Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 11

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 11

Jeremiah 11:1.

GODS VERBOND. OVERTREDING DER JODEN. JEREMIA'S LEVENSGEVAAR.

Aan de beide rijen van voorzeggingen uit Josia's tijd (Jeremiah 2:1-6, 7-10) sluit zich hier ene derde aan uit den tijd van Jojakim en Jojachin (van 610-598 v. C. 2 Kings 23:31-2 Kings 23:24 :2 Kings 23:17), die eveneens een meer algemeen karakter heeft en tot Jeremiah 20:1 voortgaat. In dezen cyclus komen meer de bij elkaar behorende stukken als onderdelen voor. Vooreerst hebben wij te doen met Jeremiah 11:1-13, waar de profeet begint de vreselijke vervloekingen der wet aan het volk voor te houden, die het zich op den hals heeft gehaald door zijne voortdurende ongehoorzaamheid. Hij doet dit met het smartelijk gevoel van een hart, dat verteerd wordt door verdriet over zijn volk. Wat Israëls naaste toekomst zal zijn, laat hij zien door ene van den Heere hem gegevene en ook werkelijk uitgevoerde symbolische handeling.

I. Jeremiah 11:1-Jeremiah 11:23. Het eerste woord des Heeren, dat Jeremia in deze rij van redenen ontvangt, herinnert aan de opdracht, die tot hem kwam in het 18de regeringsjaar van Joas, om den bewoners van Juda en Jeruzalem overal de woorden des verbonds, dat zij toen op nieuw op zich hadden genomen, te verkondigen en hen te vermanen dat op te volgen, met aanwijzing, hoe zij eigenlijk de zware schuld van hun vaders hadden geërfd, en zich dus moesten haasten, hun ziel te redden. Hij heeft dan ook gedaan wat hem bevolen was. Maar hoe is den nu de toestand, nadat de vrome Josia met vrede in zijn graf is nedergedaald, en een zijner zonen op den troon zit? Ach, het huis van Juda heeft het verbond, dat het op nieuw bezworen heeft, ook weer op nieuw verbroken; het ongeluk komt steeds nader, want het volk heeft bewezen zo onverbeterlijk te zijn, dat gene voorbede er meer voor mag geschieden, maar alleen ene schrikkelijke verwachting des oordeels het wacht (Jeremiah 11:1-Jeremiah 11:17). Om den Profeet alle lust tot voorbede te ontnemen, wordt hem door den Heere geopenbaard, wat de burgers te Anathoth tegen hem voornemens zijn. Daaruit kan hij leren, hoe het den Heere te moede is bij de zamenzwering des volks tegen Hem, en hoe hier de gerechtigheid gebiedend haar recht eist (Jeremiah 11:18-Jeremiah 11:23).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 11

Jeremiah 11:1.

GODS VERBOND. OVERTREDING DER JODEN. JEREMIA'S LEVENSGEVAAR.

Aan de beide rijen van voorzeggingen uit Josia's tijd (Jeremiah 2:1-6, 7-10) sluit zich hier ene derde aan uit den tijd van Jojakim en Jojachin (van 610-598 v. C. 2 Kings 23:31-2 Kings 23:24 :2 Kings 23:17), die eveneens een meer algemeen karakter heeft en tot Jeremiah 20:1 voortgaat. In dezen cyclus komen meer de bij elkaar behorende stukken als onderdelen voor. Vooreerst hebben wij te doen met Jeremiah 11:1-13, waar de profeet begint de vreselijke vervloekingen der wet aan het volk voor te houden, die het zich op den hals heeft gehaald door zijne voortdurende ongehoorzaamheid. Hij doet dit met het smartelijk gevoel van een hart, dat verteerd wordt door verdriet over zijn volk. Wat Israëls naaste toekomst zal zijn, laat hij zien door ene van den Heere hem gegevene en ook werkelijk uitgevoerde symbolische handeling.

I. Jeremiah 11:1-Jeremiah 11:23. Het eerste woord des Heeren, dat Jeremia in deze rij van redenen ontvangt, herinnert aan de opdracht, die tot hem kwam in het 18de regeringsjaar van Joas, om den bewoners van Juda en Jeruzalem overal de woorden des verbonds, dat zij toen op nieuw op zich hadden genomen, te verkondigen en hen te vermanen dat op te volgen, met aanwijzing, hoe zij eigenlijk de zware schuld van hun vaders hadden geërfd, en zich dus moesten haasten, hun ziel te redden. Hij heeft dan ook gedaan wat hem bevolen was. Maar hoe is den nu de toestand, nadat de vrome Josia met vrede in zijn graf is nedergedaald, en een zijner zonen op den troon zit? Ach, het huis van Juda heeft het verbond, dat het op nieuw bezworen heeft, ook weer op nieuw verbroken; het ongeluk komt steeds nader, want het volk heeft bewezen zo onverbeterlijk te zijn, dat gene voorbede er meer voor mag geschieden, maar alleen ene schrikkelijke verwachting des oordeels het wacht (Jeremiah 11:1-Jeremiah 11:17). Om den Profeet alle lust tot voorbede te ontnemen, wordt hem door den Heere geopenbaard, wat de burgers te Anathoth tegen hem voornemens zijn. Daaruit kan hij leren, hoe het den Heere te moede is bij de zamenzwering des volks tegen Hem, en hoe hier de gerechtigheid gebiedend haar recht eist (Jeremiah 11:18-Jeremiah 11:23).

Vers 1

1. Ongeveer 15 jaren later dan het in Jeremiah 6:1-Jeremiah 6:10 :Jeremiah 6:25 medegedeelde, was het in Jojakim genoegzaam gebleken, in welken geest hij dacht te besturen (2 Kings 23:36), terwijl de groten van het rijk van denzelfden geest waren. Dit is het woord, dat toen tot Jeremia geschied is van den HEERE, terwijl Hij mij aan den dag der verbondsvernieuwing onder Josia (2 Kings 23:1-2 Kings 23:3) herinnerde, zeggende:

Vers 1

1. Ongeveer 15 jaren later dan het in Jeremiah 6:1-Jeremiah 6:10 :Jeremiah 6:25 medegedeelde, was het in Jojakim genoegzaam gebleken, in welken geest hij dacht te besturen (2 Kings 23:36), terwijl de groten van het rijk van denzelfden geest waren. Dit is het woord, dat toen tot Jeremia geschied is van den HEERE, terwijl Hij mij aan den dag der verbondsvernieuwing onder Josia (2 Kings 23:1-2 Kings 23:3) herinnerde, zeggende:

Vers 2

2. Ik gebood toen den priesters en al de oudsten in Juda en Jeruzalem, die met den koning in het verbond traden: Hoort gijlieden, geeft gehoor aan de woorden dezes verbonds, 1) die Josia heeft voorgelezen, en spreekt tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, opdat het ganse volk in het land wete, waartoe het zich door zijne plaatsbekleders verbonden heeft.

1) Al wat de Profeten, en daarom ook Jeremia, gesproken hebben, was gegrond op de woorden des verbonds, op wat de Heere in Zijn Wet had geboden. Het is altijd het oude, maar niet verouderde thema: Tot de Wet en tot het Getuigenis. Israël was een volk des Verbonds.

Vers 2

2. Ik gebood toen den priesters en al de oudsten in Juda en Jeruzalem, die met den koning in het verbond traden: Hoort gijlieden, geeft gehoor aan de woorden dezes verbonds, 1) die Josia heeft voorgelezen, en spreekt tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, opdat het ganse volk in het land wete, waartoe het zich door zijne plaatsbekleders verbonden heeft.

1) Al wat de Profeten, en daarom ook Jeremia, gesproken hebben, was gegrond op de woorden des verbonds, op wat de Heere in Zijn Wet had geboden. Het is altijd het oude, maar niet verouderde thema: Tot de Wet en tot het Getuigenis. Israël was een volk des Verbonds.

Vers 3

3. Zeg den tot hen, zo heb Ik tot u Mijn Profeet gezegd, opdat, zo de priesters en oudsten nalaten, wat Ik hun opdroeg, Mijn gebod toch door uwen mond volbracht worde: Zo zegt de HEERE, de God Israëls, de gewichtigste plaatsen uit het voorgelezene kortelijk zamenvattende: a) Vervloekt zij de man, die niet hoort de woorden dezes verbonds (Deuteronomy 27:26; Deuteronomy 29:9).

a) Galatians 3:10.

Vers 3

3. Zeg den tot hen, zo heb Ik tot u Mijn Profeet gezegd, opdat, zo de priesters en oudsten nalaten, wat Ik hun opdroeg, Mijn gebod toch door uwen mond volbracht worde: Zo zegt de HEERE, de God Israëls, de gewichtigste plaatsen uit het voorgelezene kortelijk zamenvattende: a) Vervloekt zij de man, die niet hoort de woorden dezes verbonds (Deuteronomy 27:26; Deuteronomy 29:9).

a) Galatians 3:10.

Vers 4

4. Dat Ik uwen vaderen geboden heb, ten dage als Ik hen uit Egypteland, uit den ijzeroven (Deuteronomy 4:20), uitvoerde, zeggende bij de wetgeving op Sinaï: a) Zijt Mijner stem gehoorzaam, en doet dezelve, naar alles, wat Ik ulieden gebied; zo zult gij Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot enen God zijn (Exodus 19:3).

a) Leviticus 26:3, Leviticus 26:22.

Egypte wordt de ijzeroven genaamd van wege de veelvuldige rampen en zware verdrukkingen, welke de Israëlieten aldaar ondergaan hadden, met toespeling op enen smeltoven, geschikt om ijzer, hetwelk nog in de erts of daarvan reeds gezuiverd is, te doen smelten en vloeibaar te maken. Bij zulk een ijzeroven, waartoe een zeer heet en geweldig vuur vereist wordt, vergelijkt de Heere de hitte der verdrukkingen, aan welke de Israëlieten in Egypte waren blootgesteld geweest. Dit wordt hier herinnerd, om den Joden de schromelijke ondankbaarheid onder het oog te brengen, waarmee zij des Heeren uitnemende weldadigheid beantwoord hadden.

Vers 4

4. Dat Ik uwen vaderen geboden heb, ten dage als Ik hen uit Egypteland, uit den ijzeroven (Deuteronomy 4:20), uitvoerde, zeggende bij de wetgeving op Sinaï: a) Zijt Mijner stem gehoorzaam, en doet dezelve, naar alles, wat Ik ulieden gebied; zo zult gij Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot enen God zijn (Exodus 19:3).

a) Leviticus 26:3, Leviticus 26:22.

Egypte wordt de ijzeroven genaamd van wege de veelvuldige rampen en zware verdrukkingen, welke de Israëlieten aldaar ondergaan hadden, met toespeling op enen smeltoven, geschikt om ijzer, hetwelk nog in de erts of daarvan reeds gezuiverd is, te doen smelten en vloeibaar te maken. Bij zulk een ijzeroven, waartoe een zeer heet en geweldig vuur vereist wordt, vergelijkt de Heere de hitte der verdrukkingen, aan welke de Israëlieten in Egypte waren blootgesteld geweest. Dit wordt hier herinnerd, om den Joden de schromelijke ondankbaarheid onder het oog te brengen, waarmee zij des Heeren uitnemende weldadigheid beantwoord hadden.

Vers 5

5. Opdat Ik, bij de verdere leidingen, die Ik van den Sinaï met u voor heb (Numbers 10:10), den a) eed bevestige, dien Ik uwen vaderen gezworen heb (Genesis 12:7; Genesis 26:3; Genesis 28:13), namelijk om hun te geven een land, vloeiende van melk en honing (Exodus 3:8, Exodus 3:17), als het is te dezen dage, gelijk gij u nu ook krachtens die toezegging in dit land bevindt. Daarom zal ook het woord in Jeremiah 11:3 : vervloekt zij de man, die niet hoort de woorden dezes verbonds, met des te groter ernst tot vervulling komen. Toen de Heere mij die opdracht gaf, antwoordde ik en zei: Amen, o HEERE! 1) Ik herhaalde alzo in den naam van het volk van mijnen tijd, wat eens was uitgeroepen tussen den Ebal en Gerizim, en waarmee het zich verbonden had getrouw de Wet te houden (Deuteronomy 27:11, Joshua 8:30).

a) Deuteronomy 7:12.

Vers 5

5. Opdat Ik, bij de verdere leidingen, die Ik van den Sinaï met u voor heb (Numbers 10:10), den a) eed bevestige, dien Ik uwen vaderen gezworen heb (Genesis 12:7; Genesis 26:3; Genesis 28:13), namelijk om hun te geven een land, vloeiende van melk en honing (Exodus 3:8, Exodus 3:17), als het is te dezen dage, gelijk gij u nu ook krachtens die toezegging in dit land bevindt. Daarom zal ook het woord in Jeremiah 11:3 : vervloekt zij de man, die niet hoort de woorden dezes verbonds, met des te groter ernst tot vervulling komen. Toen de Heere mij die opdracht gaf, antwoordde ik en zei: Amen, o HEERE! 1) Ik herhaalde alzo in den naam van het volk van mijnen tijd, wat eens was uitgeroepen tussen den Ebal en Gerizim, en waarmee het zich verbonden had getrouw de Wet te houden (Deuteronomy 27:11, Joshua 8:30).

a) Deuteronomy 7:12.

Vers 6

6. Zo erkende ik de wet, en de Heere vernieuwde de opdracht in Jeremiah 11:3, en gaf mij tevens te kennen, hoe de tijd eigenlijk reeds was gekomen, waarin de vloek, over de overtreders gesproken, vervuld werd (vgl. Jeremiah 11:8 met 2 Kings 22:16, En de HEERE zei tot mij: Roep al deze woorden, die bij de verbondsvernieuwing (2 Kings 23:1) gelezen zijn, uit in de steden van Juda, en in de straten van Jeruzalem. Spreukenek, zo dikwijls gij hun een gedeelte uit de wet hebt voorgehouden, in Mijnen naam, zeggende: Hoort de woorden dezes verbonds, en doet dezelve op het allerspoedigst, want de tijd dringt, het dreigende strafgericht ligt reeds voor de deur.

1) Deze zijn woorden van den Profeet, die uitdrukken de toestemming van zijn volk in het verbond. In dezen zin de woorden genomen zijnde, hebben zij betrekking op de verklaarde toestemming, die het volk gaf aan het Verbond, niet alleen ten opzichte der geboden van hetzelve, maar ook ten aanzien der straffen.

Vers 6

6. Zo erkende ik de wet, en de Heere vernieuwde de opdracht in Jeremiah 11:3, en gaf mij tevens te kennen, hoe de tijd eigenlijk reeds was gekomen, waarin de vloek, over de overtreders gesproken, vervuld werd (vgl. Jeremiah 11:8 met 2 Kings 22:16, En de HEERE zei tot mij: Roep al deze woorden, die bij de verbondsvernieuwing (2 Kings 23:1) gelezen zijn, uit in de steden van Juda, en in de straten van Jeruzalem. Spreukenek, zo dikwijls gij hun een gedeelte uit de wet hebt voorgehouden, in Mijnen naam, zeggende: Hoort de woorden dezes verbonds, en doet dezelve op het allerspoedigst, want de tijd dringt, het dreigende strafgericht ligt reeds voor de deur.

1) Deze zijn woorden van den Profeet, die uitdrukken de toestemming van zijn volk in het verbond. In dezen zin de woorden genomen zijnde, hebben zij betrekking op de verklaarde toestemming, die het volk gaf aan het Verbond, niet alleen ten opzichte der geboden van hetzelve, maar ook ten aanzien der straffen.

Vers 7

7. Want Ik heb uwen vaderen ernstiglijk betuigd (Psalms 81:9), ten dage als Ik hen uit Egypteland opvoerde tot op dezen dag (2 Kings 17:13), vroeg op zijnde, ijverig en onophoudelijk hen aansporende en betuigende, zeggende: Hoort naar Mijne stem!

a) Jeremiah 7:13, Jeremiah 7:25.

Vers 7

7. Want Ik heb uwen vaderen ernstiglijk betuigd (Psalms 81:9), ten dage als Ik hen uit Egypteland opvoerde tot op dezen dag (2 Kings 17:13), vroeg op zijnde, ijverig en onophoudelijk hen aansporende en betuigende, zeggende: Hoort naar Mijne stem!

a) Jeremiah 7:13, Jeremiah 7:25.

Vers 8

8. Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, om minstens voor het uiterlijke aan te horen, wat Ik hun had te zeggen (Jeremiah 7:24, Jeremiah 7:26) maar hebben gewandeld, een iegelijk naar het a) goeddunken van hunlieder boos hart, om te doen wat hun eigen lust was. Daarom heb Ik nu in u, hun kinderen, over hen gebracht al de woorden, al de oordelen in de wet gedreigd tegen de moedwillige overtreders en schenders dezes verbonds, dat Ik geboden heb te doen, maar zij niet gedaan hebben, zo dat het gekomen is tot volvoering van hetgeen gezegd is in Leviticus 26:14, en Deuteronomy 28:15,

a) Jeremiah 3:17; Jeremiah 9:14.

Misschien heeft de Profeet den koning Josia vergezeld op zijne rondreis, van welke in 2 Kings 23:15, sprake is, en toen gelegenheid gehad, het gebod Gods in alle getrouwheid te vervullen. Misschien heeft hij ook niet verzuimd het woord der profetes Hulda, dat den koning op zijne aanvraag ten deel was geworden (2 Kings 22:12) bij zijne voordrachten te voegen. Het volk was dus overal in het land opmerkzaam gemaakt op den ernst van den tijd, waarin het leefde, en van alle zijden er op gewezen (Psalms 95:8): "Heden, indien gij Zijne stem hoort, zo verhardt uwe harten niet. " Wat vrucht had nu de vermaning en waarschuwing tot op dien tijd, waarin de voor ons liggende rede ons volgens Jeremiah 11:1 verplaatst, gehad? Geheel Israël, zo horen wij van het volgende vers af, rot tot ene zamenzwering tegen Hem zamen, in plaats van het verbond met den Heere te houden.

Vers 8

8. Maar zij hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, om minstens voor het uiterlijke aan te horen, wat Ik hun had te zeggen (Jeremiah 7:24, Jeremiah 7:26) maar hebben gewandeld, een iegelijk naar het a) goeddunken van hunlieder boos hart, om te doen wat hun eigen lust was. Daarom heb Ik nu in u, hun kinderen, over hen gebracht al de woorden, al de oordelen in de wet gedreigd tegen de moedwillige overtreders en schenders dezes verbonds, dat Ik geboden heb te doen, maar zij niet gedaan hebben, zo dat het gekomen is tot volvoering van hetgeen gezegd is in Leviticus 26:14, en Deuteronomy 28:15,

a) Jeremiah 3:17; Jeremiah 9:14.

Misschien heeft de Profeet den koning Josia vergezeld op zijne rondreis, van welke in 2 Kings 23:15, sprake is, en toen gelegenheid gehad, het gebod Gods in alle getrouwheid te vervullen. Misschien heeft hij ook niet verzuimd het woord der profetes Hulda, dat den koning op zijne aanvraag ten deel was geworden (2 Kings 22:12) bij zijne voordrachten te voegen. Het volk was dus overal in het land opmerkzaam gemaakt op den ernst van den tijd, waarin het leefde, en van alle zijden er op gewezen (Psalms 95:8): "Heden, indien gij Zijne stem hoort, zo verhardt uwe harten niet. " Wat vrucht had nu de vermaning en waarschuwing tot op dien tijd, waarin de voor ons liggende rede ons volgens Jeremiah 11:1 verplaatst, gehad? Geheel Israël, zo horen wij van het volgende vers af, rot tot ene zamenzwering tegen Hem zamen, in plaats van het verbond met den Heere te houden.

Vers 9

9. Voorts, zei de HEERE tot mij, mij na de herinnering, Jeremiah 11:1, ontdekkende, hoe het nu met het volk Zijns eigendoms was: Er is ene verbintenis bevonden onder de mannen van Juda en onder de inwoners van Jeruzalem tegen Hem, wien zij bij de vernieuwing des verbonds onder Juda op nieuw trouw en gehoorzaamheid toezegden, alsof zij allen hun woord hadden gegeven, om van Hem af te vallen.

Vers 9

9. Voorts, zei de HEERE tot mij, mij na de herinnering, Jeremiah 11:1, ontdekkende, hoe het nu met het volk Zijns eigendoms was: Er is ene verbintenis bevonden onder de mannen van Juda en onder de inwoners van Jeruzalem tegen Hem, wien zij bij de vernieuwing des verbonds onder Juda op nieuw trouw en gehoorzaamheid toezegden, alsof zij allen hun woord hadden gegeven, om van Hem af te vallen.

Vers 10

10. Zij zijn wedergekeerd tot de ongerechtigheden hunner voorvaderen, die dadelijk op het sluiten van het verbond het verbreken van het verbond lieten volgen in de afgoderij met het gouden kalf (Exodus 32:1), en Mijne woorden geweigerd hebben te horen, en zij hebben andere goden nagewandeld om die te dienen. Op dezelfde wijze is men voortgegaan van geslacht tot geslacht. Het volk, toen het nog n geheel vormde, en eveneens na de afscheiding, het huis Israëls en het huis van Juda hebben Mijn verbond gebroken, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb.

Vers 10

10. Zij zijn wedergekeerd tot de ongerechtigheden hunner voorvaderen, die dadelijk op het sluiten van het verbond het verbreken van het verbond lieten volgen in de afgoderij met het gouden kalf (Exodus 32:1), en Mijne woorden geweigerd hebben te horen, en zij hebben andere goden nagewandeld om die te dienen. Op dezelfde wijze is men voortgegaan van geslacht tot geslacht. Het volk, toen het nog n geheel vormde, en eveneens na de afscheiding, het huis Israëls en het huis van Juda hebben Mijn verbond gebroken, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb.

Vers 11

11. Daarom zegt de HEERE alzo: Ziet Ik zal een kwaad over hen brengen, over degenen, die nog van het Israëlietische volk overig zijn, namelijk over Juda en Jeruzalem (Jeremiah 11:9), uit hetwelk zij niet zullen kunnen uitkomen, hoe zij zich ook inspannen. Als zij dan in den nood, die het ongeluk veroorzaakt, tot Mij zullen a) roepen, zal Ik naar hen niet horen, gelijk zij ook naar Mij niet wilden horen (Proverbs 1:28. Isaiah 1:15).

a) Jeremiah 14:12. Ezekiel 8:18. Mich. 3:4.

Vers 11

11. Daarom zegt de HEERE alzo: Ziet Ik zal een kwaad over hen brengen, over degenen, die nog van het Israëlietische volk overig zijn, namelijk over Juda en Jeruzalem (Jeremiah 11:9), uit hetwelk zij niet zullen kunnen uitkomen, hoe zij zich ook inspannen. Als zij dan in den nood, die het ongeluk veroorzaakt, tot Mij zullen a) roepen, zal Ik naar hen niet horen, gelijk zij ook naar Mij niet wilden horen (Proverbs 1:28. Isaiah 1:15).

a) Jeremiah 14:12. Ezekiel 8:18. Mich. 3:4.

Vers 12

12. Dan zullen, daar zij in Mij geen Helper meer hebben, de steden van Juda en de inwoners van Jeruzalem henengaan en roepen tot de goden, dien zij gerookt hebben; maar zij de dode goden, die zich zelven niet kunnen helpen, zullen hen gans niet kunnen verlossen ten tijde huns kwaads1) (Jeremiah 2:28. Deuteronomy 32:37).

1) De Heere wijst hier op de schrikkelijke en treurige positie, waarin Juda zich zelf gebracht heeft. Juda heeft den Heere, die alleen redden kan, verlaten en heeft zich bekeert tot de afgoden, die dode goden zijn, die dus niet kunnen helpen. Nu komt de ellende van Babels belegering en dan zal het openbaar worden, dat de afgoden niet kunnen en de Heere niet wil redden.

Dat is de vloek der zonde, des afvals van den Heere God.

Vers 12

12. Dan zullen, daar zij in Mij geen Helper meer hebben, de steden van Juda en de inwoners van Jeruzalem henengaan en roepen tot de goden, dien zij gerookt hebben; maar zij de dode goden, die zich zelven niet kunnen helpen, zullen hen gans niet kunnen verlossen ten tijde huns kwaads1) (Jeremiah 2:28. Deuteronomy 32:37).

1) De Heere wijst hier op de schrikkelijke en treurige positie, waarin Juda zich zelf gebracht heeft. Juda heeft den Heere, die alleen redden kan, verlaten en heeft zich bekeert tot de afgoden, die dode goden zijn, die dus niet kunnen helpen. Nu komt de ellende van Babels belegering en dan zal het openbaar worden, dat de afgoden niet kunnen en de Heere niet wil redden.

Dat is de vloek der zonde, des afvals van den Heere God.

Vers 13

13. Zeker is hun menigte al te veel; want naar het getal uwer steden zijn uwe goden geweest, o Juda! en naar het getal der straten van Jeruzalem hebt gijlieden altaren gesteld voor die schaamte of schande, voor dien afgodendienst, die u bijzonder tot schande verstrekte, altaren om Bal te roken (Hosea 12:12), zodat ieder afgod of ieder beeld slechts een klein gedeelte had te redden.

Vers 13

13. Zeker is hun menigte al te veel; want naar het getal uwer steden zijn uwe goden geweest, o Juda! en naar het getal der straten van Jeruzalem hebt gijlieden altaren gesteld voor die schaamte of schande, voor dien afgodendienst, die u bijzonder tot schande verstrekte, altaren om Bal te roken (Hosea 12:12), zodat ieder afgod of ieder beeld slechts een klein gedeelte had te redden.

Vers 14

14. Gij dan Jeremia! gelijk Ik reeds eenmaal tot u heb gezegd (Jeremiah 7:16), bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op; want het blijft, gelijk Ik Mij heb voorgenomen (Jeremiah 11:11): Ik zal niet horen ten tijde, als zij over hun kwaad tot Mij zullen roepen, en daarom kan Ik ook u niet horen.

Is God dan niet oneindig in barmhartigheid? En hoe stroken deze woorden met Gods bemoedigende verklaring: "Roept Mij aan in den dag der benauwdheid, Ik zal er u uit helpen" (Psalms 50:15)? Hier wordt gezien op een bidden en roepen van het volk tot den Heere enkel uit verlegenheid, wanneer alle hoop op uitredding was afgesneden, op een roepen en smeken, niet om vergeving van zonden en bekering, maar enkel om verlossing van tijdelijke rampen. Wat het verbod aan den Profeet aangaat, om voor het volk te smeken: hij mocht niet bidden om verschoning van den gehelen ondergang, omdat die onherroepelijk was vast gesteld. Intussen is er geen twijfel aan, of de Profeet zal om schuldvergevende en bekerende genade voor het volk gebeden hebben, alsmede om de bewaring van een overblijfsel (Jeremiah 14:7-Jeremiah 14:9).

Vers 14

14. Gij dan Jeremia! gelijk Ik reeds eenmaal tot u heb gezegd (Jeremiah 7:16), bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op; want het blijft, gelijk Ik Mij heb voorgenomen (Jeremiah 11:11): Ik zal niet horen ten tijde, als zij over hun kwaad tot Mij zullen roepen, en daarom kan Ik ook u niet horen.

Is God dan niet oneindig in barmhartigheid? En hoe stroken deze woorden met Gods bemoedigende verklaring: "Roept Mij aan in den dag der benauwdheid, Ik zal er u uit helpen" (Psalms 50:15)? Hier wordt gezien op een bidden en roepen van het volk tot den Heere enkel uit verlegenheid, wanneer alle hoop op uitredding was afgesneden, op een roepen en smeken, niet om vergeving van zonden en bekering, maar enkel om verlossing van tijdelijke rampen. Wat het verbod aan den Profeet aangaat, om voor het volk te smeken: hij mocht niet bidden om verschoning van den gehelen ondergang, omdat die onherroepelijk was vast gesteld. Intussen is er geen twijfel aan, of de Profeet zal om schuldvergevende en bekerende genade voor het volk gebeden hebben, alsmede om de bewaring van een overblijfsel (Jeremiah 14:7-Jeremiah 14:9).

Vers 15

15. Wanneer zij in den tempel hun hulpgeschrei tot Mij richten, zo zal Ik tot hen zeggen: wat heeft Mijn beminde, die zich daarvoor uitgeeft, zonder te vragen, of Ik haar ook daarvoor wil erkennen, in Mijn huis te doen? Daarin behoren slechts diegenen, die, als zij offeranden brengen zichzelven in die offeranden aan Mij geven (Leviticus 1:2). Ik zie die offers niet aan, dewijl zij die schandelijke daad met velen doet, schandelijke afgoderij pleegt, en het heilige vlees van u geweken is, alle offeranden onrein zijn geworden door de boosheid uwer harten? Wanneer gij kwaad doet, dan springt gij op van vreugde; z veracht gij al Mijne dreigingen.

Anders: "Zouden geloften of heilig offervlees uw onheil kunnen afwenden, dat gij het ontvlieden of weer vrolijk huppelen kondet?" Naar die uitlegging de opmerking van Cramer: "Dat is de aard der huichelaars, dat zij St. Martin een penning offeren en daarna een paard stelen, en wanneer zij zich op `t scherpst verzet hebben tegen God en Zijn woord, zich daarna wenden tot offeren, vasten en aalmoezen; daar mede willen zij zich wit maken. " .

Keil vertaalt: "Wat wil Mijn beminde in Mijn huis, zij, die arglist oefent! Zullen gelofte en heilig vlees uw onheil van u wenden? dan moogt gij jubelen. "

Deze vertaling heeft veel voor. In elk geval wil de Heere Juda er op wijzen, dat uitwendige vormen, waaraan het wezen ontbreekt, den Heere niet welgevallig zijn. Het is hetzelfde als wat de Heere door Jesaja spreekt: Brengt mij niet te vergeefs offer, enz.

De Septuaginta heeft: mh eucai kai krea agia ayelousin apo sou tav kakiav sou.

Vers 15

15. Wanneer zij in den tempel hun hulpgeschrei tot Mij richten, zo zal Ik tot hen zeggen: wat heeft Mijn beminde, die zich daarvoor uitgeeft, zonder te vragen, of Ik haar ook daarvoor wil erkennen, in Mijn huis te doen? Daarin behoren slechts diegenen, die, als zij offeranden brengen zichzelven in die offeranden aan Mij geven (Leviticus 1:2). Ik zie die offers niet aan, dewijl zij die schandelijke daad met velen doet, schandelijke afgoderij pleegt, en het heilige vlees van u geweken is, alle offeranden onrein zijn geworden door de boosheid uwer harten? Wanneer gij kwaad doet, dan springt gij op van vreugde; z veracht gij al Mijne dreigingen.

Anders: "Zouden geloften of heilig offervlees uw onheil kunnen afwenden, dat gij het ontvlieden of weer vrolijk huppelen kondet?" Naar die uitlegging de opmerking van Cramer: "Dat is de aard der huichelaars, dat zij St. Martin een penning offeren en daarna een paard stelen, en wanneer zij zich op `t scherpst verzet hebben tegen God en Zijn woord, zich daarna wenden tot offeren, vasten en aalmoezen; daar mede willen zij zich wit maken. " .

Keil vertaalt: "Wat wil Mijn beminde in Mijn huis, zij, die arglist oefent! Zullen gelofte en heilig vlees uw onheil van u wenden? dan moogt gij jubelen. "

Deze vertaling heeft veel voor. In elk geval wil de Heere Juda er op wijzen, dat uitwendige vormen, waaraan het wezen ontbreekt, den Heere niet welgevallig zijn. Het is hetzelfde als wat de Heere door Jesaja spreekt: Brengt mij niet te vergeefs offer, enz.

De Septuaginta heeft: mh eucai kai krea agia ayelousin apo sou tav kakiav sou.

Vers 16

16. Toen de HEERE u, o Israël! tot het volk Zijns eigendoms riep, had Hij uwen naam genoemd, met het oog op hetgeen gij naar deze roeping en door Zijne genade moest zijn en steeds meer worden: enen groenen olijfboom, schoon van lieflijke vruchten (Exodus 19:6. Psalms 52:10. Hosea 14:7. Romans 11:24). Maar nu gij uwe bestemming zo geheel hebt vergeten en een dorre, lelijke, onvruchtbare olijfboom zijt geworden, heeft Hij met een geluid van een groot geroep, dat de invallende krijgslegers aanhieven, een vuur om denzelven aangestoken, en zijne takken zullen verbroken worden; 1) slechts een nietig overschot zal in den grond achterblijven.

1) Het aanleggen van het vuur aan den olijfboom Israëls geschiedde door de vijanden, die het ene deel van het rijk na het andere verbraken, het rijk der tien stammen reeds verwoest hadden en nu weldra ook Juda zouden verwoesten. Dat toch die woorden niet slechts op Juda, maar tegelijk ook op Israël slaan bemerkt men uit Jeremiah 11:17, volgens hetwelk de Heere, die Israël geplant had, wegens de zonde van beide huizen, Israëls en Juda's onheil geopenbaard, dat is besloten heeft.

Altijd weer als de Heere Zijne straffen uitspreekt, of met Zijne bedreigingen komt, laat Hij voorafgaan de weldaden, de zorg en de genade, welke Hij aan Zijn volk heeft betoond. De zonde van bondsbreuk was een zonde van de snoodste en zwartste ondankbaarheid.

Het was de zonde der getergde Liefde Gods en van daar dat de straf der zonde zwaar was.

Het zal daarom ook eenmaal voor de naam-Christenen veel schrikkelijker zijn in den dag des oordeels, dan voor de blinde Heidenen.

Vers 16

16. Toen de HEERE u, o Israël! tot het volk Zijns eigendoms riep, had Hij uwen naam genoemd, met het oog op hetgeen gij naar deze roeping en door Zijne genade moest zijn en steeds meer worden: enen groenen olijfboom, schoon van lieflijke vruchten (Exodus 19:6. Psalms 52:10. Hosea 14:7. Romans 11:24). Maar nu gij uwe bestemming zo geheel hebt vergeten en een dorre, lelijke, onvruchtbare olijfboom zijt geworden, heeft Hij met een geluid van een groot geroep, dat de invallende krijgslegers aanhieven, een vuur om denzelven aangestoken, en zijne takken zullen verbroken worden; 1) slechts een nietig overschot zal in den grond achterblijven.

1) Het aanleggen van het vuur aan den olijfboom Israëls geschiedde door de vijanden, die het ene deel van het rijk na het andere verbraken, het rijk der tien stammen reeds verwoest hadden en nu weldra ook Juda zouden verwoesten. Dat toch die woorden niet slechts op Juda, maar tegelijk ook op Israël slaan bemerkt men uit Jeremiah 11:17, volgens hetwelk de Heere, die Israël geplant had, wegens de zonde van beide huizen, Israëls en Juda's onheil geopenbaard, dat is besloten heeft.

Altijd weer als de Heere Zijne straffen uitspreekt, of met Zijne bedreigingen komt, laat Hij voorafgaan de weldaden, de zorg en de genade, welke Hij aan Zijn volk heeft betoond. De zonde van bondsbreuk was een zonde van de snoodste en zwartste ondankbaarheid.

Het was de zonde der getergde Liefde Gods en van daar dat de straf der zonde zwaar was.

Het zal daarom ook eenmaal voor de naam-Christenen veel schrikkelijker zijn in den dag des oordeels, dan voor de blinde Heidenen.

Vers 17

17. Want de HEERE der heirscharen, die u tot enen zoeten wijnstok (Jeremiah 2:21) en tot enen schonen olijfboomgeplant heeft, heeft (om nu weer de beeldspraak te laten varen) een kwaad over u uitgesproken; om der boosheid wil van het huis Israëls en van het huis van Juda, die zij onder zich bedrijven, om Mij (Deuteronomy 11:14) te vertoornen, rokende Bal (Jeremiah 19:15; Jeremiah 44:3).

Vers 17

17. Want de HEERE der heirscharen, die u tot enen zoeten wijnstok (Jeremiah 2:21) en tot enen schonen olijfboomgeplant heeft, heeft (om nu weer de beeldspraak te laten varen) een kwaad over u uitgesproken; om der boosheid wil van het huis Israëls en van het huis van Juda, die zij onder zich bedrijven, om Mij (Deuteronomy 11:14) te vertoornen, rokende Bal (Jeremiah 19:15; Jeremiah 44:3).

Vers 18

18. De HEERE nu heeft, toen Hij over de zamenzwering onder de mannen in Juda en Jeruzalem tegen hen sprak (Jeremiah 11:9), het mij te kennen gegeven, dat ik het wete, wat de mannen te Anathoth tegen mij, zijnen Profeet voornemens waren; toen hebt Gij mij hun handelingen doen zien. 1)

1) De mannen van Anathoth hadden een verbintenis tegen Jeremia in het geheim gemaakt. Zij wilden de bestraffende woorden Gods niet horen en van diens strafredenen niets weten. Daarom hadden zij besloten, hem van het leven te beroven. Maar de Heere had hem bekend gemaakt. wat zij heimelijk hadden bedacht.

Vers 18

18. De HEERE nu heeft, toen Hij over de zamenzwering onder de mannen in Juda en Jeruzalem tegen hen sprak (Jeremiah 11:9), het mij te kennen gegeven, dat ik het wete, wat de mannen te Anathoth tegen mij, zijnen Profeet voornemens waren; toen hebt Gij mij hun handelingen doen zien. 1)

1) De mannen van Anathoth hadden een verbintenis tegen Jeremia in het geheim gemaakt. Zij wilden de bestraffende woorden Gods niet horen en van diens strafredenen niets weten. Daarom hadden zij besloten, hem van het leven te beroven. Maar de Heere had hem bekend gemaakt. wat zij heimelijk hadden bedacht.

Vers 19

19. En Ik was als een lam 1) dat; zich vertrouwend overgeeft, omdat het geen kwaad vermoedt, als een os, die geleid wordt om te slachten; want ik wist niet, dat zij gedachten tegen Mij dachten, zo als zij deden, zeggende: laat ons den boom met zijne vrucht, dezen Profeet met zijne zo lastige strafprediking, verderven, en laat ons hem uit het land der levenden uitroeien, dat zijn naam niet meer gedacht worde.

1) Dat deze woorden zien op de profetie omtrent Christus in Isaiah 53:7 blijkt duidelijk, zo als dan ook werkelijk in de gehele persoonlijkheid van Jeremia, in `t bijzonder in zijn lijden en zijne vervolgingen ene voorafschaduwing van Christus ligt. De oude kerkvaders sedert Justinus en Tertullianus hebben in de tweede helft van het vers ene nog meer bepaalde profetie omtrent Christus gezien, waarin het "uitroeien uit het land der levenden" aan Isaiah 53:8 herinnert. Zij volgden ene andere lezing, die zij alzo vertaalden: "laat ons het hout op het brood leggen. " Onder hout verstonden zij het kruis, onder het brood den Heere Jezus als het brood des levens (John 6:32). Zo werd de plaats tot ene tijdelijke profetie van den kruisdood van Christus, die zij ook tevens voor de leer van het sacrament gebruikten. Zij zeiden: even als de Heere reeds hier in het O. T. Zijn lichaam profetisch als het brood had voorgesteld, zo heeft Hij later in het N. T. de type vervullende, Zijn verheerlijkt lichaam in het aardse brood gelegd, En deelt Hij dit onder het brood aan ons mede, waarom ook het brood des Heeren lichaam wordt genoemd.

De vertaling "een lam, een os", zou beter vervangen worden door "een argloos lam", "een schootlam", "een tam gemaakt lam. " . Bij de Arabieren en ook bij de Hebreën had men veeltijds een huislam, dat zeer aan het huisgezin gewend was en zich gewillig liet leiden, ook zelfs dan als men het ter slachtbank voerde. Hierbij vergelijkt de Profeet zich, om daarmee te kennen te geven, dat hij er volstrekt geen erg in had gehad, dat men tegen zijn leven had zamengespannen.

Vers 19

19. En Ik was als een lam 1) dat; zich vertrouwend overgeeft, omdat het geen kwaad vermoedt, als een os, die geleid wordt om te slachten; want ik wist niet, dat zij gedachten tegen Mij dachten, zo als zij deden, zeggende: laat ons den boom met zijne vrucht, dezen Profeet met zijne zo lastige strafprediking, verderven, en laat ons hem uit het land der levenden uitroeien, dat zijn naam niet meer gedacht worde.

1) Dat deze woorden zien op de profetie omtrent Christus in Isaiah 53:7 blijkt duidelijk, zo als dan ook werkelijk in de gehele persoonlijkheid van Jeremia, in `t bijzonder in zijn lijden en zijne vervolgingen ene voorafschaduwing van Christus ligt. De oude kerkvaders sedert Justinus en Tertullianus hebben in de tweede helft van het vers ene nog meer bepaalde profetie omtrent Christus gezien, waarin het "uitroeien uit het land der levenden" aan Isaiah 53:8 herinnert. Zij volgden ene andere lezing, die zij alzo vertaalden: "laat ons het hout op het brood leggen. " Onder hout verstonden zij het kruis, onder het brood den Heere Jezus als het brood des levens (John 6:32). Zo werd de plaats tot ene tijdelijke profetie van den kruisdood van Christus, die zij ook tevens voor de leer van het sacrament gebruikten. Zij zeiden: even als de Heere reeds hier in het O. T. Zijn lichaam profetisch als het brood had voorgesteld, zo heeft Hij later in het N. T. de type vervullende, Zijn verheerlijkt lichaam in het aardse brood gelegd, En deelt Hij dit onder het brood aan ons mede, waarom ook het brood des Heeren lichaam wordt genoemd.

De vertaling "een lam, een os", zou beter vervangen worden door "een argloos lam", "een schootlam", "een tam gemaakt lam. " . Bij de Arabieren en ook bij de Hebreën had men veeltijds een huislam, dat zeer aan het huisgezin gewend was en zich gewillig liet leiden, ook zelfs dan als men het ter slachtbank voerde. Hierbij vergelijkt de Profeet zich, om daarmee te kennen te geven, dat hij er volstrekt geen erg in had gehad, dat men tegen zijn leven had zamengespannen.

Vers 20

20. Maar, o HEERE der heirscharen, Gij rechtvaardige Rechter, a) die de nieren en het hart proeft 1) (Psalms 7:10) en alzo weet, dat ik alleen om mijns ambts wil, en niet om mijne gerechtigheid dien haat en die vervolging van de lieden mijner vaderstad moet ondervinden (Jeremiah 1:1)! laat mij Uwe wraak van hen zien, die in mij U haten en vervolgen; want aan U heb ik mijne twistzaak ontdekt(Jeremiah 20:12. Romans 12:19

a) 1 Samuel 16:7. 1 Chronicles 28:9. 26:2. Openbaring :23.

1) Het is een troost voor ons, als de mensen onrechtvaardig met ons handelen, dat wij een God hebben, tot wien wij gaan kunnen, die de zaak der beledigde onschuld handhaaft en wil handhaven en tegen de onrechtvaardigen opkomen. Want Gods rechtvaardigheid, die een schrik is voor de goddelozen, is een troost voor de godvruchtigen. Zijn oog is op Hem, als een God die de nieren proeft en de harten doorzoekt; die volkomen ziet wat in den mens is, wat zijne gedachten en voornemens zijn.

Het was geen zonde tegen Jeremia als mens, maar tegen hem als Profeet Gods, den gezant des Allerhoogsten, en daarom, opdat Gods eer zou gehandhaafd worden, bidt hij de straf af over zijne vijanden.

Vers 20

20. Maar, o HEERE der heirscharen, Gij rechtvaardige Rechter, a) die de nieren en het hart proeft 1) (Psalms 7:10) en alzo weet, dat ik alleen om mijns ambts wil, en niet om mijne gerechtigheid dien haat en die vervolging van de lieden mijner vaderstad moet ondervinden (Jeremiah 1:1)! laat mij Uwe wraak van hen zien, die in mij U haten en vervolgen; want aan U heb ik mijne twistzaak ontdekt(Jeremiah 20:12. Romans 12:19

a) 1 Samuel 16:7. 1 Chronicles 28:9. 26:2. Openbaring :23.

1) Het is een troost voor ons, als de mensen onrechtvaardig met ons handelen, dat wij een God hebben, tot wien wij gaan kunnen, die de zaak der beledigde onschuld handhaaft en wil handhaven en tegen de onrechtvaardigen opkomen. Want Gods rechtvaardigheid, die een schrik is voor de goddelozen, is een troost voor de godvruchtigen. Zijn oog is op Hem, als een God die de nieren proeft en de harten doorzoekt; die volkomen ziet wat in den mens is, wat zijne gedachten en voornemens zijn.

Het was geen zonde tegen Jeremia als mens, maar tegen hem als Profeet Gods, den gezant des Allerhoogsten, en daarom, opdat Gods eer zou gehandhaafd worden, bidt hij de straf af over zijne vijanden.

Vers 21

21. Daarom zo zegt de HEERE, terwijl Hij ook werkelijk de wraak in zijne hand neemt, van de mannen van Anathoth, die uwe ziel, (want Hij wendt Zich daarbij niet tot deze, maar tot mij) zoeken, zeggendetot u, al is het heimelijk, door hun raadslagen tegen u (Jeremiah 11:19): Profeteer niet in den naam des HEEREN, daar gij toch niets anders dan ongeluk hebt te voorzeggen, opdat gij van onze handen niet sterft.

Vers 21

21. Daarom zo zegt de HEERE, terwijl Hij ook werkelijk de wraak in zijne hand neemt, van de mannen van Anathoth, die uwe ziel, (want Hij wendt Zich daarbij niet tot deze, maar tot mij) zoeken, zeggendetot u, al is het heimelijk, door hun raadslagen tegen u (Jeremiah 11:19): Profeteer niet in den naam des HEEREN, daar gij toch niets anders dan ongeluk hebt te voorzeggen, opdat gij van onze handen niet sterft.

Vers 22

22. Daarom (om het begin van `t vorig vers na een langeren tussenzin weer op te vatten) zo zegt de HEERE der heirscharen, terwijl Hij nu Zijne bedreiging tegen de mannen van Anathoth werkelijk laat volgen: Ziet, Ik zal bezoeking over hen doen met Mijne wraak. De jongelingen, de tot den krijg geschikte mannen onder hen, zullen door het zwaard sterven, hun zonen en hun dochteren zullen van honger sterven.

Vers 22

22. Daarom (om het begin van `t vorig vers na een langeren tussenzin weer op te vatten) zo zegt de HEERE der heirscharen, terwijl Hij nu Zijne bedreiging tegen de mannen van Anathoth werkelijk laat volgen: Ziet, Ik zal bezoeking over hen doen met Mijne wraak. De jongelingen, de tot den krijg geschikte mannen onder hen, zullen door het zwaard sterven, hun zonen en hun dochteren zullen van honger sterven.

Vers 23

23. En zij, die wilden, dat uw naam niet meer zou gedacht worden (Jeremiah 11:19), zullen geen overblijfsel hebben; want Ik zal een kwaad brengen over de mannen van Anathoth, in het jaar hunner bezoeking, als Ik hun rekenschap zal vragen omtrent hun handeling tegen u.

Toen de Heere den Profeet de voorbede voor zijn volk verbood, kon het schijnen, alsof de goddelijke lankmoedigheid geringer was dan de menselijke barmhartigheid. Daarom wordt nu hier aan Jeremia een oog gegeven in de diepe verworpenheid van het volk, daar hij verneemt, dat zijne medeburgers te Anathoth tegen hem zelven zulke boze en schandelijke aanslagen gesmeed hadden. Nu verheft zich in hem het gevoel, dat Gods gerechtigheid hiertegen moet ingaan en de tegenstanders moet vergelden, gelijk recht is. Hij bidt: "laat mij Uwe wraak over hen zien, " en daardoor komt aan het licht, dat menselijke barmhartigheid slechts zo lang groter is dan de Goddelijke lankmoedigheid, als de mens zelf nog niet de gekrenkte, vervolgde, slecht behandelde is, maar dadelijk voor het verlangen naar genoegdoening wijkt, zodra dit ondervonden wordt. Wat het bijzonder ongeluk aangaat, dat de burgers te Anathoth later bij de belegering en verwoesting van Jeruzalem getroffen heeft, zo hebben wij daarover gene nadere berichten. Misschien kwamen de inwoners van deze plaats tot op een gering getal om; dat zij niet allen omkwamen blijkt uit Ezra 2:23 en Nehemiah 7:27. De loop van het strenge vonnis is dus ook daar enigzins opgehouden, zoals bij het overige volk in `t algemeen (Jeremiah 4:27). Misschien heeft Jeremia zelf later voor hen tot den Heere gebeden, dat de stad niet geheel zou vergaan, dat er niemand zou overblijven. Die voorbede was niet verboden.

De verwoesting zal volkomen zijn. Niemand die het zaad zal zijn tot een volgend geslacht; zij zochten Jeremia's leven en daarom zullen zij sterven; zij wilden hem met wortel en tak uitroeien, opdat zijn naam niet meer zou gedacht worden en daarom zal er geen overblijfsel van hen zijn. En daarin is de Heere rechtvaardig. Dus wordt het kwaad over hen gebracht in het jaar hunner beroving, en dit is kwaad genoeg, een vergelding overeenkomstig met hun verdienste.

Vers 23

23. En zij, die wilden, dat uw naam niet meer zou gedacht worden (Jeremiah 11:19), zullen geen overblijfsel hebben; want Ik zal een kwaad brengen over de mannen van Anathoth, in het jaar hunner bezoeking, als Ik hun rekenschap zal vragen omtrent hun handeling tegen u.

Toen de Heere den Profeet de voorbede voor zijn volk verbood, kon het schijnen, alsof de goddelijke lankmoedigheid geringer was dan de menselijke barmhartigheid. Daarom wordt nu hier aan Jeremia een oog gegeven in de diepe verworpenheid van het volk, daar hij verneemt, dat zijne medeburgers te Anathoth tegen hem zelven zulke boze en schandelijke aanslagen gesmeed hadden. Nu verheft zich in hem het gevoel, dat Gods gerechtigheid hiertegen moet ingaan en de tegenstanders moet vergelden, gelijk recht is. Hij bidt: "laat mij Uwe wraak over hen zien, " en daardoor komt aan het licht, dat menselijke barmhartigheid slechts zo lang groter is dan de Goddelijke lankmoedigheid, als de mens zelf nog niet de gekrenkte, vervolgde, slecht behandelde is, maar dadelijk voor het verlangen naar genoegdoening wijkt, zodra dit ondervonden wordt. Wat het bijzonder ongeluk aangaat, dat de burgers te Anathoth later bij de belegering en verwoesting van Jeruzalem getroffen heeft, zo hebben wij daarover gene nadere berichten. Misschien kwamen de inwoners van deze plaats tot op een gering getal om; dat zij niet allen omkwamen blijkt uit Ezra 2:23 en Nehemiah 7:27. De loop van het strenge vonnis is dus ook daar enigzins opgehouden, zoals bij het overige volk in `t algemeen (Jeremiah 4:27). Misschien heeft Jeremia zelf later voor hen tot den Heere gebeden, dat de stad niet geheel zou vergaan, dat er niemand zou overblijven. Die voorbede was niet verboden.

De verwoesting zal volkomen zijn. Niemand die het zaad zal zijn tot een volgend geslacht; zij zochten Jeremia's leven en daarom zullen zij sterven; zij wilden hem met wortel en tak uitroeien, opdat zijn naam niet meer zou gedacht worden en daarom zal er geen overblijfsel van hen zijn. En daarin is de Heere rechtvaardig. Dus wordt het kwaad over hen gebracht in het jaar hunner beroving, en dit is kwaad genoeg, een vergelding overeenkomstig met hun verdienste.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 11". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-11.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile