Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 13

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 13

Jeremiah 13:1.

STRAF DER JODEN IN BEELTENISSEN VAN LINNEN GORDEL EN WIJNKRUIK.

III. Jeremiah 13:1-Jeremiah 13:27. De Profeet heeft enigen tijd geleden het bevel van God ontvangen, om een linnen gordel te kopen, dien aan te doen en niet in het water te brengen. Nadat hij dit gedaan heeft, is hem aangewezen, naar den Eufraat te gaan en daar den gordel in de kloof ener steenrots te begraven. Na geruimen tijd wordt hij weer naar die plaats gezonden, om den begraven gordel te voorschijn te halen. Nu was die bedorven en onbruikbaar geworden (Jeremiah 13:1-Jeremiah 13:7). Hier sluit zich vervolgens de openbaring des Heeren aan Jeremia aan, die eigenlijk bedoeld was. De gordel is een beeld van Israël in zijn tegenwoordig diep bederf (Jeremiah 13:8-Jeremiah 13:11). Het bederf, dat daarom over het volk zal komen, wordt vervolgens onder het beeld van de gevulde wijnflessen voorgesteld, die tegen elkaar gestoten en tot scherven worden gemaakt (Jeremiah 13:12-Jeremiah 13:14). Nogmaals komt de vermaning tot boete en bekering, maar weer is zij te vergeefs. Het gezicht in zijne gehele zwaarte is voor den Profeet reeds zo goed als geschied, en hij ziet ook, dat het nog lang, zeer lang zal duren, voordat Israël komt tot Zijne volkomen reiniging (Jeremiah 13:15-Jeremiah 13:27).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 13

Jeremiah 13:1.

STRAF DER JODEN IN BEELTENISSEN VAN LINNEN GORDEL EN WIJNKRUIK.

III. Jeremiah 13:1-Jeremiah 13:27. De Profeet heeft enigen tijd geleden het bevel van God ontvangen, om een linnen gordel te kopen, dien aan te doen en niet in het water te brengen. Nadat hij dit gedaan heeft, is hem aangewezen, naar den Eufraat te gaan en daar den gordel in de kloof ener steenrots te begraven. Na geruimen tijd wordt hij weer naar die plaats gezonden, om den begraven gordel te voorschijn te halen. Nu was die bedorven en onbruikbaar geworden (Jeremiah 13:1-Jeremiah 13:7). Hier sluit zich vervolgens de openbaring des Heeren aan Jeremia aan, die eigenlijk bedoeld was. De gordel is een beeld van Israël in zijn tegenwoordig diep bederf (Jeremiah 13:8-Jeremiah 13:11). Het bederf, dat daarom over het volk zal komen, wordt vervolgens onder het beeld van de gevulde wijnflessen voorgesteld, die tegen elkaar gestoten en tot scherven worden gemaakt (Jeremiah 13:12-Jeremiah 13:14). Nogmaals komt de vermaning tot boete en bekering, maar weer is zij te vergeefs. Het gezicht in zijne gehele zwaarte is voor den Profeet reeds zo goed als geschied, en hij ziet ook, dat het nog lang, zeer lang zal duren, voordat Israël komt tot Zijne volkomen reiniging (Jeremiah 13:15-Jeremiah 13:27).

Vers 1

1. Alzo heeft de HEERE tot mij gezegd, waarschijnlijk in het begin der regering van Jojakim, toen deze de vernieuwing des verbonds onder Josia weer deed achteruitgaan (2 Kings 23:34 vv.): Ga henen en koop u enen linnen gordel, en doe dien aan uwe lenden, maar breng hem niet in het water, zo lang als gij hem draagt.

Vers 1

1. Alzo heeft de HEERE tot mij gezegd, waarschijnlijk in het begin der regering van Jojakim, toen deze de vernieuwing des verbonds onder Josia weer deed achteruitgaan (2 Kings 23:34 vv.): Ga henen en koop u enen linnen gordel, en doe dien aan uwe lenden, maar breng hem niet in het water, zo lang als gij hem draagt.

Vers 2

2. En ik kocht enen gordel naar het woord des HEEREN (1 Kon 20:42), en ik deed dien aan mijne lenden.

Het is bekend, dat de Oosterlingen zeer wijde klederen hebben. De gordel was dan ook bij de Hebreën een der onmisbaarste kledingstukken, welks hoge waarde daaruit blijkt, dat hij als een aanzienlijk geschenk en als voorwerp van handel voorkomt (2 Samuel 18:11. Proverbs 31:24). Er waren er natuurlijk van verschillenden aard, naar den stand, de leefwijze en het geslacht dergenen, die ze droegen. Arme mensen en streng ascetische profeten droegen er een van leder, ongeveer een half voet breed (2 Kings 1:8. Matthew 3:4); rijken en voornamen bedienden zich van enen leren, van vier vinger breedte, van linnen, die bovendien kostbaar versierd was met god, edelgesteenten enz. (Daniel 10:5). De gordel der vrouwen die laag en losser werd gedragen, terwijl de gordel der mannen om de lenden (1 Kings 2:5) en door de priesters nog hoger tegen de borst werd vastgemaakt, vormde een hoofdsieraad der vrouwelijke kleding (Isaiah 3:20, Isaiah 3:24; Isaiah 49:18). Deze gordel diende bovendien tot het zamenhouden van het onderkleed, om het uit elkaar waaien te beletten, waardoor men in het gaan en andere bewegingen verhinderd werd (2 Samuel 6:14) en om de slepende lengte in te korten, daar het onder den gordel werd opgehaald en zo vastgehouden, dat door het overhangen eens soort van zak ontstond tot het bewaren van geld (Matthew 10:9) en tot het dragen van dolk of zwaard en van schrijfgereedschap (Richt 3:16. Ezekiel 9:2); voor soldaten was dus een vast sluitende gordel onontbeerlijk (Isaiah 5:27. Ezekiel 23:15) en "zich gorden" is zo veel als zich tot den strijd, tot ene reis uitrusten, gereed zijn (Luke 12:35. Ephesians 6:13). Uit dit menigvuldig gebruik van den gordel blijkt, dat een overgeven daarvan aan enen vriend een teken was der innigste, vertrouwelijkste verbintenis, evenals het `t symbool Was van installering van enen beambte, wanneer de vorst hem den gordel overgaf voordien van de bijzondere insignes van het ambt (1 Samuel 18:4 Isaiah 22:21).

Even als onder alle kledingstukken de gordel de nauwst sluitende is, zo is Israël onder alle volken het nauwst met Jehova verbonden. Even als de schoon versierde gordel tot het sieraad van den man behoort, zo dacht de Heere Israël als een sieraad aan te doen. De Profeet moest een linnen gordel kopen, zonder twijfel, omdat een van lijnwaad de dracht der priesters was (Exodus 28:40), en omdat Israël een heilig, priesterlijk volk moest zijn (Exodus 19:6). Over de vraag, waarom hij den gordel niet in het water moest brengen, is veel gestreden. Duidelijk is daarbij verondersteld, dat de Profeet, wanneer de gordel onrein was geworden, hem zou hebben gewassen-enen linnen gordel brengt men slechts in het water om dien te wassen-anders is het met den lederen gordel, dien men nooit in het water doet, dewijl hij daarin ruw en hard zou worden en eindelijk verderven, en dat mocht niet geschieden; hij moest onzuiver blijven, als een onrein gewordene naar den Eufraat worden gebracht. Dewijl nu de gordel het volk beduidt, zo moest daardoor voor ogen gesteld worden, wat het wachtte als onzuiver geworden en door God in Zijne onreinheid lang gedragen, .

Vers 2

2. En ik kocht enen gordel naar het woord des HEEREN (1 Kon 20:42), en ik deed dien aan mijne lenden.

Het is bekend, dat de Oosterlingen zeer wijde klederen hebben. De gordel was dan ook bij de Hebreën een der onmisbaarste kledingstukken, welks hoge waarde daaruit blijkt, dat hij als een aanzienlijk geschenk en als voorwerp van handel voorkomt (2 Samuel 18:11. Proverbs 31:24). Er waren er natuurlijk van verschillenden aard, naar den stand, de leefwijze en het geslacht dergenen, die ze droegen. Arme mensen en streng ascetische profeten droegen er een van leder, ongeveer een half voet breed (2 Kings 1:8. Matthew 3:4); rijken en voornamen bedienden zich van enen leren, van vier vinger breedte, van linnen, die bovendien kostbaar versierd was met god, edelgesteenten enz. (Daniel 10:5). De gordel der vrouwen die laag en losser werd gedragen, terwijl de gordel der mannen om de lenden (1 Kings 2:5) en door de priesters nog hoger tegen de borst werd vastgemaakt, vormde een hoofdsieraad der vrouwelijke kleding (Isaiah 3:20, Isaiah 3:24; Isaiah 49:18). Deze gordel diende bovendien tot het zamenhouden van het onderkleed, om het uit elkaar waaien te beletten, waardoor men in het gaan en andere bewegingen verhinderd werd (2 Samuel 6:14) en om de slepende lengte in te korten, daar het onder den gordel werd opgehaald en zo vastgehouden, dat door het overhangen eens soort van zak ontstond tot het bewaren van geld (Matthew 10:9) en tot het dragen van dolk of zwaard en van schrijfgereedschap (Richt 3:16. Ezekiel 9:2); voor soldaten was dus een vast sluitende gordel onontbeerlijk (Isaiah 5:27. Ezekiel 23:15) en "zich gorden" is zo veel als zich tot den strijd, tot ene reis uitrusten, gereed zijn (Luke 12:35. Ephesians 6:13). Uit dit menigvuldig gebruik van den gordel blijkt, dat een overgeven daarvan aan enen vriend een teken was der innigste, vertrouwelijkste verbintenis, evenals het `t symbool Was van installering van enen beambte, wanneer de vorst hem den gordel overgaf voordien van de bijzondere insignes van het ambt (1 Samuel 18:4 Isaiah 22:21).

Even als onder alle kledingstukken de gordel de nauwst sluitende is, zo is Israël onder alle volken het nauwst met Jehova verbonden. Even als de schoon versierde gordel tot het sieraad van den man behoort, zo dacht de Heere Israël als een sieraad aan te doen. De Profeet moest een linnen gordel kopen, zonder twijfel, omdat een van lijnwaad de dracht der priesters was (Exodus 28:40), en omdat Israël een heilig, priesterlijk volk moest zijn (Exodus 19:6). Over de vraag, waarom hij den gordel niet in het water moest brengen, is veel gestreden. Duidelijk is daarbij verondersteld, dat de Profeet, wanneer de gordel onrein was geworden, hem zou hebben gewassen-enen linnen gordel brengt men slechts in het water om dien te wassen-anders is het met den lederen gordel, dien men nooit in het water doet, dewijl hij daarin ruw en hard zou worden en eindelijk verderven, en dat mocht niet geschieden; hij moest onzuiver blijven, als een onrein gewordene naar den Eufraat worden gebracht. Dewijl nu de gordel het volk beduidt, zo moest daardoor voor ogen gesteld worden, wat het wachtte als onzuiver geworden en door God in Zijne onreinheid lang gedragen, .

Vers 3

3. Toen ik den gordel zo lang had gedragen, dat hij onrein was geworden, geschiedde des HEEREN woord ten tweede maal tot mij, zeggende:

Vers 3

3. Toen ik den gordel zo lang had gedragen, dat hij onrein was geworden, geschiedde des HEEREN woord ten tweede maal tot mij, zeggende:

Vers 4

4. Neem den gordel, dien gij op Mijn bevel gekocht heb, die aan uwe lenden is, en maak u op, en ga henen naar den Frath, den Eufraat in Babylonië (Genesis 2:14. 2 Kings 20:12), en versteek dien aldaar in de kloof ener steenrots, om hem te verbergen, zodat niemand dien vindt, en gij later (Jeremiah 13:6) u kunt overtuigen wat er van geworden is.

Vers 4

4. Neem den gordel, dien gij op Mijn bevel gekocht heb, die aan uwe lenden is, en maak u op, en ga henen naar den Frath, den Eufraat in Babylonië (Genesis 2:14. 2 Kings 20:12), en versteek dien aldaar in de kloof ener steenrots, om hem te verbergen, zodat niemand dien vindt, en gij later (Jeremiah 13:6) u kunt overtuigen wat er van geworden is.

Vers 5

5. Zo ging ik henen, en verstak dien bij den Frath, gelijk als de HEERE mij geboden had, en ik onthield nauwkeurig de plaats, waar ik hem had verborgen.

Vers 5

5. Zo ging ik henen, en verstak dien bij den Frath, gelijk als de HEERE mij geboden had, en ik onthield nauwkeurig de plaats, waar ik hem had verborgen.

Vers 6

6. Het geschiedde nu ten einde van vele dagen, waarschijnlijk tegen het einde der regering van Jojakim (2 Kings 24:1-2 Kings 24:6), dat de HEERE tot mij zei in een derde openbaring: Maak u op, ga henen naar den Frath, en neem den gordel van daar, dien Ik u geboden heb aldaar te versteken.

Vers 6

6. Het geschiedde nu ten einde van vele dagen, waarschijnlijk tegen het einde der regering van Jojakim (2 Kings 24:1-2 Kings 24:6), dat de HEERE tot mij zei in een derde openbaring: Maak u op, ga henen naar den Frath, en neem den gordel van daar, dien Ik u geboden heb aldaar te versteken.

Vers 7

7. Zo ging Ik naar den Frath en groef in die kloof der steenrots (Jeremiah 13:4) en nam den gordel van de plaats, alwaar ik dien verstoken had, en ziet, de gordel was verdorven, geheel verteerd, en deugde nergens toe (Ezekiel 15:4).

Dat de Profeet werkelijk twee malen de verre reis naar Babel gemaakt heeft, en wij hier noch met een bloot visioen, noch met een allegorisch verhaal te doen hebben, dat slechts als zodanig en niet door werkelijke uitvoering betekenis had, komt ons volgens Hosea 1:2 als ene uitgemaakte zaak voor. "Men verwachte echter niet, dat Jeremia zich zou moeite geven, om met vele woorden aan te wijzen, hoeveel hij met deze reizen Gods had gedaan. Wie zo eenvoudig, zonder alle uitroepen verhaalt, hoe men hem in den modderkuil had geworpen (Jeremiah 38:1), die kon ook hier het wegen van het gewicht der feiten aan de lezers overlaten. " De beide verre reizen moesten zeker mede daartoe dienen, dat de Profeet zijnen vervolgers, van welke wij in Jeremiah 11:18,en 12:6 gehoord hebben, op ene geschikte wijze werd onttrokken, gelijk zij hem de moeite der ballingschap vooruit lieten smaken.

Anderen zijn van mening, ook onder de oudere uitleggers, dat de Profeet dit in een droomgezicht gedaan heeft. Onzes inziens ten onrechte. Er staat toch uitdrukkelijk in Jeremiah 13:5, dat hij deed "gelijk als de Heere mij geboden had. "

Dewijl de kloof der steenrots bij hoog water gevuld werd en bij laag water leeg liep, moest die gordel spoedig verrotten.

Vers 7

7. Zo ging Ik naar den Frath en groef in die kloof der steenrots (Jeremiah 13:4) en nam den gordel van de plaats, alwaar ik dien verstoken had, en ziet, de gordel was verdorven, geheel verteerd, en deugde nergens toe (Ezekiel 15:4).

Dat de Profeet werkelijk twee malen de verre reis naar Babel gemaakt heeft, en wij hier noch met een bloot visioen, noch met een allegorisch verhaal te doen hebben, dat slechts als zodanig en niet door werkelijke uitvoering betekenis had, komt ons volgens Hosea 1:2 als ene uitgemaakte zaak voor. "Men verwachte echter niet, dat Jeremia zich zou moeite geven, om met vele woorden aan te wijzen, hoeveel hij met deze reizen Gods had gedaan. Wie zo eenvoudig, zonder alle uitroepen verhaalt, hoe men hem in den modderkuil had geworpen (Jeremiah 38:1), die kon ook hier het wegen van het gewicht der feiten aan de lezers overlaten. " De beide verre reizen moesten zeker mede daartoe dienen, dat de Profeet zijnen vervolgers, van welke wij in Jeremiah 11:18,en 12:6 gehoord hebben, op ene geschikte wijze werd onttrokken, gelijk zij hem de moeite der ballingschap vooruit lieten smaken.

Anderen zijn van mening, ook onder de oudere uitleggers, dat de Profeet dit in een droomgezicht gedaan heeft. Onzes inziens ten onrechte. Er staat toch uitdrukkelijk in Jeremiah 13:5, dat hij deed "gelijk als de Heere mij geboden had. "

Dewijl de kloof der steenrots bij hoog water gevuld werd en bij laag water leeg liep, moest die gordel spoedig verrotten.

Vers 8

8. Toen ik dien gordel alzo bevonden had, geschiedde des HEEREN woord tot mij, om de zinnebeeldige handeling te verklaren, zeggende:

Vers 8

8. Toen ik dien gordel alzo bevonden had, geschiedde des HEEREN woord tot mij, om de zinnebeeldige handeling te verklaren, zeggende:

Vers 9

9. Zo zegt de HEERE: Alzo, even als dezen vroeger zo prachtigen gordel, zal Ik verderven de hovaardij van Juda, en die grote hovaardij van Jeruzalem.

Vers 9

9. Zo zegt de HEERE: Alzo, even als dezen vroeger zo prachtigen gordel, zal Ik verderven de hovaardij van Juda, en die grote hovaardij van Jeruzalem.

Vers 10

10. Ditzelve boze volk, dat Mijne woorden weigert te horen, dat in het goeddunken zijns harten wandelt, en andere goden navolgt, om die te dienen en voor die zich neer te buigen (Jeremiah 7:24; Jeremiah 11:8) dat zal worden gelijk deze gordel, die nergens toe deugt.

Vers 10

10. Ditzelve boze volk, dat Mijne woorden weigert te horen, dat in het goeddunken zijns harten wandelt, en andere goden navolgt, om die te dienen en voor die zich neer te buigen (Jeremiah 7:24; Jeremiah 11:8) dat zal worden gelijk deze gordel, die nergens toe deugt.

Vers 11

11. Want gelijk als een gordel kleeft aan de lenden eens mans, alzo heb Ik het ganse huis Israëls en het ganse huis van Juda aan Mij doen kleven, spreekt de HEERE, om Mij te zijn tot een volk, en tot enen naam, een volk tot verheerlijking Mijns naams (2 Samuel 7:23), en tot lof en tot heerlijkheid; maar zij hebben niet gehoord. 1)

1) Zij was zijn eigen, zijn bijzonder volk, een koninklijk Priesterdom, hetwelk toegang tot Hem had boven alle andere volken. Hij zelf had hen aan zich doen kleven door de wet, die Hij hun gaf door de Profeten, die Hij hun zond, en door de gunsten, die Hij in Zijne Voorzienigheid aan hen betoonde. Dus had Hij hen zodanig aan zich doen kleven, zo gehecht aan Zich gemaakt, dat men zou gedacht hebben, dat zij niet van Hem zouden wijken of kunnen afgescheiden worden.

De zin is, dat God hun het aanzien, dat zij tot nu toe hadden gehad, zou ontnemen, en hun trotsheid, die zij daarop getoond hadden vernederen. De gordel was niet geheel verteerd of verrot, maar deszelfs aanzien en sterkte alleen bedorven. Daarin steekt deze lering dat God het volk zelf niet, maar alleen deszelfs hoogmoed verderven wilde. Het volk zou behouden, maar deszelfs hovaardij vernederd worden.

Het dragen van den gordel naar den Eufraat en het verbergen van dien in ene kloof zag slechts middellijk en niet dadelijk op de wegvoering van Juda naar Babel; dit blijkt daaruit, dat de verderving van het volk niet een gevolg was van de Babylonische ballingschap, maar deze integendeel ten gevolge van het voorafgegane verderf plaats had. Juda heeft echter reeds onder Hizkia (2 Kings 20:13) en vervolgens onder Manasse en Ammon (2 Chronicles 33:5, 2 Chronicles 33:22) van de wateren van den Frath willen drinken (Hoofdst 2:18), daar het aan de ene zijde bouwde op een verbond met Babylonië, aan de andere zijde bij den ouden afgodendienst nog den Assyrisch-Babylonischen sterrendienst voegde. Daardoor is het geheel verdorven geworden en rijp voor het gericht der wegvoering naar Babel, gelijk in 2 Kings 20:17, 2 Kings 21:11 vv. 23, 26, gezegd wordt. "De door het water verdorven gordel is het met schuld bevlekte volk, dat, boelerende met de goden der vreemden, in zijnen hoogmoed zich van zijnen God heeft losgerukt. Tot den stroom der afgodische vreemde heeft de Profeet den gordel moeten dragen; d r, aan zijne oevers, bij de goden van Chaldea, waande het trouweloze volk zich langen tijd wel geborgen, maar ofschoon de gordel in een rotsspleet was begraven, is toch het woeste water van den vijandelijken stroom doorgedrongen, en heeft hem verdorven. " Aan de andere zijde is ook niet te ontkennen, dat het beeld doelt op de ballingschap: "Juda's trotsheid moet daar worden afgelegd, het uitverkoren volk moet als de gordel worden, die nergens meer toe deugt; " en de ellendige kommervolle tijd, die het volk na het terugkeren uit de ballingschap heeft moeten doorleven, en waaruit het zich eigenlijk nooit weer tot een zelfstandig, machtig koninkrijk heeft verheven, is de geschiedkundige vervulling van deze profetie, die in ene symbolische handeling is gegeven (Zephaniah 3:11).

Gelijk een man zijn gordel met zorgvuldigheid om zijn lichaam windt, zo had de Heere Israël en Juda bevoorrecht, als ene ongerepte maagd had Hij dat volk uit de slavernij van Egypte losgekocht en met de banden der tederste liefde aan Zich verbonden. Gelijk een man zijnen gordel behoedt, opdat gene vochtigheid of ander letsel hem beschadigt, alzo had de Heere Zijn uitverkoren volk beschermd, opdat generlei kwaad het wedervaren zou. Maar gelijk Jeremia's gordel in de rotsspleet aan de oevers van den Eufraat verborgen was geworden, zo had het nakroost van Abraham andere goden nagevolgd om die te aanbidden en te dienen, de goden der heidenen, wier hoofdzetel het grote Babylon aan den Eufraat was. Ook het verbergen van dien gordel aan dezen oever heeft ene treffende, zinnebeeldige betekenis. Had niet het volk, aan hetwelk de woorden Gods van den aanvang af toebetrouwd waren, zo luide de afkeurende stem des gewetens over zijn gedurigen afval gehoord, dat het zich, in den aanvang ten minste, niet den verborgen, schaamachtig en heimelijk den afgodendienst had kunnen overgeven? Gevoelde het niet dat het zichzelf onteerde en zijne eigenaardige heerlijkheid als volk van God daarmee schandelijk prijsgaf? Maar meer dan zijne ere en heerlijkheid had het door dezen afval verloren. Gelijk de gordel in die rotsspleet door het water bedorven en onbruikbaar geworden was, en zijne draden gemakkelijk uit elkaar getrokken en verbroken werden, zo was ook Israël en Juda door de gemeenschap met de afgoden geheel krachteloos en nietig geworden; niets kernachtigs noch gespierds was in het volksleven overgebleven: alles had den ontzenuwenden invloed van deze overspelige neigingen ondervonden. Het volk was rijp ten oordeel. Maar met welk oordeel werd het nu gestraft? Door nader bevestigde gemeenschap met juist datgene wat het door zijne zonden begeerd had. Naar Babel's afgoderij had het volk zich uitgestrekt met zijne neigingen: welnu, naar Babel, aan de oevers van den Eufraat zou het gevankelijk heengevoerd worden. Naar de richting, waarheen het volk zich in valsen vrijheidszin aan zijn God verwijderd had, naar diezelfde richting zou het strafgericht zijns Gods het heenvoeren; opdat in Juda's geschiedenis op treffende wijze deze waarheid afgespiegeld zou worden, dat, waarmee de mens zondigt, hij daarmee gestraft wordt. 12. Daarom, om het gericht, dat hen wacht, nog door ene andere zinnebeeldige handeling voor te stellen, zeg dit woord tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Alle flessen zullen met wijn gevuld worden. Dan zullen zij tot u zeggen, daar zij in hun onverstand omtrent geestelijke zaken niet bemerken, wat dit moet betekenen: Weten wij niet zeer wel, dat alle flessen, die er voor zijn om den wijn te bevatten, met wijn gevuld zullen worden, Wanneer geen andere onderwijzing van uwe lippen komt, hebben wij die niet nodig.

Vers 11

11. Want gelijk als een gordel kleeft aan de lenden eens mans, alzo heb Ik het ganse huis Israëls en het ganse huis van Juda aan Mij doen kleven, spreekt de HEERE, om Mij te zijn tot een volk, en tot enen naam, een volk tot verheerlijking Mijns naams (2 Samuel 7:23), en tot lof en tot heerlijkheid; maar zij hebben niet gehoord. 1)

1) Zij was zijn eigen, zijn bijzonder volk, een koninklijk Priesterdom, hetwelk toegang tot Hem had boven alle andere volken. Hij zelf had hen aan zich doen kleven door de wet, die Hij hun gaf door de Profeten, die Hij hun zond, en door de gunsten, die Hij in Zijne Voorzienigheid aan hen betoonde. Dus had Hij hen zodanig aan zich doen kleven, zo gehecht aan Zich gemaakt, dat men zou gedacht hebben, dat zij niet van Hem zouden wijken of kunnen afgescheiden worden.

De zin is, dat God hun het aanzien, dat zij tot nu toe hadden gehad, zou ontnemen, en hun trotsheid, die zij daarop getoond hadden vernederen. De gordel was niet geheel verteerd of verrot, maar deszelfs aanzien en sterkte alleen bedorven. Daarin steekt deze lering dat God het volk zelf niet, maar alleen deszelfs hoogmoed verderven wilde. Het volk zou behouden, maar deszelfs hovaardij vernederd worden.

Het dragen van den gordel naar den Eufraat en het verbergen van dien in ene kloof zag slechts middellijk en niet dadelijk op de wegvoering van Juda naar Babel; dit blijkt daaruit, dat de verderving van het volk niet een gevolg was van de Babylonische ballingschap, maar deze integendeel ten gevolge van het voorafgegane verderf plaats had. Juda heeft echter reeds onder Hizkia (2 Kings 20:13) en vervolgens onder Manasse en Ammon (2 Chronicles 33:5, 2 Chronicles 33:22) van de wateren van den Frath willen drinken (Hoofdst 2:18), daar het aan de ene zijde bouwde op een verbond met Babylonië, aan de andere zijde bij den ouden afgodendienst nog den Assyrisch-Babylonischen sterrendienst voegde. Daardoor is het geheel verdorven geworden en rijp voor het gericht der wegvoering naar Babel, gelijk in 2 Kings 20:17, 2 Kings 21:11 vv. 23, 26, gezegd wordt. "De door het water verdorven gordel is het met schuld bevlekte volk, dat, boelerende met de goden der vreemden, in zijnen hoogmoed zich van zijnen God heeft losgerukt. Tot den stroom der afgodische vreemde heeft de Profeet den gordel moeten dragen; d r, aan zijne oevers, bij de goden van Chaldea, waande het trouweloze volk zich langen tijd wel geborgen, maar ofschoon de gordel in een rotsspleet was begraven, is toch het woeste water van den vijandelijken stroom doorgedrongen, en heeft hem verdorven. " Aan de andere zijde is ook niet te ontkennen, dat het beeld doelt op de ballingschap: "Juda's trotsheid moet daar worden afgelegd, het uitverkoren volk moet als de gordel worden, die nergens meer toe deugt; " en de ellendige kommervolle tijd, die het volk na het terugkeren uit de ballingschap heeft moeten doorleven, en waaruit het zich eigenlijk nooit weer tot een zelfstandig, machtig koninkrijk heeft verheven, is de geschiedkundige vervulling van deze profetie, die in ene symbolische handeling is gegeven (Zephaniah 3:11).

Gelijk een man zijn gordel met zorgvuldigheid om zijn lichaam windt, zo had de Heere Israël en Juda bevoorrecht, als ene ongerepte maagd had Hij dat volk uit de slavernij van Egypte losgekocht en met de banden der tederste liefde aan Zich verbonden. Gelijk een man zijnen gordel behoedt, opdat gene vochtigheid of ander letsel hem beschadigt, alzo had de Heere Zijn uitverkoren volk beschermd, opdat generlei kwaad het wedervaren zou. Maar gelijk Jeremia's gordel in de rotsspleet aan de oevers van den Eufraat verborgen was geworden, zo had het nakroost van Abraham andere goden nagevolgd om die te aanbidden en te dienen, de goden der heidenen, wier hoofdzetel het grote Babylon aan den Eufraat was. Ook het verbergen van dien gordel aan dezen oever heeft ene treffende, zinnebeeldige betekenis. Had niet het volk, aan hetwelk de woorden Gods van den aanvang af toebetrouwd waren, zo luide de afkeurende stem des gewetens over zijn gedurigen afval gehoord, dat het zich, in den aanvang ten minste, niet den verborgen, schaamachtig en heimelijk den afgodendienst had kunnen overgeven? Gevoelde het niet dat het zichzelf onteerde en zijne eigenaardige heerlijkheid als volk van God daarmee schandelijk prijsgaf? Maar meer dan zijne ere en heerlijkheid had het door dezen afval verloren. Gelijk de gordel in die rotsspleet door het water bedorven en onbruikbaar geworden was, en zijne draden gemakkelijk uit elkaar getrokken en verbroken werden, zo was ook Israël en Juda door de gemeenschap met de afgoden geheel krachteloos en nietig geworden; niets kernachtigs noch gespierds was in het volksleven overgebleven: alles had den ontzenuwenden invloed van deze overspelige neigingen ondervonden. Het volk was rijp ten oordeel. Maar met welk oordeel werd het nu gestraft? Door nader bevestigde gemeenschap met juist datgene wat het door zijne zonden begeerd had. Naar Babel's afgoderij had het volk zich uitgestrekt met zijne neigingen: welnu, naar Babel, aan de oevers van den Eufraat zou het gevankelijk heengevoerd worden. Naar de richting, waarheen het volk zich in valsen vrijheidszin aan zijn God verwijderd had, naar diezelfde richting zou het strafgericht zijns Gods het heenvoeren; opdat in Juda's geschiedenis op treffende wijze deze waarheid afgespiegeld zou worden, dat, waarmee de mens zondigt, hij daarmee gestraft wordt. 12. Daarom, om het gericht, dat hen wacht, nog door ene andere zinnebeeldige handeling voor te stellen, zeg dit woord tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Alle flessen zullen met wijn gevuld worden. Dan zullen zij tot u zeggen, daar zij in hun onverstand omtrent geestelijke zaken niet bemerken, wat dit moet betekenen: Weten wij niet zeer wel, dat alle flessen, die er voor zijn om den wijn te bevatten, met wijn gevuld zullen worden, Wanneer geen andere onderwijzing van uwe lippen komt, hebben wij die niet nodig.

Vers 13

13. Maar gij zult, nadat zij door dat inleidend woord opmerkzaam zijn geworden op hetgeen gij hun hebt te verkondigen, tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal, gelijk gij uwe aarden kruiken met aardsen wijn vult, alle inwoners dezes lands, zelfs de koningen, die den David op zijnen troon zitten, en wel deze in de eerste plaats, envervolgens de priesters en de Profeten en eindelijk alle inwoners van Jeruzalem opvullen met den wijn Zijns toorns tot dronkenschap toe; van schrik en angst zullen zij niet weten, wat zij moeten doen en laten (2 Kon. 25:3).

Vers 13

13. Maar gij zult, nadat zij door dat inleidend woord opmerkzaam zijn geworden op hetgeen gij hun hebt te verkondigen, tot hen zeggen: Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik zal, gelijk gij uwe aarden kruiken met aardsen wijn vult, alle inwoners dezes lands, zelfs de koningen, die den David op zijnen troon zitten, en wel deze in de eerste plaats, envervolgens de priesters en de Profeten en eindelijk alle inwoners van Jeruzalem opvullen met den wijn Zijns toorns tot dronkenschap toe; van schrik en angst zullen zij niet weten, wat zij moeten doen en laten (2 Kon. 25:3).

Vers 14

14. En Ik zal hen, even als dronkenen tegen elkaar aanvallen, in stukken slaan, den enen tegen den anderen, zo de vaders als de kinderen te zamen, als wanneer kruiken tegen elkaar worden geworpen, spreekt de HEERE, zodat ze tot scherven worden, vallen en niet weer opstaan (Jeremiah 19:11; Jeremiah 25:27; Jeremiah 51:57 Ik zal niet verschonen noch sparen, noch Mij ontfermen, dat Ik hen niet zou verderven; er zal gene ontferming zijn (Jeremiah 21:7).

De kruiken zijn uitwendig opgeblazen, maar inwendig zijn zij hol en ledig en daarbij van broze stof. Zij zijn dus een juist beeld van dien vleselijken aristokratischen hoogmoed, waaraan inwendige verdienste ontbreekt.

De geest der dronkenschap, dien de Heere tot straf een goddeloos volk laat drinken, brengt hoogmoed, laatdunkendheid, oproerigheid, tweedracht, partijschap en scheuring te weeg en bereidt den ondergang voor.

De Heere spot met de trotse gerustheid van het volk. Als kruiken wil Hij alle bewoners van het land, de koningen, de onwaardige opvolgers van David, de priesters en profeten, met wijn vervullen; maar de wijn, die hen dronken maakt, is de brandende drank des goddelijken toorns; ene voortreffelijk gekozene gelijkenis, die de hoogmoedige mensen slechts als vaten Gods voorstelt.

In den naam des Heeren spreekt Jeremia: Alle flessen zullen met wijn gevuld worden. Het overmoedige volk, deze taal horende, spot er mede en vat de woorden des profeten in opzettelijk misverstand, letterlijk op. Weten wij niet zeer wel, zo beuzelen zij, dat de tijd des oogstes aanstaande is, en dat dan alle flessen als naar gewoonte met wijn gevuld zullen worden? Doch gij, o mijn Profeet (dus spreekt de Heere) gij zult hun de geestelijke betekenis dezer strafwoorden aanzeggen, eer zij de vervulling welhaast zullen ondervinden. Onder de flessen worden hier verstaan allen, die in Juda wonen, zelfs de aanzienlijksten, de koningen; priesters en profeten. De wijn, met welken zij gevuld worden, is de wijn des toorns van God, waardoor zij dronken worden en in verbijsterde zwijmeling de een over den ander heenvallende en aanstotende, elkaar wederkerig verpletteren. Het is ene ook bij andere profeten (b. v. Isaiah 51:17) en in ijzingwekkende verhevenheid ook bij onzen Profeet Jeremiah 25:15-Jeremiah 25:28 voorkomende beeldspraak van diepe en ontzettende waarheid, wanneer de verbijstering, waarin de zondaar voortgaat zich tegen God te verharden, voorgesteld wordt als drinken van een zwijmelkelk des toorns, dien Gods gerechtigheid voorhoudt, wanneer de beker Zijner barmhartigheden volhardend afgewezen is. Ziet ook hier weer de grote waarheid, dat de inwendige aard en daaruit voortvloeiende noodzakelijke voortgang der dingen een en hetzelfde zijn met den heiligen wil en de wet Gods. De voortgaande verharding en verbijstering des zondaars is tevens een strafgericht van God, die heilige liefde is. (J. H. GUNNING).

Hiermede wil de Heere zeggen, dat Hij over hen zou brengen een geest van dwaling en onzinnigheid, zodat zij door hun eigen boze en onzinnige plannen zouden verdorven worden. In plaats dat de Heere God hen zou geven een geest des verstands, zodat zij als ten elfder ure van den ondergang zouden gered worden, zou Hij hen dus overgeven aan hun eigen onverstandige gedachten, zodat zij zelf de oorzaak werden van hun verderf.

Vers 14

14. En Ik zal hen, even als dronkenen tegen elkaar aanvallen, in stukken slaan, den enen tegen den anderen, zo de vaders als de kinderen te zamen, als wanneer kruiken tegen elkaar worden geworpen, spreekt de HEERE, zodat ze tot scherven worden, vallen en niet weer opstaan (Jeremiah 19:11; Jeremiah 25:27; Jeremiah 51:57 Ik zal niet verschonen noch sparen, noch Mij ontfermen, dat Ik hen niet zou verderven; er zal gene ontferming zijn (Jeremiah 21:7).

De kruiken zijn uitwendig opgeblazen, maar inwendig zijn zij hol en ledig en daarbij van broze stof. Zij zijn dus een juist beeld van dien vleselijken aristokratischen hoogmoed, waaraan inwendige verdienste ontbreekt.

De geest der dronkenschap, dien de Heere tot straf een goddeloos volk laat drinken, brengt hoogmoed, laatdunkendheid, oproerigheid, tweedracht, partijschap en scheuring te weeg en bereidt den ondergang voor.

De Heere spot met de trotse gerustheid van het volk. Als kruiken wil Hij alle bewoners van het land, de koningen, de onwaardige opvolgers van David, de priesters en profeten, met wijn vervullen; maar de wijn, die hen dronken maakt, is de brandende drank des goddelijken toorns; ene voortreffelijk gekozene gelijkenis, die de hoogmoedige mensen slechts als vaten Gods voorstelt.

In den naam des Heeren spreekt Jeremia: Alle flessen zullen met wijn gevuld worden. Het overmoedige volk, deze taal horende, spot er mede en vat de woorden des profeten in opzettelijk misverstand, letterlijk op. Weten wij niet zeer wel, zo beuzelen zij, dat de tijd des oogstes aanstaande is, en dat dan alle flessen als naar gewoonte met wijn gevuld zullen worden? Doch gij, o mijn Profeet (dus spreekt de Heere) gij zult hun de geestelijke betekenis dezer strafwoorden aanzeggen, eer zij de vervulling welhaast zullen ondervinden. Onder de flessen worden hier verstaan allen, die in Juda wonen, zelfs de aanzienlijksten, de koningen; priesters en profeten. De wijn, met welken zij gevuld worden, is de wijn des toorns van God, waardoor zij dronken worden en in verbijsterde zwijmeling de een over den ander heenvallende en aanstotende, elkaar wederkerig verpletteren. Het is ene ook bij andere profeten (b. v. Isaiah 51:17) en in ijzingwekkende verhevenheid ook bij onzen Profeet Jeremiah 25:15-Jeremiah 25:28 voorkomende beeldspraak van diepe en ontzettende waarheid, wanneer de verbijstering, waarin de zondaar voortgaat zich tegen God te verharden, voorgesteld wordt als drinken van een zwijmelkelk des toorns, dien Gods gerechtigheid voorhoudt, wanneer de beker Zijner barmhartigheden volhardend afgewezen is. Ziet ook hier weer de grote waarheid, dat de inwendige aard en daaruit voortvloeiende noodzakelijke voortgang der dingen een en hetzelfde zijn met den heiligen wil en de wet Gods. De voortgaande verharding en verbijstering des zondaars is tevens een strafgericht van God, die heilige liefde is. (J. H. GUNNING).

Hiermede wil de Heere zeggen, dat Hij over hen zou brengen een geest van dwaling en onzinnigheid, zodat zij door hun eigen boze en onzinnige plannen zouden verdorven worden. In plaats dat de Heere God hen zou geven een geest des verstands, zodat zij als ten elfder ure van den ondergang zouden gered worden, zou Hij hen dus overgeven aan hun eigen onverstandige gedachten, zodat zij zelf de oorzaak werden van hun verderf.

Vers 15

15. Hoort nu gij allen die in dit land woont, en neemt ter ore, wat ik u van den wijnkruik ter waarschuwing heb gezegd: verheft u niet, dat gij u in trotse gerustheid daarover zoudt heenzetten. Het zal alzo zeker komen, want de HEERE heeft het gesproken.

Vers 15

15. Hoort nu gij allen die in dit land woont, en neemt ter ore, wat ik u van den wijnkruik ter waarschuwing heb gezegd: verheft u niet, dat gij u in trotse gerustheid daarover zoudt heenzetten. Het zal alzo zeker komen, want de HEERE heeft het gesproken.

Vers 16

16. Geeft eer den HEERE, uwen God, de ere, die Hem als den heiligen en rechtvaardigen God toekomt, terwijl gij u onder Zijne machtige hand verootmoedigt (Joshua 7:19. Psalms 68:35. Malachi 2:2). Bekeer u, eer dat Hij het duister maakt(Amos 8:9) en de gedreigde straf komt, en eer uwe voeten, een uitweg uit dien druk zoekende, zich stoten aan de schemerende bergen, aan de hoogten, die gij in zulk ene duisternis niet ziet, aan onvoorziene, onvermijdelijke, onoverkomelijke hinderpalen, die u ten val brengen (Jeremiah 23:12. #Jer Isaiah 59:10. Zechariah 4:7). bekeert u, opdat niet de tijd kome, dat gij naar licht wacht, meent ieder ogenblik de redding te zullen zien, en Hij dat tot ene a) schaduw des doods stelle, en tot ene donkerheid zette 1) u steeds dieper en dieper in ellende storte, totdat Hij u geheel vernietigd heeft.

a) Psalms 44:20.

1) De Profeet waarschuwt hier nog zijn volk om, eer het te laat is, de heiligheid Gods te erkennen, zich tot Hem te bekeren en boete te doen over de zonde van afval. De bergen der schemering zijn hier het beeld van hindernissen, die men niet ziet en waaraan men zich te pletter stoot. Het volk meende dat er geen wolken van onheil aan de lucht waren, maar de Profeet zegt het hier, welke schrikkelijke ellende over hen zal komen.

Een ellende, die ook hier vergeleken wordt bij de schaduw des doods en bij de duisternis. En zo verdwaasd zal het volk zijn, dat het nog, niettegenstaande zijn zonden, naar licht wacht, menende dat de Heere nog wel uitkomst zou geven.

Hieruit blijkt dan ook wel hoe het volk de kennis had verloren, en hier wordt bevestigd wat de Heere ook elders zegt, dat het volk verloren gaat, dewijl het geen kennis heeft. 17. Zult gijlieden echter alle vermaningen en waarschuwingen in den wind slaan, die Ik, de Profeet, u in den naam des Heeren moet voorhouden? Zult gijlieden dat dan nog niet horen en Gode niet de ere geven, zo zal mijne ziel in verborgene plaatsen wenen van wege den hoogmoed, die zich niet wil laten zeggen, wat tot verbetering dient, en mijn oog zal bitterlijk tranen, daar er niets anders voor mij overblijft, ja van tranen nederdalen, of, overlopen, ik zal in tranen smelten (Jeremiah 9:1; Jeremiah 14:17. Lamentations 1:16 omdat des HEEREN kudde want het zo schandelijke afgevallen volk is en blijft toch altijd Zijne kudde (Psalms 77:21. Zechariah 10:3) gevankelijk is weggevoerd.

Vers 16

16. Geeft eer den HEERE, uwen God, de ere, die Hem als den heiligen en rechtvaardigen God toekomt, terwijl gij u onder Zijne machtige hand verootmoedigt (Joshua 7:19. Psalms 68:35. Malachi 2:2). Bekeer u, eer dat Hij het duister maakt(Amos 8:9) en de gedreigde straf komt, en eer uwe voeten, een uitweg uit dien druk zoekende, zich stoten aan de schemerende bergen, aan de hoogten, die gij in zulk ene duisternis niet ziet, aan onvoorziene, onvermijdelijke, onoverkomelijke hinderpalen, die u ten val brengen (Jeremiah 23:12. #Jer Isaiah 59:10. Zechariah 4:7). bekeert u, opdat niet de tijd kome, dat gij naar licht wacht, meent ieder ogenblik de redding te zullen zien, en Hij dat tot ene a) schaduw des doods stelle, en tot ene donkerheid zette 1) u steeds dieper en dieper in ellende storte, totdat Hij u geheel vernietigd heeft.

a) Psalms 44:20.

1) De Profeet waarschuwt hier nog zijn volk om, eer het te laat is, de heiligheid Gods te erkennen, zich tot Hem te bekeren en boete te doen over de zonde van afval. De bergen der schemering zijn hier het beeld van hindernissen, die men niet ziet en waaraan men zich te pletter stoot. Het volk meende dat er geen wolken van onheil aan de lucht waren, maar de Profeet zegt het hier, welke schrikkelijke ellende over hen zal komen.

Een ellende, die ook hier vergeleken wordt bij de schaduw des doods en bij de duisternis. En zo verdwaasd zal het volk zijn, dat het nog, niettegenstaande zijn zonden, naar licht wacht, menende dat de Heere nog wel uitkomst zou geven.

Hieruit blijkt dan ook wel hoe het volk de kennis had verloren, en hier wordt bevestigd wat de Heere ook elders zegt, dat het volk verloren gaat, dewijl het geen kennis heeft. 17. Zult gijlieden echter alle vermaningen en waarschuwingen in den wind slaan, die Ik, de Profeet, u in den naam des Heeren moet voorhouden? Zult gijlieden dat dan nog niet horen en Gode niet de ere geven, zo zal mijne ziel in verborgene plaatsen wenen van wege den hoogmoed, die zich niet wil laten zeggen, wat tot verbetering dient, en mijn oog zal bitterlijk tranen, daar er niets anders voor mij overblijft, ja van tranen nederdalen, of, overlopen, ik zal in tranen smelten (Jeremiah 9:1; Jeremiah 14:17. Lamentations 1:16 omdat des HEEREN kudde want het zo schandelijke afgevallen volk is en blijft toch altijd Zijne kudde (Psalms 77:21. Zechariah 10:3) gevankelijk is weggevoerd.

Vers 18

18. Reeds zie ik in den eersten tijd een begin dezer wegvoering met de koningen gemaakt, die op Davids stoel zitten (Jeremiah 13:13); want alzo zegt de Heere tot Mij: Zeg tot den koning, die na degene, die nu regeert, den troon zal bestijgen (2 Kings 24:6) en tot de koningin-moeder, de Gebirah (1 Kings 15:10): Vernedert u, daalt neer van uwen troon (Isaiah 47:1 zet u neer in de laagte; want uw ganse hoofdsieraadzal u niet langer den 109 dagen tooien (2 Kings 24:8); de kroon uwer heerlijkheid is nedergedaald, als moest die niet door u worden gedragen (Jeremiah 36:30); het gaat eerst met u in de ballingschap (2 Kings 24:10).

Vers 18

18. Reeds zie ik in den eersten tijd een begin dezer wegvoering met de koningen gemaakt, die op Davids stoel zitten (Jeremiah 13:13); want alzo zegt de Heere tot Mij: Zeg tot den koning, die na degene, die nu regeert, den troon zal bestijgen (2 Kings 24:6) en tot de koningin-moeder, de Gebirah (1 Kings 15:10): Vernedert u, daalt neer van uwen troon (Isaiah 47:1 zet u neer in de laagte; want uw ganse hoofdsieraadzal u niet langer den 109 dagen tooien (2 Kings 24:8); de kroon uwer heerlijkheid is nedergedaald, als moest die niet door u worden gedragen (Jeremiah 36:30); het gaat eerst met u in de ballingschap (2 Kings 24:10).

Vers 19

19. En hoe zal het er in het land uitzien een elftal jaren later! De steden van het zuiden, tot welke de vijand na Jeruzalems verwoesting (2 Kings 25:8) is doorgedrongen, zijn toegesloten, men ken niet meer binnen die gaan van wege de puinhopen, die voor de huizen liggen, en er is niemand, die ze van binnen (Isaiah 24:10) opent 1) omdat alle huizen geheel ledig zijn geworden; het ganse Juda is weggevoerd, het is geheel en al weggevoerd.

1) Dit wil niet zeggen dat die steden belegerd werden door den vijand, maar dat ze door de puinhopen ontoegankelijk waren geworden en van inwoners ontbloot, dewijl, zoals onmiddellijk volgt, gans Juda in zijn geheel was weggevoerd.

Vers 19

19. En hoe zal het er in het land uitzien een elftal jaren later! De steden van het zuiden, tot welke de vijand na Jeruzalems verwoesting (2 Kings 25:8) is doorgedrongen, zijn toegesloten, men ken niet meer binnen die gaan van wege de puinhopen, die voor de huizen liggen, en er is niemand, die ze van binnen (Isaiah 24:10) opent 1) omdat alle huizen geheel ledig zijn geworden; het ganse Juda is weggevoerd, het is geheel en al weggevoerd.

1) Dit wil niet zeggen dat die steden belegerd werden door den vijand, maar dat ze door de puinhopen ontoegankelijk waren geworden en van inwoners ontbloot, dewijl, zoals onmiddellijk volgt, gans Juda in zijn geheel was weggevoerd.

Vers 20

20. Hef, o Jeruzalem (Jeremiah 13:13)! uwe ogen op, en zie de menigten der vijanden, die daar van het noorden komen, en eerst op u zullen aanvallen en vervolgens ook de overige steden van Juda zullen verwoesten. Waar is nu, nadat dit geschied is, de kudde, die u, Jeruzalem! de hoofdstad, in de overige steden gegeven was, om haar door een goed voorbeeld op den weg der zaligheid te leiden; waar zijn de schapen uwer heerlijkheid, die gij door uw kwaad voorbeeld op den dwaalweg bracht, en mede in het verderf hebt gevoerd?

Vers 20

20. Hef, o Jeruzalem (Jeremiah 13:13)! uwe ogen op, en zie de menigten der vijanden, die daar van het noorden komen, en eerst op u zullen aanvallen en vervolgens ook de overige steden van Juda zullen verwoesten. Waar is nu, nadat dit geschied is, de kudde, die u, Jeruzalem! de hoofdstad, in de overige steden gegeven was, om haar door een goed voorbeeld op den weg der zaligheid te leiden; waar zijn de schapen uwer heerlijkheid, die gij door uw kwaad voorbeeld op den dwaalweg bracht, en mede in het verderf hebt gevoerd?

Vers 21

21. Wat zult gij zeggen 1), dat ook maar naar den schijn den Heere, uwen God, daarvoor verantwoordelijk zou stellen, wanneer Hij bezoeking over u doen zal, door de vijanden van het noorden te doen komen, daar gij hen, deze volken, geleerd hebt tot vorsten tot een hoofd over u te zijn. Gij hebt uwen wettigen vorst, den Heere, en uw waar opperhoofd, den Koning in den hemel, verlaten en in de plaats daarvan met de Assyriërs en daarna met de Chaldeën (Isaiah 7:1, 39) geboeleerd. Gij hebt door grote geschenken hun gunst gezocht, en daarom zal de Heere u door hen laten overheersen. Zullen u, wanneer nu de vrucht dier hoererij, dier overgave aan de wereldse machten openbaar worden, de smarten niet aangrijpen, als ene barende vrouw?(Jeremiah 4:31; Jeremiah 6:24). 1) Zo zei Jozua (Joshua 7:8) "wat zal ik zeggen?" en Ezra (9:10): "Wat zullen wij zeggen?" Job riep uit (Job 31:14): "wat zou ik doen?" Zulke vragen geven te kennen grote verbaasdheid, als van mensen, die ten einde raad zijn, en niet weten wat ze zullen spreken of doen. (Jeremiah 13:13).

Slechts het vasthouden aan den Heere, den waarachtigen God, kon aan het volk kracht en zelfstandigheid schenken. Doch daaraan had het reeds den vromen koning Hizkia ontbroken. Hem lachte een verbond met het buitenland, met Babel toe.

Anderen vertalen: "Wat zult gij zeggen, wanneer Hij over u stelt, aan wie gij u als uw vertrouwden, gewend hadt, tot een hoofd? De betekenis is dan vrij gelijk. Die vertrouwden zijn degenen, met wie Juda de afgoden had gediend. n. l. de Babyloniërs.

Vers 21

21. Wat zult gij zeggen 1), dat ook maar naar den schijn den Heere, uwen God, daarvoor verantwoordelijk zou stellen, wanneer Hij bezoeking over u doen zal, door de vijanden van het noorden te doen komen, daar gij hen, deze volken, geleerd hebt tot vorsten tot een hoofd over u te zijn. Gij hebt uwen wettigen vorst, den Heere, en uw waar opperhoofd, den Koning in den hemel, verlaten en in de plaats daarvan met de Assyriërs en daarna met de Chaldeën (Isaiah 7:1, 39) geboeleerd. Gij hebt door grote geschenken hun gunst gezocht, en daarom zal de Heere u door hen laten overheersen. Zullen u, wanneer nu de vrucht dier hoererij, dier overgave aan de wereldse machten openbaar worden, de smarten niet aangrijpen, als ene barende vrouw?(Jeremiah 4:31; Jeremiah 6:24). 1) Zo zei Jozua (Joshua 7:8) "wat zal ik zeggen?" en Ezra (9:10): "Wat zullen wij zeggen?" Job riep uit (Job 31:14): "wat zou ik doen?" Zulke vragen geven te kennen grote verbaasdheid, als van mensen, die ten einde raad zijn, en niet weten wat ze zullen spreken of doen. (Jeremiah 13:13).

Slechts het vasthouden aan den Heere, den waarachtigen God, kon aan het volk kracht en zelfstandigheid schenken. Doch daaraan had het reeds den vromen koning Hizkia ontbroken. Hem lachte een verbond met het buitenland, met Babel toe.

Anderen vertalen: "Wat zult gij zeggen, wanneer Hij over u stelt, aan wie gij u als uw vertrouwden, gewend hadt, tot een hoofd? De betekenis is dan vrij gelijk. Die vertrouwden zijn degenen, met wie Juda de afgoden had gediend. n. l. de Babyloniërs.

Vers 22

22. Wanneer gij dan bij uwe wegvoering in ballingschap in uw hart zult zeggen: a) Waarom zijn mij deze dingen bejegend, daar ik toch des Heeren vrouw ben, zodat Hij, mijn Man, mij nimmer had moeten laten komen tot een toestand, dat ik op `t ergste gehoond wordt (Nahum 3:5 vv. Isaiah 47:3)? Om de veelheid uwer ongerechtigheid, zo luidt het antwoord op die vraag, zijn Uwe zomen, de slippen uwer klederen, ontdekt, zodat gij als slaven zult weggevoerd worden (Jeremiah 13:26. Hosea 2:10), en uwe hielen hebben geweld geleden. 1)

a) Jeremiah 5:19; Jeremiah 16:10.

1) Dit kan niet anders betekenen, dan dat Israël barrevoets, gekleed als slaven, en met ketenen om de enkelen, naar Babel zou worden gevoerd.

Als een slavenvolk was Israël uit Egypte opgevoerd, als een volk van slaven zou het ook naar Babel worden gebracht, dewijl het den Heere had verlaten, het verbond verbroken en zich als slaven der afgoderij en der zonde had geopenbaard.

Vers 22

22. Wanneer gij dan bij uwe wegvoering in ballingschap in uw hart zult zeggen: a) Waarom zijn mij deze dingen bejegend, daar ik toch des Heeren vrouw ben, zodat Hij, mijn Man, mij nimmer had moeten laten komen tot een toestand, dat ik op `t ergste gehoond wordt (Nahum 3:5 vv. Isaiah 47:3)? Om de veelheid uwer ongerechtigheid, zo luidt het antwoord op die vraag, zijn Uwe zomen, de slippen uwer klederen, ontdekt, zodat gij als slaven zult weggevoerd worden (Jeremiah 13:26. Hosea 2:10), en uwe hielen hebben geweld geleden. 1)

a) Jeremiah 5:19; Jeremiah 16:10.

1) Dit kan niet anders betekenen, dan dat Israël barrevoets, gekleed als slaven, en met ketenen om de enkelen, naar Babel zou worden gevoerd.

Als een slavenvolk was Israël uit Egypte opgevoerd, als een volk van slaven zou het ook naar Babel worden gebracht, dewijl het den Heere had verlaten, het verbond verbroken en zich als slaven der afgoderij en der zonde had geopenbaard.

Vers 23

23. Gij wordt genoeg gewaarschuwd en vermaand. Maar zal ook een moorman zijne huid veranderen, dat hij een blanke wordt? of een luipaard zijne vlekken, dat hij slechts ne kleur draagt? Evenmin als de moormannen blanke en de luipaard onbevlekt kan worden, zo zult gijlieden ook kunnen goed doen, die geleerd zijt kwaad te doen.

Hoe langer de mens zonder berouw en vrees de zonde aanhangt, des te meer beheerst zij zijn hart, des te gevaarlijker is zijn toestand. Eindelijk wordt zij tot gewoonte, welke maakt, dat men de zonde niet meer telt en niet voor zonde houdt.

Zondaars, die door ene langdurige gewoonte van kwaad te doen verhard zijn, kunnen zich evenmin bekeren, zelfs niet uitwendig, als een moorman zijne huid of een luipaard zijne vlekken zou kunnen veranderen; en daarom, o Joden! vermits gij door langdurig te zondigen in het kwaad geheel verhard zijt, zullen alle middelen om u te verbeteren geheel vruchteloos wezen; derhalve hebt gij niets anders dan enen gansen ondergang te wachten.

Kwade gewoonte wordt tot ene tweede natuur, en heeft haren diepsten grond in de oude zondige natuur. Alleen de wedergeboorte kan ze wezenlijk overwinnen. Zonde is de zwartheid der ziel, hare misvorming! het is hare schande, hare miskleuring. Zij is ons van nature eigen, wij zijn er in geschapen, zodat wij er door gene lagere macht van kunnen gereinigd worden. Maar er is ene almachtige genade, geschikt om de Ethiopische huid te veranderen. Die genade zal niet onthouden worden aan hen, die in het gevoel van behoefte, er ernstig naar zoeken en haar gelovig aangrijpen. Noch natuurlijke bedorvenheid, noch de sterkste gewoonte van zondigen vormen een beletsel voor de werkingen van God, den herscheppenden Geest. .

Vers 23

23. Gij wordt genoeg gewaarschuwd en vermaand. Maar zal ook een moorman zijne huid veranderen, dat hij een blanke wordt? of een luipaard zijne vlekken, dat hij slechts ne kleur draagt? Evenmin als de moormannen blanke en de luipaard onbevlekt kan worden, zo zult gijlieden ook kunnen goed doen, die geleerd zijt kwaad te doen.

Hoe langer de mens zonder berouw en vrees de zonde aanhangt, des te meer beheerst zij zijn hart, des te gevaarlijker is zijn toestand. Eindelijk wordt zij tot gewoonte, welke maakt, dat men de zonde niet meer telt en niet voor zonde houdt.

Zondaars, die door ene langdurige gewoonte van kwaad te doen verhard zijn, kunnen zich evenmin bekeren, zelfs niet uitwendig, als een moorman zijne huid of een luipaard zijne vlekken zou kunnen veranderen; en daarom, o Joden! vermits gij door langdurig te zondigen in het kwaad geheel verhard zijt, zullen alle middelen om u te verbeteren geheel vruchteloos wezen; derhalve hebt gij niets anders dan enen gansen ondergang te wachten.

Kwade gewoonte wordt tot ene tweede natuur, en heeft haren diepsten grond in de oude zondige natuur. Alleen de wedergeboorte kan ze wezenlijk overwinnen. Zonde is de zwartheid der ziel, hare misvorming! het is hare schande, hare miskleuring. Zij is ons van nature eigen, wij zijn er in geschapen, zodat wij er door gene lagere macht van kunnen gereinigd worden. Maar er is ene almachtige genade, geschikt om de Ethiopische huid te veranderen. Die genade zal niet onthouden worden aan hen, die in het gevoel van behoefte, er ernstig naar zoeken en haar gelovig aangrijpen. Noch natuurlijke bedorvenheid, noch de sterkste gewoonte van zondigen vormen een beletsel voor de werkingen van God, den herscheppenden Geest. .

Vers 24

24. Daarom, omdat toch alle vermaning en waarschuwingen te vergeefs zijn, zal Ik, zegt de Heere van u, hen verstrooien als enen stoppel, die doorgaat, door enen wind der woestijn, die door den wind wordt weggevoerd (Job 21:18. Psalms 1:4; Psalms 35:5; Psalms 83:14

Vers 24

24. Daarom, omdat toch alle vermaning en waarschuwingen te vergeefs zijn, zal Ik, zegt de Heere van u, hen verstrooien als enen stoppel, die doorgaat, door enen wind der woestijn, die door den wind wordt weggevoerd (Job 21:18. Psalms 1:4; Psalms 35:5; Psalms 83:14

Vers 25

25. Dit, wat den goddelozen is toegezegd, zal uw lot, het deel uwer maten, het toegemeten kwaad, zijn van Mij, spreekt de HEERE. Gij, Juda en Jeruzalem, die Mij, uwen rechtmatigen Man, hebt vergeten, en op leugen vertrouwt, daar gij u door valse raadgevers laat verleiden tot hoereren met de macht der wereld.

Vers 25

25. Dit, wat den goddelozen is toegezegd, zal uw lot, het deel uwer maten, het toegemeten kwaad, zijn van Mij, spreekt de HEERE. Gij, Juda en Jeruzalem, die Mij, uwen rechtmatigen Man, hebt vergeten, en op leugen vertrouwt, daar gij u door valse raadgevers laat verleiden tot hoereren met de macht der wereld.

Vers 26

26. Zo zal Ik u nu als mijne vrouw vergeten en als ene boeleerster behandelen, en ook uwe zomen ontbloten boven uw aangezicht, geheel en al van onderen tot boven, en uwe schande zal gezien worden(Isaiah 20:4).

Vers 26

26. Zo zal Ik u nu als mijne vrouw vergeten en als ene boeleerster behandelen, en ook uwe zomen ontbloten boven uw aangezicht, geheel en al van onderen tot boven, en uwe schande zal gezien worden(Isaiah 20:4).

Vers 27

27. Uwe overspelen in den geestelijken zin des woords (Exodus 34:16) en uwe hunkeringen(Jeremiah 3:2), de schandelijkheid uws hoerdoms(Jeremiah 3:7) op heuvelen, in het veld zijn Mij niet onbekend. Ik heb uwe verfoeiselen gezien, Wee u Jeruzalem! zult gij niet rein worden? hoe lang nog na dezen? 1) Er zal lange tijd en zware beproeving nodig zijn (Jeremiah 3:18, Jeremiah 12:14).

1) Gelijk ene langdurige ziekte ten laatste ongeneeslijk wordt, zo neemt eindelijk de duivel den zondaar geheel gevangen. Alleen Gods almacht kan nog redden en geheel herscheppen.

Merkt hieraan: het is een bewijs van Gods wonderlijk genade, dat Hij berouw en bekering van zondaars begeert, en dat de tijd hem lang valt eer zij daartoe gebracht worden. Maar het is ook een bewijs van de wonderlijke dwaasheid der zondaars, dat zij dat van tijd tot tijd uitstellen, hetwelk van een volstrekte noodzakelijkheid is, en hetwelk, als het niet ter eniger tijd wordt gedaan, hen zeker voor altoos doet verloren gaan.

Zij zeggen niet dat zij nooit willen gereinigd worden, maar nog niet; zij willen uitstellen tot een bekwamer tijd, maar kunnen het ons niet zeggen wanneer het eens zijn zal.

Vers 27

27. Uwe overspelen in den geestelijken zin des woords (Exodus 34:16) en uwe hunkeringen(Jeremiah 3:2), de schandelijkheid uws hoerdoms(Jeremiah 3:7) op heuvelen, in het veld zijn Mij niet onbekend. Ik heb uwe verfoeiselen gezien, Wee u Jeruzalem! zult gij niet rein worden? hoe lang nog na dezen? 1) Er zal lange tijd en zware beproeving nodig zijn (Jeremiah 3:18, Jeremiah 12:14).

1) Gelijk ene langdurige ziekte ten laatste ongeneeslijk wordt, zo neemt eindelijk de duivel den zondaar geheel gevangen. Alleen Gods almacht kan nog redden en geheel herscheppen.

Merkt hieraan: het is een bewijs van Gods wonderlijk genade, dat Hij berouw en bekering van zondaars begeert, en dat de tijd hem lang valt eer zij daartoe gebracht worden. Maar het is ook een bewijs van de wonderlijke dwaasheid der zondaars, dat zij dat van tijd tot tijd uitstellen, hetwelk van een volstrekte noodzakelijkheid is, en hetwelk, als het niet ter eniger tijd wordt gedaan, hen zeker voor altoos doet verloren gaan.

Zij zeggen niet dat zij nooit willen gereinigd worden, maar nog niet; zij willen uitstellen tot een bekwamer tijd, maar kunnen het ons niet zeggen wanneer het eens zijn zal.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 13". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-13.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile