en spreken de waarheid niet; zij leren oefenen hun tong om leugente spreken, zij maken zich moede met verkeerdelijk te handelen; het wordt van kwaad tot erger, en het doet hun leed, dat zij nog geen groter meesterschap hebben in leugen en bedrog.

1) Zij waren valschaards. Op deze zonde wordt hier meest uitgewijd. Zij, die ontrouw jegens God waren geweest, waren het ook tegen elkaar en het was een gedeelte van hun straf, zowel als hun zonde, want zij die zelf gaarne bedriegen, haten nochthans bedrogen te worden. 6. Uwe woning is in het midden van bedrog, midden onder bedriegers en leugenaars; door bedrog weigeren zij Mij te kennen 1) door allerlei middelen schroeien zij hun geweten en dat van anderen toe, spreekt de HEERE.

1) Zij, die zo handelen, alsof zij onkundig van God en Zijne wetten waren, worden in de Schriften gezegd Hem niet te kennen. (ENG. GODGELEERDEN).

Vers 5

5. En zij handelen bedrieglijk 1) een ieder met zijnen vriend, en spreken de waarheid niet; zij leren oefenen hun tong om leugente spreken, zij maken zich moede met verkeerdelijk te handelen; het wordt van kwaad tot erger, en het doet hun leed, dat zij nog geen groter meesterschap hebben in leugen en bedrog.

1) Zij waren valschaards. Op deze zonde wordt hier meest uitgewijd. Zij, die ontrouw jegens God waren geweest, waren het ook tegen elkaar en het was een gedeelte van hun straf, zowel als hun zonde, want zij die zelf gaarne bedriegen, haten nochthans bedrogen te worden. 6. Uwe woning is in het midden van bedrog, midden onder bedriegers en leugenaars; door bedrog weigeren zij Mij te kennen 1) door allerlei middelen schroeien zij hun geweten en dat van anderen toe, spreekt de HEERE.

1) Zij, die zo handelen, alsof zij onkundig van God en Zijne wetten waren, worden in de Schriften gezegd Hem niet te kennen. (ENG. GODGELEERDEN).

Vers 7

7. Zulk een diep geworteld en zo algemeen verbreid verderf kan alleen door een proces van gehele omsmelting weggenomen worden. Daarom zegt de HEERE der heirscharen alzo: Ziet Ik zal hen in den oven der ellende (Isaiah 48:10) smelten, en zal hen beproeven, het zilver van het schuim zuiveren want hoe zou Ik anders doen, als de rechtvaardige God, ten aanzien der dochter Mijns volks? 1)

1) Wie den Heere niet willen erkennen als hun Wetgever zullen Hem moeten erkennen als hun Rechter. De Heere zegt den ook hier dat Hij met Zijne oordelen zal komen, dezen tot verderf en genen tot redding. Hij zou komen, opdat het boze zou worden weggedaan en de dochter Zions als gelouterd te voorschijn kwamen. Ook het diepgezonken Juda blijft de dochter Zijns volks, de dochter Zions. Maar opdat de dode en verkankerde rank worde weggedaan, zal Hij het snoeimes diep in den boom zetten, opdat overblijve wat in waarheid Zion was.

Vers 7

7. Zulk een diep geworteld en zo algemeen verbreid verderf kan alleen door een proces van gehele omsmelting weggenomen worden. Daarom zegt de HEERE der heirscharen alzo: Ziet Ik zal hen in den oven der ellende (Isaiah 48:10) smelten, en zal hen beproeven, het zilver van het schuim zuiveren want hoe zou Ik anders doen, als de rechtvaardige God, ten aanzien der dochter Mijns volks? 1)

1) Wie den Heere niet willen erkennen als hun Wetgever zullen Hem moeten erkennen als hun Rechter. De Heere zegt den ook hier dat Hij met Zijne oordelen zal komen, dezen tot verderf en genen tot redding. Hij zou komen, opdat het boze zou worden weggedaan en de dochter Zions als gelouterd te voorschijn kwamen. Ook het diepgezonken Juda blijft de dochter Zijns volks, de dochter Zions. Maar opdat de dode en verkankerde rank worde weggedaan, zal Hij het snoeimes diep in den boom zetten, opdat overblijve wat in waarheid Zion was.

Vers 8

8. Hun a) tong is, gelijk reeds in Jeremiah 9:3, gezegd is, een moordpijl; zij spreekt bedrog; een ieder spreekt met zij een naaste van vrede met zijnen b) mond, maar in zijn binnenste legt hij zijne lagen (Psalms 28:3; Psalms 55:22; Psalms 62:5. 3:2,.

a) Psalms 120:4. Proverbs 30:14. Psalms 12:3; Psalms 28:3

Vers 8

8. Hun a) tong is, gelijk reeds in Jeremiah 9:3, gezegd is, een moordpijl; zij spreekt bedrog; een ieder spreekt met zij een naaste van vrede met zijnen b) mond, maar in zijn binnenste legt hij zijne lagen (Psalms 28:3; Psalms 55:22; Psalms 62:5. 3:2,.

a) Psalms 120:4. Proverbs 30:14. Psalms 12:3; Psalms 28:3

Vers 9

9. Zou Ik hen, om hier het woord in Jeremiah 5:9, Jeremiah 5:29 weer op te nemen om deze dingen niet bezoeken? spreekt de HEERE. Zou Mijne ziel zich niet wreken aan zulk een volk, als dit is 1)?

1) In elk volk, dat enige betekenis heeft gehad, is de leugenachtigheid, wanneer zij algemeen wordt, een zeker voorteken van het einde, een van de meest betekende bewijzen van de onherstelbaarheid van het volk. Het Griekse volk is door de leugen ten ondergegaan.

Naast de zonde van afgoderij, waardoor de Joden de straf der ballingschap te Babel verdiend hadden, kwamen ook veel in zwang: ontrouw, leugen, valsheid, vijandschap, haat en nijd; alle liefde verkoudde en werd uitgeblust. Wanneer dat geschiedt, dan is God uit een land en ene stad weg, ja uit de harten der mensen. En daarop volgt de ondergang.

Een vader kastijdt zijne eigene kinderen omdat zij zijn eigen zijn. Merkt hier wanneer God Zijn volk verdrukt, is zulk met een genadig oogmerk om hen rein te maken en terecht te brengen. Het geschiedt maar als het nodig is, en als Hij weet dat dit de beste wijze is, die Hij kan gebruiken. 10. Ik, de Profeet, die in alles wat ik spreek, mij zo geheel n weet met den Heere, dat ik in Zijne eigene rede kan ingrijpen (Isaiah 21:10; Isaiah 40:26. Deuteronomy 11:14 daar mij de toekomstige verwoesting van het heilige land voor den geest treedt, als ware die reeds tegenwoordig, een geween en ene weeklage opheffen over de bergen, en een klaaglied over de herdershutten 1) (Luke 2:8; Luke 15:4) der woestijn. Want zij, die tot hiertoe zo vol leven waren, en zozeer bevolkt door blijde en talrijke kudden, zijn afgebrand, dat er niemand doorgaat, en men hoort er gene stem van vee; van de vogelen des hemels aan tot de beesten toe zijn zij weggezworven, doorgegaan (Jeremiah 4:25,.

1) In het Hebreeën Al-neooth midbar. Beter: Over de weiden der woestijn. Ook de weiden der woestijn zullen verlaten worden, dewijl er de brand was ingestoken door de horden der Chaldeën, zodat zelfs geen vogel er voedsel kon vinden.

Vers 9

9. Zou Ik hen, om hier het woord in Jeremiah 5:9, Jeremiah 5:29 weer op te nemen om deze dingen niet bezoeken? spreekt de HEERE. Zou Mijne ziel zich niet wreken aan zulk een volk, als dit is 1)?

1) In elk volk, dat enige betekenis heeft gehad, is de leugenachtigheid, wanneer zij algemeen wordt, een zeker voorteken van het einde, een van de meest betekende bewijzen van de onherstelbaarheid van het volk. Het Griekse volk is door de leugen ten ondergegaan.

Naast de zonde van afgoderij, waardoor de Joden de straf der ballingschap te Babel verdiend hadden, kwamen ook veel in zwang: ontrouw, leugen, valsheid, vijandschap, haat en nijd; alle liefde verkoudde en werd uitgeblust. Wanneer dat geschiedt, dan is God uit een land en ene stad weg, ja uit de harten der mensen. En daarop volgt de ondergang.

Een vader kastijdt zijne eigene kinderen omdat zij zijn eigen zijn. Merkt hier wanneer God Zijn volk verdrukt, is zulk met een genadig oogmerk om hen rein te maken en terecht te brengen. Het geschiedt maar als het nodig is, en als Hij weet dat dit de beste wijze is, die Hij kan gebruiken. 10. Ik, de Profeet, die in alles wat ik spreek, mij zo geheel n weet met den Heere, dat ik in Zijne eigene rede kan ingrijpen (Isaiah 21:10; Isaiah 40:26. Deuteronomy 11:14 daar mij de toekomstige verwoesting van het heilige land voor den geest treedt, als ware die reeds tegenwoordig, een geween en ene weeklage opheffen over de bergen, en een klaaglied over de herdershutten 1) (Luke 2:8; Luke 15:4) der woestijn. Want zij, die tot hiertoe zo vol leven waren, en zozeer bevolkt door blijde en talrijke kudden, zijn afgebrand, dat er niemand doorgaat, en men hoort er gene stem van vee; van de vogelen des hemels aan tot de beesten toe zijn zij weggezworven, doorgegaan (Jeremiah 4:25,.

1) In het Hebreeën Al-neooth midbar. Beter: Over de weiden der woestijn. Ook de weiden der woestijn zullen verlaten worden, dewijl er de brand was ingestoken door de horden der Chaldeën, zodat zelfs geen vogel er voedsel kon vinden.

Vers 11

11. En Ik, spreekt de Heere, Zijne wraak (Jeremiah 9:9) nader verklarende, en reden gevende van mijn geween (Jeremiah 9:10), zal Jeruzalem stellen tot steenhopen (Psalms 79:1), tot ene woning der draken, van slangen, die zich onder de puinhopen ophouden (volgens ene andere verklaring van jakhalzen, Isaiah 13:22) en de steden van Juda zal Ik stellen tot ene verwoesting, zonder inwoner.

Men heeft niet zelden het vermoeden uitgesproken, dat later bij de wegvoering naar Babel een aanzienlijk gedeelte des volks in het land is achtergebleven, en de verbanning dus slechts ene gedeeltelijke zou geweest zijn. Deze bewering mist allen grond. Overal komt de ontvolking en verwoesting van het land als ene totale voor (bijv. Jeremiah 44:6, Jeremiah 44:22. 2 Chronicles 36:1). Hoe ernstig de Chaldeën het meenden met de wegvoering van geheel Juda, blijkt uit de aantekening in Jeremiah 52:30 : "In het 23ste jaar van Nebukadnezar voerde Nebuzaradan gevankelijk weg van de Joden 745 zielen. " Zonder twijfel waren dit de zodanigen, die zich langzamerhand weer in het land hadden verzameld. De laatste Joodse bewoners na de wegvoeringen waren ten gevolge van het vermoorden van Gedalia naar Egypte gevlucht (Jeremiah 40:13), en van de rondom wonende heidense volken had het niemand gewaagd zich van het land meester te maken buiten de heersers aan gene zijde van den Eufraat, van wie men verwachtte, dat zij ene kolonie naar het land zouden zenden, even als ook het land der tien stammen nog geruimen tijd na de wegvoering was gekoloniseerd. Daartoe hadden die volken ook te minder aanleiding, daar zij zelf door de tochten van Nebukadnezar zeer verzwakt waren en overvloedig genoeg aan hun eigene verblijfplaatsen hadden. Zij hebben waarschijnlijk wel het land doorkruist en tot weiden gebruikt, toen zij echter na het verstrijken van den tijd der ballingschap van het bevel van Cyrus (Ezra 1:1) hoorden, trokken zij zich aanstonds met vreze terug. De terugkerende ballingen kwamen dus in een geheel verwoest en onbebouwd land (Psalms 107:33), en er wordt niet het minste spoor gevonden van landslieden, die zij daar reeds aantroffen. Het Boek Ezra gaat overal uit van de veronderstelling, dat de teruggekeerden de enige bewoners des lands waren.

Vers 11

11. En Ik, spreekt de Heere, Zijne wraak (Jeremiah 9:9) nader verklarende, en reden gevende van mijn geween (Jeremiah 9:10), zal Jeruzalem stellen tot steenhopen (Psalms 79:1), tot ene woning der draken, van slangen, die zich onder de puinhopen ophouden (volgens ene andere verklaring van jakhalzen, Isaiah 13:22) en de steden van Juda zal Ik stellen tot ene verwoesting, zonder inwoner.

Men heeft niet zelden het vermoeden uitgesproken, dat later bij de wegvoering naar Babel een aanzienlijk gedeelte des volks in het land is achtergebleven, en de verbanning dus slechts ene gedeeltelijke zou geweest zijn. Deze bewering mist allen grond. Overal komt de ontvolking en verwoesting van het land als ene totale voor (bijv. Jeremiah 44:6, Jeremiah 44:22. 2 Chronicles 36:1). Hoe ernstig de Chaldeën het meenden met de wegvoering van geheel Juda, blijkt uit de aantekening in Jeremiah 52:30 : "In het 23ste jaar van Nebukadnezar voerde Nebuzaradan gevankelijk weg van de Joden 745 zielen. " Zonder twijfel waren dit de zodanigen, die zich langzamerhand weer in het land hadden verzameld. De laatste Joodse bewoners na de wegvoeringen waren ten gevolge van het vermoorden van Gedalia naar Egypte gevlucht (Jeremiah 40:13), en van de rondom wonende heidense volken had het niemand gewaagd zich van het land meester te maken buiten de heersers aan gene zijde van den Eufraat, van wie men verwachtte, dat zij ene kolonie naar het land zouden zenden, even als ook het land der tien stammen nog geruimen tijd na de wegvoering was gekoloniseerd. Daartoe hadden die volken ook te minder aanleiding, daar zij zelf door de tochten van Nebukadnezar zeer verzwakt waren en overvloedig genoeg aan hun eigene verblijfplaatsen hadden. Zij hebben waarschijnlijk wel het land doorkruist en tot weiden gebruikt, toen zij echter na het verstrijken van den tijd der ballingschap van het bevel van Cyrus (Ezra 1:1) hoorden, trokken zij zich aanstonds met vreze terug. De terugkerende ballingen kwamen dus in een geheel verwoest en onbebouwd land (Psalms 107:33), en er wordt niet het minste spoor gevonden van landslieden, die zij daar reeds aantroffen. Het Boek Ezra gaat overal uit van de veronderstelling, dat de teruggekeerden de enige bewoners des lands waren.

Vers 12

12. Wie is nu onder ons de wijze man, a) die dit, wat ons zal overkomen (Deuteronomy 32:29), versta? en tot wien heeft de mond des HEEREN gesproken, dat hij het verkondige? 1) Waarom het land vergaan, verdord, en afgebrand, verwoest zij als ene woestijn, dat er niemand doorgaat? Hij ware een echt Profeet, en zou ons waarlijk goed doen, daar wij ons nog ter rechter tijd konden bekeren; maar helaas! zulk een ware Profeet ontbreekt.

a) Hosea 14:10.

1) De Heere verwacht hier het antwoord op, dat er geen enkel wijze man is en geen enkele tot wie de Heere gesproken heeft. Wie werkelijk wijs was kon zien, dat zulk een afval noodzakelijk moest gevolgd worden door verwoesting van stad en tempel.

Helaas! niemand lette er op, en de valse profeten riepen al door van vrede en geen gevaar. En waarin de valse profeten en het misleide volk niet wijs waren of was, daarop geeft de Heere in Jeremiah 9:13, Jeremiah 9:14 het antwoord. Het was, omdat zij de Wet des Heeren hadden verlaten en gewandeld naar het goeddunken hunner harten. De Wet des Heeren leert den slechten, den onkundigen wijsheid.

Vers 12

12. Wie is nu onder ons de wijze man, a) die dit, wat ons zal overkomen (Deuteronomy 32:29), versta? en tot wien heeft de mond des HEEREN gesproken, dat hij het verkondige? 1) Waarom het land vergaan, verdord, en afgebrand, verwoest zij als ene woestijn, dat er niemand doorgaat? Hij ware een echt Profeet, en zou ons waarlijk goed doen, daar wij ons nog ter rechter tijd konden bekeren; maar helaas! zulk een ware Profeet ontbreekt.

a) Hosea 14:10.

1) De Heere verwacht hier het antwoord op, dat er geen enkel wijze man is en geen enkele tot wie de Heere gesproken heeft. Wie werkelijk wijs was kon zien, dat zulk een afval noodzakelijk moest gevolgd worden door verwoesting van stad en tempel.

Helaas! niemand lette er op, en de valse profeten riepen al door van vrede en geen gevaar. En waarin de valse profeten en het misleide volk niet wijs waren of was, daarop geeft de Heere in Jeremiah 9:13, Jeremiah 9:14 het antwoord. Het was, omdat zij de Wet des Heeren hadden verlaten en gewandeld naar het goeddunken hunner harten. De Wet des Heeren leert den slechten, den onkundigen wijsheid.

Vers 13

13. Zij, die zich voor wijzen uitgeven, en beweren Goddelijke openbaringen te bezitten, zijn in leugen en met blinden waan bevangen, en wiegen het volk in dromen van eigen gerechtigheid in. En de HEERE zei, oorzaak en reden, zowel als zwaarte en diepte zelf verkondigende: Omdat zij Mijne wet, die Ik voor hun aangezicht tot richtsnoer van geloof en leven gegeven had (Deuteronomy 4:8), verlaten hebben, en naar Mijne stem niet gehoord, noch daarnaar gewandeld hebben.

Vers 13

13. Zij, die zich voor wijzen uitgeven, en beweren Goddelijke openbaringen te bezitten, zijn in leugen en met blinden waan bevangen, en wiegen het volk in dromen van eigen gerechtigheid in. En de HEERE zei, oorzaak en reden, zowel als zwaarte en diepte zelf verkondigende: Omdat zij Mijne wet, die Ik voor hun aangezicht tot richtsnoer van geloof en leven gegeven had (Deuteronomy 4:8), verlaten hebben, en naar Mijne stem niet gehoord, noch daarnaar gewandeld hebben.

Vers 14

14. Maar hebben gewandeld naar het goeddunken huns harten(Jeremiah 3:24), en naar de Bals (Jeremiah 2:8, Jeremiah 2:23. Deuteronomy 4:3), hetwelk hun vaders hun geleerd hadden door hun voorbeeld in de woestijn (Exodus 32:1), en hun latere verkeerdheid (Judges 2:1), als ene heilloze traditie tot hen gekomen.

Vers 14

14. Maar hebben gewandeld naar het goeddunken huns harten(Jeremiah 3:24), en naar de Bals (Jeremiah 2:8, Jeremiah 2:23. Deuteronomy 4:3), hetwelk hun vaders hun geleerd hadden door hun voorbeeld in de woestijn (Exodus 32:1), en hun latere verkeerdheid (Judges 2:1), als ene heilloze traditie tot hen gekomen.

Vers 15

15. Daarom zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Ziet, Ik zal dit volk, dat de mate der vaderen vervuld heeft, spijzen met alsem, en Ik zal hen drenken met gallewater, door al de ontzaglijke ellende, die Ik over hen breng (Jeremiah 23:15. Lamentations 3:19).

Vers 15

15. Daarom zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Ziet, Ik zal dit volk, dat de mate der vaderen vervuld heeft, spijzen met alsem, en Ik zal hen drenken met gallewater, door al de ontzaglijke ellende, die Ik over hen breng (Jeremiah 23:15. Lamentations 3:19).

Vers 16

16. En Ik zal hen verstrooien onder de heidenen, die zij niet gekend hebben, zij noch hun vaders, en Ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat Ik hen hoewel niet geheel en al (Jeremiah 5:18; Jeremiah 30:11. Leviticus 26:33) verteerd zal hebben1) (Jeremiah 42:16; Jeremiah 44:27).

1) Dit wil niet zeggen, gelijk sommigen menen, dat zij nog in Babel zouden gedood worden, maar dat zij, door uit het land te vluchten naar Egypte, om de ballingschap te ontkomen, nog door het zwaard zouden achterhaald worden, zie Jeremiah 44:27. Ook wordt hier niet mede bedoeld, dat er niemand zou overblijven, maar dat de grote meerderheid zou omkomen. De toorn des Heeren was over Zijn volk en dientengevolge zou de straf schrikkelijk zijn.

Vers 16

16. En Ik zal hen verstrooien onder de heidenen, die zij niet gekend hebben, zij noch hun vaders, en Ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat Ik hen hoewel niet geheel en al (Jeremiah 5:18; Jeremiah 30:11. Leviticus 26:33) verteerd zal hebben1) (Jeremiah 42:16; Jeremiah 44:27).

1) Dit wil niet zeggen, gelijk sommigen menen, dat zij nog in Babel zouden gedood worden, maar dat zij, door uit het land te vluchten naar Egypte, om de ballingschap te ontkomen, nog door het zwaard zouden achterhaald worden, zie Jeremiah 44:27. Ook wordt hier niet mede bedoeld, dat er niemand zou overblijven, maar dat de grote meerderheid zou omkomen. De toorn des Heeren was over Zijn volk en dientengevolge zou de straf schrikkelijk zijn.

Vers 17

17. Zo 1) zegt de HEERE der heirscharen, bij Wien ons verderf zo vast is besloten, als waren wij door den dood reeds weggenomen: Merkt daarop, ziet om, en roept klaagvrouwen (2 Samuel 3:31), dat zij komen, en zendt henen naar de wijze vrouwen, dat zij komen, zij, die het houden ener dodenklacht goed verstaan. 1) Wegens de aanstaande gevangenschap en de verwoesting van Jeruzalem gebiedt de Heere klaagsters te bestellen, die met klagelijk geluid de handen wringen en zamenslaan zouden, om het volk tot tranen te bewegen. Want dit gebruik bestaat nog in Judea, dat vrouwen met losse haren en ontblote borst door klaagzangen allen tot schreien opwekken.

In deze strofe wordt de voltrekking van het strafgericht verder uitgevoerd, en op dichterlijke wijze de geweldige oogst, welken de dood in Zion houden zou, geschilderd. De burgers van Zion worden opgeroepen acht te geven op den in uitzicht gestelden staat der dingen, d. i. op het gedreigde strafgericht en zullen klaagvrouwen te zamenroepen, opdat deze klaagliederen over de doden zouden aanheffen.

Vers 17

17. Zo 1) zegt de HEERE der heirscharen, bij Wien ons verderf zo vast is besloten, als waren wij door den dood reeds weggenomen: Merkt daarop, ziet om, en roept klaagvrouwen (2 Samuel 3:31), dat zij komen, en zendt henen naar de wijze vrouwen, dat zij komen, zij, die het houden ener dodenklacht goed verstaan. 1) Wegens de aanstaande gevangenschap en de verwoesting van Jeruzalem gebiedt de Heere klaagsters te bestellen, die met klagelijk geluid de handen wringen en zamenslaan zouden, om het volk tot tranen te bewegen. Want dit gebruik bestaat nog in Judea, dat vrouwen met losse haren en ontblote borst door klaagzangen allen tot schreien opwekken.

In deze strofe wordt de voltrekking van het strafgericht verder uitgevoerd, en op dichterlijke wijze de geweldige oogst, welken de dood in Zion houden zou, geschilderd. De burgers van Zion worden opgeroepen acht te geven op den in uitzicht gestelden staat der dingen, d. i. op het gedreigde strafgericht en zullen klaagvrouwen te zamenroepen, opdat deze klaagliederen over de doden zouden aanheffen.

Vers 18

18. En dat zij zich haasten, en ene weeklage over ons opheffen, dat zij nu reeds aanvangen onze harten week te maken, dat onze ogen van tranen nederdalen, en onze oogleden van water vlieten.

Anders roept men de klaagvrouwen, opdat zij weeklagen over reeds gestorvenen, die daarom juist andere personen moeten zijn den de roepende; hier moeten zij hun weeklacht verheffen over degenen, die hen roepen, en wel over den toekomstigen ondergang van deze.

Anderen, zoals Keil, zien in ons de gehele natie, en o. i. terecht. De klaagvrouwen worden opgeroepen, om hun treurliederen te zingen over het volk, als volk, dewijl de dood er zo velen zou wegmaaien, dewijl de ellende zo vreselijk zal zijn.

Vers 18

18. En dat zij zich haasten, en ene weeklage over ons opheffen, dat zij nu reeds aanvangen onze harten week te maken, dat onze ogen van tranen nederdalen, en onze oogleden van water vlieten.

Anders roept men de klaagvrouwen, opdat zij weeklagen over reeds gestorvenen, die daarom juist andere personen moeten zijn den de roepende; hier moeten zij hun weeklacht verheffen over degenen, die hen roepen, en wel over den toekomstigen ondergang van deze.

Anderen, zoals Keil, zien in ons de gehele natie, en o. i. terecht. De klaagvrouwen worden opgeroepen, om hun treurliederen te zingen over het volk, als volk, dewijl de dood er zo velen zou wegmaaien, dewijl de ellende zo vreselijk zal zijn.

Vers 19

19. Want er is ene stem van weeklage gehoord uit Zion, terwijl wij allen tot klagers bij onze eigene begrafenis worden, namelijk deze:Hoe zijn wij verstoord! wij zijn zeer beschaamd (Jeremiah 4:13; Jeremiah 51:51), omdat wij het land hebben verlaten, omdat zij, de vijanden, onze woningen hebben omgeworpen en ons medeslepen.

Vers 19

19. Want er is ene stem van weeklage gehoord uit Zion, terwijl wij allen tot klagers bij onze eigene begrafenis worden, namelijk deze:Hoe zijn wij verstoord! wij zijn zeer beschaamd (Jeremiah 4:13; Jeremiah 51:51), omdat wij het land hebben verlaten, omdat zij, de vijanden, onze woningen hebben omgeworpen en ons medeslepen.

Vers 20

20. Alle klaagvrouwen van beroep zijn te zamen niet voldoende voor zo vele offers des doods. Hare menigte moet worden versterkt. Hoort dan des HEEREN woord, gij vrouwen onder het volk! en uw oor ontvange het woord Zijns monds, dat Hij u later (Jeremiah 9:22) laat verkondigen; en leert met het oog daarop uwe dochters weeklagen, dat zij ook tot de zodanige worden, die het beklagen van doden verstaan (Jeremiah 9:17), en elk ene lere hare metgezellin klaagliederen,

Vers 20

20. Alle klaagvrouwen van beroep zijn te zamen niet voldoende voor zo vele offers des doods. Hare menigte moet worden versterkt. Hoort dan des HEEREN woord, gij vrouwen onder het volk! en uw oor ontvange het woord Zijns monds, dat Hij u later (Jeremiah 9:22) laat verkondigen; en leert met het oog daarop uwe dochters weeklagen, dat zij ook tot de zodanige worden, die het beklagen van doden verstaan (Jeremiah 9:17), en elk ene lere hare metgezellin klaagliederen,

Vers 21

21. Want de dood is als een dief in den nacht plotseling onverwacht geklommen in onze vensteren (Joel 2:9), om zijne offers uit de bijzondere families te nemen; hij is in onze paleizen gekomen, om de kinderkens uit te roeien van de wijken, de jongelingen van de straten, zodat de vrije plaatsen der stad van de drukte der jeugd geheel en al beroofd zijn.

Vers 21

21. Want de dood is als een dief in den nacht plotseling onverwacht geklommen in onze vensteren (Joel 2:9), om zijne offers uit de bijzondere families te nemen; hij is in onze paleizen gekomen, om de kinderkens uit te roeien van de wijken, de jongelingen van de straten, zodat de vrije plaatsen der stad van de drukte der jeugd geheel en al beroofd zijn.

Vers 22

22. Spreukenek: zo spreekt de HEERE: Ja een dood lichaam 1) des mensen zal bij den ondergang der stad liggen als mest op het open veld, daar zij onbegraven moeten blijven (Jeremiah 7:33, Jeremiah 8:2), en als ene garve achter den maaier, die niemand opzamelt 2) zo menigvuldig zullen zij zijn. 1) Beter: de dode lichamen, of de lijken der mensen. Want niet een enkel dood lichaam zou onbegraven blijven, maar vele.

Was het begraven worden een ere en het niet begraven worden ene schrikkelijke onere, bij den nood en den dood zou ook nog de oneer komen, dat de lijken onbegraven bleven liggen.

2) Dit is de rechterlijke uitspraak des Heeren, op wiens vreselijk oordeel Jeremiah 9:17-Jeremiah 9:21 moest voorbereiden, om nog des te krachtiger op te wekken tot bekering.

Vers 22

22. Spreukenek: zo spreekt de HEERE: Ja een dood lichaam 1) des mensen zal bij den ondergang der stad liggen als mest op het open veld, daar zij onbegraven moeten blijven (Jeremiah 7:33, Jeremiah 8:2), en als ene garve achter den maaier, die niemand opzamelt 2) zo menigvuldig zullen zij zijn. 1) Beter: de dode lichamen, of de lijken der mensen. Want niet een enkel dood lichaam zou onbegraven blijven, maar vele.

Was het begraven worden een ere en het niet begraven worden ene schrikkelijke onere, bij den nood en den dood zou ook nog de oneer komen, dat de lijken onbegraven bleven liggen.

2) Dit is de rechterlijke uitspraak des Heeren, op wiens vreselijk oordeel Jeremiah 9:17-Jeremiah 9:21 moest voorbereiden, om nog des te krachtiger op te wekken tot bekering.

Vers 23

23. Zo zegt de HEERE 1) nog ten laatste het enige redmiddel aangevende, om het zo even voorzegde verder te ontkomen: a) een wijzevan de boven (Jeremiah 8:8 v.) beschrevene soort beroeme zich niet in zijne vermeende wijsheid 2) in welke hij Mijn woord verwerpt, en zich op eigen verstand verlaat (Proverbs 3:5), en de sterke, wat lichaamskracht hem ten dienste staat, beroeme zich niet in zijne sterkheid, alsof hij zich over Mijn gebod kon heenzetten, en naar eigen goeddunken handelen (Jeremiah 5:26); een rijke beroeme zich niet in zijnen rijkdom 1) alsof het uit den overvloed der goederen ware, dat iemand leefde (Luke 12:15).

a) 1 Corinthians 1:31. 2 Corinthians 10:17.

1) De Profeet had tot hiertoe getracht dit volk tot ene heilige vreze voor God en Zijne oordelen te brengen, om hen van zonde en van gerechtigheid te overtuigen, maar zij hadden nog altoos de toevlucht tot de een of andere uitvlucht, waaronder zij zich voor de overtuiging verbergden, en waarmee zij zich in hun hardnekkigheid en zorgeloosheid zochten te verschonen; hier zet hij zich toe, om hen uit deze toevluchten van leugen te verdrijven en hun de ongenoegzaamheid daarvan aan te tonen.

2) Burgerlijke wijsheid, staatkunde of enige andere wetenschap of kennis, welke het ook zij, die door menselijken arbeid of oefening kan verkregen worden, schijnt hier te worden bedoeld, en welke in tegenstelling gebracht wordt tegen de kennis van God, dat is de Goddelijke openbaring, welke alleen door Gods goedheid en barmhartigheid aan de mensen gegeven was, zonder enigen bijstand of arbeid van het menselijk verstand, of zonder dat hetzelve iets daartoe doet, dewijl God hun dezelve gegeven heeft, zonder dat zij er eens Hem om gevraagd hebben. (ENG. GODGELEERDEN).

Vers 23

23. Zo zegt de HEERE 1) nog ten laatste het enige redmiddel aangevende, om het zo even voorzegde verder te ontkomen: a) een wijzevan de boven (Jeremiah 8:8 v.) beschrevene soort beroeme zich niet in zijne vermeende wijsheid 2) in welke hij Mijn woord verwerpt, en zich op eigen verstand verlaat (Proverbs 3:5), en de sterke, wat lichaamskracht hem ten dienste staat, beroeme zich niet in zijne sterkheid, alsof hij zich over Mijn gebod kon heenzetten, en naar eigen goeddunken handelen (Jeremiah 5:26); een rijke beroeme zich niet in zijnen rijkdom 1) alsof het uit den overvloed der goederen ware, dat iemand leefde (Luke 12:15).

a) 1 Corinthians 1:31. 2 Corinthians 10:17.

1) De Profeet had tot hiertoe getracht dit volk tot ene heilige vreze voor God en Zijne oordelen te brengen, om hen van zonde en van gerechtigheid te overtuigen, maar zij hadden nog altoos de toevlucht tot de een of andere uitvlucht, waaronder zij zich voor de overtuiging verbergden, en waarmee zij zich in hun hardnekkigheid en zorgeloosheid zochten te verschonen; hier zet hij zich toe, om hen uit deze toevluchten van leugen te verdrijven en hun de ongenoegzaamheid daarvan aan te tonen.

2) Burgerlijke wijsheid, staatkunde of enige andere wetenschap of kennis, welke het ook zij, die door menselijken arbeid of oefening kan verkregen worden, schijnt hier te worden bedoeld, en welke in tegenstelling gebracht wordt tegen de kennis van God, dat is de Goddelijke openbaring, welke alleen door Gods goedheid en barmhartigheid aan de mensen gegeven was, zonder enigen bijstand of arbeid van het menselijk verstand, of zonder dat hetzelve iets daartoe doet, dewijl God hun dezelve gegeven heeft, zonder dat zij er eens Hem om gevraagd hebben. (ENG. GODGELEERDEN).

Vers 24

24. Maar die zich beroemt, zo er geroemd moet worden, beroeme zich hierin, dat hij verstaat en Mij kent, en dit niet meer naar den naam, maar Mij in Mijn heilig Wezen en handelen, dat Ik de HEERE ben, de eeuwige, alleen waarachtige God, doende weldadigheid, recht en gerechtigheid op de aarde; want in die dingen, wanneer een mens waarlijk die kennis ontvangen heeft, heb Ik lust, spreekt de HEERE: het doen en laten van zulk enen zal ook overeenkomstig Mijnen heiligen wil zijn.

De rechte kennis Gods, die wat hoog is vernedert en wat nederig is verhoogt, maakt aan allen ijdelen roem en aan alle zelfbehagen een einde. Moet er dan al geroemd worden, zo beroem u daarop, dat gij God hebt leren kennen, en God alleen groot is in uw hart, maar dat gij arm, zwak en dwaas zijt in uwe ogen. Doch dat is een werk der genade, dat men zich verheugt in Gods ere en slechts daarin roemt, dat God zich niet schaamt onze God te zijn. vgl. 1 Corinthians 1:31. Romans 5:11. Alle eigen roem berust op miskenning en verachting Gods, en leidt tot den val en tot het oordeel, gelijk de Joden ondervonden en de wijze naar God het inziet. (Jeremiah 9:12).

Noch de goederen der ziele, noch die des lichaams noch de rijkdommen kunnen een mens behouden, zo hij niet in de eerste plaats God tot zijn deel heeft. Eerst dan, wanneer de krachten der ziele en des lichaams, wanneer de aardse goederen ten dienste des Heeren gesteld worden, zullen zij het mensenkind voordelig kunnen zijn.

In de vreze Gods is het al gelegen, en alleen zij, die door inwerkende en overheersende genade den Heere God leren kennen en dienen, zullen voor tijd en eeuwigheid gelukkig kunnen zijn.

Vers 24

24. Maar die zich beroemt, zo er geroemd moet worden, beroeme zich hierin, dat hij verstaat en Mij kent, en dit niet meer naar den naam, maar Mij in Mijn heilig Wezen en handelen, dat Ik de HEERE ben, de eeuwige, alleen waarachtige God, doende weldadigheid, recht en gerechtigheid op de aarde; want in die dingen, wanneer een mens waarlijk die kennis ontvangen heeft, heb Ik lust, spreekt de HEERE: het doen en laten van zulk enen zal ook overeenkomstig Mijnen heiligen wil zijn.

De rechte kennis Gods, die wat hoog is vernedert en wat nederig is verhoogt, maakt aan allen ijdelen roem en aan alle zelfbehagen een einde. Moet er dan al geroemd worden, zo beroem u daarop, dat gij God hebt leren kennen, en God alleen groot is in uw hart, maar dat gij arm, zwak en dwaas zijt in uwe ogen. Doch dat is een werk der genade, dat men zich verheugt in Gods ere en slechts daarin roemt, dat God zich niet schaamt onze God te zijn. vgl. 1 Corinthians 1:31. Romans 5:11. Alle eigen roem berust op miskenning en verachting Gods, en leidt tot den val en tot het oordeel, gelijk de Joden ondervonden en de wijze naar God het inziet. (Jeremiah 9:12).

Noch de goederen der ziele, noch die des lichaams noch de rijkdommen kunnen een mens behouden, zo hij niet in de eerste plaats God tot zijn deel heeft. Eerst dan, wanneer de krachten der ziele en des lichaams, wanneer de aardse goederen ten dienste des Heeren gesteld worden, zullen zij het mensenkind voordelig kunnen zijn.

In de vreze Gods is het al gelegen, en alleen zij, die door inwerkende en overheersende genade den Heere God leren kennen en dienen, zullen voor tijd en eeuwigheid gelukkig kunnen zijn.

Vers 25

25. Ziet echter hoe het tot zulk ene erkentenis van Mij niet komt; de dagen komen spreekt de HEERE, dat Ik bezoeking zal doen, met Mijne straffen over alle besnedenen met degenen, die de voorhuid hebben, daar zij even boos en verkeerd zijn als deze.

Vers 25

25. Ziet echter hoe het tot zulk ene erkentenis van Mij niet komt; de dagen komen spreekt de HEERE, dat Ik bezoeking zal doen, met Mijne straffen over alle besnedenen met degenen, die de voorhuid hebben, daar zij even boos en verkeerd zijn als deze.

Vers 26

26. Namelijk over Egypte, en over Juda, en over Edom, en over de kinderen Ammons, en over Moab en over allen, die aan de hoeken afgekort zijn, die de hoeken van het hoofdhaar aan de slapen hebben afgeschoren, die in de woestijn wonen (Jeremiah 25:23, Jeremiah 49:28), want al de Heidenen hebben de voorhuid, maar het ganse huis Israëls heeft, even als vroeger het rijk der tien stammen, zo ook die van Juda, a) de voorhuid des harten. 2) Hoewel besneden in het vlees, staat de gezindheid en wandel op gelijken trap met die der Heidenen.

a) Leviticus 26:41. Romans 2:28, Romans 2:29.

1) De uitdrukking ziet op die Arabieren, die het haar van het voorste deel van het hoofd rond afschoren en het van achteren lang lieten wassen. Van dit gebruik vindt men melding gemaakt bij Herodotus (III:8), die ook zegt, dat zij het ter ere van Bacchus deden. Anderen hebben opgemerkt, dat bij de Saracenen mede de gewoonte geweest is, hun haar, door hen aan Saturnus gewijd, op dezelfde wijze te dragen. Plutarchus verhaalt in het leven van Theseus, dat deze zijn haar ook op dergelijke wijze heeft gesneden, toen hij het aan Apollo heiligde. Het is waarschijnlijk, dat het bevel Leviticus 19:27 : "gij zult de hoeken uws hoofds niet rond afscheren, " ziet op dit gebruik, hetwelk in enige landen nabij Judea ene plechtigheid was, waarmee zij zich wijdden tot den dienst van den een of anderen afgod.

2) Een duidelijk getuigenis, dat de heilige sacramenten gene kracht hebben per opus operatum d. i. om des werke wil alleen! Want de Joden waren wel in het vlees besneden, dat moest hun een teken der gerechtigheid zijn, dat zij zich in geloof en goede werken geestelijk moesten besnijden. Daar echter zulk ene geestelijke besnijding niet volgde, en zij in hun hart onbesneden bleven, baatte hun de vleselijke besnijdenis niet, maar maakte die hun zonde integendeel groter. Dit is het ware Israël, dat God dient in den Geest, zich verheugt in Jezus Christus, en geen vertrouwen stelt op vlees. Laat ons deze vlijtig zoeken, want de tijd komt, dat de onbesnedenen van harte, ondanks hun uitwendige vormen en kentekenen, met Heidenen en ongelovigen zullen gestraft worden door ene eeuwige verwerping van voor het aangezicht des Heeren.

Vers 26

26. Namelijk over Egypte, en over Juda, en over Edom, en over de kinderen Ammons, en over Moab en over allen, die aan de hoeken afgekort zijn, die de hoeken van het hoofdhaar aan de slapen hebben afgeschoren, die in de woestijn wonen (Jeremiah 25:23, Jeremiah 49:28), want al de Heidenen hebben de voorhuid, maar het ganse huis Israëls heeft, even als vroeger het rijk der tien stammen, zo ook die van Juda, a) de voorhuid des harten. 2) Hoewel besneden in het vlees, staat de gezindheid en wandel op gelijken trap met die der Heidenen.

a) Leviticus 26:41. Romans 2:28, Romans 2:29.

1) De uitdrukking ziet op die Arabieren, die het haar van het voorste deel van het hoofd rond afschoren en het van achteren lang lieten wassen. Van dit gebruik vindt men melding gemaakt bij Herodotus (III:8), die ook zegt, dat zij het ter ere van Bacchus deden. Anderen hebben opgemerkt, dat bij de Saracenen mede de gewoonte geweest is, hun haar, door hen aan Saturnus gewijd, op dezelfde wijze te dragen. Plutarchus verhaalt in het leven van Theseus, dat deze zijn haar ook op dergelijke wijze heeft gesneden, toen hij het aan Apollo heiligde. Het is waarschijnlijk, dat het bevel Leviticus 19:27 : "gij zult de hoeken uws hoofds niet rond afscheren, " ziet op dit gebruik, hetwelk in enige landen nabij Judea ene plechtigheid was, waarmee zij zich wijdden tot den dienst van den een of anderen afgod.

2) Een duidelijk getuigenis, dat de heilige sacramenten gene kracht hebben per opus operatum d. i. om des werke wil alleen! Want de Joden waren wel in het vlees besneden, dat moest hun een teken der gerechtigheid zijn, dat zij zich in geloof en goede werken geestelijk moesten besnijden. Daar echter zulk ene geestelijke besnijding niet volgde, en zij in hun hart onbesneden bleven, baatte hun de vleselijke besnijdenis niet, maar maakte die hun zonde integendeel groter. Dit is het ware Israël, dat God dient in den Geest, zich verheugt in Jezus Christus, en geen vertrouwen stelt op vlees. Laat ons deze vlijtig zoeken, want de tijd komt, dat de onbesnedenen van harte, ondanks hun uitwendige vormen en kentekenen, met Heidenen en ongelovigen zullen gestraft worden door ene eeuwige verwerping van voor het aangezicht des Heeren.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 9". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-9.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile