Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 12

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 12

Jeremiah 12:1.

DER GODDELOZEN GELUK EINDIGT SPOEDIG.

I. Jeremiah 12:1-Jeremiah 12:17. Het valt den Profeet zwaar te moeten zien, dat het juist den goddelozen zo wel gaat, terwijl hem zo veel ellende beschikt is. Hij moet den Heere daarover vragen, doch hij is zich wel bewust, hoe dit slechts kan geschieden onder voorwaarde dat de Heere het recht behoude in den strijd. Nauwelijks heeft hij dan ook zijne vraag gedaan, of hij heeft zelf het antwoord gereed, hoe het eigenlijk met der goddelozen voorspoed staat (Jeremiah 12:1-Jeremiah 12:3). Onder anderen vorm keert de vraag terug; om de boosheid der inwoners moet het land met al Zijne inwoners zoveel lijden, gelijk het heden is, maar de goddelozen spotten met de straffen in plaats dat zij zich bekeren. Nu wordt hij beschaamd door hetgeen de Heere hem voorhoudt, dat zijn geduld reeds is uitgeput, nu hij nog lang niet het zwaarste weet, dat hem wordt aangedaan. Het wordt hem gezegd, hoeveel meer leed hij van de vijandschap zijner eigene broeders en bloedverwanten nog verder zal moeten dragen (Jeremiah 12:4-Jeremiah 12:6). Nu is zijn besluit genomen, om zijn huis te verlaten en zijn erfgoed over te geven. Daardoor juist is hij ook een beeld des Heeren ten opzichte van diens betrekking tot Zijn huis en erve, zo als die in de tegenwoordige tijden is (Jeremiah 12:7-Jeremiah 12:13). Tegelijk wordt hij ook een Profeet voor die volken, die heden Gods eigendom aantasten. (Jeremiah 12:14-Jeremiah 12:17).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 12

Jeremiah 12:1.

DER GODDELOZEN GELUK EINDIGT SPOEDIG.

I. Jeremiah 12:1-Jeremiah 12:17. Het valt den Profeet zwaar te moeten zien, dat het juist den goddelozen zo wel gaat, terwijl hem zo veel ellende beschikt is. Hij moet den Heere daarover vragen, doch hij is zich wel bewust, hoe dit slechts kan geschieden onder voorwaarde dat de Heere het recht behoude in den strijd. Nauwelijks heeft hij dan ook zijne vraag gedaan, of hij heeft zelf het antwoord gereed, hoe het eigenlijk met der goddelozen voorspoed staat (Jeremiah 12:1-Jeremiah 12:3). Onder anderen vorm keert de vraag terug; om de boosheid der inwoners moet het land met al Zijne inwoners zoveel lijden, gelijk het heden is, maar de goddelozen spotten met de straffen in plaats dat zij zich bekeren. Nu wordt hij beschaamd door hetgeen de Heere hem voorhoudt, dat zijn geduld reeds is uitgeput, nu hij nog lang niet het zwaarste weet, dat hem wordt aangedaan. Het wordt hem gezegd, hoeveel meer leed hij van de vijandschap zijner eigene broeders en bloedverwanten nog verder zal moeten dragen (Jeremiah 12:4-Jeremiah 12:6). Nu is zijn besluit genomen, om zijn huis te verlaten en zijn erfgoed over te geven. Daardoor juist is hij ook een beeld des Heeren ten opzichte van diens betrekking tot Zijn huis en erve, zo als die in de tegenwoordige tijden is (Jeremiah 12:7-Jeremiah 12:13). Tegelijk wordt hij ook een Profeet voor die volken, die heden Gods eigendom aantasten. (Jeremiah 12:14-Jeremiah 12:17).

Vers 1

1. Gij zoudt, ik weet het vooruit (Job 9:2 v. 39:32. Psalms 51:6. Romans 3:4; Romans 9:20), rechtvaardig zijn {1} o HEERE! wanneer ik tegen of met U zou twisten over ene vraag, die mij dikwijls voor den geest staat; ik zal nochtans, om Mijne aanvechtingen te kunnen overwinnen, van Uwe oordelen met U spreken, een rechtstrijd met U aanvangen over Uwe Voorzienigheid en Uw wereldbestuur. a) Waarom is der goddelozen weg voorspoedig? waarom hebben zij rust allen, die trouwelooslijk trouweloosheid bedrijven (Job 21:7, Psalms 73:3, Malachi 3:15)?

a) Habakkuk 1:3.

{1} Er wordt omtrent de rechtvaardigheid der Regering Gods gevraagd: of de Goddelijke Rechtvaardigheid op alle wijze gezegd moet worden rechtvaardig te zijn. De reden van twijfeling is aan den enen kant, omdat Hij aan de Zijnen, n. l. aan de Godvruchtigen het ergste en kwaadste en aan Zijne vijanden of de goddelozen het allerbeste bedeelt. Wij antwoorden derhalve dat God in de regering van deze wereld in alles rechtvaardig is, en wij antwoorden dat God den zijnen of den godvruchtigen, nooit iets hetwelk waarlijk kwaad is toezendt, noch iets hetwelk waarlijk goed is aan Zijne vijanden of goddelozen toedient, maar alleen enig schijngoed. Dat het kwade, hetwelk Hij den Zijnen toezendt, in der daad goed zij, gelijk het goede, hetwelk Hij zijne vijanden toebrengt, in de daad kwaad is: omdat de godvruchtigen hun kwaad nuttig is en ten goede medewerkt, gelijkerwijs den goddelozen hun goed schadelijk is. Voor de eersten is het een vaderlijke kastijding, waardoor Hij de zonden, als het hoogste en enigste kwaad weert en uitsluit, of ene beproeving en oefening van lijdzaamheid en gebeden.

Jeremia begint met de verzekering dat God rechtvaardig is, dat er derhalve bij Hem geen onrecht is. Hij laat dit voorafgaan om alle gedachten verre weg te bannen, dat hij den Heere God van iets onrechtvaardigs zou beschuldigen, al doorzag hij het verband niet tussen de Rechtvaardigheid Gods en wat hij zag en ondervond, n. l. dat het den goddelozen wl ging en den rechtvaardige slecht. Hij weet het dat als Hij met God ging twisten, God het van hem zou winnen en hij de nederlaag zou lijden.

De Profeet wil dan ook niet met God twisten over Diens Rechtvaardigheid, maar het raadsel opgelost zien, waarom het den godvrezenden heel anders gaat als den goddelozen, gemeten naar den maatstaf van het kortzichtig menselijk verstand.

Vers 1

1. Gij zoudt, ik weet het vooruit (Job 9:2 v. 39:32. Psalms 51:6. Romans 3:4; Romans 9:20), rechtvaardig zijn {1} o HEERE! wanneer ik tegen of met U zou twisten over ene vraag, die mij dikwijls voor den geest staat; ik zal nochtans, om Mijne aanvechtingen te kunnen overwinnen, van Uwe oordelen met U spreken, een rechtstrijd met U aanvangen over Uwe Voorzienigheid en Uw wereldbestuur. a) Waarom is der goddelozen weg voorspoedig? waarom hebben zij rust allen, die trouwelooslijk trouweloosheid bedrijven (Job 21:7, Psalms 73:3, Malachi 3:15)?

a) Habakkuk 1:3.

{1} Er wordt omtrent de rechtvaardigheid der Regering Gods gevraagd: of de Goddelijke Rechtvaardigheid op alle wijze gezegd moet worden rechtvaardig te zijn. De reden van twijfeling is aan den enen kant, omdat Hij aan de Zijnen, n. l. aan de Godvruchtigen het ergste en kwaadste en aan Zijne vijanden of de goddelozen het allerbeste bedeelt. Wij antwoorden derhalve dat God in de regering van deze wereld in alles rechtvaardig is, en wij antwoorden dat God den zijnen of den godvruchtigen, nooit iets hetwelk waarlijk kwaad is toezendt, noch iets hetwelk waarlijk goed is aan Zijne vijanden of goddelozen toedient, maar alleen enig schijngoed. Dat het kwade, hetwelk Hij den Zijnen toezendt, in der daad goed zij, gelijk het goede, hetwelk Hij zijne vijanden toebrengt, in de daad kwaad is: omdat de godvruchtigen hun kwaad nuttig is en ten goede medewerkt, gelijkerwijs den goddelozen hun goed schadelijk is. Voor de eersten is het een vaderlijke kastijding, waardoor Hij de zonden, als het hoogste en enigste kwaad weert en uitsluit, of ene beproeving en oefening van lijdzaamheid en gebeden.

Jeremia begint met de verzekering dat God rechtvaardig is, dat er derhalve bij Hem geen onrecht is. Hij laat dit voorafgaan om alle gedachten verre weg te bannen, dat hij den Heere God van iets onrechtvaardigs zou beschuldigen, al doorzag hij het verband niet tussen de Rechtvaardigheid Gods en wat hij zag en ondervond, n. l. dat het den goddelozen wl ging en den rechtvaardige slecht. Hij weet het dat als Hij met God ging twisten, God het van hem zou winnen en hij de nederlaag zou lijden.

De Profeet wil dan ook niet met God twisten over Diens Rechtvaardigheid, maar het raadsel opgelost zien, waarom het den godvrezenden heel anders gaat als den goddelozen, gemeten naar den maatstaf van het kortzichtig menselijk verstand.

Vers 2

2. Gij hebt ze geplant, zij zijn ook ingeworteld, zij hebben diepe wortelen in de aarde geschoten, zij gaan voort, groeien welig op, ook dragen zij vrucht. Gij geeft ze een vast bestaan in het land, en rijken kinderzegen, dat alles toch den vromen als hun doel is toegezegd (Exodus 20:12. Psalms 128:1); Gij zijt wel nabij in hunnen a) mond, maar verre van hun nieren 1) hun mond moge U roemen, het is in valsheid, zij misbruiken dien slechts tot zonde (Jeremiah 5:2); hun hart houdt zich verre van U, hun geweten is als toegeschroeid (Psalms 16:7).

a) Isaiah 29:13.

1) De Profeet spreekt er van hoe de Heere hen ingezet heeft in de levensomstandigheden, waarin zij verkeren. Hoe Hij hen doet groeien en bloeien en toch is hun hart verre van Hem, terwijl hun mond Hem noch roemt.

De nieren zijn de zetel van de innerlijke, meest ware ondervindingen. Zij staan hier tegenover den mond, als de openbaring van hetgeen, waaraan het hart geen deel heeft.

Vers 2

2. Gij hebt ze geplant, zij zijn ook ingeworteld, zij hebben diepe wortelen in de aarde geschoten, zij gaan voort, groeien welig op, ook dragen zij vrucht. Gij geeft ze een vast bestaan in het land, en rijken kinderzegen, dat alles toch den vromen als hun doel is toegezegd (Exodus 20:12. Psalms 128:1); Gij zijt wel nabij in hunnen a) mond, maar verre van hun nieren 1) hun mond moge U roemen, het is in valsheid, zij misbruiken dien slechts tot zonde (Jeremiah 5:2); hun hart houdt zich verre van U, hun geweten is als toegeschroeid (Psalms 16:7).

a) Isaiah 29:13.

1) De Profeet spreekt er van hoe de Heere hen ingezet heeft in de levensomstandigheden, waarin zij verkeren. Hoe Hij hen doet groeien en bloeien en toch is hun hart verre van Hem, terwijl hun mond Hem noch roemt.

De nieren zijn de zetel van de innerlijke, meest ware ondervindingen. Zij staan hier tegenover den mond, als de openbaring van hetgeen, waaraan het hart geen deel heeft.

Vers 3

3. Maar Gij, o HEERE! a) kent mij; Gij ziet mij, en b) proeft mijn hart, dat het met U is; maar hoewel gij weet, dat Ik U in oprechtheid toebehoor, laat Gij het mij toch zo kwalijk gaan. Waarom laat Gij die goddelozen niet omkomen? Ruk ze uit als schapen ter slachting, en heilig ze, wijd ze tot den dag der doding. 1)

a) Psalms 17:3; Psalms 139:1. b) Jeremiah 11:20.

1) Een goddeloze, wien het hier beneden zo wel gaat, is meestal door God overgegeven en verlaten. Hij ontvangt zijn deel in dit leven en heeft van het toekomende geen deel, ja geen droppel waters te hopen. Hij is als een mestzwijn, dat gehouden en gespaard wordt, opdat het gedood worde (2 Peter 2:12). Hij heeft zoveel met de wereld te doen, dat hij noch aan hemel noch aan hel kan denken. Hij is tevens lauw en koud in geestelijke zaken, daarna vervalt hij tot verachting, spotternij, ongeloof, gerustheid, en gaat zo met verblinde ogen en verstokt hart ter helle.

Zo spreekt Jeremia als advocaat in naam der Goddelijke wet en tevens tot welzijn van het gehele volk Gods tot God, den rechtvaardigen Rechter, die met Zijne beslissing toeft. 4. Sta op Heere! hef Uwe hand op (Psalms 10:12). Hoe lang zal het land nog treuren, gelijk het heden is (2 Kings 23:1), en het kruid des gansen velds verdorren (Jeremiah 14:1,? Van wege de boosheid dergenen, die daarin wonen, vergaan de a) beesten en het gevogelte, zij moeten sterven van honger en dorst, dewijl zij, die goddelozen, in hun hart zeggen: Hij ziet ons einde niet; de Profeet weet er niets van, het einde door hem voorspeld, zal niet komen (Jeremiah 5:12).

a) Jeremiah 4:25; Jeremiah 7:20; Jeremiah 9:10.

In de vorige afdeling hield den Profeet de vraag bezig, hoe het met Gods gerechtigheid kon bestaan, dat het den goddelozen zo wel ging, terwijl de weinige vromen dikwijls in lijden van het ergste soort waren: daar toch dezen het geluk was beloofd, dat genen te beurt valt. Aan het einde van Jeremiah 12:3 dringt hij er bij God op aan, om het geluk, den goddelozen geschonken, te maken tot ene mesting tegen den dag der slachting, en, daar Hij ze den ondergang prijs gaf, ze te wijden tot offers Zijner gerechtigheid. Deze tot God gerichte drang om den God des gerichte te bespoedigen, wordt in het voor ons liggende vers versterkt door het wijzen op Gods goedheid. Die laat toch niet toe, dat het gehele land in `t bijzonder ook het redeloze schepsel onder de boosheid der goddelozen zou lijden. Reeds ten tijde van Josia bleef toch de vroege regen uit, en kwam er geen spade regen (Jeremiah 3:3); doch tegenwoordig zijn de toestanden in het land nog veel verschrikkelijker, en de toenmalige plaag der droogte is weer in veel sterkere mate aanwezig, hoewel in de geschiedboeken ons gene verdere mededelingen over al deze onheilen zijn meegedeeld. Maar zo weinig lieten de inwoners des lands zich daardoor tot bekering brengen, dat hun boosheid integendeel een steeds hogeren graad bereikte, daar toch, gelijk reeds bij Jeremiah 10:16 werd opgemerkt het lijden op zich zelf niet beter, maar evenzeer slechter maakt dan beter. Ook hier is de spreuk waar: "wie heeft, dien zal gegeven worden; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. " Het is later bij de Egyptische ballingen (Jeremiah 44:1) weer evenzo. Nu is het de vraag, in welken zin het woord des goddelozen: "Hij ziet ons einde niet", bedoeld is. Of zij dit van God zeggen, dat Hij Zich niet om hen bekommert, zodat zij straffeloos kunnen doen, wat hun goeddunkt, of dat zij alzo spreken met het oog op den Profeet, wiens Profetie van het lot, dat hen wacht, zij daarmee bestrijden, als had hij niet Gods woord, maar zijne eigene gedachten verkondigd. Deze laatste opvatting verdient, onzes inziens, de voorkeur.

Vers 3

3. Maar Gij, o HEERE! a) kent mij; Gij ziet mij, en b) proeft mijn hart, dat het met U is; maar hoewel gij weet, dat Ik U in oprechtheid toebehoor, laat Gij het mij toch zo kwalijk gaan. Waarom laat Gij die goddelozen niet omkomen? Ruk ze uit als schapen ter slachting, en heilig ze, wijd ze tot den dag der doding. 1)

a) Psalms 17:3; Psalms 139:1. b) Jeremiah 11:20.

1) Een goddeloze, wien het hier beneden zo wel gaat, is meestal door God overgegeven en verlaten. Hij ontvangt zijn deel in dit leven en heeft van het toekomende geen deel, ja geen droppel waters te hopen. Hij is als een mestzwijn, dat gehouden en gespaard wordt, opdat het gedood worde (2 Peter 2:12). Hij heeft zoveel met de wereld te doen, dat hij noch aan hemel noch aan hel kan denken. Hij is tevens lauw en koud in geestelijke zaken, daarna vervalt hij tot verachting, spotternij, ongeloof, gerustheid, en gaat zo met verblinde ogen en verstokt hart ter helle.

Zo spreekt Jeremia als advocaat in naam der Goddelijke wet en tevens tot welzijn van het gehele volk Gods tot God, den rechtvaardigen Rechter, die met Zijne beslissing toeft. 4. Sta op Heere! hef Uwe hand op (Psalms 10:12). Hoe lang zal het land nog treuren, gelijk het heden is (2 Kings 23:1), en het kruid des gansen velds verdorren (Jeremiah 14:1,? Van wege de boosheid dergenen, die daarin wonen, vergaan de a) beesten en het gevogelte, zij moeten sterven van honger en dorst, dewijl zij, die goddelozen, in hun hart zeggen: Hij ziet ons einde niet; de Profeet weet er niets van, het einde door hem voorspeld, zal niet komen (Jeremiah 5:12).

a) Jeremiah 4:25; Jeremiah 7:20; Jeremiah 9:10.

In de vorige afdeling hield den Profeet de vraag bezig, hoe het met Gods gerechtigheid kon bestaan, dat het den goddelozen zo wel ging, terwijl de weinige vromen dikwijls in lijden van het ergste soort waren: daar toch dezen het geluk was beloofd, dat genen te beurt valt. Aan het einde van Jeremiah 12:3 dringt hij er bij God op aan, om het geluk, den goddelozen geschonken, te maken tot ene mesting tegen den dag der slachting, en, daar Hij ze den ondergang prijs gaf, ze te wijden tot offers Zijner gerechtigheid. Deze tot God gerichte drang om den God des gerichte te bespoedigen, wordt in het voor ons liggende vers versterkt door het wijzen op Gods goedheid. Die laat toch niet toe, dat het gehele land in `t bijzonder ook het redeloze schepsel onder de boosheid der goddelozen zou lijden. Reeds ten tijde van Josia bleef toch de vroege regen uit, en kwam er geen spade regen (Jeremiah 3:3); doch tegenwoordig zijn de toestanden in het land nog veel verschrikkelijker, en de toenmalige plaag der droogte is weer in veel sterkere mate aanwezig, hoewel in de geschiedboeken ons gene verdere mededelingen over al deze onheilen zijn meegedeeld. Maar zo weinig lieten de inwoners des lands zich daardoor tot bekering brengen, dat hun boosheid integendeel een steeds hogeren graad bereikte, daar toch, gelijk reeds bij Jeremiah 10:16 werd opgemerkt het lijden op zich zelf niet beter, maar evenzeer slechter maakt dan beter. Ook hier is de spreuk waar: "wie heeft, dien zal gegeven worden; maar wie niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft. " Het is later bij de Egyptische ballingen (Jeremiah 44:1) weer evenzo. Nu is het de vraag, in welken zin het woord des goddelozen: "Hij ziet ons einde niet", bedoeld is. Of zij dit van God zeggen, dat Hij Zich niet om hen bekommert, zodat zij straffeloos kunnen doen, wat hun goeddunkt, of dat zij alzo spreken met het oog op den Profeet, wiens Profetie van het lot, dat hen wacht, zij daarmee bestrijden, als had hij niet Gods woord, maar zijne eigene gedachten verkondigd. Deze laatste opvatting verdient, onzes inziens, de voorkeur.

Vers 5

5. Het antwoord des Heeren op mijne vraag omtrent degenen, die mij bespotten en verachten, de mannen te Anathoth, is: Als gij loopt met de voetgangers, met wie het toch niet moeilijk is, gelijken tred te houden, zo maken zij u moede, hoe zult gij u dan mengen met de paarden, hoe zal het u dan zijn, wanneer gij nog veel ergere dingen hoort, die Ik u aanstonds zal noemen (Jeremiah 12:6)? Zo gij alleenlijk vertrouwt in een land van vrede, zo gij in vredestijd, wanneer de tegenstand van enkelen nog niet veel te betekenen heeft, veiligheid zoekt, als ware uw leven in groot gevaar, hoe zult gij het dan maken in de verheffing van den Jordaan 1) wanneer in den tijd van nood, die over Jeruzalem komt, overmoedige tirannen op u aanvallen, even als leeuwen te voorschijn springen uit de rietbossen van den Jordaan (Jeremiah 38:1, 39; 49:18. Zechariah 11:3)? 1) De mannen van Anathoth waren de wederpartijders van onzen Profeet. Deze verschilden echter zo veel in vermogen van de groten te Jeruzalem, als voetgangers zwakker zijn den paarden. Daar hij nu reeds bezweek onder de vervolging der mannen van Anathoth, hoe zou het hem dan gaan, wanneer hij te Jeruzalem profeteren moest, waar hij veel machtiger tegenstanders ontmoeten zou? Deze zelfde zaak wordt nog eens voorgesteld door het vergelijken van een land van vrede met de verheffing van den Jordaan. Zo de Profeet in een land van vrede, waarop hij vertrouwde en gerust leefde, moede werd en den moed liet zinken, hoe zou het hem dan gaan bij de overstroming van den Jordaan? Het een en ander geeft in zinnebeelden te kennen, dat de Profeet nog geheel andere en veel zwaardere vervolgingen te wachten had.

Tegen de mannen van Anothoth had Jeremia het reeds afgelegd. Reeds voor hun dreigen en honen, was deze heilige Ziener bezweken. Wat zou het den zijn als hij eens niet met de kleinere lieden van Anathoth, maar met de zoveel machtiger tegenstanders van Jeruzalem te doen kreeg?

Liepen die van Anathoth hem reeds te hard? Hadden die kleine lieden, die toch als gewone voetgangers gingen, hem reeds moe en half dood gelopen, wat zou hij dan in Jeruzalem aanvangen, waar hij zou moeten lopen met zo veel machtiger lieden, die als "paarden" draven en rennen konden, zo vraagt de Heere hem.

En Hij voegt er bij: Zo gij alleenlijk vertrouwt in een land van vrede, hoe zult gij het dan maken in de verheffing van den Jordaan?

Als het nog zo tamelijk gaat als er slechts even getornd wordt aan den rok zonder naad: als naar even de bedreiging van achter de deur gluurt en de spanning zich nauwelijks voelbaar maakt, dan bezwijkt ge reeds, o laffe Jeremia! Heb Ik u daarvoor als mijn dienstknecht geroepen en gesteld tot mijn getuigenis in het land? Is dit, is dit uw hoge moed, om te vertrouwen zolang alles wel loopt en alles vrede in den lande blijft en er dus niet te vertrouwen valt? Is nu uw kracht reeds uitgeput? Reeds gedoofd uw moed? Ten einde uw geduld? En uw vermogen van geestelijken weerstand tot den laatsten druppel toe weggevloden?

O, Gij kleingelovige, gij onmannelijke, als ge reeds bezwijkt en nu reeds verzinkt, wat, wat zal het dan zijn, als straks heel het land in beroering raakt en de wateren bruisen gaan, wat, als het dan in uw dagen komen zal tot ene verheffing van den Jordaan? .

De Heere God troost niet, maar bestraft veeleer Zijn dienstknecht. En dit juist om bij Jeremia den moed er weer in te krijgen, om hem te doen zien om hem te laten gevoelen, dat hij nog voor veel heter vuur zal komen te staan, dat hij nog tegen veel breder golfslag zal hebben te worstelen.

Wat de Heere zijn Profeet hiermee wil leren is, om alleen van Hem, de Fontein van alle leven en levenskracht, alles te verwachten om in waarheid getrouw te zijn. 6. Want niet alleen de mannen van Anathoth, die Ik onder die voetgangers bedoelde (Jeremiah 11:18 v.), die als uwe medeburgers niet uwe aller naasten zijn, maar ook uwe broeders, uwe medepriesters (Jeremiah 1:1), en uws vaders huis. uwe bloedverwanten, ook die handelen trouwelooslijk tegen u, ook diezelve roepen u met volle stem achterna, gelijk men achter enen dief of moordenaar roept, dien men vervolgt en onschadelijk wil maken. a) Geloof hen niet, wanneer zij vriendelijk tot u spreken, en hun verbintenis met de overige mannen van Anathoth nog onder het masker van vriendschap verbergen.

a) Proverbs 26:25.

Het vreselijkste, dat gij zult ondervinden, is, dat niet alleen zij, die gij voor vijanden Gods houdt, u bestrijden in uw heilig werk; maar dat ook dezulken, die gij beschouwt als medearbeidende broeders en huisgenoten, trouweloos van u afvallen, en bij uitwendige vriendelijkheid zich achter uwen rug luide tegen u verklaren. Inderdaad een gevoeliger smart kan er niet zijn dan wanneer de strijder des Heeren zich verlaten ziet, ja bestreden door hen, op wier medewerking hij in den strijd voor Gods ere had gerekend.

Vers 5

5. Het antwoord des Heeren op mijne vraag omtrent degenen, die mij bespotten en verachten, de mannen te Anathoth, is: Als gij loopt met de voetgangers, met wie het toch niet moeilijk is, gelijken tred te houden, zo maken zij u moede, hoe zult gij u dan mengen met de paarden, hoe zal het u dan zijn, wanneer gij nog veel ergere dingen hoort, die Ik u aanstonds zal noemen (Jeremiah 12:6)? Zo gij alleenlijk vertrouwt in een land van vrede, zo gij in vredestijd, wanneer de tegenstand van enkelen nog niet veel te betekenen heeft, veiligheid zoekt, als ware uw leven in groot gevaar, hoe zult gij het dan maken in de verheffing van den Jordaan 1) wanneer in den tijd van nood, die over Jeruzalem komt, overmoedige tirannen op u aanvallen, even als leeuwen te voorschijn springen uit de rietbossen van den Jordaan (Jeremiah 38:1, 39; 49:18. Zechariah 11:3)? 1) De mannen van Anathoth waren de wederpartijders van onzen Profeet. Deze verschilden echter zo veel in vermogen van de groten te Jeruzalem, als voetgangers zwakker zijn den paarden. Daar hij nu reeds bezweek onder de vervolging der mannen van Anathoth, hoe zou het hem dan gaan, wanneer hij te Jeruzalem profeteren moest, waar hij veel machtiger tegenstanders ontmoeten zou? Deze zelfde zaak wordt nog eens voorgesteld door het vergelijken van een land van vrede met de verheffing van den Jordaan. Zo de Profeet in een land van vrede, waarop hij vertrouwde en gerust leefde, moede werd en den moed liet zinken, hoe zou het hem dan gaan bij de overstroming van den Jordaan? Het een en ander geeft in zinnebeelden te kennen, dat de Profeet nog geheel andere en veel zwaardere vervolgingen te wachten had.

Tegen de mannen van Anothoth had Jeremia het reeds afgelegd. Reeds voor hun dreigen en honen, was deze heilige Ziener bezweken. Wat zou het den zijn als hij eens niet met de kleinere lieden van Anathoth, maar met de zoveel machtiger tegenstanders van Jeruzalem te doen kreeg?

Liepen die van Anathoth hem reeds te hard? Hadden die kleine lieden, die toch als gewone voetgangers gingen, hem reeds moe en half dood gelopen, wat zou hij dan in Jeruzalem aanvangen, waar hij zou moeten lopen met zo veel machtiger lieden, die als "paarden" draven en rennen konden, zo vraagt de Heere hem.

En Hij voegt er bij: Zo gij alleenlijk vertrouwt in een land van vrede, hoe zult gij het dan maken in de verheffing van den Jordaan?

Als het nog zo tamelijk gaat als er slechts even getornd wordt aan den rok zonder naad: als naar even de bedreiging van achter de deur gluurt en de spanning zich nauwelijks voelbaar maakt, dan bezwijkt ge reeds, o laffe Jeremia! Heb Ik u daarvoor als mijn dienstknecht geroepen en gesteld tot mijn getuigenis in het land? Is dit, is dit uw hoge moed, om te vertrouwen zolang alles wel loopt en alles vrede in den lande blijft en er dus niet te vertrouwen valt? Is nu uw kracht reeds uitgeput? Reeds gedoofd uw moed? Ten einde uw geduld? En uw vermogen van geestelijken weerstand tot den laatsten druppel toe weggevloden?

O, Gij kleingelovige, gij onmannelijke, als ge reeds bezwijkt en nu reeds verzinkt, wat, wat zal het dan zijn, als straks heel het land in beroering raakt en de wateren bruisen gaan, wat, als het dan in uw dagen komen zal tot ene verheffing van den Jordaan? .

De Heere God troost niet, maar bestraft veeleer Zijn dienstknecht. En dit juist om bij Jeremia den moed er weer in te krijgen, om hem te doen zien om hem te laten gevoelen, dat hij nog voor veel heter vuur zal komen te staan, dat hij nog tegen veel breder golfslag zal hebben te worstelen.

Wat de Heere zijn Profeet hiermee wil leren is, om alleen van Hem, de Fontein van alle leven en levenskracht, alles te verwachten om in waarheid getrouw te zijn. 6. Want niet alleen de mannen van Anathoth, die Ik onder die voetgangers bedoelde (Jeremiah 11:18 v.), die als uwe medeburgers niet uwe aller naasten zijn, maar ook uwe broeders, uwe medepriesters (Jeremiah 1:1), en uws vaders huis. uwe bloedverwanten, ook die handelen trouwelooslijk tegen u, ook diezelve roepen u met volle stem achterna, gelijk men achter enen dief of moordenaar roept, dien men vervolgt en onschadelijk wil maken. a) Geloof hen niet, wanneer zij vriendelijk tot u spreken, en hun verbintenis met de overige mannen van Anathoth nog onder het masker van vriendschap verbergen.

a) Proverbs 26:25.

Het vreselijkste, dat gij zult ondervinden, is, dat niet alleen zij, die gij voor vijanden Gods houdt, u bestrijden in uw heilig werk; maar dat ook dezulken, die gij beschouwt als medearbeidende broeders en huisgenoten, trouweloos van u afvallen, en bij uitwendige vriendelijkheid zich achter uwen rug luide tegen u verklaren. Inderdaad een gevoeliger smart kan er niet zijn dan wanneer de strijder des Heeren zich verlaten ziet, ja bestreden door hen, op wier medewerking hij in den strijd voor Gods ere had gerekend.

Vers 7

7. Ik, de Profeet, heb, daar ik volgens het zo even medegedeelde woord des Heeren ook mijne broeders en mijns vaders huis niet meer mocht vertrouwen, mijn huis te Anathoth verlaten; ik heb mijne erfenis laten varen; ik heb de beminde mijner ziel in de hand harer vijanden gegeven, mijn dierbaar eigendom aan mijne belagers moeten afslaan. Daardoor heb ik gedaan, wat de Heere ten opzichte van Zijn huis, Zijne erfenis, Zijn dierbaar land, namelijk Juda en Jeruzalem, ook moet doen.

Vers 7

7. Ik, de Profeet, heb, daar ik volgens het zo even medegedeelde woord des Heeren ook mijne broeders en mijns vaders huis niet meer mocht vertrouwen, mijn huis te Anathoth verlaten; ik heb mijne erfenis laten varen; ik heb de beminde mijner ziel in de hand harer vijanden gegeven, mijn dierbaar eigendom aan mijne belagers moeten afslaan. Daardoor heb ik gedaan, wat de Heere ten opzichte van Zijn huis, Zijne erfenis, Zijn dierbaar land, namelijk Juda en Jeruzalem, ook moet doen.

Vers 8

8. Mijne erfenis is mij geworden als een leeuw in het woud, dien ik ontmoet heb, zonder in mijne argeloosheid zijne gevaarlijke nabijheid te vermoeden; zij heeft hare stem tegen mij verheven, als om mij te verslinden, daarom heb ik haar gehaat, even als ook de Heere Zijne erfenis (Deuteronomy 32:9) om dezelfde oorzaak moede is geworden (Psalms 106:48).

Vers 8

8. Mijne erfenis is mij geworden als een leeuw in het woud, dien ik ontmoet heb, zonder in mijne argeloosheid zijne gevaarlijke nabijheid te vermoeden; zij heeft hare stem tegen mij verheven, als om mij te verslinden, daarom heb ik haar gehaat, even als ook de Heere Zijne erfenis (Deuteronomy 32:9) om dezelfde oorzaak moede is geworden (Psalms 106:48).

Vers 9

9. Mijne erfenis, het land van Juda, is Mij een gesprenkelde vogel, een onbekende, die vele vreemde verven heeft. De vogelen zijn rondom tegen haar, zij zijn allen en dien vreemden aangevallen om dien te vernielen, en zij roepen: komt aan, verzamelt, al gij gedierten des velds! Komt om te eten; haast u alle gij omliggende volken, om `t Joodse land te plunderen.

a) Jeremiah 7:33.

De woorden van den Profeet in de beide vorige verzen hebben een dubbelen zin, zodat wat hij van zichzelven omtrent zijn huis en erve zegt, door zijnen mond tevens de Heere van Zijne betrekking tot Juda en Jeruzalem zegt, dat ook tegen Hem een brullende leeuw is geworden, en waarop Hij vertoornd moet zijn. In het voor ons liggende vers zet de Heere de rede voort ten opzichte van Juda of Zijn land, en stelt in ene gelijkenis een toestand voor. Wanneer een vreemde vogel, bijvoorbeeld een nachtuil, of een met bonte kleuren getooide zich onder de gewone vogelen laat zien, vervolgen en bestrijden die de ongewone verschijning met een luid geschreeuw. Vervolgens onder ene andere beeldrijke uitdrukking de eerste gelijkenis verklarende, spreekt Hij nader over den toestand des lands gedurende de jaren 602-599 v. C. (2 Kings 24:2). Het is niet bepaald te erkennen, of de rede hier voorspellend wijst op de naaste toekomst, of reeds de aanwezige voorstelt. Het eerste is het waarschijnlijkste (vgl. in 2 Kon. 24:2 "naar het woord des Heeren, dat Hij gesproken had door de dienst Zijner knechten, de profeten"). Wij hebben dus gene noodzakelijkheid, om ons stuk wat zijn ontstaan betreft, eerst in dien tijd te verplaatsen. De Profeet kan zeer goed reeds enige jaren te voren z in den naam des Heeren hebben gesproken, en daardoor nu en dan den koning gewaarschuwd hebben tegen een afvallen van de Chaldeeuwse opperheerschappij als voor een opstand tegen God zelven (vgl. 2 Kings 24:1 2 Kings 24:2 met ons 8ste vers: "zij heeft hare stem tegen hij verheven"). Intussen heeft ook de andere mening in Jeremiah 12:11 hare rechtvaardiging. Bij de profeten is dikwijls de tijd, waarin zij ene rede hebben uitgesproken, moeilijk te bepalen.

Vers 9

9. Mijne erfenis, het land van Juda, is Mij een gesprenkelde vogel, een onbekende, die vele vreemde verven heeft. De vogelen zijn rondom tegen haar, zij zijn allen en dien vreemden aangevallen om dien te vernielen, en zij roepen: komt aan, verzamelt, al gij gedierten des velds! Komt om te eten; haast u alle gij omliggende volken, om `t Joodse land te plunderen.

a) Jeremiah 7:33.

De woorden van den Profeet in de beide vorige verzen hebben een dubbelen zin, zodat wat hij van zichzelven omtrent zijn huis en erve zegt, door zijnen mond tevens de Heere van Zijne betrekking tot Juda en Jeruzalem zegt, dat ook tegen Hem een brullende leeuw is geworden, en waarop Hij vertoornd moet zijn. In het voor ons liggende vers zet de Heere de rede voort ten opzichte van Juda of Zijn land, en stelt in ene gelijkenis een toestand voor. Wanneer een vreemde vogel, bijvoorbeeld een nachtuil, of een met bonte kleuren getooide zich onder de gewone vogelen laat zien, vervolgen en bestrijden die de ongewone verschijning met een luid geschreeuw. Vervolgens onder ene andere beeldrijke uitdrukking de eerste gelijkenis verklarende, spreekt Hij nader over den toestand des lands gedurende de jaren 602-599 v. C. (2 Kings 24:2). Het is niet bepaald te erkennen, of de rede hier voorspellend wijst op de naaste toekomst, of reeds de aanwezige voorstelt. Het eerste is het waarschijnlijkste (vgl. in 2 Kon. 24:2 "naar het woord des Heeren, dat Hij gesproken had door de dienst Zijner knechten, de profeten"). Wij hebben dus gene noodzakelijkheid, om ons stuk wat zijn ontstaan betreft, eerst in dien tijd te verplaatsen. De Profeet kan zeer goed reeds enige jaren te voren z in den naam des Heeren hebben gesproken, en daardoor nu en dan den koning gewaarschuwd hebben tegen een afvallen van de Chaldeeuwse opperheerschappij als voor een opstand tegen God zelven (vgl. 2 Kings 24:1 2 Kings 24:2 met ons 8ste vers: "zij heeft hare stem tegen hij verheven"). Intussen heeft ook de andere mening in Jeremiah 12:11 hare rechtvaardiging. Bij de profeten is dikwijls de tijd, waarin zij ene rede hebben uitgesproken, moeilijk te bepalen.

Vers 10

10. Vele herders van zeer kwaden aard (Jeremiah 6:2) hebben Mijnen wijngaard (Isaiah 5:7) verdorven; zij hebben Mijnen akker vertreden (Deuteronomy 32:9); zij hebben Mijnen gewensten akker gesteld tot ene woeste wildernis gesteld, 1) mijn land, dat voor Mij als een lusthof was (Joel 2:3).

1) Hier wordt van de uiterste verwoesting des lands door het Chaldeeuwse leger gesproken, als van ene gebeurde zaak, zo zeker nabij was zij. God spreekt er van, als van ene zaak, die Hij vastgesteld had te zullen geschieden, en nochtans ook als ene zaak, waarin Hij geen behagen had, geen meer dan in den dood van andere zondaars.

Zie eens met welke tedere aandoening Hij van dit land spreekt, onaangezien deszelfs zondig bestaan, uit aanmerking van zijn Verbond, en de schatting van ere en heerlijkheid, die Hij v r deze van hetzelve ontvangen had. Het is mijn wijngaard, mijn akker, mijn gewenste akker. Merkt hierop, dat God ene tedere genegenheid en betrekking tot Zijn Kerk heeft, hoewel velen daarin verkeerd zijn, en Zijne kastijding van dezelve kan zeer wel bestaan met Zijn behagen in dezelve.

Vers 10

10. Vele herders van zeer kwaden aard (Jeremiah 6:2) hebben Mijnen wijngaard (Isaiah 5:7) verdorven; zij hebben Mijnen akker vertreden (Deuteronomy 32:9); zij hebben Mijnen gewensten akker gesteld tot ene woeste wildernis gesteld, 1) mijn land, dat voor Mij als een lusthof was (Joel 2:3).

1) Hier wordt van de uiterste verwoesting des lands door het Chaldeeuwse leger gesproken, als van ene gebeurde zaak, zo zeker nabij was zij. God spreekt er van, als van ene zaak, die Hij vastgesteld had te zullen geschieden, en nochtans ook als ene zaak, waarin Hij geen behagen had, geen meer dan in den dood van andere zondaars.

Zie eens met welke tedere aandoening Hij van dit land spreekt, onaangezien deszelfs zondig bestaan, uit aanmerking van zijn Verbond, en de schatting van ere en heerlijkheid, die Hij v r deze van hetzelve ontvangen had. Het is mijn wijngaard, mijn akker, mijn gewenste akker. Merkt hierop, dat God ene tedere genegenheid en betrekking tot Zijn Kerk heeft, hoewel velen daarin verkeerd zijn, en Zijne kastijding van dezelve kan zeer wel bestaan met Zijn behagen in dezelve.

Vers 11

11. Men heeft hem gesteld tot ene woestheid, verwoest zijnde treurt Hij tot Mij; het ganse land is verwoest, omdat er niemand is, die het ter harte neemt. Allen leefden, toen het nog tijd was, in hun onbedachtzaamheid en lichtzinnigheid voort (Isaiah 57:1).

Vers 11

11. Men heeft hem gesteld tot ene woestheid, verwoest zijnde treurt Hij tot Mij; het ganse land is verwoest, omdat er niemand is, die het ter harte neemt. Allen leefden, toen het nog tijd was, in hun onbedachtzaamheid en lichtzinnigheid voort (Isaiah 57:1).

Vers 12

12. Op alle hoge plaatsen in de woestijn zijn verstoorders gekomen; want het zwaard des HEEREN dat in de hand der vijanden woedt (Jeremiah 25:29; Jeremiah 45:5), verteert van het ene einde des lands tot aan het andere einde des lands; er is geen vrede voor enig vlees, alles wat leeft, moet ten laatste omkomen.

Vers 12

12. Op alle hoge plaatsen in de woestijn zijn verstoorders gekomen; want het zwaard des HEEREN dat in de hand der vijanden woedt (Jeremiah 25:29; Jeremiah 45:5), verteert van het ene einde des lands tot aan het andere einde des lands; er is geen vrede voor enig vlees, alles wat leeft, moet ten laatste omkomen.

Vers 13

13. Zij, de inwoners des lands, hebben a) tarwe gezaaid, maar doornen gemaaid 1); zij hebben zich gepijnigd, om hun velden in orde te brengen, hopende op betere tijden, maar zijn niet gevorderd, zij hebben geen voordeel behaald. Wordt alzo beschaamd van wege ulieder inkomsten, van wege de hittigheid van den toorn des HEEREN. 2) (Deuteronomy 28:30, Isaiah 62:8 vv.).

a) Leviticus 26:16. 1) Het land is zo geheel vernield en blijft zo lang woest en onbewoond liggen, dat het voor de beteling geheel onbruikbaar wordt, en het onkruid daarin de overhand verkrijgt, zodat men tarwe zaaiende, doornen maait.

2) Ene krachtige wending! dat is het dan dat uw bedrijf u berokkend heeft! dat is dan uw oogst en inkomst: des Heeren toornegloed.

De profetie handelt in hetgeen nu volgt over die volken, welke nu het land van Juda verwoesten, de Syriërs, Moabieten, Ammonieten en ook de Edomieten. Omdat zij wederom verbonden zijn tegen het Verbondsvolk van God, dat van zijnen God is afgevallen, moeten zij daarmee te zijner tijd dezelfde straf van verwerping uit het land, van wegvoering naar vreemde ballingschap ondergaan. Later als zij in de boete en bekering tot den Heere zich met Israël verenigen, zullen zij ook in de verlossing der wedergeboorte gelijk gesteld worden. Terwijl echter bij hen tevens de mogelijkheid van ongehoorzaamheid en tengevolge daarvan van gehele vernietiging in `t oog wordt gehouden, in dit met betrekking tot Israël niet het geval (vgl. Jeremiah 30:1-34).

Vers 13

13. Zij, de inwoners des lands, hebben a) tarwe gezaaid, maar doornen gemaaid 1); zij hebben zich gepijnigd, om hun velden in orde te brengen, hopende op betere tijden, maar zijn niet gevorderd, zij hebben geen voordeel behaald. Wordt alzo beschaamd van wege ulieder inkomsten, van wege de hittigheid van den toorn des HEEREN. 2) (Deuteronomy 28:30, Isaiah 62:8 vv.).

a) Leviticus 26:16. 1) Het land is zo geheel vernield en blijft zo lang woest en onbewoond liggen, dat het voor de beteling geheel onbruikbaar wordt, en het onkruid daarin de overhand verkrijgt, zodat men tarwe zaaiende, doornen maait.

2) Ene krachtige wending! dat is het dan dat uw bedrijf u berokkend heeft! dat is dan uw oogst en inkomst: des Heeren toornegloed.

De profetie handelt in hetgeen nu volgt over die volken, welke nu het land van Juda verwoesten, de Syriërs, Moabieten, Ammonieten en ook de Edomieten. Omdat zij wederom verbonden zijn tegen het Verbondsvolk van God, dat van zijnen God is afgevallen, moeten zij daarmee te zijner tijd dezelfde straf van verwerping uit het land, van wegvoering naar vreemde ballingschap ondergaan. Later als zij in de boete en bekering tot den Heere zich met Israël verenigen, zullen zij ook in de verlossing der wedergeboorte gelijk gesteld worden. Terwijl echter bij hen tevens de mogelijkheid van ongehoorzaamheid en tengevolge daarvan van gehele vernietiging in `t oog wordt gehouden, in dit met betrekking tot Israël niet het geval (vgl. Jeremiah 30:1-34).

Vers 14

14. Alzo zegt de HEERE, wiens rede hier wordt voorbereid (vgl. Jeremiah 14:15): Aangaande al Mijne, boze naburen 1), die Mijne erfenis aanroeren, welke Ik Mijnen volke Israël ingegeven, toegedeeld heb: Ziet, Ik zal hen uit hun land uitrukken (Jeremiah 25:29), a) maar het huis van Juda zal Ik uit hunlieder midden uitrukken, aan de ene zijde om het voor voortdurende aanvallen te beveiligen, aan de andere zijde ook als tot een voorspel van hetgeen daarna aan henzelven zal geschieden.

a) Deuteronomy 30:3. Jeremiah 32:37.

1) De boze naburen, die Israël verleid hebben, zullen het land Juda niet erven, maar zelf even als Juda getuchtigd worden en uit hun land worden weggevoerd, nadat te voren Juda uit hun midden is weggerukt (Jeremiah 9:25-Jeremiah 9:26 en de profetieën Hoofdst 46-49). Want het gericht moet beginnen met het huis Gods, maar gaat daarna voort tot de naburige vijanden, de lasteraars en de verleiders van Gods volk (vgl. 1 Peter 4:17) .

In deze verzen geeft de Heere hem een volstrekt antwoord op zijn moedeloze vraag in Jeremiah 12:1 gedaan.

De Heere zal zich wel degelijk als den Rechtvaardige openbaren, als Hij op zijn rechterstoel gaat zitten, om na lang geduld de goddelozen te straffen.

Dan zal het onderscheid gezien worden tussen dien, die God vreest, en dien, die Hem niet vreest.

Maar dan zal ook blijken dat de wegen van druk voor het ware Zion, waren wegen van liefde, en moesten dienen tot heil en zegen. 15. En het zal geschieden, nadat Ik hen zal uitgerukt hebben, zo zal Ik wederkeren en Mij hunner ontfermen, en Ik zal hen wederbrengen een iegelijk tot zijne erfenis, en een iegelijk tot zijn land.

Vers 14

14. Alzo zegt de HEERE, wiens rede hier wordt voorbereid (vgl. Jeremiah 14:15): Aangaande al Mijne, boze naburen 1), die Mijne erfenis aanroeren, welke Ik Mijnen volke Israël ingegeven, toegedeeld heb: Ziet, Ik zal hen uit hun land uitrukken (Jeremiah 25:29), a) maar het huis van Juda zal Ik uit hunlieder midden uitrukken, aan de ene zijde om het voor voortdurende aanvallen te beveiligen, aan de andere zijde ook als tot een voorspel van hetgeen daarna aan henzelven zal geschieden.

a) Deuteronomy 30:3. Jeremiah 32:37.

1) De boze naburen, die Israël verleid hebben, zullen het land Juda niet erven, maar zelf even als Juda getuchtigd worden en uit hun land worden weggevoerd, nadat te voren Juda uit hun midden is weggerukt (Jeremiah 9:25-Jeremiah 9:26 en de profetieën Hoofdst 46-49). Want het gericht moet beginnen met het huis Gods, maar gaat daarna voort tot de naburige vijanden, de lasteraars en de verleiders van Gods volk (vgl. 1 Peter 4:17) .

In deze verzen geeft de Heere hem een volstrekt antwoord op zijn moedeloze vraag in Jeremiah 12:1 gedaan.

De Heere zal zich wel degelijk als den Rechtvaardige openbaren, als Hij op zijn rechterstoel gaat zitten, om na lang geduld de goddelozen te straffen.

Dan zal het onderscheid gezien worden tussen dien, die God vreest, en dien, die Hem niet vreest.

Maar dan zal ook blijken dat de wegen van druk voor het ware Zion, waren wegen van liefde, en moesten dienen tot heil en zegen. 15. En het zal geschieden, nadat Ik hen zal uitgerukt hebben, zo zal Ik wederkeren en Mij hunner ontfermen, en Ik zal hen wederbrengen een iegelijk tot zijne erfenis, en een iegelijk tot zijn land.

Vers 16

16. En het zal geschieden, indien zij de wegen Mijns volks vlijtiglijk zullen leren, zwerende bij Mijnen naam (Jeremiah 4:2. Deuteronomy 6:13; Deuteronomy 10:20): Zo waarachtig als de HEERE leeft! gelijk als zij Mijn volk geleerd hebben te zweren bij Bal, zo zullen zij in het midden Mijns volks gebouwd worden, wanneer dit in zijn land zal teruggekeerd en tot het volle bezit zal gekomen zijn van alles, wat beloofd is (Jeremiah 32:37); zij zullen er met Mijn volk verenigd zijn (Isaiah 56:6).

Indien die heidense volken, zegt God, Mij toebrengen die ere en dien dienst, welke Mij als den Waren en levenden God toekomen, Mij alleen erkennende voor de Fontein des levens en den Onderzoeker van harten en nieren, zal Ik hen ook zegenen en gelukkig maken. Zij zullen niet alleen een erfdeel krijgen op de aarde, maar ook onder Mijn volk. Dit is heerlijk vervuld in de bekering der heidenen (Romans 11:17). Zij, die van nature wilde olijfbomen waren, zijn onder de Joden ingeënt, en nevens hen des wortels en der vettigheid des olijfbooms deelachtig geworden.

Vers 16

16. En het zal geschieden, indien zij de wegen Mijns volks vlijtiglijk zullen leren, zwerende bij Mijnen naam (Jeremiah 4:2. Deuteronomy 6:13; Deuteronomy 10:20): Zo waarachtig als de HEERE leeft! gelijk als zij Mijn volk geleerd hebben te zweren bij Bal, zo zullen zij in het midden Mijns volks gebouwd worden, wanneer dit in zijn land zal teruggekeerd en tot het volle bezit zal gekomen zijn van alles, wat beloofd is (Jeremiah 32:37); zij zullen er met Mijn volk verenigd zijn (Isaiah 56:6).

Indien die heidense volken, zegt God, Mij toebrengen die ere en dien dienst, welke Mij als den Waren en levenden God toekomen, Mij alleen erkennende voor de Fontein des levens en den Onderzoeker van harten en nieren, zal Ik hen ook zegenen en gelukkig maken. Zij zullen niet alleen een erfdeel krijgen op de aarde, maar ook onder Mijn volk. Dit is heerlijk vervuld in de bekering der heidenen (Romans 11:17). Zij, die van nature wilde olijfbomen waren, zijn onder de Joden ingeënt, en nevens hen des wortels en der vettigheid des olijfbooms deelachtig geworden.

Vers 17

17. Maar indien zij, na de vermaning tot boete en de uitnodiging, om zich van de dode afgoden tot Mij te bekeren, niet zullen horen, zo zal Ik diezelve natie ten enemaal uitrukken en verdoen, spreekt de HEERE (Isaiah 60:12).

Inhoud van Jeremiah 12:14-Jeremiah 12:16. De straf Gods ook over de goddeloze naburige volken zal in de eerste plaats ene tuchtiging zijn. Ook zij zullen uit de ballingschap in hun landen terugkeren. Wanneer zij dan Israëls geloof aannemen, zullen zij aan Israëls zegen, aan Christus' rijk deel hebben. Maar als zij niet willen horen, als zij volharden in hun afgoderij en zondedienst, dan zullen deze volkeren het oordeel der verwerping ondergaan, en ophouden als levende volken te bestaan, gelijk dan ook werkelijk gebeurd is.

Zij, die in het lot van Gods volk willen delen en wensen, dat hun einde zij als het hun, moeten hun wegen leren en daarin wandelen. Mochten wij dan ons zelven ijverig toeleggen om de wegen des Heeren te leren, en er naar streven om anderen te leiden tot de kennis der waarheid, die in Jezus is. Moge de Heere spoedig beide, Joden en Heidenen, verenigen tot ne kudde onder nen Herder, en iederen vijand vernielen, die kwaad doet in Zijn heiligdom! .

Zij, die niet willen geregeerd worden door Gods genade, die weigeren Hem te dienen, waar Hij met de lokstem Zijner liefde of in den weg Zijner beproevingen tot hen komt, zullen verbroken worden door de oordelen van Gods rechtvaardigheid.

Vers 17

17. Maar indien zij, na de vermaning tot boete en de uitnodiging, om zich van de dode afgoden tot Mij te bekeren, niet zullen horen, zo zal Ik diezelve natie ten enemaal uitrukken en verdoen, spreekt de HEERE (Isaiah 60:12).

Inhoud van Jeremiah 12:14-Jeremiah 12:16. De straf Gods ook over de goddeloze naburige volken zal in de eerste plaats ene tuchtiging zijn. Ook zij zullen uit de ballingschap in hun landen terugkeren. Wanneer zij dan Israëls geloof aannemen, zullen zij aan Israëls zegen, aan Christus' rijk deel hebben. Maar als zij niet willen horen, als zij volharden in hun afgoderij en zondedienst, dan zullen deze volkeren het oordeel der verwerping ondergaan, en ophouden als levende volken te bestaan, gelijk dan ook werkelijk gebeurd is.

Zij, die in het lot van Gods volk willen delen en wensen, dat hun einde zij als het hun, moeten hun wegen leren en daarin wandelen. Mochten wij dan ons zelven ijverig toeleggen om de wegen des Heeren te leren, en er naar streven om anderen te leiden tot de kennis der waarheid, die in Jezus is. Moge de Heere spoedig beide, Joden en Heidenen, verenigen tot ne kudde onder nen Herder, en iederen vijand vernielen, die kwaad doet in Zijn heiligdom! .

Zij, die niet willen geregeerd worden door Gods genade, die weigeren Hem te dienen, waar Hij met de lokstem Zijner liefde of in den weg Zijner beproevingen tot hen komt, zullen verbroken worden door de oordelen van Gods rechtvaardigheid.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 12". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-12.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile