Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 10

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 10

Jeremiah 10:1.

NIET DE AFGODEN MAAR GOD ALLEEN MOET MEN VREZEN EN AANROEPEN.

IV. Jeremiah 10:1-Jeremiah 10:25. Volgens het slot der vorige reden had het kunnen schijnen, alsof de besnijdenis, het teken van het verbond Gods met Israël (Genesis 11:7) niets betekende; alsof de besnedenen met de onbesnedenen van hoop waren zonder onderscheid; alsof God iets vergeefs had gedaan met een eigen volk te roepen uit de menigte der Heidenen. In zijnen tijd had de Apostel Paulus op de vraag, tot welke hem zijn woord over den inwendigen toestand van Israël gebracht had (Romans 2:17-Romans 2:3 :Romans 2:1.) "Wat is dan het voordeel van den Jood, of welke is de nuttigheid der besnijdenis?" het antwoord dadelijk gereed (Romans 3:2): "Veel in alle manieren. " Zo kent ook onze profeet den voorrang van zijn volk en diens roeping onder de Heidenen. De Geest der profetie leert hem, dat juist de tijd, die komt, dat de Heere allen, besnedenen en onbesnedenen, zal zoeken, en wel naar den regel Zijns raads eerst de besnedenen, daartoe zal dienen, om deze geheel en al van alle afgoderij, van alle gelijkheid met de onbesnedenen te genezen (2 Chronicles 36:21). Nu geeft hij in den naam des Heeren het geneesmiddel mede, een woord Gods, dat Israël aan zijne roeping herinnert, en het de dwaasheid van den afgodendienst duidelijk voor ogen stelt. De uitleggers kunnen meestal den zamenhang der afdeling Jeremiah 10:1-Jeremiah 10:16 met het voorafgaande niet vinden, maar beschouwen het als een vreemd, ingeschoven stuk. Luidde het slot der eerste reeks van redenen in Jeremiah 6:28-Jeremiah 6:30 zeer treurig, zo moet nu aan het slot van deze tweede reeks een blij uitzicht voor ons geopend worden: Israël gaat in de ballingschap ene vernieuwing van zijnen inwendigen mens te gemoet, in de tweede afdeling van het voor ons liggende Hoofdstuk (Jeremiah 10:17-Jeremiah 10:25 .) zien wij het in berouw en boete voor God liggen, en daarentegen het gericht zich over de onbesnedenen zamenpakken.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 10

Jeremiah 10:1.

NIET DE AFGODEN MAAR GOD ALLEEN MOET MEN VREZEN EN AANROEPEN.

IV. Jeremiah 10:1-Jeremiah 10:25. Volgens het slot der vorige reden had het kunnen schijnen, alsof de besnijdenis, het teken van het verbond Gods met Israël (Genesis 11:7) niets betekende; alsof de besnedenen met de onbesnedenen van hoop waren zonder onderscheid; alsof God iets vergeefs had gedaan met een eigen volk te roepen uit de menigte der Heidenen. In zijnen tijd had de Apostel Paulus op de vraag, tot welke hem zijn woord over den inwendigen toestand van Israël gebracht had (Romans 2:17-Romans 2:3 :Romans 2:1.) "Wat is dan het voordeel van den Jood, of welke is de nuttigheid der besnijdenis?" het antwoord dadelijk gereed (Romans 3:2): "Veel in alle manieren. " Zo kent ook onze profeet den voorrang van zijn volk en diens roeping onder de Heidenen. De Geest der profetie leert hem, dat juist de tijd, die komt, dat de Heere allen, besnedenen en onbesnedenen, zal zoeken, en wel naar den regel Zijns raads eerst de besnedenen, daartoe zal dienen, om deze geheel en al van alle afgoderij, van alle gelijkheid met de onbesnedenen te genezen (2 Chronicles 36:21). Nu geeft hij in den naam des Heeren het geneesmiddel mede, een woord Gods, dat Israël aan zijne roeping herinnert, en het de dwaasheid van den afgodendienst duidelijk voor ogen stelt. De uitleggers kunnen meestal den zamenhang der afdeling Jeremiah 10:1-Jeremiah 10:16 met het voorafgaande niet vinden, maar beschouwen het als een vreemd, ingeschoven stuk. Luidde het slot der eerste reeks van redenen in Jeremiah 6:28-Jeremiah 6:30 zeer treurig, zo moet nu aan het slot van deze tweede reeks een blij uitzicht voor ons geopend worden: Israël gaat in de ballingschap ene vernieuwing van zijnen inwendigen mens te gemoet, in de tweede afdeling van het voor ons liggende Hoofdstuk (Jeremiah 10:17-Jeremiah 10:25 .) zien wij het in berouw en boete voor God liggen, en daarentegen het gericht zich over de onbesnedenen zamenpakken.

Vers 1

1. Hoort, nu de bezoeking, van welke in Jeremiah 9:25 v. sprake was, aan u, als het huis Gods, begint (1 Peter 4:17) hoort het woord, dat de HEERE tot ulieden spreekt, o huis Israëls, Gij zijt onder de heidenen verstrooid (Jeremiah 9:16), maar toch wil de Heere er u voor bewaren, dat gij den heidenen zoudt gelijk worden. In dit woord geeft Hij u op den weg naar de ballingschap het zaad mede, waaruit gij moet worden wedergeboren tot mensen met besneden harten.

Vers 1

1. Hoort, nu de bezoeking, van welke in Jeremiah 9:25 v. sprake was, aan u, als het huis Gods, begint (1 Peter 4:17) hoort het woord, dat de HEERE tot ulieden spreekt, o huis Israëls, Gij zijt onder de heidenen verstrooid (Jeremiah 9:16), maar toch wil de Heere er u voor bewaren, dat gij den heidenen zoudt gelijk worden. In dit woord geeft Hij u op den weg naar de ballingschap het zaad mede, waaruit gij moet worden wedergeboren tot mensen met besneden harten.

Vers 2

2. Zo zegt de HEERE tot u: Leert den weg der Heidenen niet in het vreemde land, zodat gij hun Godsverering, hunnen dienst (Acts 9:2) zoudt aannemen (Leviticus 18:3), en ontzet u niet voor de tekenen des hemels, voor de verschillende constellaties, zons- en maansverduisteringen, verschijningen van kometen enz. dewijl zich de Heidenen en vooral die in Babylonië, het vaderland van sterrewichelarij, voor dezelve tekenen ontzetten, daar zij daaraan invloed op de menselijke lotgevallen toeschrijven.

Voortreffelijk zegt Johannes Arnd in zijn boek over het ware Christendom: Hun, die uit God geboren zijn en in de nieuwe geboorte leven, kan de hemel en de gehele natuur geen schade doen, daarom hebben zij niet te vrezen voor de tekenen des hemels. (Psalms 112:7). Hier geldt het woord: Sapiens, dominabitur astris (de wijze heerst over de sterren). Want die uit de nieuwe geboorte zijn, zijn met hunnen wandel boven de hemelen, en zijn niet meer filii Saturni, Jovis, Martis, of filii Solis, Mercurii, Lunae a) maar zijn filii Dei, kinderen Gods, en leven in geloof, waardoor zij zich aan de krachten en indrukken van den natuurlijken hemel onttrekken. Zij echter, die niet in de nieuwe geboorte, maar naar het vlees leven, moeten vrezen. Zij moeten de straffen des hemels ondergaan, omdat zij heidens leven.

a) Niet zonen van Saturnus, wien de Zaterdag, niet van Jupiter wien de Donderdag, van Mars, wien de Dinsdag bij de oude Grieken en Romeinen geheiligd was, ook niet van de zon (Zondag) van Mercurius (woensdag) van de maan (Maandag).

Vers 2

2. Zo zegt de HEERE tot u: Leert den weg der Heidenen niet in het vreemde land, zodat gij hun Godsverering, hunnen dienst (Acts 9:2) zoudt aannemen (Leviticus 18:3), en ontzet u niet voor de tekenen des hemels, voor de verschillende constellaties, zons- en maansverduisteringen, verschijningen van kometen enz. dewijl zich de Heidenen en vooral die in Babylonië, het vaderland van sterrewichelarij, voor dezelve tekenen ontzetten, daar zij daaraan invloed op de menselijke lotgevallen toeschrijven.

Voortreffelijk zegt Johannes Arnd in zijn boek over het ware Christendom: Hun, die uit God geboren zijn en in de nieuwe geboorte leven, kan de hemel en de gehele natuur geen schade doen, daarom hebben zij niet te vrezen voor de tekenen des hemels. (Psalms 112:7). Hier geldt het woord: Sapiens, dominabitur astris (de wijze heerst over de sterren). Want die uit de nieuwe geboorte zijn, zijn met hunnen wandel boven de hemelen, en zijn niet meer filii Saturni, Jovis, Martis, of filii Solis, Mercurii, Lunae a) maar zijn filii Dei, kinderen Gods, en leven in geloof, waardoor zij zich aan de krachten en indrukken van den natuurlijken hemel onttrekken. Zij echter, die niet in de nieuwe geboorte, maar naar het vlees leven, moeten vrezen. Zij moeten de straffen des hemels ondergaan, omdat zij heidens leven.

a) Niet zonen van Saturnus, wien de Zaterdag, niet van Jupiter wien de Donderdag, van Mars, wien de Dinsdag bij de oude Grieken en Romeinen geheiligd was, ook niet van de zon (Zondag) van Mercurius (woensdag) van de maan (Maandag).

Vers 3

3. Want de inzettingen der volken in godsdienstige zaken zijn ijdelheid, gelijk reeds het ontstaan hunner afgoden leert (Isaiah 44:12); want het is hout, dat men uit het woud gehouwen heeft, een werk van des werkmeesters handen met de bijl.

Vers 3

3. Want de inzettingen der volken in godsdienstige zaken zijn ijdelheid, gelijk reeds het ontstaan hunner afgoden leert (Isaiah 44:12); want het is hout, dat men uit het woud gehouwen heeft, een werk van des werkmeesters handen met de bijl.

Vers 4

4. Men pronkt het op met zilver en met goud; zij hechten ze met nagelen en met hameren, opdat het niet waggele (Isaiah 40:19; Isaiah 41:7).

Vers 4

4. Men pronkt het op met zilver en met goud; zij hechten ze met nagelen en met hameren, opdat het niet waggele (Isaiah 40:19; Isaiah 41:7).

Vers 5

5. Zij, die afgoden, zijn gelijk een palmboom van dicht werk 1) maar kunnen niet spreken; zij moeten gedragen worden, want zij kunnen niet gaan (Psalms 115:5, Isaiah 46:7). Vreest niet voor hen, want zij kunnen geen kwaad doen, ook is er geen goeddoen bij hen (Isaiah 45:20).

1) De afgodsbeelden, opgericht zijnde, maken ene fraaie vertoning, als gemaakt volgens de regels der kunst, maar gelijk volgt, zij konden niet spreken, of enig bewijs van verstand geven. Beelden vindt men meermalen stomme afgoden genoemd. Zie Habakkuk 2:19. 1 Corinthians 12:2.

In het Hebreeën Kethomer mikschah. Beter: Zij zijn gelijk een gedraaide zuil. Want wel kan het eerste woord, palmboom betekenen, maar ook kolom, zuil, gelijk Song of Solomon 3:6. Joel 2:31. Het tweede woord heeft de betekenis van, gedraaid. Sommigen vertalen het ook hier gelijk in Isaiah 1:8 door, komkommerhof, zo o. a. Orelli. In deze verzen wordt door den Profeet Jeremia, evenals de Profeet Jesaja dit ook gedaan heeft, de nietigheid van de afgoden voorgesteld.

In de volgende verzen stelt Hij de hoogheid en verhevenheid des HEEREN tegen de ijdelheid en het nietige van de afgoden.

Vers 5

5. Zij, die afgoden, zijn gelijk een palmboom van dicht werk 1) maar kunnen niet spreken; zij moeten gedragen worden, want zij kunnen niet gaan (Psalms 115:5, Isaiah 46:7). Vreest niet voor hen, want zij kunnen geen kwaad doen, ook is er geen goeddoen bij hen (Isaiah 45:20).

1) De afgodsbeelden, opgericht zijnde, maken ene fraaie vertoning, als gemaakt volgens de regels der kunst, maar gelijk volgt, zij konden niet spreken, of enig bewijs van verstand geven. Beelden vindt men meermalen stomme afgoden genoemd. Zie Habakkuk 2:19. 1 Corinthians 12:2.

In het Hebreeën Kethomer mikschah. Beter: Zij zijn gelijk een gedraaide zuil. Want wel kan het eerste woord, palmboom betekenen, maar ook kolom, zuil, gelijk Song of Solomon 3:6. Joel 2:31. Het tweede woord heeft de betekenis van, gedraaid. Sommigen vertalen het ook hier gelijk in Isaiah 1:8 door, komkommerhof, zo o. a. Orelli. In deze verzen wordt door den Profeet Jeremia, evenals de Profeet Jesaja dit ook gedaan heeft, de nietigheid van de afgoden voorgesteld.

In de volgende verzen stelt Hij de hoogheid en verhevenheid des HEEREN tegen de ijdelheid en het nietige van de afgoden.

Vers 6

6. Omdat niemand u gelijk is, o HEERE! die Uzelven tot Israëls God begeven hebt, zo zijt Gij groot: en groot is Uw naam in mogendheid (Psalms 86:8. Jeremiah 16:21).

Vers 6

6. Omdat niemand u gelijk is, o HEERE! die Uzelven tot Israëls God begeven hebt, zo zijt Gij groot: en groot is Uw naam in mogendheid (Psalms 86:8. Jeremiah 16:21).

Vers 7

7. a) Wie zou U niet vrezen, Gij Koning der heidenen (Psalms 47:8 v. 96:10)? want het komt U toe; omdat toch onder alle wijzen der heidenen en in hun ganse koninkrijk niemand u gelijk is, 1) zodat iemand Uwe raadsbesluiten zou kunnen doorzien, laat staan verijdelen. (Isaiah 29:14; Isaiah 40:13).

a) Revelation 5:4. 1) De Heere God staat boven alle volken en boven alle goden der volken. Niemand is Hem gelijk, niemand kan met Hem vergeleken worden. Voor de afgoden der heidenen heeft men niet te vrezen (vs 5), dewijl zij niets zijn, maar de Heere, de God van Israël is zeer te vrezen, dewijl Hij in Zijnen toorn de volken ken vernietigen (Jeremiah 10:19).

Vers 7

7. a) Wie zou U niet vrezen, Gij Koning der heidenen (Psalms 47:8 v. 96:10)? want het komt U toe; omdat toch onder alle wijzen der heidenen en in hun ganse koninkrijk niemand u gelijk is, 1) zodat iemand Uwe raadsbesluiten zou kunnen doorzien, laat staan verijdelen. (Isaiah 29:14; Isaiah 40:13).

a) Revelation 5:4. 1) De Heere God staat boven alle volken en boven alle goden der volken. Niemand is Hem gelijk, niemand kan met Hem vergeleken worden. Voor de afgoden der heidenen heeft men niet te vrezen (vs 5), dewijl zij niets zijn, maar de Heere, de God van Israël is zeer te vrezen, dewijl Hij in Zijnen toorn de volken ken vernietigen (Jeremiah 10:19).

Vers 8

8. In n ding 1) zijn zij, die afgodische heidenen met hun wijzen, toch a) onvernuftig en zot; een hout dat men als god vereert, is een onderwijs der ijdelheden.

a) Isaiah 41:29. Habakkuk 2:18. Zechariah 10:2.

1) In het Hebreeën Oebeachaath. Dit kan wel betekenen, in n dag, maar ook ten enen male en die vertaling moeten we hier hebben. Ten enen male, zegt de Profeet van de afgoden, zijn zij onvernuftig en zot. Vandaar dat er ook volgt, dat het onderwijs, de opvoeding van de ijdelheid is het hout. De opvoeding der ijdelheid staat tegenover de opvoeding Gods, de leiding Gods met Zijn volk. De Heere God heeft Zijn volk opgevoed en geleid door krachtige daden, door tekenen van Zijn almachtige hulp en genade, maar wat zijn, wat kunnen de afgoden? zij zijn hout en zij blijven hout, een werk van mensenhanden. Vandaar dat zij geen bewijzen van macht en ontferming kunnen geven. Al trekt men het hout over met zilver van Tarsis of goud van Ufaz (Jeremiah 10:9), de afgoden blijven in hun wezen hout.

Vers 8

8. In n ding 1) zijn zij, die afgodische heidenen met hun wijzen, toch a) onvernuftig en zot; een hout dat men als god vereert, is een onderwijs der ijdelheden.

a) Isaiah 41:29. Habakkuk 2:18. Zechariah 10:2.

1) In het Hebreeën Oebeachaath. Dit kan wel betekenen, in n dag, maar ook ten enen male en die vertaling moeten we hier hebben. Ten enen male, zegt de Profeet van de afgoden, zijn zij onvernuftig en zot. Vandaar dat er ook volgt, dat het onderwijs, de opvoeding van de ijdelheid is het hout. De opvoeding der ijdelheid staat tegenover de opvoeding Gods, de leiding Gods met Zijn volk. De Heere God heeft Zijn volk opgevoed en geleid door krachtige daden, door tekenen van Zijn almachtige hulp en genade, maar wat zijn, wat kunnen de afgoden? zij zijn hout en zij blijven hout, een werk van mensenhanden. Vandaar dat zij geen bewijzen van macht en ontferming kunnen geven. Al trekt men het hout over met zilver van Tarsis of goud van Ufaz (Jeremiah 10:9), de afgoden blijven in hun wezen hout.

Vers 9

9. Uitgerekt zilver wordt van Tarsis gebracht (Isaiah 23:10), en goud van Ufaz (misschien hetzelfde als Ofir, 1 Kings 9:28), tot een werk der werkmeesters en van de handen des goudsmids, hemelsblauw en purper is hun kleding, een werk der wijzen zijn zij al te zamen, alles wat zulk een afgod heerlijks heeft is een werk van des kunstenaars handen.

Vers 9

9. Uitgerekt zilver wordt van Tarsis gebracht (Isaiah 23:10), en goud van Ufaz (misschien hetzelfde als Ofir, 1 Kings 9:28), tot een werk der werkmeesters en van de handen des goudsmids, hemelsblauw en purper is hun kleding, een werk der wijzen zijn zij al te zamen, alles wat zulk een afgod heerlijks heeft is een werk van des kunstenaars handen.

Vers 10

10. Maar de HEERE God is de Waarheid, 1) Hij is de levende God en een eeuwig Koning; van Zijne verbolgenheid beeft de aarde, en de Heidenen kunnen Zijne gramschap niet verdragen (Isaiah 65:16; Isaiah 37:4. Psalms 10:16. Nahum 1:5 v

1) Letterlijk: De HEERE is God, in waarheid. In waarheid, staat tegenover de ijdelheden. God in waarheid wordt versterkt door, de levende God en een eeuwig Koning. De afgoden zijn dood hout Zijn ijdelheden, maar de HEERE is de waarachtige en de levende en zullen de afgoden van de aarde en van onder den hemel worden verdreven, de HEERE blijft een eeuwig Koning, die van geen wankelen weet en van geen bezwijken.

Vers 10

10. Maar de HEERE God is de Waarheid, 1) Hij is de levende God en een eeuwig Koning; van Zijne verbolgenheid beeft de aarde, en de Heidenen kunnen Zijne gramschap niet verdragen (Isaiah 65:16; Isaiah 37:4. Psalms 10:16. Nahum 1:5 v

1) Letterlijk: De HEERE is God, in waarheid. In waarheid, staat tegenover de ijdelheden. God in waarheid wordt versterkt door, de levende God en een eeuwig Koning. De afgoden zijn dood hout Zijn ijdelheden, maar de HEERE is de waarachtige en de levende en zullen de afgoden van de aarde en van onder den hemel worden verdreven, de HEERE blijft een eeuwig Koning, die van geen wankelen weet en van geen bezwijken.

Vers 11

11. (Aldus zult gijlieden, die van het huis Israëls zijt (Jeremiah 10:1), tot hen, tot de arme blinde heidenen zeggen, in plaats van hen na te volgen (Jeremiah 10:2): De goden, die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan van de aarde en van onder dezen hemel).

Omdat Jeremia wist, dat de Joden naar Chaldea zouden worden weggevoerd, mengde hij onder zijne Hebreeuwse woorden een Chaldeeuws vers, en zegt hij den Joden, hoe zij hun geloofsbelijdenis bij de Chaldeën in hun eigene taal moesten afleggen.

Movers vindt met recht tussen de woorden "gemaakt hebben" en "vergaan" in het Hebreeuws (abadoe en Jebadoe) ene woordspeling. De gedachte van dit vers voert een passend slot aan de vermaning, zich van de afgoden der heidenen te wachten. Niet slechts zullen de Israëlieten niet vrezen voor de nietige afgoden der heidenen, maar zij zullen aan de heidenen ook verkondigen, dat hun afgoden van de aarde en van onder den hemel zullen verdwijnen.

Vers 11

11. (Aldus zult gijlieden, die van het huis Israëls zijt (Jeremiah 10:1), tot hen, tot de arme blinde heidenen zeggen, in plaats van hen na te volgen (Jeremiah 10:2): De goden, die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zullen vergaan van de aarde en van onder dezen hemel).

Omdat Jeremia wist, dat de Joden naar Chaldea zouden worden weggevoerd, mengde hij onder zijne Hebreeuwse woorden een Chaldeeuws vers, en zegt hij den Joden, hoe zij hun geloofsbelijdenis bij de Chaldeën in hun eigene taal moesten afleggen.

Movers vindt met recht tussen de woorden "gemaakt hebben" en "vergaan" in het Hebreeuws (abadoe en Jebadoe) ene woordspeling. De gedachte van dit vers voert een passend slot aan de vermaning, zich van de afgoden der heidenen te wachten. Niet slechts zullen de Israëlieten niet vrezen voor de nietige afgoden der heidenen, maar zij zullen aan de heidenen ook verkondigen, dat hun afgoden van de aarde en van onder den hemel zullen verdwijnen.

Vers 12

12. De Heere is de ware, levende God, en de eeuwige Koning (Jeremiah 10:10), die a) de aarde gemaakt heeft door Zijne kracht, die de wereld bereid heeft door Zijne wijsheid, en den hemel uitgebreid door Zijn verstand 1) (Isaiah 42:5; Isaiah 45:12, Isaiah 45:18; Isaiah 40:22. 65:7; 104:2, 5).

a) Genesis 1:1. Jeremiah 51:15. b) Job 9:8. Jeremiah 44:24; Jeremiah 51:13.

1) Hij is de God der natuur, de bron van alle wezens, en alle de krachten der natuur zijn tot Zijn bevel en bestelling. De God, dien wij aanbidden is Hij, die de hemelen en de aarde gemaakt heeft, en een oppergezag over beiden heeft, zodat Zijne onzienlijke dingen openbaar en bewezen zijn uit de dingen, die gezien worden.

Vers 12

12. De Heere is de ware, levende God, en de eeuwige Koning (Jeremiah 10:10), die a) de aarde gemaakt heeft door Zijne kracht, die de wereld bereid heeft door Zijne wijsheid, en den hemel uitgebreid door Zijn verstand 1) (Isaiah 42:5; Isaiah 45:12, Isaiah 45:18; Isaiah 40:22. 65:7; 104:2, 5).

a) Genesis 1:1. Jeremiah 51:15. b) Job 9:8. Jeremiah 44:24; Jeremiah 51:13.

1) Hij is de God der natuur, de bron van alle wezens, en alle de krachten der natuur zijn tot Zijn bevel en bestelling. De God, dien wij aanbidden is Hij, die de hemelen en de aarde gemaakt heeft, en een oppergezag over beiden heeft, zodat Zijne onzienlijke dingen openbaar en bewezen zijn uit de dingen, die gezien worden.

Vers 13

13. Als Hij Zijne stem geeft, Zijnen donder wijd en zijd doet horen, zo is er een gedruis van wateren in den hemel, en de slagregen stort neer Hij doet de dampen uit de zee opklimmen van het einde der aarde. Hij maakt de bliksemen met den regen, dat die overgaan en zich in regen oplossen, en doet den wind voortkomen uit Zijne schatkameren1) waar Hij dien zo lang houdt besloten, totdat die op Zijnen tijd wordt gehoord (Psalms 135:7).

1) De bliksem gaat gewoonlijk gepaard met regen en harden wind of met beide. Hier wordt dan ook niet van Gods werkzaamheid bij de Schepping gesproken, maar van Zijne Voorzienige zorg bij voortduring. Hij is het die niet alleen op geestelijk maar ook op natuurlijk gebied de Bron en Oorsprong van alles is.

Vers 13

13. Als Hij Zijne stem geeft, Zijnen donder wijd en zijd doet horen, zo is er een gedruis van wateren in den hemel, en de slagregen stort neer Hij doet de dampen uit de zee opklimmen van het einde der aarde. Hij maakt de bliksemen met den regen, dat die overgaan en zich in regen oplossen, en doet den wind voortkomen uit Zijne schatkameren1) waar Hij dien zo lang houdt besloten, totdat die op Zijnen tijd wordt gehoord (Psalms 135:7).

1) De bliksem gaat gewoonlijk gepaard met regen en harden wind of met beide. Hier wordt dan ook niet van Gods werkzaamheid bij de Schepping gesproken, maar van Zijne Voorzienige zorg bij voortduring. Hij is het die niet alleen op geestelijk maar ook op natuurlijk gebied de Bron en Oorsprong van alles is.

Vers 14

14. a) Een ieder mens is onvernuftig geworden, zodat hij gene wetenschap heeft, gelijk blijkt bij het onweder, wanneer ieder ontroerd is en geen raad weet (Job 38:22; een ieder goudsmid is beschaamd van het gesneden beeld, dat zulke werken Gods, als een gewoon onweder is, onmogelijk te weeg ken brengen (Isaiah 44:9, Isaiah 44:11), noch de uitwerkselen daarvan kan beveiligen; want zijn gegoten beeld is leugen, en er is geen geest in hen).

a) Jeremiah 51:17, Jeremiah 51:18.

Vers 14

14. a) Een ieder mens is onvernuftig geworden, zodat hij gene wetenschap heeft, gelijk blijkt bij het onweder, wanneer ieder ontroerd is en geen raad weet (Job 38:22; een ieder goudsmid is beschaamd van het gesneden beeld, dat zulke werken Gods, als een gewoon onweder is, onmogelijk te weeg ken brengen (Isaiah 44:9, Isaiah 44:11), noch de uitwerkselen daarvan kan beveiligen; want zijn gegoten beeld is leugen, en er is geen geest in hen).

a) Jeremiah 51:17, Jeremiah 51:18.

Vers 15

15. IJdelheid zijn zij, een werk van verleidingen van bespotting, daar ieder bedrogen wordt, die ze voor goden houdt; ten tijde hunner bezoeking (Isaiah 46:1. Jeremiah 51:44), wanneer het gericht van God komt, zullen zij vergaan; 1) slechts zo lang zullen die goden bestaan, als de Heere het toelaat.

1) In Jeremiah 10:14, Jeremiah 10:15 hebben wij weer de tegenstelling tegenover het voorgaande. Hier wordt alleen de nietigheid van de afgoden en de domheid van den mens aangewezen, die zich op stenen afgoden, in plaats van op den levenden God verlaten. 16. Jakobs deel, zijn erfgoed en zijne bezitting, de hem ten deel geworden God (Deuteronomy 4:19 v.), is niet gelijk die, want Hij is de Formeerder van alles; en Israël is de roede de steun Zijner erfenis, het volk, dat Hem toebehoort, en waarover hij den scepter voert (Psalms 74:2. Isaiah 63:17). HEERE der heirscharen is Zijn naam (Isaiah 51:15. Jeremiah 51:15-Jeremiah 51:19 - ).

Zien wij op den inwendigen toestand van het volk in de ballingschap, dan kan niet worden ontkend, dat er een groot onderscheid was tussen dit en de achtergeblevenen in Jeruzalem tot aan de laatste katastrofe, alsmede dergenen, die naar Egypte gevlucht waren. Volgens Jeremiah 44:1 gaven deze zich met bijna waanzinnigen ijver aan den afgodendienst over, en leidden zij alle ongeluk af niet van hun goddeloosheid, maar van het nalaten van den afgodendienst. Reeds Jeremia noemt in Jeremiah 24:1 de ballingen als de hoop van het Godsrijk. Dit verschil moet niet alleen verklaard worden uit de heilzame werking der ballingschap, zo als den ook ieder lijden op zichzelf gene verbeterende kracht bezit, maar evenzeer slechter als beter maakt. De eerste reden, waarop ook die plaats van Jeremia wijst, moet dieper liggen, en wel daarin dat juist het betere deel der natie naar de ballingschap werd weggevoerd, het mindere in het land achterbleef, en of daar door de gerichten des Heeren werd vernietigd, of later naar Egypte vluchtte, om daar door deze te worden achterhaald. Dit betere deel nu, dat vroeger slechts als ene partij kon bestaan, werd door de leiding des Heeren met het volk meer of min n, en zijne gezindheid de heersende. Daartoe droegen meerdere redenen bij, welke de gelovigen in hun getrouwheid aan den Heere versterkten, hunnen ijver omtrent alle afgodische besmetting opwekten, en tevens uitwerkten, dat van de goddelozen, die ter ballingschap waren weggevoerd, velen tot inkeer kwamen en alle heidendom verwierpen. Wat zij van de Heidenen leden nam hun vroegere sympathieën voor het heidendom weg; hoe zekerder alle hoop op menselijke hulp verdween, hoe zekerder volgens menselijke mening Israëls nationaliteit voor altijd was ten onder gegaan, des te meer hoorde men naar de belofte, die in de wet naast de bedreiging was uitgesproken, en door de Profeten bestendig werd herhaald, dat de Heere Zijn gevangen volk zou verlossen. Men zocht de door Hem gestelde voorwaarde dezer verlossing te vervullen, doordat men alle afgoderij verwijderde, en zich in waar berouw tot den Heere keerde. Men geloofde te meer de beloften hoe nauwkeuriger de bedreigingen vervuld waren, hoe meer men gelegenheid had gehad op smartelijke wijze Gods waarachtigheid te leren kennen. Verder maakte de val der heidense volken en godsdiensten, met welke de Israëlieten tot hiertoe in verbintenis hadden gestaan, en voornamelijk de laatste grote gebeurtenis van dien aard, de val van de Chaldeeuwse macht, die onoverwinnelijk scheen, hen wantrouwend omtrent de wereldse macht en godsdienst. Dit wekte hun geloof op aan de enige Godheid huns Heeren, die al deze omkeringen te voren door Zijne profeten had laten verkondigen, en op Zichzelven als den Bewerker had gewezen. Groten invloed hadden op het volk ook de bewijzen van voortdurende verkiezing, die het midden in zijne ellende ontving, en enen nog sterkeren indruk maakte ten laatste de bevrijding uit de ballingschap. Een niet gering aandeel aan de grote verandering moet dan ook zeker worden toegekend aan de krachtige en langdurige werkzaamheid van enen Ezechiël, die met zo rijke gaven was bedeeld, en om wien de ballingen zich als om hun geestelijk middelpunt verenigden (Ezekiel 8:1; Ezekiel 11:25; Ezekiel 14:1; Ezekiel 33:31). Den machtigsten invloed oefende echter de ellende zelf uit, wel niet op ruwe gemoederen-deze werden door het lijden slechts nog te meer verhard-maar ook op diegenen, aan wie de genade reeds haar werk had begonnen, en tot deze behoorde, gelijk wij reeds zagen, het grootste gedeelte der weggevoerden. Aan hetgeen zij leden zagen zij wat zij gedaan hadden, en zij werden tot berouw opgewekt. Wat in het vaderland, merkt Ewald op, alle beter gezinde koningen en profeten niet genoegzaam hadden kunnen bereiken, dat volbracht nu in korten tijd de onverbiddelijke ernst dier omstandigheden in den vreemde, zonder veel toedoen der mensen.

Vers 15

15. IJdelheid zijn zij, een werk van verleidingen van bespotting, daar ieder bedrogen wordt, die ze voor goden houdt; ten tijde hunner bezoeking (Isaiah 46:1. Jeremiah 51:44), wanneer het gericht van God komt, zullen zij vergaan; 1) slechts zo lang zullen die goden bestaan, als de Heere het toelaat.

1) In Jeremiah 10:14, Jeremiah 10:15 hebben wij weer de tegenstelling tegenover het voorgaande. Hier wordt alleen de nietigheid van de afgoden en de domheid van den mens aangewezen, die zich op stenen afgoden, in plaats van op den levenden God verlaten. 16. Jakobs deel, zijn erfgoed en zijne bezitting, de hem ten deel geworden God (Deuteronomy 4:19 v.), is niet gelijk die, want Hij is de Formeerder van alles; en Israël is de roede de steun Zijner erfenis, het volk, dat Hem toebehoort, en waarover hij den scepter voert (Psalms 74:2. Isaiah 63:17). HEERE der heirscharen is Zijn naam (Isaiah 51:15. Jeremiah 51:15-Jeremiah 51:19 - ).

Zien wij op den inwendigen toestand van het volk in de ballingschap, dan kan niet worden ontkend, dat er een groot onderscheid was tussen dit en de achtergeblevenen in Jeruzalem tot aan de laatste katastrofe, alsmede dergenen, die naar Egypte gevlucht waren. Volgens Jeremiah 44:1 gaven deze zich met bijna waanzinnigen ijver aan den afgodendienst over, en leidden zij alle ongeluk af niet van hun goddeloosheid, maar van het nalaten van den afgodendienst. Reeds Jeremia noemt in Jeremiah 24:1 de ballingen als de hoop van het Godsrijk. Dit verschil moet niet alleen verklaard worden uit de heilzame werking der ballingschap, zo als den ook ieder lijden op zichzelf gene verbeterende kracht bezit, maar evenzeer slechter als beter maakt. De eerste reden, waarop ook die plaats van Jeremia wijst, moet dieper liggen, en wel daarin dat juist het betere deel der natie naar de ballingschap werd weggevoerd, het mindere in het land achterbleef, en of daar door de gerichten des Heeren werd vernietigd, of later naar Egypte vluchtte, om daar door deze te worden achterhaald. Dit betere deel nu, dat vroeger slechts als ene partij kon bestaan, werd door de leiding des Heeren met het volk meer of min n, en zijne gezindheid de heersende. Daartoe droegen meerdere redenen bij, welke de gelovigen in hun getrouwheid aan den Heere versterkten, hunnen ijver omtrent alle afgodische besmetting opwekten, en tevens uitwerkten, dat van de goddelozen, die ter ballingschap waren weggevoerd, velen tot inkeer kwamen en alle heidendom verwierpen. Wat zij van de Heidenen leden nam hun vroegere sympathieën voor het heidendom weg; hoe zekerder alle hoop op menselijke hulp verdween, hoe zekerder volgens menselijke mening Israëls nationaliteit voor altijd was ten onder gegaan, des te meer hoorde men naar de belofte, die in de wet naast de bedreiging was uitgesproken, en door de Profeten bestendig werd herhaald, dat de Heere Zijn gevangen volk zou verlossen. Men zocht de door Hem gestelde voorwaarde dezer verlossing te vervullen, doordat men alle afgoderij verwijderde, en zich in waar berouw tot den Heere keerde. Men geloofde te meer de beloften hoe nauwkeuriger de bedreigingen vervuld waren, hoe meer men gelegenheid had gehad op smartelijke wijze Gods waarachtigheid te leren kennen. Verder maakte de val der heidense volken en godsdiensten, met welke de Israëlieten tot hiertoe in verbintenis hadden gestaan, en voornamelijk de laatste grote gebeurtenis van dien aard, de val van de Chaldeeuwse macht, die onoverwinnelijk scheen, hen wantrouwend omtrent de wereldse macht en godsdienst. Dit wekte hun geloof op aan de enige Godheid huns Heeren, die al deze omkeringen te voren door Zijne profeten had laten verkondigen, en op Zichzelven als den Bewerker had gewezen. Groten invloed hadden op het volk ook de bewijzen van voortdurende verkiezing, die het midden in zijne ellende ontving, en enen nog sterkeren indruk maakte ten laatste de bevrijding uit de ballingschap. Een niet gering aandeel aan de grote verandering moet dan ook zeker worden toegekend aan de krachtige en langdurige werkzaamheid van enen Ezechiël, die met zo rijke gaven was bedeeld, en om wien de ballingen zich als om hun geestelijk middelpunt verenigden (Ezekiel 8:1; Ezekiel 11:25; Ezekiel 14:1; Ezekiel 33:31). Den machtigsten invloed oefende echter de ellende zelf uit, wel niet op ruwe gemoederen-deze werden door het lijden slechts nog te meer verhard-maar ook op diegenen, aan wie de genade reeds haar werk had begonnen, en tot deze behoorde, gelijk wij reeds zagen, het grootste gedeelte der weggevoerden. Aan hetgeen zij leden zagen zij wat zij gedaan hadden, en zij werden tot berouw opgewekt. Wat in het vaderland, merkt Ewald op, alle beter gezinde koningen en profeten niet genoegzaam hadden kunnen bereiken, dat volbracht nu in korten tijd de onverbiddelijke ernst dier omstandigheden in den vreemde, zonder veel toedoen der mensen.

Vers 17

17. Maar keren wij tot het heden terug, nu de wegvoering nog moet plaats hebben. Raap uwe kramerij weg, uwe bagaadje, uit het land, pak het uwe bijeen, maak u gereed om te gaan (Jeremiah 46:19) uit het land, waar gij niet meer blijven zult, gij inwoners der vesting!Jeruzalem dat zo lang zal belegerd worden, berg wat gij kunt, voor het den vijand in handen valt.

De Profeet ziet reeds tot Jeruzalem de belegeraars naderen en snijdt alle hoop af op bevrijding der stad (Jeremiah 8:14).

Gewoonlijk bergen de mensen hun goederen, wanneer een vijandelijke inval te wachten is. Doch dit schijnt schimpsgewijze gezegd te zijn.

De profeten zijn gewoon in het vrouwelijk geslacht te spreken van en tot mensen, die in n lichaam te zamen leven, hetzij in ene stad of in een land; van daar de namen "dochter" en "jonkvrouwe, " die bij hen zo gewoon zijn.

Vers 17

17. Maar keren wij tot het heden terug, nu de wegvoering nog moet plaats hebben. Raap uwe kramerij weg, uwe bagaadje, uit het land, pak het uwe bijeen, maak u gereed om te gaan (Jeremiah 46:19) uit het land, waar gij niet meer blijven zult, gij inwoners der vesting!Jeruzalem dat zo lang zal belegerd worden, berg wat gij kunt, voor het den vijand in handen valt.

De Profeet ziet reeds tot Jeruzalem de belegeraars naderen en snijdt alle hoop af op bevrijding der stad (Jeremiah 8:14).

Gewoonlijk bergen de mensen hun goederen, wanneer een vijandelijke inval te wachten is. Doch dit schijnt schimpsgewijze gezegd te zijn.

De profeten zijn gewoon in het vrouwelijk geslacht te spreken van en tot mensen, die in n lichaam te zamen leven, hetzij in ene stad of in een land; van daar de namen "dochter" en "jonkvrouwe, " die bij hen zo gewoon zijn.

Vers 18

18. Want zo zegt de HEERE: Ziet Ik zal de inwoners des lands, op ditmaal niet weer uit het gevaar redden (2 Kings 18:13), maar wegslingeren, als met den slinger uit het land werpen, en Ik zal ze a) benauwen, nadat alle Mijne betogingen van genade aan hen vruchteloos zijn gebleven, opdat zij het vinden, of omdat men ze vinde, opdat zij tot den eindpaal komen, waarheen zij geslingerd zijn.

a) Jeremiah 6:24.

Vers 18

18. Want zo zegt de HEERE: Ziet Ik zal de inwoners des lands, op ditmaal niet weer uit het gevaar redden (2 Kings 18:13), maar wegslingeren, als met den slinger uit het land werpen, en Ik zal ze a) benauwen, nadat alle Mijne betogingen van genade aan hen vruchteloos zijn gebleven, opdat zij het vinden, of omdat men ze vinde, opdat zij tot den eindpaal komen, waarheen zij geslingerd zijn.

a) Jeremiah 6:24.

Vers 19

19. Dan als zij door de grootheid van haren nood, tot erkentenis van hare zonde gekomen is (Deuteronomy 4:30), zal de dochter Mijns volks uitroepen: O wee mij over mijne breuk! mijne plage is smartelijk; en ik had gezegd: Dit is immers ene ziekte, die ik rechtvaardig verdiend heb, waarom ik die wel dragen zal. 1)

1) "Zodat ik zeggen moet: ach welk een jammer! hoe zal ik dien dragen?"

Dit is de taal veeleer van ene morrende, dan van ene gewillige onderwerping, van een gedwongen geduld, geen lijdzaamheid uit een goed beginsel. Wanneer ik in verdrukking ben moest ik zeggen, dat is een kwaad, en ik zal het dragen, omdat het Gods wil is, dat ik het zal dragen, omdat Zijne wijsheid dat voor mij besteld heeft, en Zijne genade het voor mij ten goede zal doen werken. Dat is het kwade van Gods hand ontvangen. Maar te zeggen, dat is een kwaad, en ik moet het dragen, omdat ik het niet weren kan, is maar een onredelijke lijdzaamheid en bewijst gebrek van die goede gedachte van God, die wij altoos moesten hebben, zelfs onder verdrukkingen, zeggende niet alleen: God zal en kan doen al wat Hem behaagt, maar ook laat Hem doen al wat Hem behaagt. 20. Mijne tent is verstoord, zo roept het land in het voorgevoel van de verwoesting en ontvolking (Jeremiah 10:17 v.), die het wacht, reeds nu uit, Nu gij, o Juda daaraan nog geen geloof wilt schenken, en al mijne zelen, waarmee zij aan den grond was gehecht (Exodus 16:14) zijn verscheurd. Mijne kinderen, die bij mij in mijne tent woonden, zijn van mij uitgegaan, en zij zijn er niet (Genesis 42:36). Er is niemand meer, die mijne tent uitspant, zodat ik weer een bewoond en bevolkt land zou worden, endie mijne gordijnen opricht; ik moet voor altijd in dezen verwoesten toestand blijven.

Vers 19

19. Dan als zij door de grootheid van haren nood, tot erkentenis van hare zonde gekomen is (Deuteronomy 4:30), zal de dochter Mijns volks uitroepen: O wee mij over mijne breuk! mijne plage is smartelijk; en ik had gezegd: Dit is immers ene ziekte, die ik rechtvaardig verdiend heb, waarom ik die wel dragen zal. 1)

1) "Zodat ik zeggen moet: ach welk een jammer! hoe zal ik dien dragen?"

Dit is de taal veeleer van ene morrende, dan van ene gewillige onderwerping, van een gedwongen geduld, geen lijdzaamheid uit een goed beginsel. Wanneer ik in verdrukking ben moest ik zeggen, dat is een kwaad, en ik zal het dragen, omdat het Gods wil is, dat ik het zal dragen, omdat Zijne wijsheid dat voor mij besteld heeft, en Zijne genade het voor mij ten goede zal doen werken. Dat is het kwade van Gods hand ontvangen. Maar te zeggen, dat is een kwaad, en ik moet het dragen, omdat ik het niet weren kan, is maar een onredelijke lijdzaamheid en bewijst gebrek van die goede gedachte van God, die wij altoos moesten hebben, zelfs onder verdrukkingen, zeggende niet alleen: God zal en kan doen al wat Hem behaagt, maar ook laat Hem doen al wat Hem behaagt. 20. Mijne tent is verstoord, zo roept het land in het voorgevoel van de verwoesting en ontvolking (Jeremiah 10:17 v.), die het wacht, reeds nu uit, Nu gij, o Juda daaraan nog geen geloof wilt schenken, en al mijne zelen, waarmee zij aan den grond was gehecht (Exodus 16:14) zijn verscheurd. Mijne kinderen, die bij mij in mijne tent woonden, zijn van mij uitgegaan, en zij zijn er niet (Genesis 42:36). Er is niemand meer, die mijne tent uitspant, zodat ik weer een bewoond en bevolkt land zou worden, endie mijne gordijnen opricht; ik moet voor altijd in dezen verwoesten toestand blijven.

Vers 21

21. Het land weet ook niet, waarom het dit ondervindt; want de herders, die het volk op den rechten weg hadden moeten leiden en hadden moeten leiden op den weg van recht en gerechtigheid zijn onvernuftig geworden (Isaiah 3:12), en hebben den HEERE niet gezocht (Jeremiah 2:8), daarom hebben zij met verstandiglijk gehandeld ter afkering der ellende van het land, en hun ganse weide, de gehele kudde, die hun vertrouwd was, is verstrooid1) (Jeremiah 23:2 v. 50:6).

1) Onder de herders hebben we ook hier de vorsten te verstaan, de Oversten, die het volk hadden moeten leiden op de paden van recht en gerechtigheid. Zij zelf rekenden echter niet met God, en hoe zouden zij dan het volk leren met den levenden God alleen te rekenen! Zij hadden God de gehoorzaamheid opgezegd, hoe zouden dan de onderdanen en die door hen geleid werden Gode gehoorzamen. Maar dewijl de herders zelf blind waren, zouden zij zelf met hen, die door hen geleid werden, in de put vallen, d. i. vergaan.

Vers 21

21. Het land weet ook niet, waarom het dit ondervindt; want de herders, die het volk op den rechten weg hadden moeten leiden en hadden moeten leiden op den weg van recht en gerechtigheid zijn onvernuftig geworden (Isaiah 3:12), en hebben den HEERE niet gezocht (Jeremiah 2:8), daarom hebben zij met verstandiglijk gehandeld ter afkering der ellende van het land, en hun ganse weide, de gehele kudde, die hun vertrouwd was, is verstrooid1) (Jeremiah 23:2 v. 50:6).

1) Onder de herders hebben we ook hier de vorsten te verstaan, de Oversten, die het volk hadden moeten leiden op de paden van recht en gerechtigheid. Zij zelf rekenden echter niet met God, en hoe zouden zij dan het volk leren met den levenden God alleen te rekenen! Zij hadden God de gehoorzaamheid opgezegd, hoe zouden dan de onderdanen en die door hen geleid werden Gode gehoorzamen. Maar dewijl de herders zelf blind waren, zouden zij zelf met hen, die door hen geleid werden, in de put vallen, d. i. vergaan.

Vers 22

22. Ziet, er komt ene stem des gerichts van den aanrukkenden vijand, en een groot beven uit het land van het a) noorden(Jeremiah 6:22; Jeremiah 8:16), waaruit dadelijk is op te merken, dat men de steden van Juda zal stellen tot ene verwoesting, ene woning der draken der sjakals. (Jeremiah 9:11).

a) Jeremiah 1:14; Jeremiah 4:6.

Vers 22

22. Ziet, er komt ene stem des gerichts van den aanrukkenden vijand, en een groot beven uit het land van het a) noorden(Jeremiah 6:22; Jeremiah 8:16), waaruit dadelijk is op te merken, dat men de steden van Juda zal stellen tot ene verwoesting, ene woning der draken der sjakals. (Jeremiah 9:11).

a) Jeremiah 1:14; Jeremiah 4:6.

Vers 23

23. Wanneer Israël eerst tot erkentenis der ware oorzaak van zijn ongeluk en tot de rechte verootmoediging (Jeremiah 10:19) zal gekomen zijn, zo zal het op de klacht en aanklacht van zijn land (Jeremiah 10:20) ten antwoord geven: Ik weet, o HEERE! a) dat bij den mens zijn weg niet is, zodat hij zelf zijn lot zou kunnen schikken, en dan kunnen afwenden, wat Gij over hem beschikt. Het is niet bij enen man, die wandelt, dat hij zijnen gang richte. Gij alleen bepaalt het doel, waarheen hij zal gaan (Proverbs 5:21; Proverbs 26:9; Proverbs 19:21).

a) Proverbs 15:1; Proverbs 20:24.

"De toekomst ligt in onze hand, ieder maakt zijn eigen geluk", zegt de wereld. Dit is vals. Slechts in zoverre maken wij onze toekomst als wij de vergeving der zonden aannemen of verwerpen.

Het is zeker dat wanneer wij willen, wij willen, maar Hij maakt, dat wij het goede willen, waarom geschreven staat, dat de wil door den Heere wordt geleid (Proverbs 8:35 naar de LXX). Het is zeker, dat zo wij handelen, wij handelen, maar Hij maakt dat wij handelen, door onze krachten te geven, gelijk geschreven staat (Ezekiel 36:26 v.): "Ik zal maken, dat gij in Mijne inzettingen zult wandelen, en Mijne rechten zult bewaren en doen. "

Daarom moeten wij bidden: Maak mij bekend den weg, dien ik te gaan heb, want ik hef mijne ziel tot U op. Leer mij Uw welbehagen doen, want Gij zijt mijn God; Uw goede Geest geleide mij in een effen land (Psalms 143:8, Psalms 143:10).

Wij zijn geen meesters van onze eigen wegen, noch kunnen wij niet met reden denken, dat alle dingen naar onzen zin zullen gaan. Wij moeten onszelven daarom aan God overgeven en in Zijnen wil berusten.

Vers 23

23. Wanneer Israël eerst tot erkentenis der ware oorzaak van zijn ongeluk en tot de rechte verootmoediging (Jeremiah 10:19) zal gekomen zijn, zo zal het op de klacht en aanklacht van zijn land (Jeremiah 10:20) ten antwoord geven: Ik weet, o HEERE! a) dat bij den mens zijn weg niet is, zodat hij zelf zijn lot zou kunnen schikken, en dan kunnen afwenden, wat Gij over hem beschikt. Het is niet bij enen man, die wandelt, dat hij zijnen gang richte. Gij alleen bepaalt het doel, waarheen hij zal gaan (Proverbs 5:21; Proverbs 26:9; Proverbs 19:21).

a) Proverbs 15:1; Proverbs 20:24.

"De toekomst ligt in onze hand, ieder maakt zijn eigen geluk", zegt de wereld. Dit is vals. Slechts in zoverre maken wij onze toekomst als wij de vergeving der zonden aannemen of verwerpen.

Het is zeker dat wanneer wij willen, wij willen, maar Hij maakt, dat wij het goede willen, waarom geschreven staat, dat de wil door den Heere wordt geleid (Proverbs 8:35 naar de LXX). Het is zeker, dat zo wij handelen, wij handelen, maar Hij maakt dat wij handelen, door onze krachten te geven, gelijk geschreven staat (Ezekiel 36:26 v.): "Ik zal maken, dat gij in Mijne inzettingen zult wandelen, en Mijne rechten zult bewaren en doen. "

Daarom moeten wij bidden: Maak mij bekend den weg, dien ik te gaan heb, want ik hef mijne ziel tot U op. Leer mij Uw welbehagen doen, want Gij zijt mijn God; Uw goede Geest geleide mij in een effen land (Psalms 143:8, Psalms 143:10).

Wij zijn geen meesters van onze eigen wegen, noch kunnen wij niet met reden denken, dat alle dingen naar onzen zin zullen gaan. Wij moeten onszelven daarom aan God overgeven en in Zijnen wil berusten.

Vers 24

24. Daar Gij mij nu in deze ellende tot straf voor mijne zonde hebt gebracht, bid ik U: Kastijd mij, HEERE! doch a) met mate, opdat mij niets zwaarders worde opgelegd, dan Uwe gerechtigheid eist, niet in uwen toorn, bij welken gene verschoning zou zijn, opdat Gij mij niet te niet maakt, gelijk Gij zoudt kunnen doen, wanneer Gij niet genade voor recht liet gaan (Psalms 6:2; Psalms 38:2. Habakkuk 1:12).

a) Jeremiah 30:11; Jeremiah 46:28.

Deze is de bede van den Profeet ten behoeve of in den persoon der Joden, alsof hij, het naderen van de macht der Chaldeën ziende, zei: Heere! wij weten wel, dat dit leger niet tegen ons kan komen, of de overhand op ons hebben, dan alleen door Uwe toelating, ja. Uw bestel; maar naardien Gij besloten hebt ons daardoor te kastijden, zo bidden wij U in den toorn des ontfermens te gedenken (Habakkuk 3:3), en ons zo matig te kastijden, dat wij de kastijding kunnen dragen (1 Corinthians 10:13), en niet met zulk ene hitte grimmigheid, dat wij geheel verteerd worden. (Isaiah 57:16).

Vers 24

24. Daar Gij mij nu in deze ellende tot straf voor mijne zonde hebt gebracht, bid ik U: Kastijd mij, HEERE! doch a) met mate, opdat mij niets zwaarders worde opgelegd, dan Uwe gerechtigheid eist, niet in uwen toorn, bij welken gene verschoning zou zijn, opdat Gij mij niet te niet maakt, gelijk Gij zoudt kunnen doen, wanneer Gij niet genade voor recht liet gaan (Psalms 6:2; Psalms 38:2. Habakkuk 1:12).

a) Jeremiah 30:11; Jeremiah 46:28.

Deze is de bede van den Profeet ten behoeve of in den persoon der Joden, alsof hij, het naderen van de macht der Chaldeën ziende, zei: Heere! wij weten wel, dat dit leger niet tegen ons kan komen, of de overhand op ons hebben, dan alleen door Uwe toelating, ja. Uw bestel; maar naardien Gij besloten hebt ons daardoor te kastijden, zo bidden wij U in den toorn des ontfermens te gedenken (Habakkuk 3:3), en ons zo matig te kastijden, dat wij de kastijding kunnen dragen (1 Corinthians 10:13), en niet met zulk ene hitte grimmigheid, dat wij geheel verteerd worden. (Isaiah 57:16).

Vers 25

25. Stort uwe grimmigheid uit over de Heidenen, die U niet kennen, en over de geslachten, de volken, die Uwen naam niet aanroepen; want zij hebben, als Gij U van hen als werktuigen tot onze straf bediendet, boven mate en tegen alle recht (Isaiah 47:6) Jakob a) opgegeten, ja, zij hebben hem opgegeten, alsof hij geheel moest vernietigd worden, en hem b) verteerd, en zijne woning verwoest. Daardoor hebben zij verdiend, dat Gij hen vernielt (Jeremiah 30:11; Jeremiah 46:28. Psalms 79:6).

a) Jeremiah 8:16. b) Jeremiah 9:16.

Beide delen van ons Hoofdstuk vormen ene krachtige verklaring der Spreukenuk: "Wie zich beroemen wil, die beroeme zich in de kennis des Heeren" (Jeremiah 9:24). In het eerste deel (Jeremiah 10:1-Jeremiah 10:16) wordt deze kennis blijmoedig genoemd (Jeremiah 10:10); in het tweede deel (Jeremiah 10:17-Jeremiah 10:25) ligt zij verholen in de volledige bekentenis van `s mensen onmacht (Jeremiah 10:23 Beide vormen, wat den geest betreft, dezelfde belijdenis; de erkenning van Gods heerlijkheid eist de erkenning van eigen onmacht; maar deze is eerst dan waar en goed, wanneer zij op de eerste gebouwd is.

Vers 25

25. Stort uwe grimmigheid uit over de Heidenen, die U niet kennen, en over de geslachten, de volken, die Uwen naam niet aanroepen; want zij hebben, als Gij U van hen als werktuigen tot onze straf bediendet, boven mate en tegen alle recht (Isaiah 47:6) Jakob a) opgegeten, ja, zij hebben hem opgegeten, alsof hij geheel moest vernietigd worden, en hem b) verteerd, en zijne woning verwoest. Daardoor hebben zij verdiend, dat Gij hen vernielt (Jeremiah 30:11; Jeremiah 46:28. Psalms 79:6).

a) Jeremiah 8:16. b) Jeremiah 9:16.

Beide delen van ons Hoofdstuk vormen ene krachtige verklaring der Spreukenuk: "Wie zich beroemen wil, die beroeme zich in de kennis des Heeren" (Jeremiah 9:24). In het eerste deel (Jeremiah 10:1-Jeremiah 10:16) wordt deze kennis blijmoedig genoemd (Jeremiah 10:10); in het tweede deel (Jeremiah 10:17-Jeremiah 10:25) ligt zij verholen in de volledige bekentenis van `s mensen onmacht (Jeremiah 10:23 Beide vormen, wat den geest betreft, dezelfde belijdenis; de erkenning van Gods heerlijkheid eist de erkenning van eigen onmacht; maar deze is eerst dan waar en goed, wanneer zij op de eerste gebouwd is.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 10". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-10.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile