Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 12

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 12

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. De nederige klacht van de profeet bij God over het succes, dat goddeloze mensen hadden in hun goddeloze praktijken Jeremiah 12:1, Jeremiah 12:2, en zijn beroep op God betreffende zijn eigen rechtschapenheid, Jeremiah 12:3, met een gebed, dat God terwille van `t algemeen, aan de goddeloosheid van de goddelozen een eind wil maken, Jeremiah 12:3, Jeremiah 12:4.

II. Gods verwijt aan de profeet om zijn verdriet over zijn tegenwoordige moeilijkheden, en Zijn waarschuwing om zich gereed te houden voor nog grotere, Jeremiah 12:5,Jeremiah 12:6.

III. Een droeve klacht over de tegenwoordige beklagenswaardige toestand van het Israël Gods, Jeremiah 12:7.

IV. Een wenk van genade aan Gods volk en een aankondiging van toorn tegen hun naburen die aan hun beproeving meehielpen, dat zij uitgerukt zouden worden, maar met een belofte, dat als zij zich ten laatste bij het volk van God voegden, zij deel zouden hebben met hen in hun voorrechten, Jeremiah 12:14.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 12

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. De nederige klacht van de profeet bij God over het succes, dat goddeloze mensen hadden in hun goddeloze praktijken Jeremiah 12:1, Jeremiah 12:2, en zijn beroep op God betreffende zijn eigen rechtschapenheid, Jeremiah 12:3, met een gebed, dat God terwille van `t algemeen, aan de goddeloosheid van de goddelozen een eind wil maken, Jeremiah 12:3, Jeremiah 12:4.

II. Gods verwijt aan de profeet om zijn verdriet over zijn tegenwoordige moeilijkheden, en Zijn waarschuwing om zich gereed te houden voor nog grotere, Jeremiah 12:5,Jeremiah 12:6.

III. Een droeve klacht over de tegenwoordige beklagenswaardige toestand van het Israël Gods, Jeremiah 12:7.

IV. Een wenk van genade aan Gods volk en een aankondiging van toorn tegen hun naburen die aan hun beproeving meehielpen, dat zij uitgerukt zouden worden, maar met een belofte, dat als zij zich ten laatste bij het volk van God voegden, zij deel zouden hebben met hen in hun voorrechten, Jeremiah 12:14.

Verzen 1-6

Jeremia 12:1-6

De profeet twijfelt niet of het zou nuttig zijn voor anderen te weten, wat had plaats gehad tussen God en zijn ziel met welke verzoekingen hij aangevallen was en hoe hij ze overwonnen had, en daarom deelt hij ons hier mede:

I. Welke vrijheid hij nederig nam, die hem ook genadiglijk werd toegestaan, om met God te handelen betreffende Zijn oordelen, Jeremiah 12:1.Hij gaat pleiten bij God, niet met Hem twisten, of aanmerking maken op Zijn daden, maar om naar de bedoeling ervan te vragen, dat hij meer en meer reden mocht zien om er tevreden mee te zijn, en iets te antwoorden mocht hebben op zijn eigen bedenkingen er tegen, en die van anderen. De werken des Heeren, en de redenen er van, "worden gezocht van allen, die er lust in hebben," Psalms 111:2. Wij mogen "niet twisten met onze Formeerder," maar wij mogen met Hem handelen. De profeet legt een waarheid vast van onbetwistbare zekerheid, en besluit er bij te blijven, als hij dit argument hanteert: "Gij zoudt rechtvaardig zijn, Heere! wanneer ik tegen U zou twisten." Aldus wapent hij zich tegen de verzoeking, waarmee hij aangevallen werd, om de voorspoed van de goddelozer te berijden, voordat hij er op ingaat.

Merk op: Als wij het meest in het duister verkeren over de bedoeling van Gods beschikkingen, moeten wij toch besluiten rechtvaardige gedachten over God te hebben, en moeten hierop vertrouwen dat Hij nooit het allergeringste onrecht deed, of zal doen aan een van Zijn schepselen, ook als "Zijn oordelen" onnaspeurlijk zijn als "een grote afgrond," en volkomen onverklaarbaar, toch is "Zijn gerechtigheid even zichtbaar en onbewegelijk als de bergen Gods," Psalms 36:7. Al zijn soms "wolken en donkerheid rondom Hem" toch zijn altijd "gericht en gerechtigheid de vastigheid Zijns troons," Psalms 97:2. En wij moeten het voor Hem erkennen, zoals de profeet hier, zelfs als wij "met Hem rechten," als die er niet aan denken met Hem te twisten, maar om te leren, ten volle verzekerd zijnde, dat Hij gerechtvaardigd zal worden in Zijn woorden.

Merk op, hoeveel reden wij menen te hebben om met God te rechten voor onze verlichting, toch past het ons te erkennen, dat Hij gelijk heeft, wat Hij ook zegt of doet.

II. Wat er in de beschikkingen van de goddelijke Voorzienigheid was, waarover hij struikelde en meende te kunnen rechten. Het was dat, wat voor veel wijze en goede mensen een beproeving is geweest, en wel zulk een, dat zij die met moeite te boven gekomen zijn. Zij zien, dat de plannen en ontwerpen van de goddelozen slagen. "Der goddelozen weg is voorspoedig", zij voeren hun boosaardige plannen uit en bereiken hun doel. Zij zien dat hun zaken en belangen in goeden toestand verkeren. "Zij zijn gelukkig, zo gelukkig als de wereld ze maken kan, schoon zij trouwelooslijk trouweloosheid bedrijven," beide, jegens God en de mensen. Hoofdzakelijk worden de huichelaars bedoeld (zoals blijkt uit vers die veinzen in hun eerlijke betuigingen, zij laten hun goed begin en schone beloften in de steek, en in beide handelen zij trouwelooslijk, zeer trouwelooslijk. Er is gezegd dat niemand verwachten kan voorspoedig te zijn, die onrechtvaardig en oneerlijk is in zijn handelingen, maar deze handelen trouwelooslijk, en toch zijn zij gelukkig. De profeet toont, Jeremiah 12:2, beide hun voorspoed en het misbruik, dat zij er van maken.

God was zeer toegeeflijk voor hen geweest en zij waren vooruitgekomen in de wereld: "Zij zijn geplant in een goed land, een land overvloeiende van melk en honing, en Gij hebt ze geplant! ja, Gij hebt de heidenen uit de bezitting verdreven, maar hen lieden geplant," Psalms 44:3 en 80:8. Menige boom wordt geplant die toch niet groeit en waar niets van terecht komt, maar "zij zijn ingeworteld," hun voorspoed schijnt bevestigd en vast te zijn. Zij schieten wortel in de aarde, want daar maken zij zich vast aan, en daaruit trekken ze al de sappen hunner tevredenheid. Vele bomen schieten wortel en worden toch niet groot, maar deze "gaan voort, ook dragen zij vrucht," hun gezin is groot, zij leven op grote voet en geven veel uit, en dat alles was te danken aan de welwillendheid van de goddelijke Voorzienigheid, die hen begunstigde, Psalms 73:7. Aldus had God hen begunstigd, schoon zij trouwelooslijk met Hem gehandeld hadden: Gij zijt wel nabij in hun mond maar verre van hun nieren." Dit was geen liefdeloos oordeel, want hij sprak door de Geest van de profetie, zonder die is het niet goed, mensen, die uiterlijk prijzenswaardig zijn, van huichelarij te beschuldigen.

Merk op,

a. Hoewel het hun onverschillig was, of zij om God dachten, noch enige oprechte genegenheid voor Hem hadden, konden zij `t toch gemakkelijk over zich verkrijgen, vaak en met uiterlijke ernst van Hem te spreken. Vroomheid met de mond is niet moeilijk. Velen spreken de taal van Israël, die geen wezenlijke Israëlieten zijn.

b. Ofschoon zij bij elke gelegenheid de naam van God op de lippen hadden, en zich wenden aan zulke termen, die de smaak van vroomheid hadden, toch konden zij zichzelf niet overhalen, de vreze Gods in hun harten te bewaren. De vorm van de godzaligheid behoort voor ons een band te zijn aan de kracht daarvan, maar bij hen was het niet zo.

III. Welke troost hij had in `t beroep op God wat betreft zijn eigen oprechtheid, Jeremiah 12:3. Maar gij, o Heere, kent mij. Waarschijnlijk waren de goddelozen, over wie hij klaagt, haastig om hem verwijten te doen en aanmerkingen te maken, Jeremiah 18:18, waarbij het zijn troost was, dat God getuige was van zijn oprechtheid. God wist, dat hij niet zo'n man was als zij waren (die God wel nabij waren in hun mond, maar hun nieren waren ver van Hem), noch zulk een, als waarvoor zij hem hielden, en zoals zij hem voorstelden, een bedrieger en een valse profeet, die hem daarvoor uitmaakten, kenden hem niet, 1 Corinthiers 2:8. "Maar Gij, o Heere, kent mij, al achten zij mij de aandacht niet waard."

1. Merk op, wat de zaak is, waarvoor hij zich op God beroept: "Gij proeft mijn hart, dat het met U is." Zie, wij zijn, zoals ons hart is en ons hart is goed of slecht, naar het al of niet met God is, en dat is het, waarnaar wij onszelf te onderzoeken hebben, om ons voor God te rechtvaardigen.

2. De kennis, waarop hij zich beroept: ""Gij kent mij, beter dan ik mij zelf ken, niet van horen zeggen of bij geruchte, want Gij ziet mij, ziet mij niet met een enkele blik, maar Gij proeft mijn hart." Gods kennis van ons is even klaar en nauwkeurig en zeker, alsof Hij het meest nauwkeurige onderzoek had ingesteld. De God, met Wien wij te doen hebben, weet volkomen of ons hart met Hem is of niet. Hij kent beide de schuld van de huichelaar en de oprechtheid van de oprechte.

IV. Hij bidt, dat God Zijn hand tegen deze goddelozen keren zal, en hen niet altijd voorspoedig zal laten zijn, schoon zij lang voorspoedig waren geweest. "Laat een oordeel over hen komen om ze uit te rukken uit deze vette weide als schapen ter slachting", opdat moge blijken, dat hun langdurige voorspoed niet anders was dan het vetmesten van lammeren op een ruime plaats, om ze "te heiligen tot de dag van de slachting", Jeremiah 12:3. God liet ze voorspoedig zijn, opdat zij door hun trots en weelde de maat hunner ongerechtigheid zouden vullen en aldus rijp worden voor de ondergang, en daarom vindt hij het een noodzakelijk bestanddeel van de rechtvaardigheid, dat hem zelf het kwaad overkomt, dat zij zo lang anderen hadden gedaan, en dat zij uit hun land uitgerukt worden, omdat zij verwoesting over het land hadden gebracht, en omdat, hoe langer zij er bleven zij des te meer kwaad deden, als plagen van hun geslacht, Jeremiah 12:4. "Hoe lang zal het land treuren (zoals het doet onder de oordelen Gods, die het getroffen hebben) vanwege de boosheid dergenen, die daarin wonen? Heere, zullen zij, die allen om hen heen verderven zelf voorspoedig zijn?"

1. Zie hier, wat het oordeel was, waaronder het land nu zuchtte: "Het kruid des gehele velds verdort" (het gras is verbrand en alle produkten van de bodem zijn mislukt) en dan volgt natuurlijk, de beesten en het gevogelte vergaan, 1 Kings 18:5. Dat was het gevolg van een langdurige droogte, of gebrek aan regen, naar `t schijnt, op `t laatst van Josia's regering en in `t begin van die van Jojakim, zij wordt vermeld in Jeremiah 3:3, Jeremiah 8:13, Jeremiah 9:10, Jeremiah 9:12, en meer volledig later, Jeremiah 14:1. Indien zij door dit kleiner oordeel tot berouw waren gebracht, zou het groter voorkomen zijn. Waarom was het nu, dat dit "vruchtbare land tot zouten grond" was gesteld, anders dan "om de boosheid dergenen, die daarin wonen?" Psalms 107:34. Daarom bidt de profeet, dat deze goddelozen mogen sterven om hun ongerechtigheid, en dat niet het hele volk er onder lijden moge.

2. Zie hier wat de taal hunner goddeloosheid was. "Zij zeggen, Hij ziet ons einde niet," of:

a. God ziet het niet. Atheïsme is de wortel van huichelarij. "God is verre van hun nieren, ofschoon nabij in hun mond, omdat zij zeggen, Hoe zou het God weten?" Psalms 73:11, Job 22:13. Hij weet niet welke weg wij nemen en waar die op uitloopt. Of:

b. "Jeremia ziet ons einde niet, " wat hij ook beweert, als hij vraagt, wat zal het einde hiervan zijn, hij kan het zelf niet vooruit weten. Zij beschouwen hem als een valse profeet. "Wat het ook zij, Hij zal niet leven en het ook niet zien, want wij zullen zorgen, dat hij aan zijn eind komt" Jeremiah 11:21.

Merk op:

c. Het plaatsen van zijn uiteinde op verre afstand, of het te beschouwen als onzeker, ligt op de bodem van al hun goddeloosheid, Lamentations 1:9.

d. De hele schepping zucht onder de last van de zonde des mensen, Romans 8:22. Hierom is het, "dat de aarde treurt" (zo kan men het lezen), "vervloekt zij het aardrijk om uwentwil."

V. Hij maakt ons bekend met het antwoord van God op zijn klachten, Jeremiah 12:5, Jeremiah 12:6. Wij vinden dikwijls, dat de profeten, wier werk het was anderen te vermanen, zelf vermaand worden, Isaiah 8:11. Dienaren hebben zowel lessen te ontvangen, als te geven, en moeten zelf Gods stem horen en tot zich prediken. Jeremia beklaagde zich zeer over de goddeloosheid van de mannen van Anathoth en, dat zij voorspoedig waren, niettegenstaande dat. Nu schijnt dit een antwoord op die klacht.

1. Toegestemd wordt, dat hij reden had om te klagen, Jeremiah 12:6. "Ook uw broeders, de priesters van Anathoth, die van uws vaders huis zijn, die u hadden moeten beschermen en beweerden, dat zij het deden, ook die handelen trouwelooslijk tegen u, zijn vals tegenover u geweest, en hebben u, onder `t mom van vriendschap, zoveel kwaad gedaan, als zij maar konden, "ook die roepen u met volle stem achterna" zij hebben achter u gescholden, totdat het gepeupel in beweging gekomen is, om u bij hen gehaat te maken, terwijl zij ter zelfder tijd de schijn aannamen van geen bedoeling te hebben tot vervolging of om u van uw vrijheid te beroven. "Geloof ze niet, wanneer zij vriendelijk tot u spreken. Zij schijnen uw vrienden te zijn maar zijn werkelijk uw vijanden." Gods trouwe dienaren moeten het volstrekt niet vreemd vinden, als hun vijanden hun huisgenoten zijn, Matthew 10:36, en als degenen, waar zij vriendelijkheid van verwachten zodanig blijken te zijn, dat zij geen vertrouwen in hen kunnen stellen, Micah 7:5.

2. Toch wordt hem gezegd, dat hij te ver is gegaan.

A. Hij trok zich de onvriendelijkheid van zijn landgenoten te veel aan. Zij maken u moede, omdat gij alleenlijk vertrouwt in een land van vrede, Jeremiah 12:5. Het was zeer smartelijk voor hem zo gehaat en beschimpt te worden door zijn eigen verwanten. Hij was er in zijn ziel door verstoord, zijn geest was er door overstelpt en terneergeslagen, zodat hij er over in grote ontroering en ellende was. Ja, hij werd er door ontmoedigd in zijn werk, begon het profeteren moede te worden, en er over te denken om het op te geven.

B. Hij dacht er niet aan, dat dit maar een begin van smart was, en dat hij nog zwaarder beproevingen in `t vooruitzicht had, en, dat hij door een geduldig dragen van deze moeite zich voor groter moest voorbereiden, terwijl hij, door zijn ontevredenheid onder deze, zichzelf maar ongeschikt maakte voor hetgeen hem nog verder te wachten stond. "Als gij loopt met de voetgangers, zo maken zij u moe", en lopen u buiten adem, "hoe zult gij u dan mengen met de paarden?" Als het onrecht, dat de mannen van Anathoth hem aandeden, zo'n indruk op hem maakte, wat zou hij dan doen, als de vorsten en overpriesters met hun macht zich tegen hem zouden richten, zoals zij later deden? Jeremiah 20:2, Jeremiah 32:2. Als hij spoedig vermoeid was "in een land van vrede," waar weinig gewoel en gevaar was, "hoe zult gij het dan maken in de verheffing van de Jordaan," als hij de oevers overstroomt en zelfs leeuwen uit hun schuilplaatsen uitdrijft? Jeremiah 49:19.

Merk op:

a. Zolang wij in deze wereld zijn, moeten wij tegenspoed en moeilijkheden verwachten. Ons leven is een wedloop, een oorlog, wij lopen gevaar onder de voet te geraken.

b. Daar Gods gewone methode is met kleinere beproevingen te beginnen, is het verstandig van ons grotere te verwachten, dan al die wij tot nu toe ontmoet hebben. Wij zullen misschien opgeroepen worden om "ons te mengen met de paarden?" en wellicht worden de zonen van Ezak bewaard voor het laatste treffen.

c. Wij hebben er het hoogste belang bij ons op zulke beproevingen voor te bereiden en te bedenken, wat wij in zo'n geval zouden doen. Hoe zullen wij onze oprechtheid en onze vrede bewaren "in de verheffing van de Jordaan?"

d. Om ons voor te bereiden op verdere en grotere beproevingen, is het ons belang ons wel te gedragen in de tegenwoordige kleinere beproevingen, om moed te houden, de belofte vast te houden, onze weg te vervolgen, met het oog op de prijs, en zo te lopen, dat wij die mogen verkrijgen. Sommige goede exegeten verstaan dit als gesproken tot het volk, dat zeer zeker was en zonder vrees voor de gedreigde oordelen. Als het zo vernederd en verarmd is door kleinere onheilen, zo uitgeput door de Assyriërs, als de Ammonieten en de Moabieten, die hun broederen waren, en met wie zij in verbond waren, vals zouden blijken tegenover hen (wat ontwijfelbaar het geval zou zijn), -hoe zouden zij dan opgewassen zijn tegen zo'n machtig tegenstander als de Chaldeën zouden zijn? Hoe zouden zij het hoofd ophouden tegen de inval, die zou komen als "de verheffing van de Jordaan?"

Verzen 1-6

Jeremia 12:1-6

De profeet twijfelt niet of het zou nuttig zijn voor anderen te weten, wat had plaats gehad tussen God en zijn ziel met welke verzoekingen hij aangevallen was en hoe hij ze overwonnen had, en daarom deelt hij ons hier mede:

I. Welke vrijheid hij nederig nam, die hem ook genadiglijk werd toegestaan, om met God te handelen betreffende Zijn oordelen, Jeremiah 12:1.Hij gaat pleiten bij God, niet met Hem twisten, of aanmerking maken op Zijn daden, maar om naar de bedoeling ervan te vragen, dat hij meer en meer reden mocht zien om er tevreden mee te zijn, en iets te antwoorden mocht hebben op zijn eigen bedenkingen er tegen, en die van anderen. De werken des Heeren, en de redenen er van, "worden gezocht van allen, die er lust in hebben," Psalms 111:2. Wij mogen "niet twisten met onze Formeerder," maar wij mogen met Hem handelen. De profeet legt een waarheid vast van onbetwistbare zekerheid, en besluit er bij te blijven, als hij dit argument hanteert: "Gij zoudt rechtvaardig zijn, Heere! wanneer ik tegen U zou twisten." Aldus wapent hij zich tegen de verzoeking, waarmee hij aangevallen werd, om de voorspoed van de goddelozer te berijden, voordat hij er op ingaat.

Merk op: Als wij het meest in het duister verkeren over de bedoeling van Gods beschikkingen, moeten wij toch besluiten rechtvaardige gedachten over God te hebben, en moeten hierop vertrouwen dat Hij nooit het allergeringste onrecht deed, of zal doen aan een van Zijn schepselen, ook als "Zijn oordelen" onnaspeurlijk zijn als "een grote afgrond," en volkomen onverklaarbaar, toch is "Zijn gerechtigheid even zichtbaar en onbewegelijk als de bergen Gods," Psalms 36:7. Al zijn soms "wolken en donkerheid rondom Hem" toch zijn altijd "gericht en gerechtigheid de vastigheid Zijns troons," Psalms 97:2. En wij moeten het voor Hem erkennen, zoals de profeet hier, zelfs als wij "met Hem rechten," als die er niet aan denken met Hem te twisten, maar om te leren, ten volle verzekerd zijnde, dat Hij gerechtvaardigd zal worden in Zijn woorden.

Merk op, hoeveel reden wij menen te hebben om met God te rechten voor onze verlichting, toch past het ons te erkennen, dat Hij gelijk heeft, wat Hij ook zegt of doet.

II. Wat er in de beschikkingen van de goddelijke Voorzienigheid was, waarover hij struikelde en meende te kunnen rechten. Het was dat, wat voor veel wijze en goede mensen een beproeving is geweest, en wel zulk een, dat zij die met moeite te boven gekomen zijn. Zij zien, dat de plannen en ontwerpen van de goddelozen slagen. "Der goddelozen weg is voorspoedig", zij voeren hun boosaardige plannen uit en bereiken hun doel. Zij zien dat hun zaken en belangen in goeden toestand verkeren. "Zij zijn gelukkig, zo gelukkig als de wereld ze maken kan, schoon zij trouwelooslijk trouweloosheid bedrijven," beide, jegens God en de mensen. Hoofdzakelijk worden de huichelaars bedoeld (zoals blijkt uit vers die veinzen in hun eerlijke betuigingen, zij laten hun goed begin en schone beloften in de steek, en in beide handelen zij trouwelooslijk, zeer trouwelooslijk. Er is gezegd dat niemand verwachten kan voorspoedig te zijn, die onrechtvaardig en oneerlijk is in zijn handelingen, maar deze handelen trouwelooslijk, en toch zijn zij gelukkig. De profeet toont, Jeremiah 12:2, beide hun voorspoed en het misbruik, dat zij er van maken.

God was zeer toegeeflijk voor hen geweest en zij waren vooruitgekomen in de wereld: "Zij zijn geplant in een goed land, een land overvloeiende van melk en honing, en Gij hebt ze geplant! ja, Gij hebt de heidenen uit de bezitting verdreven, maar hen lieden geplant," Psalms 44:3 en 80:8. Menige boom wordt geplant die toch niet groeit en waar niets van terecht komt, maar "zij zijn ingeworteld," hun voorspoed schijnt bevestigd en vast te zijn. Zij schieten wortel in de aarde, want daar maken zij zich vast aan, en daaruit trekken ze al de sappen hunner tevredenheid. Vele bomen schieten wortel en worden toch niet groot, maar deze "gaan voort, ook dragen zij vrucht," hun gezin is groot, zij leven op grote voet en geven veel uit, en dat alles was te danken aan de welwillendheid van de goddelijke Voorzienigheid, die hen begunstigde, Psalms 73:7. Aldus had God hen begunstigd, schoon zij trouwelooslijk met Hem gehandeld hadden: Gij zijt wel nabij in hun mond maar verre van hun nieren." Dit was geen liefdeloos oordeel, want hij sprak door de Geest van de profetie, zonder die is het niet goed, mensen, die uiterlijk prijzenswaardig zijn, van huichelarij te beschuldigen.

Merk op,

a. Hoewel het hun onverschillig was, of zij om God dachten, noch enige oprechte genegenheid voor Hem hadden, konden zij `t toch gemakkelijk over zich verkrijgen, vaak en met uiterlijke ernst van Hem te spreken. Vroomheid met de mond is niet moeilijk. Velen spreken de taal van Israël, die geen wezenlijke Israëlieten zijn.

b. Ofschoon zij bij elke gelegenheid de naam van God op de lippen hadden, en zich wenden aan zulke termen, die de smaak van vroomheid hadden, toch konden zij zichzelf niet overhalen, de vreze Gods in hun harten te bewaren. De vorm van de godzaligheid behoort voor ons een band te zijn aan de kracht daarvan, maar bij hen was het niet zo.

III. Welke troost hij had in `t beroep op God wat betreft zijn eigen oprechtheid, Jeremiah 12:3. Maar gij, o Heere, kent mij. Waarschijnlijk waren de goddelozen, over wie hij klaagt, haastig om hem verwijten te doen en aanmerkingen te maken, Jeremiah 18:18, waarbij het zijn troost was, dat God getuige was van zijn oprechtheid. God wist, dat hij niet zo'n man was als zij waren (die God wel nabij waren in hun mond, maar hun nieren waren ver van Hem), noch zulk een, als waarvoor zij hem hielden, en zoals zij hem voorstelden, een bedrieger en een valse profeet, die hem daarvoor uitmaakten, kenden hem niet, 1 Corinthiers 2:8. "Maar Gij, o Heere, kent mij, al achten zij mij de aandacht niet waard."

1. Merk op, wat de zaak is, waarvoor hij zich op God beroept: "Gij proeft mijn hart, dat het met U is." Zie, wij zijn, zoals ons hart is en ons hart is goed of slecht, naar het al of niet met God is, en dat is het, waarnaar wij onszelf te onderzoeken hebben, om ons voor God te rechtvaardigen.

2. De kennis, waarop hij zich beroept: ""Gij kent mij, beter dan ik mij zelf ken, niet van horen zeggen of bij geruchte, want Gij ziet mij, ziet mij niet met een enkele blik, maar Gij proeft mijn hart." Gods kennis van ons is even klaar en nauwkeurig en zeker, alsof Hij het meest nauwkeurige onderzoek had ingesteld. De God, met Wien wij te doen hebben, weet volkomen of ons hart met Hem is of niet. Hij kent beide de schuld van de huichelaar en de oprechtheid van de oprechte.

IV. Hij bidt, dat God Zijn hand tegen deze goddelozen keren zal, en hen niet altijd voorspoedig zal laten zijn, schoon zij lang voorspoedig waren geweest. "Laat een oordeel over hen komen om ze uit te rukken uit deze vette weide als schapen ter slachting", opdat moge blijken, dat hun langdurige voorspoed niet anders was dan het vetmesten van lammeren op een ruime plaats, om ze "te heiligen tot de dag van de slachting", Jeremiah 12:3. God liet ze voorspoedig zijn, opdat zij door hun trots en weelde de maat hunner ongerechtigheid zouden vullen en aldus rijp worden voor de ondergang, en daarom vindt hij het een noodzakelijk bestanddeel van de rechtvaardigheid, dat hem zelf het kwaad overkomt, dat zij zo lang anderen hadden gedaan, en dat zij uit hun land uitgerukt worden, omdat zij verwoesting over het land hadden gebracht, en omdat, hoe langer zij er bleven zij des te meer kwaad deden, als plagen van hun geslacht, Jeremiah 12:4. "Hoe lang zal het land treuren (zoals het doet onder de oordelen Gods, die het getroffen hebben) vanwege de boosheid dergenen, die daarin wonen? Heere, zullen zij, die allen om hen heen verderven zelf voorspoedig zijn?"

1. Zie hier, wat het oordeel was, waaronder het land nu zuchtte: "Het kruid des gehele velds verdort" (het gras is verbrand en alle produkten van de bodem zijn mislukt) en dan volgt natuurlijk, de beesten en het gevogelte vergaan, 1 Kings 18:5. Dat was het gevolg van een langdurige droogte, of gebrek aan regen, naar `t schijnt, op `t laatst van Josia's regering en in `t begin van die van Jojakim, zij wordt vermeld in Jeremiah 3:3, Jeremiah 8:13, Jeremiah 9:10, Jeremiah 9:12, en meer volledig later, Jeremiah 14:1. Indien zij door dit kleiner oordeel tot berouw waren gebracht, zou het groter voorkomen zijn. Waarom was het nu, dat dit "vruchtbare land tot zouten grond" was gesteld, anders dan "om de boosheid dergenen, die daarin wonen?" Psalms 107:34. Daarom bidt de profeet, dat deze goddelozen mogen sterven om hun ongerechtigheid, en dat niet het hele volk er onder lijden moge.

2. Zie hier wat de taal hunner goddeloosheid was. "Zij zeggen, Hij ziet ons einde niet," of:

a. God ziet het niet. Atheïsme is de wortel van huichelarij. "God is verre van hun nieren, ofschoon nabij in hun mond, omdat zij zeggen, Hoe zou het God weten?" Psalms 73:11, Job 22:13. Hij weet niet welke weg wij nemen en waar die op uitloopt. Of:

b. "Jeremia ziet ons einde niet, " wat hij ook beweert, als hij vraagt, wat zal het einde hiervan zijn, hij kan het zelf niet vooruit weten. Zij beschouwen hem als een valse profeet. "Wat het ook zij, Hij zal niet leven en het ook niet zien, want wij zullen zorgen, dat hij aan zijn eind komt" Jeremiah 11:21.

Merk op:

c. Het plaatsen van zijn uiteinde op verre afstand, of het te beschouwen als onzeker, ligt op de bodem van al hun goddeloosheid, Lamentations 1:9.

d. De hele schepping zucht onder de last van de zonde des mensen, Romans 8:22. Hierom is het, "dat de aarde treurt" (zo kan men het lezen), "vervloekt zij het aardrijk om uwentwil."

V. Hij maakt ons bekend met het antwoord van God op zijn klachten, Jeremiah 12:5, Jeremiah 12:6. Wij vinden dikwijls, dat de profeten, wier werk het was anderen te vermanen, zelf vermaand worden, Isaiah 8:11. Dienaren hebben zowel lessen te ontvangen, als te geven, en moeten zelf Gods stem horen en tot zich prediken. Jeremia beklaagde zich zeer over de goddeloosheid van de mannen van Anathoth en, dat zij voorspoedig waren, niettegenstaande dat. Nu schijnt dit een antwoord op die klacht.

1. Toegestemd wordt, dat hij reden had om te klagen, Jeremiah 12:6. "Ook uw broeders, de priesters van Anathoth, die van uws vaders huis zijn, die u hadden moeten beschermen en beweerden, dat zij het deden, ook die handelen trouwelooslijk tegen u, zijn vals tegenover u geweest, en hebben u, onder `t mom van vriendschap, zoveel kwaad gedaan, als zij maar konden, "ook die roepen u met volle stem achterna" zij hebben achter u gescholden, totdat het gepeupel in beweging gekomen is, om u bij hen gehaat te maken, terwijl zij ter zelfder tijd de schijn aannamen van geen bedoeling te hebben tot vervolging of om u van uw vrijheid te beroven. "Geloof ze niet, wanneer zij vriendelijk tot u spreken. Zij schijnen uw vrienden te zijn maar zijn werkelijk uw vijanden." Gods trouwe dienaren moeten het volstrekt niet vreemd vinden, als hun vijanden hun huisgenoten zijn, Matthew 10:36, en als degenen, waar zij vriendelijkheid van verwachten zodanig blijken te zijn, dat zij geen vertrouwen in hen kunnen stellen, Micah 7:5.

2. Toch wordt hem gezegd, dat hij te ver is gegaan.

A. Hij trok zich de onvriendelijkheid van zijn landgenoten te veel aan. Zij maken u moede, omdat gij alleenlijk vertrouwt in een land van vrede, Jeremiah 12:5. Het was zeer smartelijk voor hem zo gehaat en beschimpt te worden door zijn eigen verwanten. Hij was er in zijn ziel door verstoord, zijn geest was er door overstelpt en terneergeslagen, zodat hij er over in grote ontroering en ellende was. Ja, hij werd er door ontmoedigd in zijn werk, begon het profeteren moede te worden, en er over te denken om het op te geven.

B. Hij dacht er niet aan, dat dit maar een begin van smart was, en dat hij nog zwaarder beproevingen in `t vooruitzicht had, en, dat hij door een geduldig dragen van deze moeite zich voor groter moest voorbereiden, terwijl hij, door zijn ontevredenheid onder deze, zichzelf maar ongeschikt maakte voor hetgeen hem nog verder te wachten stond. "Als gij loopt met de voetgangers, zo maken zij u moe", en lopen u buiten adem, "hoe zult gij u dan mengen met de paarden?" Als het onrecht, dat de mannen van Anathoth hem aandeden, zo'n indruk op hem maakte, wat zou hij dan doen, als de vorsten en overpriesters met hun macht zich tegen hem zouden richten, zoals zij later deden? Jeremiah 20:2, Jeremiah 32:2. Als hij spoedig vermoeid was "in een land van vrede," waar weinig gewoel en gevaar was, "hoe zult gij het dan maken in de verheffing van de Jordaan," als hij de oevers overstroomt en zelfs leeuwen uit hun schuilplaatsen uitdrijft? Jeremiah 49:19.

Merk op:

a. Zolang wij in deze wereld zijn, moeten wij tegenspoed en moeilijkheden verwachten. Ons leven is een wedloop, een oorlog, wij lopen gevaar onder de voet te geraken.

b. Daar Gods gewone methode is met kleinere beproevingen te beginnen, is het verstandig van ons grotere te verwachten, dan al die wij tot nu toe ontmoet hebben. Wij zullen misschien opgeroepen worden om "ons te mengen met de paarden?" en wellicht worden de zonen van Ezak bewaard voor het laatste treffen.

c. Wij hebben er het hoogste belang bij ons op zulke beproevingen voor te bereiden en te bedenken, wat wij in zo'n geval zouden doen. Hoe zullen wij onze oprechtheid en onze vrede bewaren "in de verheffing van de Jordaan?"

d. Om ons voor te bereiden op verdere en grotere beproevingen, is het ons belang ons wel te gedragen in de tegenwoordige kleinere beproevingen, om moed te houden, de belofte vast te houden, onze weg te vervolgen, met het oog op de prijs, en zo te lopen, dat wij die mogen verkrijgen. Sommige goede exegeten verstaan dit als gesproken tot het volk, dat zeer zeker was en zonder vrees voor de gedreigde oordelen. Als het zo vernederd en verarmd is door kleinere onheilen, zo uitgeput door de Assyriërs, als de Ammonieten en de Moabieten, die hun broederen waren, en met wie zij in verbond waren, vals zouden blijken tegenover hen (wat ontwijfelbaar het geval zou zijn), -hoe zouden zij dan opgewassen zijn tegen zo'n machtig tegenstander als de Chaldeën zouden zijn? Hoe zouden zij het hoofd ophouden tegen de inval, die zou komen als "de verheffing van de Jordaan?"

Verzen 7-13

Jeremia 12:7-13

Het volk van de Joden wordt hier ten ondergang gedoemd.

I. God wordt hier voorgesteld in twist met hen en hen aan verwoesting overgevende, en zij zouden nooit teniet gedaan zijn als zij God niet getergd hadden om hen te verlaten. Het is een verschrikkelijk woord, dat God hier spreekt, Jeremiah 12:7 :Ik heb Mijn huis verlaten- de tempel, die Zijn paleis was geweest, zij hadden het verontreinigd en hem er zo uitgedrongen: Ik heb Mijn erfenis laten varen, en zal er niet meer naar omzien. Zijn volk, dat Zijn vermaak en Zijn zorg is geweest, zijn buiten Zijn bescherming geplaatst. Het was de beminde van Zijn ziel geweest, kostbaar in Zijn oog en eervol boven enig ander volk, wat vermeld wordt tot verzwaring hunner zonde, daar zij Hem haat voor liefde hadden gegeven, en hunner ellende, daar zij zichzelf buiten de gunst plaatsten van En, die zoveel vriendelijkheid voor hen had, en om Gods handelwijze tegenover hen te rechtvaardigen. Hij zocht geen twist met hen, maar, als zij zich slechts met dragelijke gepastheid gedragen, zou Hij er mee tevreden zijn geweest, want zij waren "de geliefde van zijn ziel, " maar zij hadden zich zo gedragen, dat zij Hem getergd hadden, om "hen in de hand van hun vijanden" te geven, om hen onbeschermd te laten, een gemakkelijke prooi, voor wie hun geen goed hert toedroegen. Maar welke was dan de twist, die God had meteen volk, dat Hem zo lang dierbaar was geweest? Welnu, om de waarheid te zeggen, zij waren ontaard.

Zij waren gelijk aan de roofdieren geworden, die niemand liefheeft, maar iedereen vermijdt en wel zo ver mogelijk, Jeremiah 12:8. Mijn erfenis is Mij geworden als een leeuw in het woud. Hun zonden schreien ten hemel om wraak, even luid als een leeuw brult. Ja, zij heeft haar stem tegen Mij verheven, in de dreiging en moord, die zij ademen tegen Zijn profeten, die tot hen spreken in Zijn naam, en wat tegen hen gezegd en gedaan wordt, dat rekent God als gezegd en gedaan tegen Hem zelf. Zij lasteren Zijn naam, verzetten zich tegen Zijn gezag, dagen Zijn rechtvaardigheid uit, en verheffen aldus hun stem tegen Hem als een leeuw in het woud. "Die de schapen van Zijn weide" waren geweest, waren nu wild en roofziek geworden en even weinig te regeren als leeuwen in het woud, daarom heb Ik ze gehaat, want welk vermaak kon de God van de liefde hebben in een volk, dat nu tot brullende leeuwen en wilde dieren geworden was, die men overvalt en neerschiet, als een kwelling en marteling voor hun omgeving? Zij waren roofvogels geworden, en daarom ook een plaats in Gods huis onwaardig, waar geen wilde dieren of roofvogels mochten geofferd worden, verse. "Mijn erfenis is Mij een vogel met klauwen" (zoals sommigen lezen), zij zijn onophoudelijk met elkaar aan `t plukharen, door hun onnatuurlijke twisten hebben zij `t land tot een hanenmat gemaakt. Of "een gesprenkelde vogel," geverfd, of besprenkeld, of bespat met het bloed van zijn prooi. Het vergieten van onschuldig bloed was de zonde, die de maat van Jeruzalem vol maakte, en haar ondergang verhaastte, daar zij niet alleen God, maar ook de naburen tegen haar in `t harnas joeg, want, "wier hand tegen allen is, tegen hen zal de hand van allen zijn," Genesis 16:12, zo volgt hier ook: "De vogels zijn rondom tegen haar. Sommigen maken haar een gesprenkelden, gevlekten of bonte vogel", om reden, dat zij de bijgelovige zeden en gebruiken van de heidenen met de goddelijke instellingen vermengden in de dienst van God, zij hielden van een bontgekleurde godsdienst, en dachten dat het hun goed stond, terwijl het hen gehaat maakte. Gods tortelduif is geen gesprenkelde vogel.

II. Hier wordt voorgesteld hoe de vijanden op hen aanvallen en hen vernielen. Sommigen menen, dat het daarom is, dat zij bij een gesprenkelde vogel vergeleken worden, omdat vogels gewoonlijk drukte maken over een vogel van een vreemde, onnatuurlijke kleur. Gods kinderen zijn onder de kinderen van de wereld, mensen waarover men zich verwondert, als "een gesprenkelde vogel," maar dit volk had zich zo gemaakt door zijn eigen dwaasheid, en wilde dieren en vogels worden geroepen en belast hen tot hun prooi te kiezen. "Komt aan verzamelt, al gij gedierte des velde, komt om te eten." Die anderen tot hun prooi hebben gekozen, zullen zelf een prooi worden. Het verminderde de zonde van de heidenen niet, dat de vernieling, die zij brachten, op bevel van de hemel geschiedde, maar het deed de ellende van Juda en Jeruzalem toenemen. Vogels en wilde dieren worden misschien geroepen om zich te vergasten aan de lijken van de verslagenen als in het visioen van Johannes, Revelation 19:17. De volkomen verwoesting van het land door het Chaldeeuwse leger wordt hier besproken als voltooid, zo zeker, zo nabij is zij. God spreekt er van als van iets, dat Hij bevolen had te doen, en waarin Hij toch geen vermaak had, zomin als in de dood van andere zondaars.

1. Zie met welk een tedere genegenheid Hij spreekt van dit land, ondanks het vol van zonde is, in herinnering aan Zijn verbond, en de schatting van eer en heerlijkheid die Hij er vroeger van ontvangen had: Het is Mijn wijngaard, Mijn akker, Mijn gewenste akker, Jeremiah 12:10.

Merk op, God heeft nog vriendelijkheid en zorg voor Zijn kerk, al is er veel verkeerds in, en Zijn straffen zijn alleszins bestaanbaar met Zijn welbehagen in haar.

2. Zie, met welk een teder medelijden Hij spreekt van de verwoesting van dit land: "Vele herders, (de Chaldeeuwse generaals, die zich meester maakten van het land en het met hun legers opaten, zo gemakkelijk, als de Arabische herders met hun kudden de vruchten eten van een stuk grond, dat tussen hen ligt) hebben Mijnen wijngaard verdorven," zonder enige rekening te houden, of met de waarde er van, of met het belang, dat Ik er bij heb, met de grootste onbeschaamdheid en verachting hebben zij die vertreden, en wat een gewenst land was hebben zij tot een woeste wildernis gesteld. De verwoesting was algemeen. Het gehele land is verwoest, Jeremiah 12:11. Zo is het geworden door het oorlogszwaard: De verstoorders, de Chaldeeuwse soldaten zijn op alle hoge plaatsen in de woestijn gekomen, zij hebben zich meester gemaakt van alle natuurlijke sterkten en kunstmatige vestingen, Jeremiah 12:12. Het zwaard verteert van het een einde des lands tot het andere einde des lands, alle plaatsen liggen open, en het talrijke leger van de aanvallers verspreidt zich tot in elke hoek van dat vruchtbare land, zodat "er geen vrede is voor enig vlees," niemand zal vrij zijn van de ramp of in staat enige rust te genieten. Wanneer alle vlees zijn weg bedorven heeft, zal geen vlees vrede hebben, alleen, die de Geest achterna wandelen, hebben vrede.

3. Zie, waar al die ellende vandaan komt.

a. Zij komt van Gods ongenoegen. Het is het zwaard des Heeren, dat verteert, Jeremiah 12:12. Zolang Gods volk bij Hem blijft, is het zwaard van hun beschermers en verlossers het zwaard des Heeren, getuige dat van Gideon, maar, als zij Hem verlaten hebben, zodat Hij hun vijand geworden is en tegen hen strijdt, dan wordt het zwaard van hun aanvallers en verstoorders het zwaard des Heeren, getuige dat van de Chaldeën. Het is vanwege de hittigheid van de toorn des Heeren, Jeremiah 12:13, dat was het, wat het vuur aanstak en hun vijanden zo verwoed maakte. En wie zal voor zijn aangezicht bestaan, wanneer Hij toornig is?

b. Het is hun zonde, die God tot hun vijand heeft gemaakt, in `t bizonder hun onverbeterlijkheid onder vroegere verwijten, Jeremiah 12:11. Het land treurt tot Mij, de akkers, die verstoord liggen, storten als het ware, hun kracht uit voor God en vernederen zich onder Zijn hand, maar de inwoners zijn zo verstandeloos en stompzinnig, dat niemand het ter harte neemt, zij klagen niet tot God, maar blijven onaandoenlijk voor Zijn misnoegen, terwijl zelfs de grond, waarop zij lopen, hen beschaamd maakt.

Merk op. Als Gods hand opgeheven is, en men die niet wil zien, zal zij neerkomen, en men zal het moeten voelen, Isaiah 26:11.

4. Zie hoe weinig zij in staat zijn zich daartegen te beschermen, Jeremiah 12:13 :Zij hebben tarwe gezaaid, d.w.z. zij hebben veel moeite gedaan voor hun eigen veiligheid en zich veel beloofd van hun inspanning, maar het is alles tevergeefs, "maar zij hebben doornen gemaaid," dit is wat zeer smartelijk en kwellend voor hen zal zijn. Inplaats van zich te verbeteren, zullen zij verslechteren. "Zij hebben zich gepijnigd," beide door hun inspanning en hun verwachtingen, "maar zijn niet gevorderd", zij zullen er niet in slagen zich uit de moeilijkheden te redden, waarin zij zich gedompeld hebben. "Wordt alzo beschaamd vanwege ulieder inkomsten," beschaamd, dat zij zich zo volkomen verlaten hebben op hun toebereidselen tot de oorlog en in `t bizonder op hun kracht om er de kosten van te dragen. Geld is de zenuw van de oorlog, zij dachten genoeg te hebben, maar zullen te schande worden, want hun zilver en goud zal hun niet baten in de dag van de toorn des Heeren.

Verzen 7-13

Jeremia 12:7-13

Het volk van de Joden wordt hier ten ondergang gedoemd.

I. God wordt hier voorgesteld in twist met hen en hen aan verwoesting overgevende, en zij zouden nooit teniet gedaan zijn als zij God niet getergd hadden om hen te verlaten. Het is een verschrikkelijk woord, dat God hier spreekt, Jeremiah 12:7 :Ik heb Mijn huis verlaten- de tempel, die Zijn paleis was geweest, zij hadden het verontreinigd en hem er zo uitgedrongen: Ik heb Mijn erfenis laten varen, en zal er niet meer naar omzien. Zijn volk, dat Zijn vermaak en Zijn zorg is geweest, zijn buiten Zijn bescherming geplaatst. Het was de beminde van Zijn ziel geweest, kostbaar in Zijn oog en eervol boven enig ander volk, wat vermeld wordt tot verzwaring hunner zonde, daar zij Hem haat voor liefde hadden gegeven, en hunner ellende, daar zij zichzelf buiten de gunst plaatsten van En, die zoveel vriendelijkheid voor hen had, en om Gods handelwijze tegenover hen te rechtvaardigen. Hij zocht geen twist met hen, maar, als zij zich slechts met dragelijke gepastheid gedragen, zou Hij er mee tevreden zijn geweest, want zij waren "de geliefde van zijn ziel, " maar zij hadden zich zo gedragen, dat zij Hem getergd hadden, om "hen in de hand van hun vijanden" te geven, om hen onbeschermd te laten, een gemakkelijke prooi, voor wie hun geen goed hert toedroegen. Maar welke was dan de twist, die God had meteen volk, dat Hem zo lang dierbaar was geweest? Welnu, om de waarheid te zeggen, zij waren ontaard.

Zij waren gelijk aan de roofdieren geworden, die niemand liefheeft, maar iedereen vermijdt en wel zo ver mogelijk, Jeremiah 12:8. Mijn erfenis is Mij geworden als een leeuw in het woud. Hun zonden schreien ten hemel om wraak, even luid als een leeuw brult. Ja, zij heeft haar stem tegen Mij verheven, in de dreiging en moord, die zij ademen tegen Zijn profeten, die tot hen spreken in Zijn naam, en wat tegen hen gezegd en gedaan wordt, dat rekent God als gezegd en gedaan tegen Hem zelf. Zij lasteren Zijn naam, verzetten zich tegen Zijn gezag, dagen Zijn rechtvaardigheid uit, en verheffen aldus hun stem tegen Hem als een leeuw in het woud. "Die de schapen van Zijn weide" waren geweest, waren nu wild en roofziek geworden en even weinig te regeren als leeuwen in het woud, daarom heb Ik ze gehaat, want welk vermaak kon de God van de liefde hebben in een volk, dat nu tot brullende leeuwen en wilde dieren geworden was, die men overvalt en neerschiet, als een kwelling en marteling voor hun omgeving? Zij waren roofvogels geworden, en daarom ook een plaats in Gods huis onwaardig, waar geen wilde dieren of roofvogels mochten geofferd worden, verse. "Mijn erfenis is Mij een vogel met klauwen" (zoals sommigen lezen), zij zijn onophoudelijk met elkaar aan `t plukharen, door hun onnatuurlijke twisten hebben zij `t land tot een hanenmat gemaakt. Of "een gesprenkelde vogel," geverfd, of besprenkeld, of bespat met het bloed van zijn prooi. Het vergieten van onschuldig bloed was de zonde, die de maat van Jeruzalem vol maakte, en haar ondergang verhaastte, daar zij niet alleen God, maar ook de naburen tegen haar in `t harnas joeg, want, "wier hand tegen allen is, tegen hen zal de hand van allen zijn," Genesis 16:12, zo volgt hier ook: "De vogels zijn rondom tegen haar. Sommigen maken haar een gesprenkelden, gevlekten of bonte vogel", om reden, dat zij de bijgelovige zeden en gebruiken van de heidenen met de goddelijke instellingen vermengden in de dienst van God, zij hielden van een bontgekleurde godsdienst, en dachten dat het hun goed stond, terwijl het hen gehaat maakte. Gods tortelduif is geen gesprenkelde vogel.

II. Hier wordt voorgesteld hoe de vijanden op hen aanvallen en hen vernielen. Sommigen menen, dat het daarom is, dat zij bij een gesprenkelde vogel vergeleken worden, omdat vogels gewoonlijk drukte maken over een vogel van een vreemde, onnatuurlijke kleur. Gods kinderen zijn onder de kinderen van de wereld, mensen waarover men zich verwondert, als "een gesprenkelde vogel," maar dit volk had zich zo gemaakt door zijn eigen dwaasheid, en wilde dieren en vogels worden geroepen en belast hen tot hun prooi te kiezen. "Komt aan verzamelt, al gij gedierte des velde, komt om te eten." Die anderen tot hun prooi hebben gekozen, zullen zelf een prooi worden. Het verminderde de zonde van de heidenen niet, dat de vernieling, die zij brachten, op bevel van de hemel geschiedde, maar het deed de ellende van Juda en Jeruzalem toenemen. Vogels en wilde dieren worden misschien geroepen om zich te vergasten aan de lijken van de verslagenen als in het visioen van Johannes, Revelation 19:17. De volkomen verwoesting van het land door het Chaldeeuwse leger wordt hier besproken als voltooid, zo zeker, zo nabij is zij. God spreekt er van als van iets, dat Hij bevolen had te doen, en waarin Hij toch geen vermaak had, zomin als in de dood van andere zondaars.

1. Zie met welk een tedere genegenheid Hij spreekt van dit land, ondanks het vol van zonde is, in herinnering aan Zijn verbond, en de schatting van eer en heerlijkheid die Hij er vroeger van ontvangen had: Het is Mijn wijngaard, Mijn akker, Mijn gewenste akker, Jeremiah 12:10.

Merk op, God heeft nog vriendelijkheid en zorg voor Zijn kerk, al is er veel verkeerds in, en Zijn straffen zijn alleszins bestaanbaar met Zijn welbehagen in haar.

2. Zie, met welk een teder medelijden Hij spreekt van de verwoesting van dit land: "Vele herders, (de Chaldeeuwse generaals, die zich meester maakten van het land en het met hun legers opaten, zo gemakkelijk, als de Arabische herders met hun kudden de vruchten eten van een stuk grond, dat tussen hen ligt) hebben Mijnen wijngaard verdorven," zonder enige rekening te houden, of met de waarde er van, of met het belang, dat Ik er bij heb, met de grootste onbeschaamdheid en verachting hebben zij die vertreden, en wat een gewenst land was hebben zij tot een woeste wildernis gesteld. De verwoesting was algemeen. Het gehele land is verwoest, Jeremiah 12:11. Zo is het geworden door het oorlogszwaard: De verstoorders, de Chaldeeuwse soldaten zijn op alle hoge plaatsen in de woestijn gekomen, zij hebben zich meester gemaakt van alle natuurlijke sterkten en kunstmatige vestingen, Jeremiah 12:12. Het zwaard verteert van het een einde des lands tot het andere einde des lands, alle plaatsen liggen open, en het talrijke leger van de aanvallers verspreidt zich tot in elke hoek van dat vruchtbare land, zodat "er geen vrede is voor enig vlees," niemand zal vrij zijn van de ramp of in staat enige rust te genieten. Wanneer alle vlees zijn weg bedorven heeft, zal geen vlees vrede hebben, alleen, die de Geest achterna wandelen, hebben vrede.

3. Zie, waar al die ellende vandaan komt.

a. Zij komt van Gods ongenoegen. Het is het zwaard des Heeren, dat verteert, Jeremiah 12:12. Zolang Gods volk bij Hem blijft, is het zwaard van hun beschermers en verlossers het zwaard des Heeren, getuige dat van Gideon, maar, als zij Hem verlaten hebben, zodat Hij hun vijand geworden is en tegen hen strijdt, dan wordt het zwaard van hun aanvallers en verstoorders het zwaard des Heeren, getuige dat van de Chaldeën. Het is vanwege de hittigheid van de toorn des Heeren, Jeremiah 12:13, dat was het, wat het vuur aanstak en hun vijanden zo verwoed maakte. En wie zal voor zijn aangezicht bestaan, wanneer Hij toornig is?

b. Het is hun zonde, die God tot hun vijand heeft gemaakt, in `t bizonder hun onverbeterlijkheid onder vroegere verwijten, Jeremiah 12:11. Het land treurt tot Mij, de akkers, die verstoord liggen, storten als het ware, hun kracht uit voor God en vernederen zich onder Zijn hand, maar de inwoners zijn zo verstandeloos en stompzinnig, dat niemand het ter harte neemt, zij klagen niet tot God, maar blijven onaandoenlijk voor Zijn misnoegen, terwijl zelfs de grond, waarop zij lopen, hen beschaamd maakt.

Merk op. Als Gods hand opgeheven is, en men die niet wil zien, zal zij neerkomen, en men zal het moeten voelen, Isaiah 26:11.

4. Zie hoe weinig zij in staat zijn zich daartegen te beschermen, Jeremiah 12:13 :Zij hebben tarwe gezaaid, d.w.z. zij hebben veel moeite gedaan voor hun eigen veiligheid en zich veel beloofd van hun inspanning, maar het is alles tevergeefs, "maar zij hebben doornen gemaaid," dit is wat zeer smartelijk en kwellend voor hen zal zijn. Inplaats van zich te verbeteren, zullen zij verslechteren. "Zij hebben zich gepijnigd," beide door hun inspanning en hun verwachtingen, "maar zijn niet gevorderd", zij zullen er niet in slagen zich uit de moeilijkheden te redden, waarin zij zich gedompeld hebben. "Wordt alzo beschaamd vanwege ulieder inkomsten," beschaamd, dat zij zich zo volkomen verlaten hebben op hun toebereidselen tot de oorlog en in `t bizonder op hun kracht om er de kosten van te dragen. Geld is de zenuw van de oorlog, zij dachten genoeg te hebben, maar zullen te schande worden, want hun zilver en goud zal hun niet baten in de dag van de toorn des Heeren.

Verzen 14-17

Jeremia 12:14-17

De profeten brachten soms, in Gods naam, boodschappen over, beide van oordeel en genade, aan de volkeren, die aan het land Israëls grensden, maar hier is een boodschap in `t algemeen aan allen, die op hun beurt, op enigerlei wijze Gods volk onrecht aangedaan, het onderdrukt, of er over gejuicht hadden, dat het onderdrukt werd.

Merk op,

I. Wat de twist was, die God met hen had. Zij waren Zijn boze naburen, Jeremiah 12:14, boze naburen van Zijn kerk, en wat zij daartegen deden, beschouwde Hij als Zichzelf gedaan, en daarom noemde Hij ze Zijn boze naburen, die vriendschappelijk moesten zijn tegenover Israël, maar heel anders waren.

Merk op: Het is dikwijls het lot van goede mensen om onder boze naburen te leven, die onvriendelijk tegenover hen zijn en hen tergen, en het ziet er inderdaad slecht uit, als zij dat allemaal zijn. Die boze naburen waren de Moabieten, Ammonieten, Syriërs, Edomieten, Egyptenaren, die boze naburen voor Israël geweest waren, daar ze geholpen hadden hen te verleiden en van God af te trekken (daarom noemt God ze Zijn boze naburen) en nu hielpen ze om hen te beroven, en sloten zich bij de Chaldeën tegen hen aan. Het is rechtvaardig van God om hen tot de werktuigen van onze ellende te maken, die wij tot werktuigen van de zonde hebben gemaakt. Wat God hun ten laste legt is: "Zij roeren Mijn erfenis aan, dewelke Ik Mijnen volke Israël erfelijk toebedeeld heb", zij namen onrechtvaardiglijk wat niet hun eigendom was: ja, met heiligschendende hand namen zij voor hun eigen gebruik, wat aan Gods bizonder volk gegeven was. Hij, die gezegd heeft: "Raak Mijn gezalfde niet aan," heeft ook gezegd: "Raak hun erfenis niet aan, " het is op uw verantwoording, als ge het toch doet. Niet alleen de personen, maar ook de goederen van Gods volk zijn onder Zijn bescherming.

II. Hoe Hij met hen handelen zou.

1. Hij zou de macht, die zij over Zijn volk hadden, breken, en hen dwingen om vergoeding te geven: "Ik zal het huis van Juda uit hun midden uitrekken." Dit zou een grote gunst voor Gods volk zijn, dat gedeeltelijk door hen gevangen genomen was en gedeeltelijk tot hen gevlucht om bescherming, maar vastgehouden en tot gevangenen gemaakt was, maar het zou een grote teleurstelling voor hun vijanden zijn, die als een leeuw van zijn prooi, gerukt zouden worden. Het huis van Juda kan of wil geen stoute worsteling wagen om zichzelf te verlossen, maar God zal ze met genadige macht uitrukken, zal ze door Zijn Geest dwingen om uit te gaan en door Zijn macht hun onderdrukkers dwingen om hen te laten gaan, zoals Hij Israël uit Egypte uitrukte.

2. Hij zou dezelfde rampen over hen brengen, die zij als Zijn werktuigen over Zijn volk hadden gebracht. "Ik zal ze uit hun land uitrukken." Het oordeel begon bij Gods huis, maar het eindigde daar niet. Toen Nebukadnezar het land van Israël had verwoest, keerde hij zijn hand tegen hun boze naburen en was een gesel voor hen.

III. De genade, die God in voorraad had voor degenen, die zich bij Hem wilden voegen en Zijn volk worden, Jeremiah 12:15, Jeremiah 12:16. Zij hadden Gods afkerig volk verleid zich aan te sluiten bij hun afgodendienst. Als zij zich nu door het volk, dat zich bekeerde, lieten overhalen zich met hen te verenigen in de dienst van de ware en levende God, zou hun niet alleen hun vijandschap tegen Gods volk vergeven worden, maar de afstand waarop zij tevoren gehouden waren, zou verdwijnen en zij zouden met Gods volk gerekend worden. Dit werd ten dele volbracht, toen na de terugkeer uit de ballingschap, velen van het volk des lands, die Israëls boze naburen geweest waren, Joden werden, en het zou volkomen in vervulling gaan door de bekering van de heidenen tot het geloof van Christus. Hoewel onrechtvaardig behandeld. moet Israël niet onverzoenlijk tegen hen zijn, want God is het ook niet. "Nadat Ik ze zal uitgerukt hebben," rechtvaardiglijk, om hun zonden en jaloers op de eer van Israël, "zo zal Ik wederkeren, zal Mijn weg veranderen, en Mij hunner ontfermen." Ofschoon zij als heidenen geen aanspraak kunnen maken op de voorrechten van het verbond, zullen zij er toch van genieten door de barmhartigheid van de Schepper, die niettemin op hen zal zien als het werk van Zijn handen.

Merk op: Gods geschillen met Zijn schepselen, al kan men er niets tegen inbrengen, kunnen bijgelegd worden. Zij, die (als dezen) vreemdelingen zijn. geweest niet alleen, maar "vijanden door het verstand in de boze werken, kunnen verzoend worden", Colossians 1:21.

Merk hier op:

1. Wat de voorwaarden waren, waarop God hun gunst wilde bewijzen. Het is steeds op voorwaarde, "dat zij de wegen Mijns volks vlijtig zullen leren," dit is in `t algemeen, de wegen, die het bewandelt, als het zich als "Mijn volk" gedraagt (niet de kromme wegen, waarop zij verdwaald zijn), de wegen, die Mijn volk aangewezen zijn.

a. Er zijn goede wegen, die in `t bizonder "de wegen van Gods volk" zijn, waarop zij allen wandelen, hoezeer zij ook mogen verschillen in de keus van hun paden. De wegen van heiligheid en hemelsgezindheid, van liefde en vredelievendheid, de wegen van gebed en sabbathsheiliging, en een naarstig houden van de rechten en instellingen-deze, en dergelijke zijn "de wegen van Gods volk."

b. Die met Gods volk willen delen, en hetzelfde uiteinde hebben, moeten Zijn wegen leren en daarin wandelen, moeten letten op de regel volgens welke het wandelt en zich naar die regel schikken, moeten opmerkzaam zijn op de voetstappen, die het volgens die regel doet, en daarin treden. Door intiemer omgang met Gods volk moeten zij leren doen, zoals zij doen.

c. Het is onmogelijk de wegen van Gods volk te leren, zoals zij geleerd moeten worden, zonder veel moeite en smarten. Wij moeten deze wegen nauwlettend waarnemen en onszelf verplichten om er naarstiglijk in te wandelen, wij moeten naarstiglijk toezien, Hebrews 12:15, en naarstig werken, Luke 13:24. In `t bizonder moeten zij leren Gods naam eer te geven door alleen Hem plechtig aan te roepen. Zij moeten leren zeggen: "Zo waarachtig als de Heere leeft" (om Hem te erkennen, te vereren, en zich hij Zijn oordeel neer te leggen), "gelijk als zij Mijn volk geleerd hebben te zweren bij Bal." Het was al erg genoeg, dat zij zelf bij Bal zwoeren, erger, dat zij het anderen leerden, het ergst van alles, dat zij het Gods volk leerden, dat beter onderwezen was, en toch, als zij zich ten laatste willen beteren, zullen zij aangenomen worden Merk op:

d. Wij moeten niet wanhopen aan de bekering, ook van de slechtsten, zelfs niet van hen, die het middel zijn geweest om anderen te verleiden en te bederven, zelfs zij hun tot berouw gebracht worden en genade vinden. Die wij vlijtig tot het kwade verleid hebben, moeten wij even ijverig volgen in het goede. Het zal een heilige wraak op onszelf zijn, leerlingen te worden op de weg van de plicht van hen, wier leermeesters wij zijn geweest op de weg van de zonde. e. De bekering van de bedrogenen kan de gelukkige aanleiding worden tot bekering zelfs van de bedriegers. Zo worden soms, die samen in de gracht gevallen zijn, samen gered.

2. Wat zullen de tekenen en de vruchten zijn van deze gunst, als zij zich tot God keren en God Zich tot hen keert.

a. Zij zullen aan hun land teruggegeven en daarin opnieuw gevestigd worden, Jeremiah 12:15. Ik zal ze wederbrengen een ieder tot zijn erfenis. Dezelfde hand, die ze uitrukte, zal ze weer planten.

b. Zij zullen recht krijgen op de geestelijke voorrechten van Gods Israël. "Als zij gewillig zijn, en de wegen van Mijn volk leren," zich schikken naar de regels en zich houden binnen de perken van mijn familie, "zo zullen zij in `t midden Mijns volks gebouwd worden." Zij zullen niet alleen gebracht worden te midden van hen, om een naam en een plaats te hebben in het huis des Heeren, waar een voorhof van de heidenen was, maar zij zullen gebouwd worden in `t midden van hen, zij zullen met hen verenigd worden, de vroegere vijandschap zal vernietigd worden, zij zullen onder hen, beide gebouwd en ingelijfd worden. Zie Isaiah 56:5 -Isaiah 56:7. Zij, die vlijtig de wegen van Gods volk leren, zullen de voorrechten en vertroostingen van Zijn volk genieten.

IV. Wat er gebeuren zou met hen, die steeds onafscheidelijk waren van hun eigen boze wegen, hoevelen er ook om hen heen zich tot de Heere bekeerden, Jeremiah 12:17. Indien zij niet zullen horen, indien er onder hen zijn, die doorgaan en volhouden, zo zal Ik die natie ten enenmale uitrekken en verdoen, die natie, die familie of die persoon, spreekt de Heere. Die niet geregeerd willen worden door de genade van God zullen verdorven worden door de rechtvaardigheid van God. En, als ongehoorzame natiën verstuurd zullen worden, zoveel te meer ongehoorzame kerken waarvan betere dingen verwacht worden.

Verzen 14-17

Jeremia 12:14-17

De profeten brachten soms, in Gods naam, boodschappen over, beide van oordeel en genade, aan de volkeren, die aan het land Israëls grensden, maar hier is een boodschap in `t algemeen aan allen, die op hun beurt, op enigerlei wijze Gods volk onrecht aangedaan, het onderdrukt, of er over gejuicht hadden, dat het onderdrukt werd.

Merk op,

I. Wat de twist was, die God met hen had. Zij waren Zijn boze naburen, Jeremiah 12:14, boze naburen van Zijn kerk, en wat zij daartegen deden, beschouwde Hij als Zichzelf gedaan, en daarom noemde Hij ze Zijn boze naburen, die vriendschappelijk moesten zijn tegenover Israël, maar heel anders waren.

Merk op: Het is dikwijls het lot van goede mensen om onder boze naburen te leven, die onvriendelijk tegenover hen zijn en hen tergen, en het ziet er inderdaad slecht uit, als zij dat allemaal zijn. Die boze naburen waren de Moabieten, Ammonieten, Syriërs, Edomieten, Egyptenaren, die boze naburen voor Israël geweest waren, daar ze geholpen hadden hen te verleiden en van God af te trekken (daarom noemt God ze Zijn boze naburen) en nu hielpen ze om hen te beroven, en sloten zich bij de Chaldeën tegen hen aan. Het is rechtvaardig van God om hen tot de werktuigen van onze ellende te maken, die wij tot werktuigen van de zonde hebben gemaakt. Wat God hun ten laste legt is: "Zij roeren Mijn erfenis aan, dewelke Ik Mijnen volke Israël erfelijk toebedeeld heb", zij namen onrechtvaardiglijk wat niet hun eigendom was: ja, met heiligschendende hand namen zij voor hun eigen gebruik, wat aan Gods bizonder volk gegeven was. Hij, die gezegd heeft: "Raak Mijn gezalfde niet aan," heeft ook gezegd: "Raak hun erfenis niet aan, " het is op uw verantwoording, als ge het toch doet. Niet alleen de personen, maar ook de goederen van Gods volk zijn onder Zijn bescherming.

II. Hoe Hij met hen handelen zou.

1. Hij zou de macht, die zij over Zijn volk hadden, breken, en hen dwingen om vergoeding te geven: "Ik zal het huis van Juda uit hun midden uitrekken." Dit zou een grote gunst voor Gods volk zijn, dat gedeeltelijk door hen gevangen genomen was en gedeeltelijk tot hen gevlucht om bescherming, maar vastgehouden en tot gevangenen gemaakt was, maar het zou een grote teleurstelling voor hun vijanden zijn, die als een leeuw van zijn prooi, gerukt zouden worden. Het huis van Juda kan of wil geen stoute worsteling wagen om zichzelf te verlossen, maar God zal ze met genadige macht uitrukken, zal ze door Zijn Geest dwingen om uit te gaan en door Zijn macht hun onderdrukkers dwingen om hen te laten gaan, zoals Hij Israël uit Egypte uitrukte.

2. Hij zou dezelfde rampen over hen brengen, die zij als Zijn werktuigen over Zijn volk hadden gebracht. "Ik zal ze uit hun land uitrukken." Het oordeel begon bij Gods huis, maar het eindigde daar niet. Toen Nebukadnezar het land van Israël had verwoest, keerde hij zijn hand tegen hun boze naburen en was een gesel voor hen.

III. De genade, die God in voorraad had voor degenen, die zich bij Hem wilden voegen en Zijn volk worden, Jeremiah 12:15, Jeremiah 12:16. Zij hadden Gods afkerig volk verleid zich aan te sluiten bij hun afgodendienst. Als zij zich nu door het volk, dat zich bekeerde, lieten overhalen zich met hen te verenigen in de dienst van de ware en levende God, zou hun niet alleen hun vijandschap tegen Gods volk vergeven worden, maar de afstand waarop zij tevoren gehouden waren, zou verdwijnen en zij zouden met Gods volk gerekend worden. Dit werd ten dele volbracht, toen na de terugkeer uit de ballingschap, velen van het volk des lands, die Israëls boze naburen geweest waren, Joden werden, en het zou volkomen in vervulling gaan door de bekering van de heidenen tot het geloof van Christus. Hoewel onrechtvaardig behandeld. moet Israël niet onverzoenlijk tegen hen zijn, want God is het ook niet. "Nadat Ik ze zal uitgerukt hebben," rechtvaardiglijk, om hun zonden en jaloers op de eer van Israël, "zo zal Ik wederkeren, zal Mijn weg veranderen, en Mij hunner ontfermen." Ofschoon zij als heidenen geen aanspraak kunnen maken op de voorrechten van het verbond, zullen zij er toch van genieten door de barmhartigheid van de Schepper, die niettemin op hen zal zien als het werk van Zijn handen.

Merk op: Gods geschillen met Zijn schepselen, al kan men er niets tegen inbrengen, kunnen bijgelegd worden. Zij, die (als dezen) vreemdelingen zijn. geweest niet alleen, maar "vijanden door het verstand in de boze werken, kunnen verzoend worden", Colossians 1:21.

Merk hier op:

1. Wat de voorwaarden waren, waarop God hun gunst wilde bewijzen. Het is steeds op voorwaarde, "dat zij de wegen Mijns volks vlijtig zullen leren," dit is in `t algemeen, de wegen, die het bewandelt, als het zich als "Mijn volk" gedraagt (niet de kromme wegen, waarop zij verdwaald zijn), de wegen, die Mijn volk aangewezen zijn.

a. Er zijn goede wegen, die in `t bizonder "de wegen van Gods volk" zijn, waarop zij allen wandelen, hoezeer zij ook mogen verschillen in de keus van hun paden. De wegen van heiligheid en hemelsgezindheid, van liefde en vredelievendheid, de wegen van gebed en sabbathsheiliging, en een naarstig houden van de rechten en instellingen-deze, en dergelijke zijn "de wegen van Gods volk."

b. Die met Gods volk willen delen, en hetzelfde uiteinde hebben, moeten Zijn wegen leren en daarin wandelen, moeten letten op de regel volgens welke het wandelt en zich naar die regel schikken, moeten opmerkzaam zijn op de voetstappen, die het volgens die regel doet, en daarin treden. Door intiemer omgang met Gods volk moeten zij leren doen, zoals zij doen.

c. Het is onmogelijk de wegen van Gods volk te leren, zoals zij geleerd moeten worden, zonder veel moeite en smarten. Wij moeten deze wegen nauwlettend waarnemen en onszelf verplichten om er naarstiglijk in te wandelen, wij moeten naarstiglijk toezien, Hebrews 12:15, en naarstig werken, Luke 13:24. In `t bizonder moeten zij leren Gods naam eer te geven door alleen Hem plechtig aan te roepen. Zij moeten leren zeggen: "Zo waarachtig als de Heere leeft" (om Hem te erkennen, te vereren, en zich hij Zijn oordeel neer te leggen), "gelijk als zij Mijn volk geleerd hebben te zweren bij Bal." Het was al erg genoeg, dat zij zelf bij Bal zwoeren, erger, dat zij het anderen leerden, het ergst van alles, dat zij het Gods volk leerden, dat beter onderwezen was, en toch, als zij zich ten laatste willen beteren, zullen zij aangenomen worden Merk op:

d. Wij moeten niet wanhopen aan de bekering, ook van de slechtsten, zelfs niet van hen, die het middel zijn geweest om anderen te verleiden en te bederven, zelfs zij hun tot berouw gebracht worden en genade vinden. Die wij vlijtig tot het kwade verleid hebben, moeten wij even ijverig volgen in het goede. Het zal een heilige wraak op onszelf zijn, leerlingen te worden op de weg van de plicht van hen, wier leermeesters wij zijn geweest op de weg van de zonde. e. De bekering van de bedrogenen kan de gelukkige aanleiding worden tot bekering zelfs van de bedriegers. Zo worden soms, die samen in de gracht gevallen zijn, samen gered.

2. Wat zullen de tekenen en de vruchten zijn van deze gunst, als zij zich tot God keren en God Zich tot hen keert.

a. Zij zullen aan hun land teruggegeven en daarin opnieuw gevestigd worden, Jeremiah 12:15. Ik zal ze wederbrengen een ieder tot zijn erfenis. Dezelfde hand, die ze uitrukte, zal ze weer planten.

b. Zij zullen recht krijgen op de geestelijke voorrechten van Gods Israël. "Als zij gewillig zijn, en de wegen van Mijn volk leren," zich schikken naar de regels en zich houden binnen de perken van mijn familie, "zo zullen zij in `t midden Mijns volks gebouwd worden." Zij zullen niet alleen gebracht worden te midden van hen, om een naam en een plaats te hebben in het huis des Heeren, waar een voorhof van de heidenen was, maar zij zullen gebouwd worden in `t midden van hen, zij zullen met hen verenigd worden, de vroegere vijandschap zal vernietigd worden, zij zullen onder hen, beide gebouwd en ingelijfd worden. Zie Isaiah 56:5 -Isaiah 56:7. Zij, die vlijtig de wegen van Gods volk leren, zullen de voorrechten en vertroostingen van Zijn volk genieten.

IV. Wat er gebeuren zou met hen, die steeds onafscheidelijk waren van hun eigen boze wegen, hoevelen er ook om hen heen zich tot de Heere bekeerden, Jeremiah 12:17. Indien zij niet zullen horen, indien er onder hen zijn, die doorgaan en volhouden, zo zal Ik die natie ten enenmale uitrekken en verdoen, die natie, die familie of die persoon, spreekt de Heere. Die niet geregeerd willen worden door de genade van God zullen verdorven worden door de rechtvaardigheid van God. En, als ongehoorzame natiën verstuurd zullen worden, zoveel te meer ongehoorzame kerken waarvan betere dingen verwacht worden.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 12". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-12.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile