Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 11". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-11.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 11". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 11Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 11Verzen 1-10
Jeremia 11:1-101. Hier spreekt de profeet als "openbaar ministerie" in Gods naam een beschuldiging tegen de Joden uit, dat zij de geboden van hun wettige Souverein met opzet overtreden hebben. Hij schepte geen vermaak in de beschuldiging van de kinderen zijns volks, maar God gebood hem te spreken tot de mannen van Juda, Jeremiah 11:1,Jeremiah 11:2. In `t oorspronkelijke staat er: spreek gij dit. Want wat Hij Jeremia zei was hetzelfde dat Hij al Zijn dienaren de profeten opdroeg. Niemand van hen zei iets anders dan wat Mozes in de wet had gezegd, daarbij sloten zij zich dus aan en onderrichten het volk: "Hoort gijlieden de woorden dezes verbonds, " slaat uw Bijbel op laat die u oordelen." Jeremia moet dit nu in "de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem" verkondigen, opdat allen wie het aanging, het horen zouden. Alle woorden van bestraffing en beschuldiging, die de profeten spraken, waren gegrond op de "woorden des verbonds," en stemden daarmee overeen. Daarom: "hoort gijlieden de woorden des verbonds en verstaat daaruit, hoe gij eerst tegenover God stondt, en wanneer gij u met het verbond vergelijkt, zult gij spoedig zien, hoe gij nu tegenover Hem staat."
II. Hij opent de grondwet, die hun staat en voorrechten had bepaald. Zij hadden de strekking ervan vergeten en leefden, alsof zij dachten dat de beloften onvoorwaardelijk waren, en zij mochten doen wat zij verkozen en toch ontvangen wat God beloofd had, of als had God niets geëist dan inwendige ceremoniën. Hij toont hun derhalve aan met alle mogelijke duidelijkheid, dat datgene waarop God stond, "gehoorzaamheid was, beter dan offeranden". Hij zei: Zijt Mijn stem gehoorzaam, Jeremiah 11:4, en weer in Jeremiah 11:7 : "Erkent God als uw Heere, onderwerpt u aan Hem als Zijn onderdanen en dienaren, luistert naar alle verklaringen van Zijn geest en wil, en onderhoudt die nauwgezet. Onderhoudt Mijn geboden, niet maar enkele, maar naar alles wat Ik u geboden heb, maakt vooral ernst van uw zedelijke plichten en vergenoegt u niet met de ceremoniën alleen, hoort de woorden des verbonds en doet ze."
1. Dit was het oorspronkelijke verbond tussen God en hen, toen Hij ze eerst vormde tot een volk. Dit was wat Hij hun vaderen geboden had ten dage, toen Hij ze uit Egypte uitvoerde, Jeremiah 11:4, Jeremiah 11:7. Hij bedoelde nooit, ze op andere voorwaarden onder Zijn leiding en bescherming te nemen. Dat was het wat Hij van hen verlangde uit dankbaarheid, dat Hij ze uit "de ijzeroven" had uitgevoerd. Hij had ze vrij gekocht uit de slavernij van de Egyptenaren, opdat Hij ze in Zijn eigen dienst neme, die volkomen vrijheid betekent, Luke 1:74, Luke 1:75.
2. Dat werd hun niet alleen ten laste gelegd, maar hun met allen nadruk op het hart gebonden, Jeremiah 11:7. God gebood niet alleen, maar "betuigde bovendien ernstig", toen Hij hen in een verbond met Zich bracht. Mozes scherpte het telkens weer in, door gebod op gebod, regel op regel.
3. Dat was de voorwaarde van de betrekking tussen hen en God, voor hen een grote eer en een onuitsprekelijk voorrecht: "Zo zult gij Mijn volk zijn, en Ik zal Uw God zijn, " Ik erken U als de Mijne, en gij moogt Mij dan de Uwe noemen. Hieruit volgt, dat, zo zij weigerden te gehoorzamen, zij ook niet langer de voorrechten dier betrekking konden verwachten.
4. Op deze voorwaarden was hier het land Kanan tot erfelijke bezitting gegeven: "Zijt Mijner stem gehoorzaam, opdat Ik de eed bevestige, die Ik uw vaderen gezworen heb, hun te geven een land vloeiende van melk en honing," Jeremiah 11:5. God was bereid Zijn belofte te vervullen, maar dan moesten zij de voorwaarde houden, zo niet, dan was de belofte vervallen, en God was slechts rechtvaardig, als Hij ze uit de bezitting verdreef. Wijl ze op voorwaarde hunner gehoorzaamheid ingekomen waren, was het geen onrecht, dat zij om hun slecht gedrag uitgedreven werden. Gehoorzaamheid was de rente, door de pachtbrief bepaald, met het recht van opheffing ingeval van niet-betaling.
5. Deze gehoorzaamheid was niet alleen tot voorwaarde gesteld van de zegen, maar ook gevorderd op poena van de vloek. Dat was hier eerst vermeld, Jeremiah 11:3, opdat zij, zo mogelijk, tot de schrik des Heeren mochten ontwaken: Vervloekt zij de man, als ware hij maar een enkele, die niet blijft in de woorden dezes verbonds. Dat klemt nog sterker, wanneer van een geheel volk sprake is. Het verbond bevatte zowel vloeken als zegeningen, en Mozes had voor hen gesteld niet alleen "het leven en het goede, maar ook de dood en het kwade," Deuteronomy 30:15, zodat zij klaar en duidelijk gewaarschuwd waren voor de gevolgen van de ongehoorzaamheid.
6. Opdat dit verbond niet vergeten werd, en dan als verouderd mocht beschouwd worden, had God hen van tijd tot tijd eraan herinnerd door Zijn knechten de profeten en telkens weer Zijn bedongen huur gevorderd. Onwetendheid of verzuim van opvraag van de huurpenningen konden ze dus niet voorwenden. "Van de dag af, toen Hij hen opvoerde uit Egypte tot op deze dag" (en dat was omstreeks duizend jaren) had Hij, "vele malen en op velerlei wijzen," op gehoorzaamheid aangedrongen. God houdt boek van de tijd en de kracht van de genademiddelen, Hij weet hoe vaak men ons heeft vermaand en opgewekt aangaande onze plicht.
7. Dat verbond was aangenomen, Jeremiah 11:5 :Toen antwoordde ik en zei: Amen, o Heere! Dit zijn de woorden van de profeten, die uiting geven of
a. aan zijn eigen toestemming tot het verbond voor zichzelf en zijn wens, er de zegeningen van te genieten. God had Kanan aan de gehoorzamen beloofd. "Heere", zegt hij, "ik vat U op Uw woord, ik wil gehoorzaam zijn, laat mij mijn erfenis hebben in het land van de beloften, waarvan Kanan het type is." Of
b. Hij wenst en begeert, dat zijn volk er de zegen van moge verkrijgen. "Amen, " Heere laat hen in het bezit van dit goede land blijven en niet worden uitgeworpen, volbreng aan hen Uw belofte. Of
c. `s Volks aanneming van het verbond: "Toen antwoordde ik, in naam des volks, Amen." In deze zin genomen, verwijzen ze naar de uitgesproken toestemming des volks, toen het verbond werd afgekondigd: "Alles wat de Heere tot ons zal zeggen, zullen wij doen, en wij zullen gehoorzamen," maar zijn ook een amen op de vloeken van Ebal. Hoe plechtiger wij ons aan God verbonden hebben, zoveel sterker is de verwachting, dat het verbond eeuwig zal zijn. En toch was het met dit verbond niet zo gegaan.
III. Hij beschuldigt hen van een breken des verbonds, een breuk gelijk staande met verbeurte van alle goed, Jeremiah 11:8. God had hun door de profeten herhaaldelijk laten zeggen, dat zij van Zijn stem zouden gehoorzaam zijn, doet wat u geboden is, en het zal u welgaan. Maar zij gehoorzaamden niet, en omdat zij besloten hadden, hun ziel niet te onderwerpen aan Gods geboden, wilden zij zelfs hun oor niet neigen, maar stopten hun oor toe. "Zij wandelden in de inbeeldingen van hun boze hart," volgden hun eigen verzinsel, iedereen deed naar zijn fantasie en humeur hem leidde, recht of onrecht, wettig of onwettig, zowel in hun plechtigheden als in hun wandel, zie Jeremiah 7:24. Wat konden zij dan anders verwachten, dan te vallen onder de vloek des verbonds, nu zij naar de geboden, de voorwaarden ervan niet horen wilden? "Daarom heb Ik over hen gebracht alle de woorden dezes verbonds," dit is alle de daarin vervatte bedreigingen, omdat "zij niet gedaan hebben wat hun bevolen was." Zie, de woorden des verbonds zullen niet ter aarde vallen. Indien wij niet door gehoorzaamheid ons voor de zegen des verbonds geschikt maken, dan brengen wij door ongehoorzaamheid de vloek over ons. Wat hun vergrijp tegen God en hun opstand tegen Hem erger maakte, was de algemeenheid ervan, er was een verbintenis onder hen, Jeremiah 11:9, Jeremiah 11:10. Jeremia zelf zag dat velen in openlijke ongehoorzaamheid jegens God leefden, maar de Heere zei hem, dat het er erger mee stond dan de profeet dacht. Er was een verbintenis bevonden onder hen, door Hem, wiens oog geopend is voor de verborgen werken van de duisternis. Er is een verbintenis tegen God en godsdienst, een gevaarlijk complot om Gods heerschappij af te schudden en de afgoden binnen te halen. Dit toont ons aan, dat de goddeloosheid welberaden en vastbesloten was, zij rebelleerden niet uit onwetendheid tegen God, maar vermetel en hooghartig. Zij waren listig en vindingrijk in goddeloosheid met veel kunst en overleg. Zij spanden samen in hun plannen, en gelijk het geval met samenzweerders is, zij waren overeengekomen om samen te leven en samen te sterven. Zij waren besloten te volharden. Een vervloekte verbintenis! O, dat zo iets in onze dagen niet te zien ware!
Merk op,
1. Welke verbintenis het was. Zij bedoelde de goddelijke openbaring op zij te zetten en omver te werpen, en het volk te overreden, niet naar God te horen noch op Zijn woorden acht te geven. Zij deden al wat zij konden om de autoriteit van de Schrift te ondermijnen en haar waarde te verkleinen, zij bedoelde het volk af te wenden "achter andere goden om die te dienen," hun te vragen als hun orakels en hun hulde te brengen als hun weldoeners. De menselijke rede zal hun god zijn, een onfeilbare rechter hun god, heiligen en engelen hun goden, de god van het een of andere volk hun god, zo is er, onder allerlei vermomming, dezelfde verbintenis "tegen de Heere en tegen Zijn Gezalfde."
2. Wie hadden deze verbintenis aangegaan? Men zou hebben verwacht, dat het enige uitlandse belhamels waren, maar niet alzo,
a. "De inwoners van Jeruzalem hebben zich verbonden met de mannen van Juda," stad en land stemmen in deze samen, hoewel ze in andere zaken mogen verschillen.
b. De mannen van dit geslacht schijnen samengezworen te hebben met die van voorbijgegane geslachten om de strijd tegen de godsdienst van eeuw tot eeuw voort te zetten: "Gijlieden zijt opgestaan in stede van uw vaderen een menigte van zondige mensen, om de hittigheid van des Heeren toorn tegen Israël te vermeerderen," Numbers 32:14. In Jozua's tijd was er een reformatie geweest, maar na zijn dood keerde het volk tot de afgoderijen terug, die ze eerst hadden laten varen.
c. Juda, het rijk van de twee stammen en Israël, dat van de tien, die dikwijls hooggaande twist met elkaar hadden, waren nu in een verbintenis getreden om "het verbond te verbreken dat God met hun vaderen gemaakt had," namelijk met de hoofden van alle twaalf stammen. Het huis Israëls begon de opstand, maar het huis van Juda werd spoedig in de samenzwering betrokken. Wat anders kon nu worden verwacht, dan dat God strenge maatregelen zou nemen beide om deze samenzweerders te kastijden en dit verbond te vernietigen, want niemand heeft ooit zijn hart tegen God aldus verhard en is gezegend geworden. Hij, die deze steen slingert, zal bevinden, dat hij op hem zelf zal terugkeren.
Verzen 1-10
Jeremia 11:1-101. Hier spreekt de profeet als "openbaar ministerie" in Gods naam een beschuldiging tegen de Joden uit, dat zij de geboden van hun wettige Souverein met opzet overtreden hebben. Hij schepte geen vermaak in de beschuldiging van de kinderen zijns volks, maar God gebood hem te spreken tot de mannen van Juda, Jeremiah 11:1,Jeremiah 11:2. In `t oorspronkelijke staat er: spreek gij dit. Want wat Hij Jeremia zei was hetzelfde dat Hij al Zijn dienaren de profeten opdroeg. Niemand van hen zei iets anders dan wat Mozes in de wet had gezegd, daarbij sloten zij zich dus aan en onderrichten het volk: "Hoort gijlieden de woorden dezes verbonds, " slaat uw Bijbel op laat die u oordelen." Jeremia moet dit nu in "de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem" verkondigen, opdat allen wie het aanging, het horen zouden. Alle woorden van bestraffing en beschuldiging, die de profeten spraken, waren gegrond op de "woorden des verbonds," en stemden daarmee overeen. Daarom: "hoort gijlieden de woorden des verbonds en verstaat daaruit, hoe gij eerst tegenover God stondt, en wanneer gij u met het verbond vergelijkt, zult gij spoedig zien, hoe gij nu tegenover Hem staat."
II. Hij opent de grondwet, die hun staat en voorrechten had bepaald. Zij hadden de strekking ervan vergeten en leefden, alsof zij dachten dat de beloften onvoorwaardelijk waren, en zij mochten doen wat zij verkozen en toch ontvangen wat God beloofd had, of als had God niets geëist dan inwendige ceremoniën. Hij toont hun derhalve aan met alle mogelijke duidelijkheid, dat datgene waarop God stond, "gehoorzaamheid was, beter dan offeranden". Hij zei: Zijt Mijn stem gehoorzaam, Jeremiah 11:4, en weer in Jeremiah 11:7 : "Erkent God als uw Heere, onderwerpt u aan Hem als Zijn onderdanen en dienaren, luistert naar alle verklaringen van Zijn geest en wil, en onderhoudt die nauwgezet. Onderhoudt Mijn geboden, niet maar enkele, maar naar alles wat Ik u geboden heb, maakt vooral ernst van uw zedelijke plichten en vergenoegt u niet met de ceremoniën alleen, hoort de woorden des verbonds en doet ze."
1. Dit was het oorspronkelijke verbond tussen God en hen, toen Hij ze eerst vormde tot een volk. Dit was wat Hij hun vaderen geboden had ten dage, toen Hij ze uit Egypte uitvoerde, Jeremiah 11:4, Jeremiah 11:7. Hij bedoelde nooit, ze op andere voorwaarden onder Zijn leiding en bescherming te nemen. Dat was het wat Hij van hen verlangde uit dankbaarheid, dat Hij ze uit "de ijzeroven" had uitgevoerd. Hij had ze vrij gekocht uit de slavernij van de Egyptenaren, opdat Hij ze in Zijn eigen dienst neme, die volkomen vrijheid betekent, Luke 1:74, Luke 1:75.
2. Dat werd hun niet alleen ten laste gelegd, maar hun met allen nadruk op het hart gebonden, Jeremiah 11:7. God gebood niet alleen, maar "betuigde bovendien ernstig", toen Hij hen in een verbond met Zich bracht. Mozes scherpte het telkens weer in, door gebod op gebod, regel op regel.
3. Dat was de voorwaarde van de betrekking tussen hen en God, voor hen een grote eer en een onuitsprekelijk voorrecht: "Zo zult gij Mijn volk zijn, en Ik zal Uw God zijn, " Ik erken U als de Mijne, en gij moogt Mij dan de Uwe noemen. Hieruit volgt, dat, zo zij weigerden te gehoorzamen, zij ook niet langer de voorrechten dier betrekking konden verwachten.
4. Op deze voorwaarden was hier het land Kanan tot erfelijke bezitting gegeven: "Zijt Mijner stem gehoorzaam, opdat Ik de eed bevestige, die Ik uw vaderen gezworen heb, hun te geven een land vloeiende van melk en honing," Jeremiah 11:5. God was bereid Zijn belofte te vervullen, maar dan moesten zij de voorwaarde houden, zo niet, dan was de belofte vervallen, en God was slechts rechtvaardig, als Hij ze uit de bezitting verdreef. Wijl ze op voorwaarde hunner gehoorzaamheid ingekomen waren, was het geen onrecht, dat zij om hun slecht gedrag uitgedreven werden. Gehoorzaamheid was de rente, door de pachtbrief bepaald, met het recht van opheffing ingeval van niet-betaling.
5. Deze gehoorzaamheid was niet alleen tot voorwaarde gesteld van de zegen, maar ook gevorderd op poena van de vloek. Dat was hier eerst vermeld, Jeremiah 11:3, opdat zij, zo mogelijk, tot de schrik des Heeren mochten ontwaken: Vervloekt zij de man, als ware hij maar een enkele, die niet blijft in de woorden dezes verbonds. Dat klemt nog sterker, wanneer van een geheel volk sprake is. Het verbond bevatte zowel vloeken als zegeningen, en Mozes had voor hen gesteld niet alleen "het leven en het goede, maar ook de dood en het kwade," Deuteronomy 30:15, zodat zij klaar en duidelijk gewaarschuwd waren voor de gevolgen van de ongehoorzaamheid.
6. Opdat dit verbond niet vergeten werd, en dan als verouderd mocht beschouwd worden, had God hen van tijd tot tijd eraan herinnerd door Zijn knechten de profeten en telkens weer Zijn bedongen huur gevorderd. Onwetendheid of verzuim van opvraag van de huurpenningen konden ze dus niet voorwenden. "Van de dag af, toen Hij hen opvoerde uit Egypte tot op deze dag" (en dat was omstreeks duizend jaren) had Hij, "vele malen en op velerlei wijzen," op gehoorzaamheid aangedrongen. God houdt boek van de tijd en de kracht van de genademiddelen, Hij weet hoe vaak men ons heeft vermaand en opgewekt aangaande onze plicht.
7. Dat verbond was aangenomen, Jeremiah 11:5 :Toen antwoordde ik en zei: Amen, o Heere! Dit zijn de woorden van de profeten, die uiting geven of
a. aan zijn eigen toestemming tot het verbond voor zichzelf en zijn wens, er de zegeningen van te genieten. God had Kanan aan de gehoorzamen beloofd. "Heere", zegt hij, "ik vat U op Uw woord, ik wil gehoorzaam zijn, laat mij mijn erfenis hebben in het land van de beloften, waarvan Kanan het type is." Of
b. Hij wenst en begeert, dat zijn volk er de zegen van moge verkrijgen. "Amen, " Heere laat hen in het bezit van dit goede land blijven en niet worden uitgeworpen, volbreng aan hen Uw belofte. Of
c. `s Volks aanneming van het verbond: "Toen antwoordde ik, in naam des volks, Amen." In deze zin genomen, verwijzen ze naar de uitgesproken toestemming des volks, toen het verbond werd afgekondigd: "Alles wat de Heere tot ons zal zeggen, zullen wij doen, en wij zullen gehoorzamen," maar zijn ook een amen op de vloeken van Ebal. Hoe plechtiger wij ons aan God verbonden hebben, zoveel sterker is de verwachting, dat het verbond eeuwig zal zijn. En toch was het met dit verbond niet zo gegaan.
III. Hij beschuldigt hen van een breken des verbonds, een breuk gelijk staande met verbeurte van alle goed, Jeremiah 11:8. God had hun door de profeten herhaaldelijk laten zeggen, dat zij van Zijn stem zouden gehoorzaam zijn, doet wat u geboden is, en het zal u welgaan. Maar zij gehoorzaamden niet, en omdat zij besloten hadden, hun ziel niet te onderwerpen aan Gods geboden, wilden zij zelfs hun oor niet neigen, maar stopten hun oor toe. "Zij wandelden in de inbeeldingen van hun boze hart," volgden hun eigen verzinsel, iedereen deed naar zijn fantasie en humeur hem leidde, recht of onrecht, wettig of onwettig, zowel in hun plechtigheden als in hun wandel, zie Jeremiah 7:24. Wat konden zij dan anders verwachten, dan te vallen onder de vloek des verbonds, nu zij naar de geboden, de voorwaarden ervan niet horen wilden? "Daarom heb Ik over hen gebracht alle de woorden dezes verbonds," dit is alle de daarin vervatte bedreigingen, omdat "zij niet gedaan hebben wat hun bevolen was." Zie, de woorden des verbonds zullen niet ter aarde vallen. Indien wij niet door gehoorzaamheid ons voor de zegen des verbonds geschikt maken, dan brengen wij door ongehoorzaamheid de vloek over ons. Wat hun vergrijp tegen God en hun opstand tegen Hem erger maakte, was de algemeenheid ervan, er was een verbintenis onder hen, Jeremiah 11:9, Jeremiah 11:10. Jeremia zelf zag dat velen in openlijke ongehoorzaamheid jegens God leefden, maar de Heere zei hem, dat het er erger mee stond dan de profeet dacht. Er was een verbintenis bevonden onder hen, door Hem, wiens oog geopend is voor de verborgen werken van de duisternis. Er is een verbintenis tegen God en godsdienst, een gevaarlijk complot om Gods heerschappij af te schudden en de afgoden binnen te halen. Dit toont ons aan, dat de goddeloosheid welberaden en vastbesloten was, zij rebelleerden niet uit onwetendheid tegen God, maar vermetel en hooghartig. Zij waren listig en vindingrijk in goddeloosheid met veel kunst en overleg. Zij spanden samen in hun plannen, en gelijk het geval met samenzweerders is, zij waren overeengekomen om samen te leven en samen te sterven. Zij waren besloten te volharden. Een vervloekte verbintenis! O, dat zo iets in onze dagen niet te zien ware!
Merk op,
1. Welke verbintenis het was. Zij bedoelde de goddelijke openbaring op zij te zetten en omver te werpen, en het volk te overreden, niet naar God te horen noch op Zijn woorden acht te geven. Zij deden al wat zij konden om de autoriteit van de Schrift te ondermijnen en haar waarde te verkleinen, zij bedoelde het volk af te wenden "achter andere goden om die te dienen," hun te vragen als hun orakels en hun hulde te brengen als hun weldoeners. De menselijke rede zal hun god zijn, een onfeilbare rechter hun god, heiligen en engelen hun goden, de god van het een of andere volk hun god, zo is er, onder allerlei vermomming, dezelfde verbintenis "tegen de Heere en tegen Zijn Gezalfde."
2. Wie hadden deze verbintenis aangegaan? Men zou hebben verwacht, dat het enige uitlandse belhamels waren, maar niet alzo,
a. "De inwoners van Jeruzalem hebben zich verbonden met de mannen van Juda," stad en land stemmen in deze samen, hoewel ze in andere zaken mogen verschillen.
b. De mannen van dit geslacht schijnen samengezworen te hebben met die van voorbijgegane geslachten om de strijd tegen de godsdienst van eeuw tot eeuw voort te zetten: "Gijlieden zijt opgestaan in stede van uw vaderen een menigte van zondige mensen, om de hittigheid van des Heeren toorn tegen Israël te vermeerderen," Numbers 32:14. In Jozua's tijd was er een reformatie geweest, maar na zijn dood keerde het volk tot de afgoderijen terug, die ze eerst hadden laten varen.
c. Juda, het rijk van de twee stammen en Israël, dat van de tien, die dikwijls hooggaande twist met elkaar hadden, waren nu in een verbintenis getreden om "het verbond te verbreken dat God met hun vaderen gemaakt had," namelijk met de hoofden van alle twaalf stammen. Het huis Israëls begon de opstand, maar het huis van Juda werd spoedig in de samenzwering betrokken. Wat anders kon nu worden verwacht, dan dat God strenge maatregelen zou nemen beide om deze samenzweerders te kastijden en dit verbond te vernietigen, want niemand heeft ooit zijn hart tegen God aldus verhard en is gezegend geworden. Hij, die deze steen slingert, zal bevinden, dat hij op hem zelf zal terugkeren.
Verzen 11-18
Jeremia 11:11-18Deze afdeling, die zoveel van Gods wraak bevat, kan zeer wel verwacht worden te volgen op die, welke voorafgaat en zoveel over de zonde van Zijn volk bevat. Als God zoveel kwaad onder hen aantreft, kunnen wij het niet vreemd vinden als er volgt: Zie, Ik zal een kwaad over hen brengen, Jeremiah 11:11, het kwaad van de straf voor het kwaad van de zonde en daar is geen hulpmiddel noch verlichting voor, het is besloten en het vonnis zal uitgevoerd worden.
I. Zij kunnen zichzelf niet helpen, maar zullen te zwak bevonden worden tegen Gods oordelen de strijd aan te binden, het is "kwaad, uit hetwelk zij niet zullen kunnen uitkomen of er aan ontsnappen" door welke uitvlucht ook.
Merk op: zij, die zich niet aan Gods bestuur willen onderwerpen, zullen aan Zijn wraak niet kunnen ontkomen. Daar is geen wegvluchten voor Zijn rechtvaardigheid noch een ontwijken van Zijn rechtsgebied. Het kwaad vervolgt de zondaars, en verwart ze in strikken, waaruit ze zichzelf niet kunnen losmaken.
II. Hun God wil ze niet helpen, Zijn voorzienigheid zal ze in genen dele begunstigen: "Als zij dan tot Mij zullen roepen, zal Ik naar hen niet horen." In hun droefheid willen zij de God zoeken, die ze tevoren versmaadden en roepen tot Hem, die ze tevoren zich niet verwaardigden aan te roepen. Maar hoe kunnen ze verwachten, dat ze slagen zullen? Hij heeft immers duidelijk gezegd, dat, wie zijn oor afwendt van de wet te horen zoals zij deden want zij neigden hun oor niet, Jeremiah 11:9, zijn gebed Hem zelfs een gruwel zal zijn, daar nu het Woord des Heeren voor hen een aanstoot was.
III. Hun afgoden zullen hen niet helpen, Jeremiah 11:12. Zij zullen gaan en roepen tot de goden, wie zij gerookt hebben, en hun in herinnering brengen de kostbare diensten, waarmee zij ze vereerd hadden, verwachtend nu, dat zij van hen verlichting zouden ontvangen, maar tevergeefs. Zij zullen gezonden worden "naar de goden, die zij verkoren hebben," Judges 10:14, Deuteronomy 32:37 en 38, en wat bracht hen dit nu? "Zij zullen hen geheel niet kunnen verlossen" zullen niets tot hun redding doen, noch enig vooruitzicht hierop geven, zij zullen ze niet de minste troost verschaffen, noch de minste verlichting, of verzachting in hun smart aanbrengen. Het is God alleen die een vriend in de nood is, "een machtige hulp in tijden van benauwdheid." De afgoden kunnen zichzelf niet helpen, hoe zouden ze dan hun aanbidders helpen? Zij, die de wereld en het vlees tot hun afgoden maken, zullen tevergeefs hun toevlucht tot deze nemen ten dage van grote smart. Als de afgoden enige ware vriendelijkheid aan hun aanbidders hadden kunnen bewijzen, zouden ze het gedaan hebben voor dit volk, dat de waarachtigen God had verlaten om hen aan te hangen, dat het getal hunner afgoden had gemaakt overeenkomstig dat hunner steden, Jeremiah 11:13, ja zelfs, te Jeruzalem, overeenkomstig het aantal van zijn straten. Daar zij, hun voldoende geschiktheid en hun bereidwilligheid om ze te helpen beide in twijfel trokken, moesten ze er vele hebben, uit vrees dat een paar niet voldoende zouden zijn, zij moesten ze overal verspreid hebben staan, in elke hoek en, opdat zij niet ver weg zouden zijn als zij ze nodig mochten hebben. In Jeruzalem, de stad, die God verkoren had om Zijn naam daar te stellen, publiekelijk in de straten van Jeruzalem, in elke straat zelfs hadden zij "altaren gesteld voor die schande, altaren om voor Bal te roken." Zij behoorden hierover beschaamd geweest te zijn, oneer deden zij de Heere aan, en een oordeel brachten zij over zichzelf. Maar na in hun grote smart kwamen hun vele goden en hun vele altaren hun in `t geheel niet van pas. Merk op: Zonde te bedrijven is slecht. Zij, die zich niet over `t doen van zonde als zodanig zullen schamen, komen toch beschaamd te staan in hun verwachtingen van de zonde, want zonde geeft geen vrucht.
IV. Jeremia's gebed zal hen niet helpen, Jeremiah 11:14. Wat God tevoren tegen hem gezegd had, Jeremiah 7:16, zegt Hij hier weer: Gij, dan, bid niet voor dit volk. Dit is niet bedoeld als een bevel aan de profeet, evenmin als een bedreiging aan het volk, dat zij geen voordeel zouden hebben van de gebeden, door hun vrienden voor hen opgezonden. God wilde de profeten geen aanmoediging geven voor hen te bidden, wilde de geest des gebeds niet wakker schudden, maar die verzwakken, wilde het hun in `t hart geven niet voor `t gehele volk te bidden, maar voor `t overblijfsel er van, te bidden voor hun eeuwige redding, niet voor de bevrijding van de tijdelijke oordelen, die over hen kwamen, en welke andere gebeden voor hen mochten opgezonden worden, zij zouden niet verhoord worden. Zij, voor wie het gebed niets vermag, zijn inderdaad in een treurigen toestand. "Als zij dan tot Mij zullen roepen, zal Ik naar hen niet horen, en daarom gij dan bid niet voor hen."
Merk op: Zij, die zichzelf zo ver buiten Gods gunst hebben gebracht dat Hij naar hun gebeden niet wil horen, kunnen niet verwachten dat de gebeden door anderen voor hen opgezonden, iets te hun gunste vermogen.
V. De belijdenis, die zij van de godsdienst deden, zal hen van geen nut zijn, Jeremiah 11:15. Zij waren oorspronkelijk Gods beminde, Zijn bruid Hij was met hen in `t huwelijk getreden door het verbond van Zijn uitverkiezing, zelfs de ongelovige Joden worden gezegd te zijn: "beminden, om van de vaderen wille," Romans 11:28. Als zodanig hadden zij een plaats in Gods huis, werden zij toegelaten in de voorhoven van Zijn tempel te aanbidden, op Gods altaar werd ook voor hen geofferd, zij aten van `t vlees van hun zoenoffers, hier genoemd het "heilige vlees" waardoor God geëerd en zij getroost werden. Hierin roemden zij en hierop vertrouwden ze. Welk kwaad kon zulken treffen, die Gods beminden waren, die onder de bescherming van Zijn huis stonden? Zelfs wanneer zij "kwaad deden, dan sprongen zij op van vreugde," droegen er roem op en deden zeer veel van zich spreken. En, "wanneer hun kwaad" (dat is, hun straffe ellende) daar zou zijn, (zoals de kanttekening zegt), als zij in moeite kwamen, dan verheugden zij zich hierover en stelden hierop hun vertrouwen, maar dit vertrouwen zou hen bedriegen want God had het verworpen, daar zij zelf de voorrechten verbeurd hadden, waarop zij zich zo zeer beroemden. Zij hebben "die schandelijke daad met velen gedaan," zijn schuldig geweest aan geestelijke hoererij, hebben vele afgoden aangebeden, en daarom zal
1. Gods tempel "ze geen bescherming geven, " het is recht, dat de echtbreekster, voornamelijk wanneer ze zo dikwijls haar hoererij heeft herhaald en er zo brutaal en verstokt in is geworden, weggedreven zou worden, uit `t huis verjaagd: "Wat heeft Mijn beminde in Mijn huis te doen". Zij doet het schande aan en daarom zal het haar niet langer tot toevlucht dienen."
2. Gods altaar zal hun geen voldoening geven, ook kunnen zij er geen troost van verwachten: "Het heilige vlees is van u geweken dat wil zeggen, aan uw offeranden zal spoedig een einde gemaakt worden, als de tempel zal worden verwoest, en waar zal dan het heilige vlees zijn, waarop gij zo trots zijt?" Een rein hart zal een troost voor ons zijn als het heilige vlees van ons weggegaan is, een beginsel van genade in `t hart zal het gebrek aan uitwendige genademiddelen vergoeden. Maar, wee ons, als met het verdwijnen van het heilige vlees het vertrek van de Heiligen Geest gepaard gaat. Vl. Gods vroegere gunsten zullen hen van geen nut zijn, Jeremiah 11:16, Jeremiah 11:17. Hun herinnering hieraan zal geen troost voor hen bevatten in hun moeilijkheden, en Gods herinnering hieraan zal geen beweegreden zijn hun smart te verlichten.
1. Het is waar, dat God grote dingen voor hen gedaan had, dat volk was begunstigd boven elk ander volk onder de zon, zij waren des hemels gunstelingen geweest. God had Israëls naam genoemd een groene olijfboom, en had ze ook zo gemaakt, want Hij geeft niets een verkeerde naam, Hij had ze geplant, Jeremiah 11:17, had ze tot een volk geformeerd, had ze alle voordelen gegeven, die ze tot een vruchtbaar en bloeiend volk konden maken, hun wet was zo goed en hun land zeer best. Men zou niet anders verwachten, dan dat een volk z geplant, z besproeid en z gekoesterd zou zijn als de olijfboom, altijd groen, zowel wat vroomheid als welvaart betreft, Psalms 52:10. God noemt ze "schoon van liefelijke vruchten," beide, goed tot voedsel en aangenaam om te zien, beide, beminnelijk en dienstbaar aan God en de mens, want door de groenheid en vettigheid van de olijfboom worden beide geëerd, Judges 9:9.
2. Het is even waar, dat zij kwaad tegen God bedreven hebben. Hij had ze geplant als een groene olijfboom, als een goede olijfboom, maar zij zijn ontaard in een wilde olijf, Romans 11:17. Beide, "het huis Israëls en het huis van Juda hadden boosheid onder zich bedreven, hadden God vertoornd, rokende voor Bal," aannemende andere middelaars tussen hen en de hoge God, naast de beloofde Messias, ja zelfs andere goden aannemende in mededinging met de ware en levende God, want zij hadden "vele goden, ook vele heren."
3. Als zij zichzelf zo slecht gedragen hebben, kunnen zij niets andere verwachten dan dat Hij, ondanks het goede, dat Hij voor hen gedaan en beschikt heeft, nu over hen zou brengen het kwaad, "dat Hij tegen hen heeft gesproken." Hij, die ze gemaakt heeft, zal ze niet redden. Hij, die deze groene olijfboom plantte en vrucht er van verwachtte, heeft, toen Hij hem kaal en verwilderd bevond, "vuur op hem ontstoken," om hem te verbranden, zoals hij daar stond, want, daar hij zonder vrucht is, "is hij tweemaal verstorven en ontworteld," Judas l2 hij wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen de geschiktste plaats voor bomen, die nutteloos de aarde beslaan, Matthew 3:10. "Zijn takken de hoge en verheven takken" (dat is de juiste betekenis van `t woord) worden verbroken, neergehakt, beide, vorsten en priesters worden afgesneden. En hieruit volgt, dat het kwaad tegen God gedaan, om Hem tot toorn te verwekken, zich werkelijk tegen henzelf keert, zij doen hun eigen zielen schade, God is buiten hun bereik, maar zij storten zichzelf in `t verderf. Zie Jeremiah 7:19.
Merk op: iedere zonde tegen God is een zonde tegen onszelf en aldus zal men vroeger of later vinden, dat het is. 27203-970414-2302-Jer11.19 Jeremiah 11:19
De profeet Jeremia heeft veel in zijn geschriften geklaagd, veel meer dan Jesaja, omdat de tijden waarin hij leefde zeer roerig waren. Hier hebben we (zoals het zou lijken) het begin van zijn smarten, die hem aangedaan werden door het volk van zijn eigen stad, Anathoth: Een priesterstad en toch een zondige stad.
Merk hier op:
1. Hun samenzwering tegen hem, Jeremiah 11:19. Zij dachten gedachten tegen hem, overlegden tezamen hoe zij het op zijn dood zouden kunnen aanleggen en dit op krachtdadige wijze en zoveel mogelijk onder de schijn van recht. Boosheid is vindingrijk in haar plannen en ook volijverig in derzelver uitvoering. Zij zeiden met betrekking tot Jeremia, "Laat ons de boom met zijn vrucht verderven", een spreekwoordelijke uitdrukking, die wil zeggen: Laat ons hem volkomen uitroeien met wortel en tak. Laat ons beide verdelgen, de vader en het gezin, (zoals, toen Naboth voor zijn vermeende lastering werd ter dood gebracht, ook zijn zonen met hem moesten sterven) of liever: "beiden de profeet en de profetie, laat ons de ene doden en de andere nul en van gener waarde maken. "Laat ons hem uit het land van de levenden uitroeien," zoals men dit deed met een valse profeet en hem overladen met oneer en schande "dat aan zijn naam niet meer gedacht wordt" met ontzag. Laten wij zijn goede naam wegnemen en zodoende de waarde van zijn voorzeggingen afbreuk doen." Dit was hun overlegging, en het was,
a. een wrede beraadslaging, maar zo wreed zijn de vervolgers van Gods profeten geweest. Zij waren op niet minder uit dan "op het verkrijgen van het kostbare leven," want kostbaar waren de levens, die zij najaagden. Maar het was
b. een beraadslaging, die tot teleurstelling leiden meest. Zij meenden een eind aan zijn dagen te stellen, maar hij overleefde het merendeel van zijn vijanden, zij meenden de gedachtenis van zijn naam uit te wissen, maar zij leeft tot op deze dag en zal gezegend zijn zolang de tijd zal zijn.
II. God gaf hem deze samenzwering tegen zijn leven te vernemen. Hij wist er zelf niets van, zo handig hadden zij het voor hem verborgen, hij kwam te Anathoth, en daar hij geen kwaad tegen hen in zin had, zo vreesde hij van hun kant ook geen kwaad "als een lam, (als) een os," als zo'n dier, dat meent, dat het zoals gewoonlijk naar het veld gedreven wordt, "wanneer het geleid wordt om geslacht te worden," zo weinig droomde de arme Jeremia van het plan dat zijn stadgenoten, die hem haatten, hadden beraamd. Geen van zijn vrienden kon en geen van zijn vijanden wilde hem waarschuwen voor `t gevaar, waarin hij was, opdat hij voor zijn eigen veiligheid zou kunnen waken, zoals de zoon van Paulus' zuster deze te kennen had gegeven, dat de Joden hem lagen legden. Daar is slechts een schrede tussen Jeremia en de dood, maar "de Heere gaf het hem te kennen," door dromen of gezichten, door indrukken op zijn geest, opdat hij zichzelf mocht redden, zoals de koning van Israël deed op de mededeling, die Elisa hem gaf, 2 Kings 6:10. Dus hij kwam "het te weten. God deed hem hun handelingen zien, " en zodanig waren hun overleggingen, dat met de blootlegging ervan ze ook schadeloos werden. Als God hem niet had bekend gemaakt met zijn eigen gevaar, dan zouden dwaze mensen uit zijn onwetendheid van zijn eigen toestand voordeel getrokken hebben om de juistheid van zijn voorzeggingen in twijfel te trekken, want hij, die de ondergang van zijn land aankondigde, zou dan zijn eigen gevaar niet hebben kunnen voorzien noch het hebben kunnen vermijden. Let er nu eens op, welk een zorg God voor Zijn profeten heeft: "Hij laat niemand toe, hun enig kwaad te doen," al de woede hunner vijanden vermag niet ze weg te nemen, totdat zij met hun getuigenis klaar zijn. God kent alle geheimen van Zijn en van de vijanden van Zijn volk, en kan ze bekend maken, als het Hem behaagt. "Het gevogelte des hemels zou de stem wegvoeren Psalms 10:20.
III. Zijn beroep op God, Jeremiah 11:20. Zijn oog is op God, als de Heere van de heirscharen de rechtvaardige Rechter. Het is voor ons een zaak van troost, als de mensen onrechtvaardig tegen ons handelen, dat we een God hebben, tot Wien we gaan mogen, die de zaak van de beledigde onschuld bepleit en tegen de ongerechtige is. Gods rechtvaardigheid, die voor de goddelozen een verschrikking is, is voor degenen die God vrezen een troost. Zijn oog is op Hem geslagen als op de God, "die de nieren en het harte proeft," die volkomen ziet wat er in de mens is, wat zijn gedachten en bedoelingen zijn. Hij kende de oprechtheid, die in Jeremia's hart was, en wist, dat hij niet een man was, zoals zij zich voorstelden, dat hij was. Hij kende de verdorvenheid hunner harten, hoe listig ook verborgen en vermomd. Nu vraagt Jeremia
a. om een oordeel over hen: "Laat mij Uwe wrake van hen zien," dat wil zeggen, "doe Gij recht tussen mij en hen op zo'n wijze als u behagen zal." Sommigen menen, dat er iets van menselijke zwakheid in dit gebed was, tenminste Christus heeft ons een andere les geleerd, beide door onderwijs en voorbeeld, die ons zegt voor onze vervolgers te bidden. Anderen denken, dat het voortkomt uit reine ijver voor de ere Gods en uit een vrome en profetische verontwaardiging tegen de mannen, die priesters van beroep waren, des Heeren dienstknechten en die toch zo vreselijk goddeloos waren om iemand zo boos te bejegenen, die hun geen kwaad deed, maar dit alleenlijk omdat hij God diende. Dit verzoek was een profetie, dat hij Gods wraak over hen zou zien komen.
b. Hij verwijst zijn zaak geheel naar `t oordeel van God: "Aan U heb ik mijn twistzaak ontdekt, aan U heb ik haar opgedragen, zonder verlangen, of verwachting anderen er in te mengen".
Merk op: Het is onze troost, wanneer wij verongelijkt zijn, dat wij een God hebben om onze zaak aan toe te vertrouwen, en het is onze plicht ze voor Hem bloot te leggen met `t besluit ons bij Zijn definitief vonnis neer te leggen, het te onderschrijven en niet Hem voor te schrijven, hoe wij het willen hebben.
IV. Getuigenis geven tegen zijn vervolgers, de mannen van Anathoth. Het zou niets baten zich tot de gerechtshoven te Jeruzalem te wenden, daar zou men hem geen recht doen, de priesters daar zouden partij trekken voor de priesters te Anathoth en ze eerder steunen dan ze in `t ongelijk stellen, maar God zal "daarom" zelf kennis van de zaak nemen en wij zijn overtuigd, dat "Zijn oordeel waarachtig is". Hier wordt
1. Hun misdaad verhaald, waarop het vonnis is gegrond, Jeremiah 11:21. Zij zochten het leven van de profeet, want zij verboden hem te profeteren op straffe des doods, zij waren besloten hem of het zwijgen op te leggen, of hem te verslaan. Hij tergde hen door te profeteren in de naam des Heeren zonder verlof van de bestuurders van de stad. waarvan hij een inwoner was en door niet zulke zachte dingen te profeteren als zij altijd aankondigden. Dat zij hem verboden te profeteren was inderdaad niets anders dan een zoeken van zijn leven, want het was een zoeken om hem zijn levensdoel en levenstaak te ontnemen en hem van de troost, die in `t vervullen hiervan ligt, te beroven. Het is even erg voor de getrouwe dienstknechten van God, dat men hun de mond stopt, als dat men hem de adem ontneemt. Maar dit te meer zo, wanneer er besloten was, dat indien gij toch profeteerde, hetgeen hij zeker zou doen, ondanks hun verbod, hij zou "sterven onder hun handen", zij zouden zijn aanklagers, rechters, uitvoerders en alles tegelijk zijn. Men placht te zeggen, dat een profeet niet dan te Jeruzalem kon omkomen," want daar hield de grote raad zitting, maar de mannen van Anathoth waren zo bitter tegen Jeremia, dat zij zelf de dood van hem op zich wilden nemen. Een profeet dan zal niet slechts geen eer vinden in zin eigen land, maar ook geen gunst.
2. Het vonnis, dat over hen kwam voor deze misdaad, Jeremiah 11:22 en 23. God zegt: Ik zal ze straffen, laat Mij begaan om met hen af te rekenen. Ik zal bezoeking over hen doen, zo luidt de tekst. God zal de zaak onderzoeken en de rekening vereffenen. Twee van de vier vreselijke oordelen Gods zullen dienen om hun stad ten ondergang te brengen. "De jongelingen zullen door het zwaard sterven," hoewel zij jonge priesters waren, geen krijgslieden (hun ambt zal hun geen bescherming bieden) en "hun zonen en hun dochteren" die thuis zijn, zullen van honger sterven hetwelk een nog smartelijker dood is dan die door het zwaard, Lamentations 4:9. De verdelging zal volkomen zijn Jeremiah 11:23. En zij zullen geen overblijfsel hebben er zal geen zaad zijn voor een volgend geslacht. Zij zochten Jeremia's leven, en daarom zullen zij sterven, zij wilden hem met wortel en tak uitroeien, opdat zijns naams niet meer zou gedacht worden en daarom zullen zij geen overblijfsel hebben, en hierin is de Heere rechtvaardig. Dus kwaad is over de mannen van Anathoth gebracht (in) het jaar hunner bezoeking, en dat is kwaad in ruime mate, een vergelding in overeenstemming met wat zij verdienden. Dan zal Jeremia Gods wrake van zijn vijanden zien.
Merk op, dat de toestand van degenen treurig is, die de gebeden van goede godsgezanten en van goede mensen tegen zich hebben.
Verzen 11-18
Jeremia 11:11-18Deze afdeling, die zoveel van Gods wraak bevat, kan zeer wel verwacht worden te volgen op die, welke voorafgaat en zoveel over de zonde van Zijn volk bevat. Als God zoveel kwaad onder hen aantreft, kunnen wij het niet vreemd vinden als er volgt: Zie, Ik zal een kwaad over hen brengen, Jeremiah 11:11, het kwaad van de straf voor het kwaad van de zonde en daar is geen hulpmiddel noch verlichting voor, het is besloten en het vonnis zal uitgevoerd worden.
I. Zij kunnen zichzelf niet helpen, maar zullen te zwak bevonden worden tegen Gods oordelen de strijd aan te binden, het is "kwaad, uit hetwelk zij niet zullen kunnen uitkomen of er aan ontsnappen" door welke uitvlucht ook.
Merk op: zij, die zich niet aan Gods bestuur willen onderwerpen, zullen aan Zijn wraak niet kunnen ontkomen. Daar is geen wegvluchten voor Zijn rechtvaardigheid noch een ontwijken van Zijn rechtsgebied. Het kwaad vervolgt de zondaars, en verwart ze in strikken, waaruit ze zichzelf niet kunnen losmaken.
II. Hun God wil ze niet helpen, Zijn voorzienigheid zal ze in genen dele begunstigen: "Als zij dan tot Mij zullen roepen, zal Ik naar hen niet horen." In hun droefheid willen zij de God zoeken, die ze tevoren versmaadden en roepen tot Hem, die ze tevoren zich niet verwaardigden aan te roepen. Maar hoe kunnen ze verwachten, dat ze slagen zullen? Hij heeft immers duidelijk gezegd, dat, wie zijn oor afwendt van de wet te horen zoals zij deden want zij neigden hun oor niet, Jeremiah 11:9, zijn gebed Hem zelfs een gruwel zal zijn, daar nu het Woord des Heeren voor hen een aanstoot was.
III. Hun afgoden zullen hen niet helpen, Jeremiah 11:12. Zij zullen gaan en roepen tot de goden, wie zij gerookt hebben, en hun in herinnering brengen de kostbare diensten, waarmee zij ze vereerd hadden, verwachtend nu, dat zij van hen verlichting zouden ontvangen, maar tevergeefs. Zij zullen gezonden worden "naar de goden, die zij verkoren hebben," Judges 10:14, Deuteronomy 32:37 en 38, en wat bracht hen dit nu? "Zij zullen hen geheel niet kunnen verlossen" zullen niets tot hun redding doen, noch enig vooruitzicht hierop geven, zij zullen ze niet de minste troost verschaffen, noch de minste verlichting, of verzachting in hun smart aanbrengen. Het is God alleen die een vriend in de nood is, "een machtige hulp in tijden van benauwdheid." De afgoden kunnen zichzelf niet helpen, hoe zouden ze dan hun aanbidders helpen? Zij, die de wereld en het vlees tot hun afgoden maken, zullen tevergeefs hun toevlucht tot deze nemen ten dage van grote smart. Als de afgoden enige ware vriendelijkheid aan hun aanbidders hadden kunnen bewijzen, zouden ze het gedaan hebben voor dit volk, dat de waarachtigen God had verlaten om hen aan te hangen, dat het getal hunner afgoden had gemaakt overeenkomstig dat hunner steden, Jeremiah 11:13, ja zelfs, te Jeruzalem, overeenkomstig het aantal van zijn straten. Daar zij, hun voldoende geschiktheid en hun bereidwilligheid om ze te helpen beide in twijfel trokken, moesten ze er vele hebben, uit vrees dat een paar niet voldoende zouden zijn, zij moesten ze overal verspreid hebben staan, in elke hoek en, opdat zij niet ver weg zouden zijn als zij ze nodig mochten hebben. In Jeruzalem, de stad, die God verkoren had om Zijn naam daar te stellen, publiekelijk in de straten van Jeruzalem, in elke straat zelfs hadden zij "altaren gesteld voor die schande, altaren om voor Bal te roken." Zij behoorden hierover beschaamd geweest te zijn, oneer deden zij de Heere aan, en een oordeel brachten zij over zichzelf. Maar na in hun grote smart kwamen hun vele goden en hun vele altaren hun in `t geheel niet van pas. Merk op: Zonde te bedrijven is slecht. Zij, die zich niet over `t doen van zonde als zodanig zullen schamen, komen toch beschaamd te staan in hun verwachtingen van de zonde, want zonde geeft geen vrucht.
IV. Jeremia's gebed zal hen niet helpen, Jeremiah 11:14. Wat God tevoren tegen hem gezegd had, Jeremiah 7:16, zegt Hij hier weer: Gij, dan, bid niet voor dit volk. Dit is niet bedoeld als een bevel aan de profeet, evenmin als een bedreiging aan het volk, dat zij geen voordeel zouden hebben van de gebeden, door hun vrienden voor hen opgezonden. God wilde de profeten geen aanmoediging geven voor hen te bidden, wilde de geest des gebeds niet wakker schudden, maar die verzwakken, wilde het hun in `t hart geven niet voor `t gehele volk te bidden, maar voor `t overblijfsel er van, te bidden voor hun eeuwige redding, niet voor de bevrijding van de tijdelijke oordelen, die over hen kwamen, en welke andere gebeden voor hen mochten opgezonden worden, zij zouden niet verhoord worden. Zij, voor wie het gebed niets vermag, zijn inderdaad in een treurigen toestand. "Als zij dan tot Mij zullen roepen, zal Ik naar hen niet horen, en daarom gij dan bid niet voor hen."
Merk op: Zij, die zichzelf zo ver buiten Gods gunst hebben gebracht dat Hij naar hun gebeden niet wil horen, kunnen niet verwachten dat de gebeden door anderen voor hen opgezonden, iets te hun gunste vermogen.
V. De belijdenis, die zij van de godsdienst deden, zal hen van geen nut zijn, Jeremiah 11:15. Zij waren oorspronkelijk Gods beminde, Zijn bruid Hij was met hen in `t huwelijk getreden door het verbond van Zijn uitverkiezing, zelfs de ongelovige Joden worden gezegd te zijn: "beminden, om van de vaderen wille," Romans 11:28. Als zodanig hadden zij een plaats in Gods huis, werden zij toegelaten in de voorhoven van Zijn tempel te aanbidden, op Gods altaar werd ook voor hen geofferd, zij aten van `t vlees van hun zoenoffers, hier genoemd het "heilige vlees" waardoor God geëerd en zij getroost werden. Hierin roemden zij en hierop vertrouwden ze. Welk kwaad kon zulken treffen, die Gods beminden waren, die onder de bescherming van Zijn huis stonden? Zelfs wanneer zij "kwaad deden, dan sprongen zij op van vreugde," droegen er roem op en deden zeer veel van zich spreken. En, "wanneer hun kwaad" (dat is, hun straffe ellende) daar zou zijn, (zoals de kanttekening zegt), als zij in moeite kwamen, dan verheugden zij zich hierover en stelden hierop hun vertrouwen, maar dit vertrouwen zou hen bedriegen want God had het verworpen, daar zij zelf de voorrechten verbeurd hadden, waarop zij zich zo zeer beroemden. Zij hebben "die schandelijke daad met velen gedaan," zijn schuldig geweest aan geestelijke hoererij, hebben vele afgoden aangebeden, en daarom zal
1. Gods tempel "ze geen bescherming geven, " het is recht, dat de echtbreekster, voornamelijk wanneer ze zo dikwijls haar hoererij heeft herhaald en er zo brutaal en verstokt in is geworden, weggedreven zou worden, uit `t huis verjaagd: "Wat heeft Mijn beminde in Mijn huis te doen". Zij doet het schande aan en daarom zal het haar niet langer tot toevlucht dienen."
2. Gods altaar zal hun geen voldoening geven, ook kunnen zij er geen troost van verwachten: "Het heilige vlees is van u geweken dat wil zeggen, aan uw offeranden zal spoedig een einde gemaakt worden, als de tempel zal worden verwoest, en waar zal dan het heilige vlees zijn, waarop gij zo trots zijt?" Een rein hart zal een troost voor ons zijn als het heilige vlees van ons weggegaan is, een beginsel van genade in `t hart zal het gebrek aan uitwendige genademiddelen vergoeden. Maar, wee ons, als met het verdwijnen van het heilige vlees het vertrek van de Heiligen Geest gepaard gaat. Vl. Gods vroegere gunsten zullen hen van geen nut zijn, Jeremiah 11:16, Jeremiah 11:17. Hun herinnering hieraan zal geen troost voor hen bevatten in hun moeilijkheden, en Gods herinnering hieraan zal geen beweegreden zijn hun smart te verlichten.
1. Het is waar, dat God grote dingen voor hen gedaan had, dat volk was begunstigd boven elk ander volk onder de zon, zij waren des hemels gunstelingen geweest. God had Israëls naam genoemd een groene olijfboom, en had ze ook zo gemaakt, want Hij geeft niets een verkeerde naam, Hij had ze geplant, Jeremiah 11:17, had ze tot een volk geformeerd, had ze alle voordelen gegeven, die ze tot een vruchtbaar en bloeiend volk konden maken, hun wet was zo goed en hun land zeer best. Men zou niet anders verwachten, dan dat een volk z geplant, z besproeid en z gekoesterd zou zijn als de olijfboom, altijd groen, zowel wat vroomheid als welvaart betreft, Psalms 52:10. God noemt ze "schoon van liefelijke vruchten," beide, goed tot voedsel en aangenaam om te zien, beide, beminnelijk en dienstbaar aan God en de mens, want door de groenheid en vettigheid van de olijfboom worden beide geëerd, Judges 9:9.
2. Het is even waar, dat zij kwaad tegen God bedreven hebben. Hij had ze geplant als een groene olijfboom, als een goede olijfboom, maar zij zijn ontaard in een wilde olijf, Romans 11:17. Beide, "het huis Israëls en het huis van Juda hadden boosheid onder zich bedreven, hadden God vertoornd, rokende voor Bal," aannemende andere middelaars tussen hen en de hoge God, naast de beloofde Messias, ja zelfs andere goden aannemende in mededinging met de ware en levende God, want zij hadden "vele goden, ook vele heren."
3. Als zij zichzelf zo slecht gedragen hebben, kunnen zij niets andere verwachten dan dat Hij, ondanks het goede, dat Hij voor hen gedaan en beschikt heeft, nu over hen zou brengen het kwaad, "dat Hij tegen hen heeft gesproken." Hij, die ze gemaakt heeft, zal ze niet redden. Hij, die deze groene olijfboom plantte en vrucht er van verwachtte, heeft, toen Hij hem kaal en verwilderd bevond, "vuur op hem ontstoken," om hem te verbranden, zoals hij daar stond, want, daar hij zonder vrucht is, "is hij tweemaal verstorven en ontworteld," Judas l2 hij wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen de geschiktste plaats voor bomen, die nutteloos de aarde beslaan, Matthew 3:10. "Zijn takken de hoge en verheven takken" (dat is de juiste betekenis van `t woord) worden verbroken, neergehakt, beide, vorsten en priesters worden afgesneden. En hieruit volgt, dat het kwaad tegen God gedaan, om Hem tot toorn te verwekken, zich werkelijk tegen henzelf keert, zij doen hun eigen zielen schade, God is buiten hun bereik, maar zij storten zichzelf in `t verderf. Zie Jeremiah 7:19.
Merk op: iedere zonde tegen God is een zonde tegen onszelf en aldus zal men vroeger of later vinden, dat het is. 27203-970414-2302-Jer11.19 Jeremiah 11:19
De profeet Jeremia heeft veel in zijn geschriften geklaagd, veel meer dan Jesaja, omdat de tijden waarin hij leefde zeer roerig waren. Hier hebben we (zoals het zou lijken) het begin van zijn smarten, die hem aangedaan werden door het volk van zijn eigen stad, Anathoth: Een priesterstad en toch een zondige stad.
Merk hier op:
1. Hun samenzwering tegen hem, Jeremiah 11:19. Zij dachten gedachten tegen hem, overlegden tezamen hoe zij het op zijn dood zouden kunnen aanleggen en dit op krachtdadige wijze en zoveel mogelijk onder de schijn van recht. Boosheid is vindingrijk in haar plannen en ook volijverig in derzelver uitvoering. Zij zeiden met betrekking tot Jeremia, "Laat ons de boom met zijn vrucht verderven", een spreekwoordelijke uitdrukking, die wil zeggen: Laat ons hem volkomen uitroeien met wortel en tak. Laat ons beide verdelgen, de vader en het gezin, (zoals, toen Naboth voor zijn vermeende lastering werd ter dood gebracht, ook zijn zonen met hem moesten sterven) of liever: "beiden de profeet en de profetie, laat ons de ene doden en de andere nul en van gener waarde maken. "Laat ons hem uit het land van de levenden uitroeien," zoals men dit deed met een valse profeet en hem overladen met oneer en schande "dat aan zijn naam niet meer gedacht wordt" met ontzag. Laten wij zijn goede naam wegnemen en zodoende de waarde van zijn voorzeggingen afbreuk doen." Dit was hun overlegging, en het was,
a. een wrede beraadslaging, maar zo wreed zijn de vervolgers van Gods profeten geweest. Zij waren op niet minder uit dan "op het verkrijgen van het kostbare leven," want kostbaar waren de levens, die zij najaagden. Maar het was
b. een beraadslaging, die tot teleurstelling leiden meest. Zij meenden een eind aan zijn dagen te stellen, maar hij overleefde het merendeel van zijn vijanden, zij meenden de gedachtenis van zijn naam uit te wissen, maar zij leeft tot op deze dag en zal gezegend zijn zolang de tijd zal zijn.
II. God gaf hem deze samenzwering tegen zijn leven te vernemen. Hij wist er zelf niets van, zo handig hadden zij het voor hem verborgen, hij kwam te Anathoth, en daar hij geen kwaad tegen hen in zin had, zo vreesde hij van hun kant ook geen kwaad "als een lam, (als) een os," als zo'n dier, dat meent, dat het zoals gewoonlijk naar het veld gedreven wordt, "wanneer het geleid wordt om geslacht te worden," zo weinig droomde de arme Jeremia van het plan dat zijn stadgenoten, die hem haatten, hadden beraamd. Geen van zijn vrienden kon en geen van zijn vijanden wilde hem waarschuwen voor `t gevaar, waarin hij was, opdat hij voor zijn eigen veiligheid zou kunnen waken, zoals de zoon van Paulus' zuster deze te kennen had gegeven, dat de Joden hem lagen legden. Daar is slechts een schrede tussen Jeremia en de dood, maar "de Heere gaf het hem te kennen," door dromen of gezichten, door indrukken op zijn geest, opdat hij zichzelf mocht redden, zoals de koning van Israël deed op de mededeling, die Elisa hem gaf, 2 Kings 6:10. Dus hij kwam "het te weten. God deed hem hun handelingen zien, " en zodanig waren hun overleggingen, dat met de blootlegging ervan ze ook schadeloos werden. Als God hem niet had bekend gemaakt met zijn eigen gevaar, dan zouden dwaze mensen uit zijn onwetendheid van zijn eigen toestand voordeel getrokken hebben om de juistheid van zijn voorzeggingen in twijfel te trekken, want hij, die de ondergang van zijn land aankondigde, zou dan zijn eigen gevaar niet hebben kunnen voorzien noch het hebben kunnen vermijden. Let er nu eens op, welk een zorg God voor Zijn profeten heeft: "Hij laat niemand toe, hun enig kwaad te doen," al de woede hunner vijanden vermag niet ze weg te nemen, totdat zij met hun getuigenis klaar zijn. God kent alle geheimen van Zijn en van de vijanden van Zijn volk, en kan ze bekend maken, als het Hem behaagt. "Het gevogelte des hemels zou de stem wegvoeren Psalms 10:20.
III. Zijn beroep op God, Jeremiah 11:20. Zijn oog is op God, als de Heere van de heirscharen de rechtvaardige Rechter. Het is voor ons een zaak van troost, als de mensen onrechtvaardig tegen ons handelen, dat we een God hebben, tot Wien we gaan mogen, die de zaak van de beledigde onschuld bepleit en tegen de ongerechtige is. Gods rechtvaardigheid, die voor de goddelozen een verschrikking is, is voor degenen die God vrezen een troost. Zijn oog is op Hem geslagen als op de God, "die de nieren en het harte proeft," die volkomen ziet wat er in de mens is, wat zijn gedachten en bedoelingen zijn. Hij kende de oprechtheid, die in Jeremia's hart was, en wist, dat hij niet een man was, zoals zij zich voorstelden, dat hij was. Hij kende de verdorvenheid hunner harten, hoe listig ook verborgen en vermomd. Nu vraagt Jeremia
a. om een oordeel over hen: "Laat mij Uwe wrake van hen zien," dat wil zeggen, "doe Gij recht tussen mij en hen op zo'n wijze als u behagen zal." Sommigen menen, dat er iets van menselijke zwakheid in dit gebed was, tenminste Christus heeft ons een andere les geleerd, beide door onderwijs en voorbeeld, die ons zegt voor onze vervolgers te bidden. Anderen denken, dat het voortkomt uit reine ijver voor de ere Gods en uit een vrome en profetische verontwaardiging tegen de mannen, die priesters van beroep waren, des Heeren dienstknechten en die toch zo vreselijk goddeloos waren om iemand zo boos te bejegenen, die hun geen kwaad deed, maar dit alleenlijk omdat hij God diende. Dit verzoek was een profetie, dat hij Gods wraak over hen zou zien komen.
b. Hij verwijst zijn zaak geheel naar `t oordeel van God: "Aan U heb ik mijn twistzaak ontdekt, aan U heb ik haar opgedragen, zonder verlangen, of verwachting anderen er in te mengen".
Merk op: Het is onze troost, wanneer wij verongelijkt zijn, dat wij een God hebben om onze zaak aan toe te vertrouwen, en het is onze plicht ze voor Hem bloot te leggen met `t besluit ons bij Zijn definitief vonnis neer te leggen, het te onderschrijven en niet Hem voor te schrijven, hoe wij het willen hebben.
IV. Getuigenis geven tegen zijn vervolgers, de mannen van Anathoth. Het zou niets baten zich tot de gerechtshoven te Jeruzalem te wenden, daar zou men hem geen recht doen, de priesters daar zouden partij trekken voor de priesters te Anathoth en ze eerder steunen dan ze in `t ongelijk stellen, maar God zal "daarom" zelf kennis van de zaak nemen en wij zijn overtuigd, dat "Zijn oordeel waarachtig is". Hier wordt
1. Hun misdaad verhaald, waarop het vonnis is gegrond, Jeremiah 11:21. Zij zochten het leven van de profeet, want zij verboden hem te profeteren op straffe des doods, zij waren besloten hem of het zwijgen op te leggen, of hem te verslaan. Hij tergde hen door te profeteren in de naam des Heeren zonder verlof van de bestuurders van de stad. waarvan hij een inwoner was en door niet zulke zachte dingen te profeteren als zij altijd aankondigden. Dat zij hem verboden te profeteren was inderdaad niets anders dan een zoeken van zijn leven, want het was een zoeken om hem zijn levensdoel en levenstaak te ontnemen en hem van de troost, die in `t vervullen hiervan ligt, te beroven. Het is even erg voor de getrouwe dienstknechten van God, dat men hun de mond stopt, als dat men hem de adem ontneemt. Maar dit te meer zo, wanneer er besloten was, dat indien gij toch profeteerde, hetgeen hij zeker zou doen, ondanks hun verbod, hij zou "sterven onder hun handen", zij zouden zijn aanklagers, rechters, uitvoerders en alles tegelijk zijn. Men placht te zeggen, dat een profeet niet dan te Jeruzalem kon omkomen," want daar hield de grote raad zitting, maar de mannen van Anathoth waren zo bitter tegen Jeremia, dat zij zelf de dood van hem op zich wilden nemen. Een profeet dan zal niet slechts geen eer vinden in zin eigen land, maar ook geen gunst.
2. Het vonnis, dat over hen kwam voor deze misdaad, Jeremiah 11:22 en 23. God zegt: Ik zal ze straffen, laat Mij begaan om met hen af te rekenen. Ik zal bezoeking over hen doen, zo luidt de tekst. God zal de zaak onderzoeken en de rekening vereffenen. Twee van de vier vreselijke oordelen Gods zullen dienen om hun stad ten ondergang te brengen. "De jongelingen zullen door het zwaard sterven," hoewel zij jonge priesters waren, geen krijgslieden (hun ambt zal hun geen bescherming bieden) en "hun zonen en hun dochteren" die thuis zijn, zullen van honger sterven hetwelk een nog smartelijker dood is dan die door het zwaard, Lamentations 4:9. De verdelging zal volkomen zijn Jeremiah 11:23. En zij zullen geen overblijfsel hebben er zal geen zaad zijn voor een volgend geslacht. Zij zochten Jeremia's leven, en daarom zullen zij sterven, zij wilden hem met wortel en tak uitroeien, opdat zijns naams niet meer zou gedacht worden en daarom zullen zij geen overblijfsel hebben, en hierin is de Heere rechtvaardig. Dus kwaad is over de mannen van Anathoth gebracht (in) het jaar hunner bezoeking, en dat is kwaad in ruime mate, een vergelding in overeenstemming met wat zij verdienden. Dan zal Jeremia Gods wrake van zijn vijanden zien.
Merk op, dat de toestand van degenen treurig is, die de gebeden van goede godsgezanten en van goede mensen tegen zich hebben.