Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 9

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 9

In dit hoofdstuk gaat de profeet getrouwelijk voort de zonde te berispen en ze met Gods oordelen te dreigen, en toch beide bitterlijk te bejammeren, als iemand, die zich niet verblijdde in de ongerechtigheid en zich niet verheugde over de rampen.

I. Hij geeft hier uiting aan zijn grote droefheid over de ellende van Juda en Jeruzalem, en zijn verfoeiing van hun zonden, die de ellende over hen bracht, Jeremiah 9:1.

II. Hij rechtvaardigt God ten aanzien van de grootheid van het verderf, dat Hij over hen bracht, Jeremiah 9:12.

III. Hij roept anderen op om het rampspoedige lot van Juda en Jeruzalem te bewenen, Jeremiah 9:11.

IV. Hij toont hun de dwaasheid en ijdelheid van het vertrouwen op hun eigen kracht of wijsheid of de voorrechten van hun besnijdenis, of iets anders dan God alleen, Jeremiah 9:23.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 9

In dit hoofdstuk gaat de profeet getrouwelijk voort de zonde te berispen en ze met Gods oordelen te dreigen, en toch beide bitterlijk te bejammeren, als iemand, die zich niet verblijdde in de ongerechtigheid en zich niet verheugde over de rampen.

I. Hij geeft hier uiting aan zijn grote droefheid over de ellende van Juda en Jeruzalem, en zijn verfoeiing van hun zonden, die de ellende over hen bracht, Jeremiah 9:1.

II. Hij rechtvaardigt God ten aanzien van de grootheid van het verderf, dat Hij over hen bracht, Jeremiah 9:12.

III. Hij roept anderen op om het rampspoedige lot van Juda en Jeruzalem te bewenen, Jeremiah 9:11.

IV. Hij toont hun de dwaasheid en ijdelheid van het vertrouwen op hun eigen kracht of wijsheid of de voorrechten van hun besnijdenis, of iets anders dan God alleen, Jeremiah 9:23.

Verzen 1-11

Jeremia 9:1-11

De profeet heeft last, beide, om het verderf, dat over Juda en Jeruzalem komt, te voorspellen en de zonde te noemen, waarom dat verderf over hen gebracht werd, en spreekt, hier als elders, met veel gevoel, over beide, wat hij zei, kwam uit zijn hart, en daarom zou men gedacht hebben, dat het ook tot de harten zou doordringen.

I. Hij geeft zich over aan de smart, om de jammerlijke toestand van zijn volk, die hij innig betreurt, als n, die Jeruzalem stelde boven zijn grootste genot en haar bezwaren boven zijn diepste smart.

1. Hij betreurt de slachting onder de mensen, het vergoten bloed en de levens, die verloren zijn gegaan, Jeremiah 9:1. "Och, dat mijn hoofd water ware, versmolten en opgelost in smart, zodat mijn oog een springader van tranen was, overvloedig, voortdurend en onophoudelijk wenende, en bij iedere nieuwe aanleiding nieuwe stromen van banen vergietende!" In het Hebreeuws betekent hetzelfde woord oog en fontein, alsof in dat land van de smart het oog meer bestemd was om te wenen dan om te zien. Jeremia weende veel, en toch wenste hij, dat hij meer kon wenen, om een stompzinnig volk te treffen en het op te wekken tot recht verstand, dat Gods hand tegen hen was.

Merk op: Het past ons, zolang wij hier in dit tranendal zijn, ons te schikken naar de aard van het klimaat en in tranen te zaaien. "Zalig zijn die treuren, want zij zullen hiernamaals vertroost worden, " maar zolang zij hier zijn, moeten zij verwachten, dat de wolken na de regen steeds terugkeren. Zolang ons hart zo'n springader van zonde is, is het niet meer dan billijk, dat ons oog een springader van tranen is. Maar Jeremia's smart geldt hier `t algemeen, hij zou dag en nacht willen wenen, niet zozeer om de dood van zijn naaste verwanten, maar om de verslagenen van de dochter zijns volks, de menigte van zijn landgenoten, die door het oorlogszwaard vielen.

Merk op: Als wij horen van de menigte van de verslagenen in grote veldslagen en belegeringen, behoren wij ons dat nieuws zeer aan te trekken, en het niet luchthartig op te nemen, ja, ook als ze niet van de dochter van ons volk zijn, want, van welk volk zij ook zijn, zij hebben dezelfde menselijke natuur als wij en er zijn zoveel kostbare levens verloren, die hun zo lief zijn, als ons het onze, en zoveel kostbare zielen naar de eeuwigheid gegaan.

2. Hij klaagt over de verwoesting van het land. Dit voegt hij tussenin, want hartstochtelijke rouwdragers zijn meestal niet zeer systematisch in hun redeneringen. "Niet alleen steden en plaatsen, maar over de bergen, zal ik een geween en een weeklacht opheffen", ( geen naakte rotsen, maar de vruchtbare heuvels, waar Judea vol van was), en over herdershutten van de woestijn, of liever de weiden van de vlakte, die steeds met kudden bekleed waren, of bedekt met koren, en een edel gezicht was het, maar nu zijn zij verbrand door het leger van de Chaldeën (dat, naar krijgsgebruik, al wat te velde stond, vernielde en het vee wegvoerde), zodat niemand er langs durft te gaan, uit vrees, vijandelijke benden te ontmoeten, niemand gaat er graag door, alles ziet er zo treurig en schrikwekkend uit, niemand heeft nodig er door te gaan, want men hoort er geen stem van vee als gewoonlijk, het geblaat van de schapen en het geloei van de ossen, dat als muziek is in de oren van de eigenaars, ja, van de vogelen des hemels aan tot de beesten toe, zijn zij weggezworven, verschrikt door de rauwe geluiden en vreselijke vuren, die de vijanden ontsteken, of gedwongen door het gebrek aan voedsel. Merk op, God heeft vele middelen om een vruchtbaar land in een woestenij te veranderen vanwege de goddeloosheid van zijn inwoners, en de verwoesting, die de oorlog in een land teweeg brengt, kan niet anders dan reden geven tot klachten aan tedere gemoederen, want het is een treurspel, dat het toneel verwoest, waar het opgevoerd wordt.

II. Hij geeft zich over aan de eenzaamheid, om het schandelijk karakter en gedrag van zijn volk. Hoewel hij woont in Juda, waar God bekend is, in Salem, waar Zijn tabernakel is, zou hij toch willen uitroepen: "O wee mij, dat ik een vreemdeling ben in Mesech," Psalms 120:5. Terwijl al zijn naburen op de vlucht zijn naar de versterkte steden, en Jeruzalem in `t bizonder, uit vrees voor de woede van de vijanden, Jeremiah 4:5, Jeremiah 4:6, tracht hij zich terug te trekken in een of andere woestijn, in verfoeiing van de zonde zijns volks, Jeremiah 9:2. "Och, dat ik in de woestijn een herberg van de wandelaars had, een eenzame hut, zoals er in de woestijnen van Arabië zijn, onbewoond en ten diepste van doortrekkende reizigers, zo zou ik mijn volk verlaten, en van hen trekken!" Niet alleen om de mishandeling, die ze hem aandeden (hij wilde zich liever wagen onder de wilde dieren van de woestijn dan onder zo'n verraderlijk, wreed volk), maar voornamelijk, omdat zijn "rechtvaardige ziel dag aan dag gekweld werd," als die van Lot in Sodom, door "hun goddeloze werken," 2 Peter 2:7,2 Peter 2:8. De bedoeling of de conclusie was niet, dat hij zich aldus moest terugtrekken. God had hem werk onder hen besteld, dat hij niet in de steek mocht laten voor zijn eigen gemak. Wij mogen niet voor onze tijd uit de wereld gaan zo slecht als zij is. Kon hij hen al niet verbeteren, hij kon toch tegen hen getuigen, kon hij al geen goed doen aan velen, dan toch aan sommigen. Maar het beeldt de verzoeking af, waarin hij was om het te verlaten, en bevat een bedreiging, dat zij van zijn bediening zouden beroofd worden, en drukt in `t bizonder de heilige verontwaardiging uit, die hij voedde tegen hun gruwelijke goddeloosheid, die geen eind nam niettegenstaande al de moeite die hij gedaan had om hen op het rechte pad te brengen. Het maakte hem zelfs levensmoede, te zien hoe ze God oneer aandeden en zichzelf in `t verderf stortten. Er was een tijd, toen de plaats, die God gekozen had om er Zijn naam te zetten, de begeerte en het genot was van goede mensen. In de wildernis verlangde David om weer in de hoven van Gods huis te zijn: maar hier wenst Jeremia, in de hoven van Gods huis (want daar was hij, toen hij dit zei), dat hij in de woestijn was. Die Gods volk en dienaren zat maakten van hen en verlangend om van hen weg te komen, hebben zichzelf zeer ongelukkig gemaakt. Om nu zijn verlangen om hen te verlaten, te rechtvaardigen, toont hij hun,

1. Wat hij zelf onder hen had opgemerkt.

A. Hij wilde er niet aan denken hen te verlaten, omdat zij arm en ellendig waren, maar, omdat zij goddeloos waren.

a. Zij waren vuil: "Zij zijn allen overspelers," dat wil zeggen, zij zijn het in `t algemeen, Jeremiah 5:8. Zij bedreven allen deze zonde of zagen door de vingers, dat anderen het deden. Wulpsheid en onreinheid vormden die schreiende zonde van Sodom, waardoor de ziel van de rechtvaardige Lot gekweld werd, en het is een zonde, die de mensen walgelijk maakt in het oog van alle goede mensen, ze maakt mensen tot een gruwel.

b. Zij waren vals. Dit is de zonde, waar hier het meest over uitgeweid wordt. Die ontrouw geweest waren aan hun God waren dat ook aan elkaar, en het was een deel van hun straf zowel als van hun zonde, want ook zij, die zelf graag bedriegen, hebben een afkeer van bedrogen te worden. Ten eerste. Ga in hun plechtige samenkomsten tot godsdienstoefening, voor de rechtspraak, of voor de handel-naar de kerk, naar het hof, of naar de beurs-en zij zijn een trouwloze hoop, zij zijn het bij onderling goedvinden, zij sterken elkanders handen in alle bedrieglijke handelingen. Daar zullen zij bedriegen, opzettelijk en naarstiglijk, met een bedoeling, met een boosaardige bedoeling, want zij spannen hun tong als hun boog tot leugen, met veel overleg, hun tongen zijn vaardig tot leugen, zoals een boog, die gespannen is om te schieten, en worden even vast voor dit doel gebruikt. Hun tong buigt even natuurlijk tot een leugen als de boog tot het koord. Zij worden geweldig in het land, doch niet tot waarheid. Hun tongen zijn gespannen als een boog, waarmee zij goede dienst konden doen, als zij de kunst, waarin zij zulke meesters zijn, met dezelfde standvastigheid wilden gebruiken ten dienste van de waarheid, maar dat willen zij niet. Zij treden niet op ter verdediging van Gods waarheden, die hun waren overgebracht door de profeten, maar ook zij, die niet konden loochenen, dat het waarheden waren, vonden het goed, dat zij vertreden werden. Bij de rechtsbedeling hebben zij geen moed om een eerlijke zaak te steunen, die het recht aan haar zijde heeft, als grootheid en macht zich aan de andere zijde bevinden. Die aan de waarheid getrouw willen zijn, moeten er geweldig toe zijn, en niet bevreesd zijn voor de tegenstand, die er aangeboden wordt, noch vrezen voor het aangezicht van de mensen. "Zij worden geweldig in het land, maar niet tot waarheid," het land, welks roem de waarheid is. De waarheid is gestruikeld in het land, en zij durven haar de hand niet te reiken om haar overeind te helpen, Isaiah 59:14,Isaiah 59:15. Eens zullen wij niet alleen onze vijandschap en onze tegenstand tegen de waarheid, maar ook onze lafheid bij haar verdediging, moeten verantwoorden.

In de tweede plaats, treed de familiekring binnen, en gij zult bevinden, dat zij hun eigen broeders bedriegen elke broeder doet niet dan bedriegen, zij zullen elkaar de hielen lichten, als zij kunnen, want zij liggen op de loer om alle voordelen te behalen op hen, die ze hopen te kunnen plukken. Jakob kreeg zijn naam om zijn bedriegen, dat is het woord, dat hier gebruikt wordt, zij volgden hem na in zijn naam, maar niet in zijn ware karakter, zonder bedrog. Zo door en door vals zijn zij, dat een broeder niet te vertrouwen is, maar men tegen hen evenzeer op zijn hoede moet zijn, als wanneer men met een vreemde handelt, met een Kananiet, die een bedrieglijke weegschaal in zijn hand heeft. Het is er slecht mee gesteld, als iemand in zijn eigen broeder geen vertrouwen stellen kan.

In de derde plaats. Ga in gezelschap en let op hun handel en wandel, en gij zult bevinden, dat er geen oprechtheid, geen alledaagse eerlijkheid zelfs, onder hen is. Nec hospes ab hospite tutus- "De gast en de gastheer lopen gevaar van elkaar". De beste raad, die een wijze u geven kan, is, dat ieder op zijn hoede zij tegen zijn buurman, ja, tegen zijn vriend (zoals sommigen lezen), tegen hem, die hij vriendschap bewezen heeft, en die vriendschap jegens hem voorwendt. Niemand rekent zich verplicht om dankbaar of oprecht te zijn. Let op hun gesprekken, en elke vriend wandelt in achterklap, het is hun hetzelfde hoeveel kwaad zij van elkaar zeggen, hoe vals het ook is, de weg, die de achterklap gaat, gaan zij ook, zij wandelen in achterklap. Ook gaan zij rond van huis tot huis, de laster met zich voerende, en alle boosaardige praatjes, die zij kunnen opdoen of uitvinden om kwaad te stichten. Let op hun kopen en verkopen, en zij handelen bedrieglijk een ieder met zijn vriend, als het voordelig is, zeggen zij maar alles, hoe vals ook. Ja, zij liegen om te liegen, om hun tong in oefening te houden, want zij willen de waarheid niet spreken, maar vertellen opzettelijk een leugen, en lachen er om, als zij het gedaan hebben.

B. Wat de zonde van dit vals en leugenachtig geslacht verzwaart, is, a. Dat zij vindingrijk zijn in de zonde: Zij leren hun tong leugen spreken, wat betekent, dat zij, door de tegenstand van hun natuurlijk geweten, het moeilijk vonden, zich er toe te brengen. Hun tong zou de waarheid gesproken hebben, maar zij leren haar leugen te spreken, en zijn gaandeweg meesters geworden in de kunst van liegen, en zijn het zo gewoon, dat de gewoonte het hun tot een tweede natuur heeft gemaakt. Zij leerden het, toen zij jong waren "want de goddelozen zijn vervreemd van de baarmoeder af aan, de leugensprekers dolen van moeders buik aan," Psalms 58:4), en nu zijn zij er bedreven in geworden.

b. Dat zij naarstig zijn in de zonde: Zij maken zich moe met verkeerd te handelen, zij oefenen geweld uit op hun geweten om er zich zelf toe te brengen, zij putten hun overtuigingen uit door ze voortdurend geweld aan te doen, en zij halen zich zeer veel moeite op de hals, totdat zij zich opgewerkt hebben met hun boosaardige plannen uit te voeren. Zij zijn vermoeid door hun zondig streven en toch zijn zij het niet moede. De dienst van de zonde is een volmaakte tredmolen, men loopt er zich buiten adem, en verricht de zwaarste arbeid om zijn eigen ziel te verdoemen.

c. Dat zij van kwaad tot erger komen, Jeremiah 9:3 :Zij gaan voort van boosheid tot boosheid, van de ene zonde tot de andere, van de ene trap van de zonde tot de andere. Zij beginnen met geringere zonden. Nemo repente fit turpissimus-Niemand bereikt ineens het toppunt van ondeugd. Zij begonnen met niet nauwgezet te zijn, en met scherts, maar ten slotte kwamen zij ertoe rechtstreeks te liegen. En nu gaan zij voort tot nog groter zonden, want zij kennen Mij niet, zegt de Heer, en waar men geen kennis heeft van God en geen eerbied voor wat men van Hem weet, wat is daar voor goeds te verwachten? De onkunde van de mensen van God is de oorzaak van al hun boosheden tegen elkaar.

2. De profeet toont wat God hem van hun goddeloosheid had meegedeeld, en wat hij tegen hen besloten had.

a. God had hun zonde opgemerkt. Hij kon de profeet vertellen (en hij spreekt er over in beklag) wat soort van mensen het waren waarmee hij te doen had. "Ik weet uw werken en waar gij woont," Revelation 2:13. Zo hier, Jeremiah 9:6 :"Uw woning is in het midden van bedrog, allen, die bij u zijn, zijn er aan overgegeven, daarom wees op uw hoede." Als alle mensen leugenaars zijn, is het zaak ons te wachten voor de mensen, en voorzichtig te zijn als de slangen. Het zijn bedrieglijke mensen, daarom is er weinig hoop, dat gij enig goed onder hen zult doen, want hoe klaar gij de dingen ook maakt, zij hebben altijd een of andere uitvlucht om aan hun overtuiging te ontsnappen. Over deze beschuldiging wordt uitgeweid, Jeremiah 9:8. Hun tong was een gespannen boog, Jeremiah 9:3, boosheid beramende, hier is het een moordpijl, uitvoerende wat zij beraamd hadden. Het is een moordpijl, hun tong is voor velen het werktuig tot hun dood geweest. Zij spreken vreedzaam tot hun buren, tegen wie zij terzelfder tijd op de loer liggen, zoals Joab Abner kuste, toen hij gereed stond hem te doden, en Kaïn vrij en vertrouwelijk met zijn broeder sprak, om niet verdacht te worden van boze plannen.

Merk op: Schone woorden, die niet vergezeld worden van goede bedoelingen, zijn verachtelijk, als zij bedoeld zijn als dekmantel voor goddeloze plannen, zijn zij gruwelijk. En terwijl zij elkaar al dit onrecht aandeden, deden zij God grote oneer aan: "Niet alleen kennen zij Mij niet, maar Jeremiah 9:6, door bedrog, door de voorspiegelingen van hun valse profeten, weigeren zij Mij te kennen, zij hebben zichzelf bedrogen, totdat zij overtuigd zijn van de rechtheid van hun wegen, de wegen van hun eigen hart, dat zij niet verlangen naar de kennis van Mijn wegen. Zij zijn zo zeer verbonden aan de zondige baan die zij bewandelen, en er zo door betoverd om zijn voordelen, dat zij in geen geval de kennis van God willen toelaten, omdat dat een belemmering zou zijn voor hun zonden. Dit is het verderf van de zondaars: men zou hun de welzalige kennis van de Heer kunnen leren en zij willen die niet leren, en wat goeds ken men verwachten daar, waar geen kennis van God is? Hosea 4:1.

3. Hij had hen uitgezocht voor het verderf, Jeremiah 9:7, Jeremiah 9:9,Jeremiah 9:11. Zij, die God niet kennen als hun Wetgever, zullen Hem leren kennen als hun Rechter. God besluit hier Zijn oordelen over hen te brengen, tot loutering van sommigen en tot verderf van de anderen.

a. Sommigen zullen gelouterd worden, Jeremiah 9:7. Omdat zij zo verdorven zijn, zie, Ik zal ze smelten en zal ze beproeven, zal ze in moeite brengen en zien of dat helpt om hen tot berouw te brengen, of de oven of de beproeving hen zal zuiveren van schuim, en of, als ze gesmolten en opnieuw gegoten zijn, zij een betere vorm hebben. Hij zal eerst de proef nemen met minder zware rampen voor Hij een volkomen verderf over hen brengt, want Hij heeft geen lust in de dood van de zondaars. Zij zullen niet verworpen worden als verworpen zilver, voordat de smelter tevergeefs gesmolten heeft, Jeremiah 6:29, Jeremiah 6:30. Want hoe zou Ik anders doen ten aanzien van de dochter Mijns volk? Hij spreekt als En, die met Zichzelf overlegt, wat Hij tot hun bestwil doen zal, en als En, die het niet over Zijn hart kon krijgen hen te verstoten en aan het verderf over te geven, voordat Hij eerst alle middelen had beproefd, die hen tot berouw konden brengen. Of: "Hoe zou Ik anders te hunner aanzien doen?" Zij zijn zo diep bedorven, dat er geen ander middel voor hen is, dan ze in de oven te doen, wat is er meer aan hen te doen? Isaiah 5:4. "Het is de dochter Mijns volks" en ik moet iets doen om Mijn eer te handhaven, die aangetast zal worden, als Ik hun goddeloosheid door de vingers zie. Ik moet iets doen om hen op de rechte weg te brengen en te verbeteren." Een vader straft zijn eigen kinderen omdat zij zijn eigen kinderen zijn.

Merk op, als God Zijn volk bedroeft, dan is dat met de genadige bedoeling om hen toegankelijk te maken voor verbetering. Hij doet het alleen, als het nodig is en als Hij weet, dat het `t meest bruikbare middel is.

b. De anderen zullen omkomen, Jeremiah 9:9. Zou Ik ze om deze dingen niet bezoeken? Bedrog en valsheid zijn zonden, die God zwaar bezoeken zal. Zou Mijn ziel zich niet wreken aan zo'n volk als dit is, dat wil zeggen, zo geheel bedorven, en, dat, door zijn onbeschaamdheid in de zonde, zelfs de goddelijke wraak tart en uitdaagt? Het vonnis is geveld, het besluit is uitgevaardigd, Jeremiah 9:11 :Ik zal Jeruzalem stellen tot steenhopen, en het zo geheel verwoesten dat het nergens toe dienen zal dan tot een woning van de draken, en de steden van Juda zullen tot verwoesting zijn. God stelt ze zo, want Hij geeft de vijand volmacht en kracht om het te doen, maar waarom is de heilige stad tot een steenhoop gesteld? Het antwoord is gereed. Omdat het onheilig is geworden.

Verzen 1-11

Jeremia 9:1-11

De profeet heeft last, beide, om het verderf, dat over Juda en Jeruzalem komt, te voorspellen en de zonde te noemen, waarom dat verderf over hen gebracht werd, en spreekt, hier als elders, met veel gevoel, over beide, wat hij zei, kwam uit zijn hart, en daarom zou men gedacht hebben, dat het ook tot de harten zou doordringen.

I. Hij geeft zich over aan de smart, om de jammerlijke toestand van zijn volk, die hij innig betreurt, als n, die Jeruzalem stelde boven zijn grootste genot en haar bezwaren boven zijn diepste smart.

1. Hij betreurt de slachting onder de mensen, het vergoten bloed en de levens, die verloren zijn gegaan, Jeremiah 9:1. "Och, dat mijn hoofd water ware, versmolten en opgelost in smart, zodat mijn oog een springader van tranen was, overvloedig, voortdurend en onophoudelijk wenende, en bij iedere nieuwe aanleiding nieuwe stromen van banen vergietende!" In het Hebreeuws betekent hetzelfde woord oog en fontein, alsof in dat land van de smart het oog meer bestemd was om te wenen dan om te zien. Jeremia weende veel, en toch wenste hij, dat hij meer kon wenen, om een stompzinnig volk te treffen en het op te wekken tot recht verstand, dat Gods hand tegen hen was.

Merk op: Het past ons, zolang wij hier in dit tranendal zijn, ons te schikken naar de aard van het klimaat en in tranen te zaaien. "Zalig zijn die treuren, want zij zullen hiernamaals vertroost worden, " maar zolang zij hier zijn, moeten zij verwachten, dat de wolken na de regen steeds terugkeren. Zolang ons hart zo'n springader van zonde is, is het niet meer dan billijk, dat ons oog een springader van tranen is. Maar Jeremia's smart geldt hier `t algemeen, hij zou dag en nacht willen wenen, niet zozeer om de dood van zijn naaste verwanten, maar om de verslagenen van de dochter zijns volks, de menigte van zijn landgenoten, die door het oorlogszwaard vielen.

Merk op: Als wij horen van de menigte van de verslagenen in grote veldslagen en belegeringen, behoren wij ons dat nieuws zeer aan te trekken, en het niet luchthartig op te nemen, ja, ook als ze niet van de dochter van ons volk zijn, want, van welk volk zij ook zijn, zij hebben dezelfde menselijke natuur als wij en er zijn zoveel kostbare levens verloren, die hun zo lief zijn, als ons het onze, en zoveel kostbare zielen naar de eeuwigheid gegaan.

2. Hij klaagt over de verwoesting van het land. Dit voegt hij tussenin, want hartstochtelijke rouwdragers zijn meestal niet zeer systematisch in hun redeneringen. "Niet alleen steden en plaatsen, maar over de bergen, zal ik een geween en een weeklacht opheffen", ( geen naakte rotsen, maar de vruchtbare heuvels, waar Judea vol van was), en over herdershutten van de woestijn, of liever de weiden van de vlakte, die steeds met kudden bekleed waren, of bedekt met koren, en een edel gezicht was het, maar nu zijn zij verbrand door het leger van de Chaldeën (dat, naar krijgsgebruik, al wat te velde stond, vernielde en het vee wegvoerde), zodat niemand er langs durft te gaan, uit vrees, vijandelijke benden te ontmoeten, niemand gaat er graag door, alles ziet er zo treurig en schrikwekkend uit, niemand heeft nodig er door te gaan, want men hoort er geen stem van vee als gewoonlijk, het geblaat van de schapen en het geloei van de ossen, dat als muziek is in de oren van de eigenaars, ja, van de vogelen des hemels aan tot de beesten toe, zijn zij weggezworven, verschrikt door de rauwe geluiden en vreselijke vuren, die de vijanden ontsteken, of gedwongen door het gebrek aan voedsel. Merk op, God heeft vele middelen om een vruchtbaar land in een woestenij te veranderen vanwege de goddeloosheid van zijn inwoners, en de verwoesting, die de oorlog in een land teweeg brengt, kan niet anders dan reden geven tot klachten aan tedere gemoederen, want het is een treurspel, dat het toneel verwoest, waar het opgevoerd wordt.

II. Hij geeft zich over aan de eenzaamheid, om het schandelijk karakter en gedrag van zijn volk. Hoewel hij woont in Juda, waar God bekend is, in Salem, waar Zijn tabernakel is, zou hij toch willen uitroepen: "O wee mij, dat ik een vreemdeling ben in Mesech," Psalms 120:5. Terwijl al zijn naburen op de vlucht zijn naar de versterkte steden, en Jeruzalem in `t bizonder, uit vrees voor de woede van de vijanden, Jeremiah 4:5, Jeremiah 4:6, tracht hij zich terug te trekken in een of andere woestijn, in verfoeiing van de zonde zijns volks, Jeremiah 9:2. "Och, dat ik in de woestijn een herberg van de wandelaars had, een eenzame hut, zoals er in de woestijnen van Arabië zijn, onbewoond en ten diepste van doortrekkende reizigers, zo zou ik mijn volk verlaten, en van hen trekken!" Niet alleen om de mishandeling, die ze hem aandeden (hij wilde zich liever wagen onder de wilde dieren van de woestijn dan onder zo'n verraderlijk, wreed volk), maar voornamelijk, omdat zijn "rechtvaardige ziel dag aan dag gekweld werd," als die van Lot in Sodom, door "hun goddeloze werken," 2 Peter 2:7,2 Peter 2:8. De bedoeling of de conclusie was niet, dat hij zich aldus moest terugtrekken. God had hem werk onder hen besteld, dat hij niet in de steek mocht laten voor zijn eigen gemak. Wij mogen niet voor onze tijd uit de wereld gaan zo slecht als zij is. Kon hij hen al niet verbeteren, hij kon toch tegen hen getuigen, kon hij al geen goed doen aan velen, dan toch aan sommigen. Maar het beeldt de verzoeking af, waarin hij was om het te verlaten, en bevat een bedreiging, dat zij van zijn bediening zouden beroofd worden, en drukt in `t bizonder de heilige verontwaardiging uit, die hij voedde tegen hun gruwelijke goddeloosheid, die geen eind nam niettegenstaande al de moeite die hij gedaan had om hen op het rechte pad te brengen. Het maakte hem zelfs levensmoede, te zien hoe ze God oneer aandeden en zichzelf in `t verderf stortten. Er was een tijd, toen de plaats, die God gekozen had om er Zijn naam te zetten, de begeerte en het genot was van goede mensen. In de wildernis verlangde David om weer in de hoven van Gods huis te zijn: maar hier wenst Jeremia, in de hoven van Gods huis (want daar was hij, toen hij dit zei), dat hij in de woestijn was. Die Gods volk en dienaren zat maakten van hen en verlangend om van hen weg te komen, hebben zichzelf zeer ongelukkig gemaakt. Om nu zijn verlangen om hen te verlaten, te rechtvaardigen, toont hij hun,

1. Wat hij zelf onder hen had opgemerkt.

A. Hij wilde er niet aan denken hen te verlaten, omdat zij arm en ellendig waren, maar, omdat zij goddeloos waren.

a. Zij waren vuil: "Zij zijn allen overspelers," dat wil zeggen, zij zijn het in `t algemeen, Jeremiah 5:8. Zij bedreven allen deze zonde of zagen door de vingers, dat anderen het deden. Wulpsheid en onreinheid vormden die schreiende zonde van Sodom, waardoor de ziel van de rechtvaardige Lot gekweld werd, en het is een zonde, die de mensen walgelijk maakt in het oog van alle goede mensen, ze maakt mensen tot een gruwel.

b. Zij waren vals. Dit is de zonde, waar hier het meest over uitgeweid wordt. Die ontrouw geweest waren aan hun God waren dat ook aan elkaar, en het was een deel van hun straf zowel als van hun zonde, want ook zij, die zelf graag bedriegen, hebben een afkeer van bedrogen te worden. Ten eerste. Ga in hun plechtige samenkomsten tot godsdienstoefening, voor de rechtspraak, of voor de handel-naar de kerk, naar het hof, of naar de beurs-en zij zijn een trouwloze hoop, zij zijn het bij onderling goedvinden, zij sterken elkanders handen in alle bedrieglijke handelingen. Daar zullen zij bedriegen, opzettelijk en naarstiglijk, met een bedoeling, met een boosaardige bedoeling, want zij spannen hun tong als hun boog tot leugen, met veel overleg, hun tongen zijn vaardig tot leugen, zoals een boog, die gespannen is om te schieten, en worden even vast voor dit doel gebruikt. Hun tong buigt even natuurlijk tot een leugen als de boog tot het koord. Zij worden geweldig in het land, doch niet tot waarheid. Hun tongen zijn gespannen als een boog, waarmee zij goede dienst konden doen, als zij de kunst, waarin zij zulke meesters zijn, met dezelfde standvastigheid wilden gebruiken ten dienste van de waarheid, maar dat willen zij niet. Zij treden niet op ter verdediging van Gods waarheden, die hun waren overgebracht door de profeten, maar ook zij, die niet konden loochenen, dat het waarheden waren, vonden het goed, dat zij vertreden werden. Bij de rechtsbedeling hebben zij geen moed om een eerlijke zaak te steunen, die het recht aan haar zijde heeft, als grootheid en macht zich aan de andere zijde bevinden. Die aan de waarheid getrouw willen zijn, moeten er geweldig toe zijn, en niet bevreesd zijn voor de tegenstand, die er aangeboden wordt, noch vrezen voor het aangezicht van de mensen. "Zij worden geweldig in het land, maar niet tot waarheid," het land, welks roem de waarheid is. De waarheid is gestruikeld in het land, en zij durven haar de hand niet te reiken om haar overeind te helpen, Isaiah 59:14,Isaiah 59:15. Eens zullen wij niet alleen onze vijandschap en onze tegenstand tegen de waarheid, maar ook onze lafheid bij haar verdediging, moeten verantwoorden.

In de tweede plaats, treed de familiekring binnen, en gij zult bevinden, dat zij hun eigen broeders bedriegen elke broeder doet niet dan bedriegen, zij zullen elkaar de hielen lichten, als zij kunnen, want zij liggen op de loer om alle voordelen te behalen op hen, die ze hopen te kunnen plukken. Jakob kreeg zijn naam om zijn bedriegen, dat is het woord, dat hier gebruikt wordt, zij volgden hem na in zijn naam, maar niet in zijn ware karakter, zonder bedrog. Zo door en door vals zijn zij, dat een broeder niet te vertrouwen is, maar men tegen hen evenzeer op zijn hoede moet zijn, als wanneer men met een vreemde handelt, met een Kananiet, die een bedrieglijke weegschaal in zijn hand heeft. Het is er slecht mee gesteld, als iemand in zijn eigen broeder geen vertrouwen stellen kan.

In de derde plaats. Ga in gezelschap en let op hun handel en wandel, en gij zult bevinden, dat er geen oprechtheid, geen alledaagse eerlijkheid zelfs, onder hen is. Nec hospes ab hospite tutus- "De gast en de gastheer lopen gevaar van elkaar". De beste raad, die een wijze u geven kan, is, dat ieder op zijn hoede zij tegen zijn buurman, ja, tegen zijn vriend (zoals sommigen lezen), tegen hem, die hij vriendschap bewezen heeft, en die vriendschap jegens hem voorwendt. Niemand rekent zich verplicht om dankbaar of oprecht te zijn. Let op hun gesprekken, en elke vriend wandelt in achterklap, het is hun hetzelfde hoeveel kwaad zij van elkaar zeggen, hoe vals het ook is, de weg, die de achterklap gaat, gaan zij ook, zij wandelen in achterklap. Ook gaan zij rond van huis tot huis, de laster met zich voerende, en alle boosaardige praatjes, die zij kunnen opdoen of uitvinden om kwaad te stichten. Let op hun kopen en verkopen, en zij handelen bedrieglijk een ieder met zijn vriend, als het voordelig is, zeggen zij maar alles, hoe vals ook. Ja, zij liegen om te liegen, om hun tong in oefening te houden, want zij willen de waarheid niet spreken, maar vertellen opzettelijk een leugen, en lachen er om, als zij het gedaan hebben.

B. Wat de zonde van dit vals en leugenachtig geslacht verzwaart, is, a. Dat zij vindingrijk zijn in de zonde: Zij leren hun tong leugen spreken, wat betekent, dat zij, door de tegenstand van hun natuurlijk geweten, het moeilijk vonden, zich er toe te brengen. Hun tong zou de waarheid gesproken hebben, maar zij leren haar leugen te spreken, en zijn gaandeweg meesters geworden in de kunst van liegen, en zijn het zo gewoon, dat de gewoonte het hun tot een tweede natuur heeft gemaakt. Zij leerden het, toen zij jong waren "want de goddelozen zijn vervreemd van de baarmoeder af aan, de leugensprekers dolen van moeders buik aan," Psalms 58:4), en nu zijn zij er bedreven in geworden.

b. Dat zij naarstig zijn in de zonde: Zij maken zich moe met verkeerd te handelen, zij oefenen geweld uit op hun geweten om er zich zelf toe te brengen, zij putten hun overtuigingen uit door ze voortdurend geweld aan te doen, en zij halen zich zeer veel moeite op de hals, totdat zij zich opgewerkt hebben met hun boosaardige plannen uit te voeren. Zij zijn vermoeid door hun zondig streven en toch zijn zij het niet moede. De dienst van de zonde is een volmaakte tredmolen, men loopt er zich buiten adem, en verricht de zwaarste arbeid om zijn eigen ziel te verdoemen.

c. Dat zij van kwaad tot erger komen, Jeremiah 9:3 :Zij gaan voort van boosheid tot boosheid, van de ene zonde tot de andere, van de ene trap van de zonde tot de andere. Zij beginnen met geringere zonden. Nemo repente fit turpissimus-Niemand bereikt ineens het toppunt van ondeugd. Zij begonnen met niet nauwgezet te zijn, en met scherts, maar ten slotte kwamen zij ertoe rechtstreeks te liegen. En nu gaan zij voort tot nog groter zonden, want zij kennen Mij niet, zegt de Heer, en waar men geen kennis heeft van God en geen eerbied voor wat men van Hem weet, wat is daar voor goeds te verwachten? De onkunde van de mensen van God is de oorzaak van al hun boosheden tegen elkaar.

2. De profeet toont wat God hem van hun goddeloosheid had meegedeeld, en wat hij tegen hen besloten had.

a. God had hun zonde opgemerkt. Hij kon de profeet vertellen (en hij spreekt er over in beklag) wat soort van mensen het waren waarmee hij te doen had. "Ik weet uw werken en waar gij woont," Revelation 2:13. Zo hier, Jeremiah 9:6 :"Uw woning is in het midden van bedrog, allen, die bij u zijn, zijn er aan overgegeven, daarom wees op uw hoede." Als alle mensen leugenaars zijn, is het zaak ons te wachten voor de mensen, en voorzichtig te zijn als de slangen. Het zijn bedrieglijke mensen, daarom is er weinig hoop, dat gij enig goed onder hen zult doen, want hoe klaar gij de dingen ook maakt, zij hebben altijd een of andere uitvlucht om aan hun overtuiging te ontsnappen. Over deze beschuldiging wordt uitgeweid, Jeremiah 9:8. Hun tong was een gespannen boog, Jeremiah 9:3, boosheid beramende, hier is het een moordpijl, uitvoerende wat zij beraamd hadden. Het is een moordpijl, hun tong is voor velen het werktuig tot hun dood geweest. Zij spreken vreedzaam tot hun buren, tegen wie zij terzelfder tijd op de loer liggen, zoals Joab Abner kuste, toen hij gereed stond hem te doden, en Kaïn vrij en vertrouwelijk met zijn broeder sprak, om niet verdacht te worden van boze plannen.

Merk op: Schone woorden, die niet vergezeld worden van goede bedoelingen, zijn verachtelijk, als zij bedoeld zijn als dekmantel voor goddeloze plannen, zijn zij gruwelijk. En terwijl zij elkaar al dit onrecht aandeden, deden zij God grote oneer aan: "Niet alleen kennen zij Mij niet, maar Jeremiah 9:6, door bedrog, door de voorspiegelingen van hun valse profeten, weigeren zij Mij te kennen, zij hebben zichzelf bedrogen, totdat zij overtuigd zijn van de rechtheid van hun wegen, de wegen van hun eigen hart, dat zij niet verlangen naar de kennis van Mijn wegen. Zij zijn zo zeer verbonden aan de zondige baan die zij bewandelen, en er zo door betoverd om zijn voordelen, dat zij in geen geval de kennis van God willen toelaten, omdat dat een belemmering zou zijn voor hun zonden. Dit is het verderf van de zondaars: men zou hun de welzalige kennis van de Heer kunnen leren en zij willen die niet leren, en wat goeds ken men verwachten daar, waar geen kennis van God is? Hosea 4:1.

3. Hij had hen uitgezocht voor het verderf, Jeremiah 9:7, Jeremiah 9:9,Jeremiah 9:11. Zij, die God niet kennen als hun Wetgever, zullen Hem leren kennen als hun Rechter. God besluit hier Zijn oordelen over hen te brengen, tot loutering van sommigen en tot verderf van de anderen.

a. Sommigen zullen gelouterd worden, Jeremiah 9:7. Omdat zij zo verdorven zijn, zie, Ik zal ze smelten en zal ze beproeven, zal ze in moeite brengen en zien of dat helpt om hen tot berouw te brengen, of de oven of de beproeving hen zal zuiveren van schuim, en of, als ze gesmolten en opnieuw gegoten zijn, zij een betere vorm hebben. Hij zal eerst de proef nemen met minder zware rampen voor Hij een volkomen verderf over hen brengt, want Hij heeft geen lust in de dood van de zondaars. Zij zullen niet verworpen worden als verworpen zilver, voordat de smelter tevergeefs gesmolten heeft, Jeremiah 6:29, Jeremiah 6:30. Want hoe zou Ik anders doen ten aanzien van de dochter Mijns volk? Hij spreekt als En, die met Zichzelf overlegt, wat Hij tot hun bestwil doen zal, en als En, die het niet over Zijn hart kon krijgen hen te verstoten en aan het verderf over te geven, voordat Hij eerst alle middelen had beproefd, die hen tot berouw konden brengen. Of: "Hoe zou Ik anders te hunner aanzien doen?" Zij zijn zo diep bedorven, dat er geen ander middel voor hen is, dan ze in de oven te doen, wat is er meer aan hen te doen? Isaiah 5:4. "Het is de dochter Mijns volks" en ik moet iets doen om Mijn eer te handhaven, die aangetast zal worden, als Ik hun goddeloosheid door de vingers zie. Ik moet iets doen om hen op de rechte weg te brengen en te verbeteren." Een vader straft zijn eigen kinderen omdat zij zijn eigen kinderen zijn.

Merk op, als God Zijn volk bedroeft, dan is dat met de genadige bedoeling om hen toegankelijk te maken voor verbetering. Hij doet het alleen, als het nodig is en als Hij weet, dat het `t meest bruikbare middel is.

b. De anderen zullen omkomen, Jeremiah 9:9. Zou Ik ze om deze dingen niet bezoeken? Bedrog en valsheid zijn zonden, die God zwaar bezoeken zal. Zou Mijn ziel zich niet wreken aan zo'n volk als dit is, dat wil zeggen, zo geheel bedorven, en, dat, door zijn onbeschaamdheid in de zonde, zelfs de goddelijke wraak tart en uitdaagt? Het vonnis is geveld, het besluit is uitgevaardigd, Jeremiah 9:11 :Ik zal Jeruzalem stellen tot steenhopen, en het zo geheel verwoesten dat het nergens toe dienen zal dan tot een woning van de draken, en de steden van Juda zullen tot verwoesting zijn. God stelt ze zo, want Hij geeft de vijand volmacht en kracht om het te doen, maar waarom is de heilige stad tot een steenhoop gesteld? Het antwoord is gereed. Omdat het onheilig is geworden.

Verzen 12-22

Jeremia 9:12-22

Twee dingen bedoelt de profeet, in deze verzen, ten aanzien van de verwoesting van Juda en Jeruzalem, die in aantocht is:

1. Om het volk te overtuigen van Gods rechtvaardigheid daarin, dat zij die door zonde over zich gebracht hadden en daarom geen reden hadden met God te twisten, die hun in het geheel geen onrecht deed, maar alle reden om met hun zonden te twisten, die hun al dat kwaad aandeden.

2. Om het volk een diepe indruk te geven van de komende verwoesting, en haar ellendige gevolgen, opdat zij, door het verschrikkelijk vooruitzicht mochten opgewekt worden tot berouw en verbetering, hetwelk het enig middel was om ze te voorkomen, of, ten minste, hun eigen aandeel er in te verkleinen. Met deze bedoeling

I. Roept hij de mannen op, die nadenken om door hen het volk de billijkheid van Gods handelingen te tonen, hoewel zij hard en streng schenen, Jeremiah 9:12 :Wie is de wijze man, die dit versta, of de profeet, tot wie de mond des Heeren gesproken heeft? Gij beroemt u op uw wijsheid en op de profeten, die onder u zijn, wijs mij iemand, die maar het vrije gebruik van zijn verstand heeft of enige kennis van de goddelijke openbaring, en spoedig zal hij het zelf begrijpen, en het zal hem zo duidelijk zijn, dat hij bereid zal zijn aan anderen te verklaren, dat God een billijke reden voor Zijn twist met dit volk heeft. Vragen deze wijze lieden niet, Waarom gaat het land te gronde? Wat is de reden, dat de toestand des lands zo veranderd is? Het placht een land te zijn, dat God bezorgde, en Hij had Zijn ogen daarop, Deuteronomy 11:12, maar nu is het een land, dat hij verlaten en waar Hij Zijn aangezicht tegen heeft gekeerd. Het placht te bloeien als de tuin des Heeren en vervuld te zijn van inwoners, maar nu is het verbrand als een woestijn, "dat niemand er doorgaat," veel minder zich er vestigen wil. Lang geleden veronderstelde men, als het zover kwam, dat er gevraagd zou worden: "Waarom heeft de Heer aan dit land alzo gedaan? wat is de ontsteking deze grote toorn?" Deuteronomy 29:24, op welke vraag God hier een volledig antwoord geeft, waarvoor alle vlees stil moet zijn. Hij noemt:

1. De aanklacht, die tegen hen ingebracht en bewezen is, waarop zij schuldig bevonden zijn Jeremiah 9:13, Jeremiah 9:14. Zij worden er van beschuldigd en de aanklacht kan niet geloochend worden.

a. Dat zij zijn afgevallen van de trouw aan hun rechtmatigen Souverein. "Daarom heeft God hun land verlaten, en rechtvaardiglijk, omdat zij Zijn wet verlaten hebben," die Hij hun zo duidelijk, zo volledig en zo herhaaldelijk gegeven had, en zij hadden "Zijn bevelen niet geacht, en Zijn stem niet gehoorzaamd, noch gewandeld in de wegen, die Hij bepaald had". Hier begon hun goddeloosheid, in de verzaking van hun plicht jegens God en de minachting van Zijn gezag. Maar zij eindigde daar niet. Zij worden verder beschuldigd:

b. Dat zij in dienst zijn getreden van pretendenten en overweldigers, en zich niet alleen aan de dienst van hun Vorst hebben onttrokken, maar de wapens tegen Hem hebben opgevat. Want:

c. Zij hebben gehandeld naar de inspraak van hun eigen lusten, hebben hun eigen wil verheven, de vleselijke begeerten van hun vleselijk hart, naast en tegenover de wil van God. "Zij hebben gewandeld naar het goeddunken huns harten, " zij deden wat zij wilden, wat God en hun geweten daar tegen in brachten. d. Zij hebben de schepselen van hun eigen fantasie aangebeden, het werk hunner handen, naar de overlevering afkomstig van hun vaders. "Zij hebben naar de Bals gewandeld," het woord is meervoud, zij hadden vele Bals: Bal-Peor en Bal-Berith, de Bals van twee verschillende plaatsen, want zij hadden vele heren, "die hun vaders hun leerden te dienen", maar die de God hunner vaderen hun herhaaldelijk verboden had. Dat was het, waarom "het land onderging." De Koning van de koningen maakt nooit aldus oorlog tegen zijn eigen onderdanen dan wanneer zij Hem verraderlijk verlaten en tegen Hem opstaan, en het noodzakelijk is geworden door deze middelen hun opstand te kastijden en hen tot gehoorzaamheid terug te brengen, en zij zelf zullen ten laatste erkennen dat Hij rechtvaardig is in al, wat over hen gebracht is.

2. De uitspraak, op deze beschuldiging gedaan, het vonnis over de schuldig verklaarde opstandelingen, dat nu uitgevoerd moet worden, want het was rechtvaardig en niets kon in `t midden gebracht worden om het tegen te houden. De Heer van de heirscharen, de God van Israël heeft het gezegd, Jeremiah 9:15, Jeremiah 9:16, en wie kan het keren?

a. Dat alle gemakken van hun huis hun vergiftigd en verbitterd zullen worden. "Zie, Ik zal dit volk spijzen met alsem (of liever met wolfswortel," want het betekent een kruid, dat niet gezond is, zoals alsem, hoewel het bitter is, maar een kruid, dat zowel walgelijk als schadelijk is), "en Ik zal ze drenken met galwater" (of sap van dolle kervel of een ander kruid, dat vergiftig is). Alles om hen heen tot hun eten en drinken toe, zal een schrik en een kwelling voor hen zijn. "God zal hun zegeningen vervloeken, Malachi 2:2.

b. Dat hun verstrooiing buitenslands hun ondergang zal zijn Jeremiah 9:16. Ik zal ze verstrooien onder de heidenen. Zij waren bedorven en verleid door hun omgang met de heidenen, met wie zij zich vermengden en wier werken zij leerden, en nu zullen zij verloren gaan onder de heidenen, waar zij hun deugd verloren, zij hadden de wetten van de waarheid geschonden, die de band en het cement vormen van de maatschappij en de handel, en gaven zich over aan bedrog en leugen, en daarom zijn zij rechtvaardiglijk tot stof verkruimeld en verstrooid onder de heidenen. "Zij voeren goden in, die zij noch hun vaders gekend hadden," vreemde goden, nieuwe goden, Deuteronomy 32:17, en nu zal God hen brengen onder naburen, "die zij noch hun vaders gekend hebben," bij wie zij zich niet kunnen beroepen op een gemaakte kennis, en van wie zij derhalve geen gunst kunnen verwachten. En toch, schoon zo verstrooid, dat zij niet zullen weten, waar zij elkaar zoeken moeten, zal God wel weten, waar Hij ze allen zoeken moet, Psalms 21:8 met het kwaad, dat onboetvaardige zondaars steeds vervolgt: "Ik zal het zwaard achter hen zenden, het een of andere slaande oordeel, totdat Ik ze verteerd zal hebben," want als God oordeelt zal Hij overwinnen, als Hij vervolgt, zal Hij achterhalen. En nu zien zij, waarom het land ondergaat, al deze verwoesting is het loon hunner daden en de volbrenging van Gods woorden.

II. Hij roept om de klaagvrouwen, en neemt haar aan, om met de kunsten, die zij in praktijk brengen het volk te roeren en hun hartstochten in beweging te brengen, deze droeve rampen, die gekomen waren of nog over hen komen zouden, opdat het volk ongerust en aldus voorbereid mocht worden: De Heere van de heirscharen zegt zelf: Roept klaagvrouwen, dat zij komen, Jeremiah 9:17. Het doel hiervan is, te tonen, hoe rampzalig en beklagelijk de toestand van het volk zou zijn.

1. Hier is werk voor hen, die rouwklagen kunnen nabootsen: Zend henen naar de wijze vrouwen, die treurzangen kunnen maken, of ze ten minste kunnen zingen op klagende wijze en tonen, en daarom gebruikt worden bij begrafenissen om bij gebrek aan wezenlijke rouwdragers deze te vervangen. Dat zij haasten en een weeklachte over ons opheffen, Jeremiah 9:18. De sterfgevallen en begrafenissen waren zo talrijk, dat het volk er over weende, totdat er "geen kracht meer in hen was om te wenen" 1 Samuel 30:4. Laten daarom die het doen, wier beroep het is. Of liever. het betekent de uiterste verdwazing en stompzinnigheid van het volk, dat de oordelen, waaronder het lag, niet ter harte nam, noch het over hun hart konden krijgen, om een traan te vergieten, hoewel er toch zoveel bloed vergoten was. "Zij roepen niet, als Hij ze gebonden heeft," Job 36:13. God zondt hun Zijn klagende profeten, om hen op te roepen tot wenen en klagen, maar zijn woord in hun mond werkte niet op hun geloof, laat derhalve de klaagvrouwen komen, liever dan dat zij lachende in het verderf gaan, en op hun verbeelding trachten te werken, opdat ten laatste "hun ogen van tranen mogen nederdalen, en hun oogleden van water vlieten." Zondaars moeten wenen, vooraf en naderhand.

2. Hier is werk voor de wezenlijke rouwdragers.

A. Daar is gehoord, wat een weeklacht is. Dit toneel is zeer tragisch, Jeremiah 9:19. Een stem van weeklacht is gehoord uit Zion. Sommigen maken hiervan het lied van de klaagvrouwen: het is er meer een echo van, die uitgaat van hen wier gevoel opgewekt is door haar klagen. In Zion placht de stem van de vreugde en des lofs gehoord te worden, zolang het volk zich dicht bij God hield. Maar de zonde heeft de toon veranderd, nu is het de stem van de weeklachte. Het lijkt wel de stem te zijn dergenen, die van alle delen van het land vluchtten onder de bescherming van het kasteel van Zion. In plaats van zich te verblijden, dat zij daar veilig aangekomen waren, beklaagden zij zich, dat zij genoodzaakt waren daar een schuilplaats te zoeken. "Hoe zijn wij verstoord! Hoe zijn wij beroofd van al onze bezittingen! Wij zijn zeer beschaamd, wij schamen ons over onszelf en onze armoede", want dat is waarover zij zich beklagen, bij de gedachte waaraan zij blozen, meer dan over hun zonde. Wij zijn beschaamd omdat wij het land hebben verlaten (gedwongen door de vijand), niet omdat wij de Heer verlaten hebben, afgetrokken en verleid door ons eigen lust-omdat onze woningen ons uitgeworpen hebben. niet omdat onze God ons uitgeworpen heeft. Zo klagen niet vernederde harten over hun rampen, maar niet over hun ongerechtigheid, de oorzaak van alles.

B. Er is nog meer op komst, `t welk tot een weeklacht zal zijn. De zaken staan slecht, maar zij zullen nog wel slechter worden. Zij, wier land hen uitgespuwd heeft (zoals hun voorgangers, de Kananieten, en rechtvaardiglijk, omdat zij in hun voetstappen traden, Leviticus 18:28), beklagen zich, dat zij naar de stad gedreven zijn, maar nog een wijle, en die van de stad, en de anderen met hen, zullen ook uitgedreven worden. Hoort des Heeren woord, Hij heeft u nog iets te zeggen, Jeremiah 9:20, laat de vrouwen het horen, wier teder gemoed geschikt is om indrukken van smart en vrees te ontvangen, want de mannen willen er niet op letten, willen het niet geduldig aanhoren. De profeten zullen blijde zijn te prediken tot een vergadering van vrouwen, die beven voor Gods woord. Uw oor ontvange het woord van Gods mond, en heet het welkom, al is het een woord van verschrikking. Laat uw dochteren weeklachten, dit betekent, dat de tegenspoed lang duren zal, de smart zal als een erfenis overgedaan worden aan het kwade geslacht. Jonge lieden zijn geneigd de vrolijkheid lief te hebben, en vrolijkheid te verwachten, en gestemd tot blijheid en luchthartigheid, maar de oudere vrouwen moeten de jongere leren ernstig te zijn, en haar vertellen, wat een tranendal zij in deze wereld zullen vinden, en haar opvoeden tot rouwklaagsters in Zion, Titus 2:4, Titus 2:5. "Elkeen lere haar metgezellin klaagliederen, " dit betekent, dat de tegenspoed zich ver verspreiden zal en van huis tot huis zal gaan. Men zal medelijden niet behoeven te betuigen aan zijn vrienden, iedereen zal reden genoeg hebben om over zichzelf te klagen. Merk op: Zij die zelf bewogen zijn door de verschrikkingen des Heeren moeten trachten anderen ook te bewegen. Het oordeel dat hier gedreigd wordt, dient om schrik aan te jagen.

a. Een grote menigte zal verslagen worden, Jeremiah 9:21. De dood zal zijn zegetocht houden, en men zal niet kunnen ontsnappen aan zijn gevangenneming, als hij in opdracht komt, noch binnenshuis noch buitenshuis. Niet binnenshuis, want laat de deuren maar zo goed mogelijk gesloten zijn, laat ze maar zo stevig mogelijk gesloten en gegrendeld zijn, "de dood klimt in onze vensters", als een dief in de nacht, hij overvalt ons eer wij er op bedacht zijn. Ook valt hij, niet op de hutten alleen, zo stoutelijk aan, maar "hij is in onze paleizen gekomen," de paleizen van onze vorsten en grote mannen, hoe statig ook, hoe sterk ook gebouwd en bewaakt.

Merk op: Geen paleizen kunnen de dood buiten houden. Ook zijn zij, die buiten zijn niet veiliger, de dood raapt zelfs "de kinderkens van de wijken, de jongelingen van de straten." De kinderen, die misschien uit medelijden door de vijand gespaard zijn, omdat zij hun nooit kwaad gedaan hadden, en de jongelingen, die misschien gespaard zijn uit politiek, omdat zij hun dienstbaar konden zijn, zullen tezamen door het zwaard vallen. Het is nu, zelfs bij de strengste militaire executiën, gewoonte, niemand te doden dan die met de wapens in de hand betrapt zijn, maar toen werden zelfs de jongens en meisjes, die op straat speelden, aan de woede van de overwinnaar geofferd.

b. Die gedood zijn, zullen onbegraven blijven liggen, Jeremiah 9:22. Spreek, zo spreekt de Heere (tot bevestiging en versterking van wat tevoren gezegd was). Ja, een dood lichaam eens mensen zal liggen als mest op het open veld, verwaarloosd en overgelaten tot verrotting, zoals mest. Zuivere menslievendheid verplicht de overblijvenden de doden te begraven, ook voor hen zelf, maar zovelen zullen er verslagen worden, en dat over het hele land verspreid, dat het een onmogelijk ding zal zijn, hen allen te begraven, er zullen geen handen genoeg zijn om het te doen en de veroveraars zullen het niet toestaan, en die het doen moesten, zullen zozeer overstelpt zijn van verdriet, dat zij er het hart niet toe zullen hebben. De dode lichamen, zelfs van de schoonsten en sterksten, worden als mest, wanneer ze een tijd lang gelegen hebben, zulke bederfelijke lichamen hebben wij. En zovelen zullen er vallen, dat hun lijken even dicht zullen opeen lagen, als mesthopen op het open veld, en er zal niet meer aandacht aan gegeven worden dan aan de garve, die de maaier achter zich laat voor de arenlezers, want niemand zal ze opzamelen, maar zij zullen blijven liggen in ieders gezicht, als gedenktekenen van de goddelijke wraak, opdat het gezicht van de onboetvaardige overgeblevenen op hun hart werken mag. "Dood ze niet, begraaf ze niet, opdat Mijn volk het niet vergete," Psalms 59:12.

Verzen 12-22

Jeremia 9:12-22

Twee dingen bedoelt de profeet, in deze verzen, ten aanzien van de verwoesting van Juda en Jeruzalem, die in aantocht is:

1. Om het volk te overtuigen van Gods rechtvaardigheid daarin, dat zij die door zonde over zich gebracht hadden en daarom geen reden hadden met God te twisten, die hun in het geheel geen onrecht deed, maar alle reden om met hun zonden te twisten, die hun al dat kwaad aandeden.

2. Om het volk een diepe indruk te geven van de komende verwoesting, en haar ellendige gevolgen, opdat zij, door het verschrikkelijk vooruitzicht mochten opgewekt worden tot berouw en verbetering, hetwelk het enig middel was om ze te voorkomen, of, ten minste, hun eigen aandeel er in te verkleinen. Met deze bedoeling

I. Roept hij de mannen op, die nadenken om door hen het volk de billijkheid van Gods handelingen te tonen, hoewel zij hard en streng schenen, Jeremiah 9:12 :Wie is de wijze man, die dit versta, of de profeet, tot wie de mond des Heeren gesproken heeft? Gij beroemt u op uw wijsheid en op de profeten, die onder u zijn, wijs mij iemand, die maar het vrije gebruik van zijn verstand heeft of enige kennis van de goddelijke openbaring, en spoedig zal hij het zelf begrijpen, en het zal hem zo duidelijk zijn, dat hij bereid zal zijn aan anderen te verklaren, dat God een billijke reden voor Zijn twist met dit volk heeft. Vragen deze wijze lieden niet, Waarom gaat het land te gronde? Wat is de reden, dat de toestand des lands zo veranderd is? Het placht een land te zijn, dat God bezorgde, en Hij had Zijn ogen daarop, Deuteronomy 11:12, maar nu is het een land, dat hij verlaten en waar Hij Zijn aangezicht tegen heeft gekeerd. Het placht te bloeien als de tuin des Heeren en vervuld te zijn van inwoners, maar nu is het verbrand als een woestijn, "dat niemand er doorgaat," veel minder zich er vestigen wil. Lang geleden veronderstelde men, als het zover kwam, dat er gevraagd zou worden: "Waarom heeft de Heer aan dit land alzo gedaan? wat is de ontsteking deze grote toorn?" Deuteronomy 29:24, op welke vraag God hier een volledig antwoord geeft, waarvoor alle vlees stil moet zijn. Hij noemt:

1. De aanklacht, die tegen hen ingebracht en bewezen is, waarop zij schuldig bevonden zijn Jeremiah 9:13, Jeremiah 9:14. Zij worden er van beschuldigd en de aanklacht kan niet geloochend worden.

a. Dat zij zijn afgevallen van de trouw aan hun rechtmatigen Souverein. "Daarom heeft God hun land verlaten, en rechtvaardiglijk, omdat zij Zijn wet verlaten hebben," die Hij hun zo duidelijk, zo volledig en zo herhaaldelijk gegeven had, en zij hadden "Zijn bevelen niet geacht, en Zijn stem niet gehoorzaamd, noch gewandeld in de wegen, die Hij bepaald had". Hier begon hun goddeloosheid, in de verzaking van hun plicht jegens God en de minachting van Zijn gezag. Maar zij eindigde daar niet. Zij worden verder beschuldigd:

b. Dat zij in dienst zijn getreden van pretendenten en overweldigers, en zich niet alleen aan de dienst van hun Vorst hebben onttrokken, maar de wapens tegen Hem hebben opgevat. Want:

c. Zij hebben gehandeld naar de inspraak van hun eigen lusten, hebben hun eigen wil verheven, de vleselijke begeerten van hun vleselijk hart, naast en tegenover de wil van God. "Zij hebben gewandeld naar het goeddunken huns harten, " zij deden wat zij wilden, wat God en hun geweten daar tegen in brachten. d. Zij hebben de schepselen van hun eigen fantasie aangebeden, het werk hunner handen, naar de overlevering afkomstig van hun vaders. "Zij hebben naar de Bals gewandeld," het woord is meervoud, zij hadden vele Bals: Bal-Peor en Bal-Berith, de Bals van twee verschillende plaatsen, want zij hadden vele heren, "die hun vaders hun leerden te dienen", maar die de God hunner vaderen hun herhaaldelijk verboden had. Dat was het, waarom "het land onderging." De Koning van de koningen maakt nooit aldus oorlog tegen zijn eigen onderdanen dan wanneer zij Hem verraderlijk verlaten en tegen Hem opstaan, en het noodzakelijk is geworden door deze middelen hun opstand te kastijden en hen tot gehoorzaamheid terug te brengen, en zij zelf zullen ten laatste erkennen dat Hij rechtvaardig is in al, wat over hen gebracht is.

2. De uitspraak, op deze beschuldiging gedaan, het vonnis over de schuldig verklaarde opstandelingen, dat nu uitgevoerd moet worden, want het was rechtvaardig en niets kon in `t midden gebracht worden om het tegen te houden. De Heer van de heirscharen, de God van Israël heeft het gezegd, Jeremiah 9:15, Jeremiah 9:16, en wie kan het keren?

a. Dat alle gemakken van hun huis hun vergiftigd en verbitterd zullen worden. "Zie, Ik zal dit volk spijzen met alsem (of liever met wolfswortel," want het betekent een kruid, dat niet gezond is, zoals alsem, hoewel het bitter is, maar een kruid, dat zowel walgelijk als schadelijk is), "en Ik zal ze drenken met galwater" (of sap van dolle kervel of een ander kruid, dat vergiftig is). Alles om hen heen tot hun eten en drinken toe, zal een schrik en een kwelling voor hen zijn. "God zal hun zegeningen vervloeken, Malachi 2:2.

b. Dat hun verstrooiing buitenslands hun ondergang zal zijn Jeremiah 9:16. Ik zal ze verstrooien onder de heidenen. Zij waren bedorven en verleid door hun omgang met de heidenen, met wie zij zich vermengden en wier werken zij leerden, en nu zullen zij verloren gaan onder de heidenen, waar zij hun deugd verloren, zij hadden de wetten van de waarheid geschonden, die de band en het cement vormen van de maatschappij en de handel, en gaven zich over aan bedrog en leugen, en daarom zijn zij rechtvaardiglijk tot stof verkruimeld en verstrooid onder de heidenen. "Zij voeren goden in, die zij noch hun vaders gekend hadden," vreemde goden, nieuwe goden, Deuteronomy 32:17, en nu zal God hen brengen onder naburen, "die zij noch hun vaders gekend hebben," bij wie zij zich niet kunnen beroepen op een gemaakte kennis, en van wie zij derhalve geen gunst kunnen verwachten. En toch, schoon zo verstrooid, dat zij niet zullen weten, waar zij elkaar zoeken moeten, zal God wel weten, waar Hij ze allen zoeken moet, Psalms 21:8 met het kwaad, dat onboetvaardige zondaars steeds vervolgt: "Ik zal het zwaard achter hen zenden, het een of andere slaande oordeel, totdat Ik ze verteerd zal hebben," want als God oordeelt zal Hij overwinnen, als Hij vervolgt, zal Hij achterhalen. En nu zien zij, waarom het land ondergaat, al deze verwoesting is het loon hunner daden en de volbrenging van Gods woorden.

II. Hij roept om de klaagvrouwen, en neemt haar aan, om met de kunsten, die zij in praktijk brengen het volk te roeren en hun hartstochten in beweging te brengen, deze droeve rampen, die gekomen waren of nog over hen komen zouden, opdat het volk ongerust en aldus voorbereid mocht worden: De Heere van de heirscharen zegt zelf: Roept klaagvrouwen, dat zij komen, Jeremiah 9:17. Het doel hiervan is, te tonen, hoe rampzalig en beklagelijk de toestand van het volk zou zijn.

1. Hier is werk voor hen, die rouwklagen kunnen nabootsen: Zend henen naar de wijze vrouwen, die treurzangen kunnen maken, of ze ten minste kunnen zingen op klagende wijze en tonen, en daarom gebruikt worden bij begrafenissen om bij gebrek aan wezenlijke rouwdragers deze te vervangen. Dat zij haasten en een weeklachte over ons opheffen, Jeremiah 9:18. De sterfgevallen en begrafenissen waren zo talrijk, dat het volk er over weende, totdat er "geen kracht meer in hen was om te wenen" 1 Samuel 30:4. Laten daarom die het doen, wier beroep het is. Of liever. het betekent de uiterste verdwazing en stompzinnigheid van het volk, dat de oordelen, waaronder het lag, niet ter harte nam, noch het over hun hart konden krijgen, om een traan te vergieten, hoewel er toch zoveel bloed vergoten was. "Zij roepen niet, als Hij ze gebonden heeft," Job 36:13. God zondt hun Zijn klagende profeten, om hen op te roepen tot wenen en klagen, maar zijn woord in hun mond werkte niet op hun geloof, laat derhalve de klaagvrouwen komen, liever dan dat zij lachende in het verderf gaan, en op hun verbeelding trachten te werken, opdat ten laatste "hun ogen van tranen mogen nederdalen, en hun oogleden van water vlieten." Zondaars moeten wenen, vooraf en naderhand.

2. Hier is werk voor de wezenlijke rouwdragers.

A. Daar is gehoord, wat een weeklacht is. Dit toneel is zeer tragisch, Jeremiah 9:19. Een stem van weeklacht is gehoord uit Zion. Sommigen maken hiervan het lied van de klaagvrouwen: het is er meer een echo van, die uitgaat van hen wier gevoel opgewekt is door haar klagen. In Zion placht de stem van de vreugde en des lofs gehoord te worden, zolang het volk zich dicht bij God hield. Maar de zonde heeft de toon veranderd, nu is het de stem van de weeklachte. Het lijkt wel de stem te zijn dergenen, die van alle delen van het land vluchtten onder de bescherming van het kasteel van Zion. In plaats van zich te verblijden, dat zij daar veilig aangekomen waren, beklaagden zij zich, dat zij genoodzaakt waren daar een schuilplaats te zoeken. "Hoe zijn wij verstoord! Hoe zijn wij beroofd van al onze bezittingen! Wij zijn zeer beschaamd, wij schamen ons over onszelf en onze armoede", want dat is waarover zij zich beklagen, bij de gedachte waaraan zij blozen, meer dan over hun zonde. Wij zijn beschaamd omdat wij het land hebben verlaten (gedwongen door de vijand), niet omdat wij de Heer verlaten hebben, afgetrokken en verleid door ons eigen lust-omdat onze woningen ons uitgeworpen hebben. niet omdat onze God ons uitgeworpen heeft. Zo klagen niet vernederde harten over hun rampen, maar niet over hun ongerechtigheid, de oorzaak van alles.

B. Er is nog meer op komst, `t welk tot een weeklacht zal zijn. De zaken staan slecht, maar zij zullen nog wel slechter worden. Zij, wier land hen uitgespuwd heeft (zoals hun voorgangers, de Kananieten, en rechtvaardiglijk, omdat zij in hun voetstappen traden, Leviticus 18:28), beklagen zich, dat zij naar de stad gedreven zijn, maar nog een wijle, en die van de stad, en de anderen met hen, zullen ook uitgedreven worden. Hoort des Heeren woord, Hij heeft u nog iets te zeggen, Jeremiah 9:20, laat de vrouwen het horen, wier teder gemoed geschikt is om indrukken van smart en vrees te ontvangen, want de mannen willen er niet op letten, willen het niet geduldig aanhoren. De profeten zullen blijde zijn te prediken tot een vergadering van vrouwen, die beven voor Gods woord. Uw oor ontvange het woord van Gods mond, en heet het welkom, al is het een woord van verschrikking. Laat uw dochteren weeklachten, dit betekent, dat de tegenspoed lang duren zal, de smart zal als een erfenis overgedaan worden aan het kwade geslacht. Jonge lieden zijn geneigd de vrolijkheid lief te hebben, en vrolijkheid te verwachten, en gestemd tot blijheid en luchthartigheid, maar de oudere vrouwen moeten de jongere leren ernstig te zijn, en haar vertellen, wat een tranendal zij in deze wereld zullen vinden, en haar opvoeden tot rouwklaagsters in Zion, Titus 2:4, Titus 2:5. "Elkeen lere haar metgezellin klaagliederen, " dit betekent, dat de tegenspoed zich ver verspreiden zal en van huis tot huis zal gaan. Men zal medelijden niet behoeven te betuigen aan zijn vrienden, iedereen zal reden genoeg hebben om over zichzelf te klagen. Merk op: Zij die zelf bewogen zijn door de verschrikkingen des Heeren moeten trachten anderen ook te bewegen. Het oordeel dat hier gedreigd wordt, dient om schrik aan te jagen.

a. Een grote menigte zal verslagen worden, Jeremiah 9:21. De dood zal zijn zegetocht houden, en men zal niet kunnen ontsnappen aan zijn gevangenneming, als hij in opdracht komt, noch binnenshuis noch buitenshuis. Niet binnenshuis, want laat de deuren maar zo goed mogelijk gesloten zijn, laat ze maar zo stevig mogelijk gesloten en gegrendeld zijn, "de dood klimt in onze vensters", als een dief in de nacht, hij overvalt ons eer wij er op bedacht zijn. Ook valt hij, niet op de hutten alleen, zo stoutelijk aan, maar "hij is in onze paleizen gekomen," de paleizen van onze vorsten en grote mannen, hoe statig ook, hoe sterk ook gebouwd en bewaakt.

Merk op: Geen paleizen kunnen de dood buiten houden. Ook zijn zij, die buiten zijn niet veiliger, de dood raapt zelfs "de kinderkens van de wijken, de jongelingen van de straten." De kinderen, die misschien uit medelijden door de vijand gespaard zijn, omdat zij hun nooit kwaad gedaan hadden, en de jongelingen, die misschien gespaard zijn uit politiek, omdat zij hun dienstbaar konden zijn, zullen tezamen door het zwaard vallen. Het is nu, zelfs bij de strengste militaire executiën, gewoonte, niemand te doden dan die met de wapens in de hand betrapt zijn, maar toen werden zelfs de jongens en meisjes, die op straat speelden, aan de woede van de overwinnaar geofferd.

b. Die gedood zijn, zullen onbegraven blijven liggen, Jeremiah 9:22. Spreek, zo spreekt de Heere (tot bevestiging en versterking van wat tevoren gezegd was). Ja, een dood lichaam eens mensen zal liggen als mest op het open veld, verwaarloosd en overgelaten tot verrotting, zoals mest. Zuivere menslievendheid verplicht de overblijvenden de doden te begraven, ook voor hen zelf, maar zovelen zullen er verslagen worden, en dat over het hele land verspreid, dat het een onmogelijk ding zal zijn, hen allen te begraven, er zullen geen handen genoeg zijn om het te doen en de veroveraars zullen het niet toestaan, en die het doen moesten, zullen zozeer overstelpt zijn van verdriet, dat zij er het hart niet toe zullen hebben. De dode lichamen, zelfs van de schoonsten en sterksten, worden als mest, wanneer ze een tijd lang gelegen hebben, zulke bederfelijke lichamen hebben wij. En zovelen zullen er vallen, dat hun lijken even dicht zullen opeen lagen, als mesthopen op het open veld, en er zal niet meer aandacht aan gegeven worden dan aan de garve, die de maaier achter zich laat voor de arenlezers, want niemand zal ze opzamelen, maar zij zullen blijven liggen in ieders gezicht, als gedenktekenen van de goddelijke wraak, opdat het gezicht van de onboetvaardige overgeblevenen op hun hart werken mag. "Dood ze niet, begraaf ze niet, opdat Mijn volk het niet vergete," Psalms 59:12.

Verzen 23-26

Jeremia 9:23-26

De profeet had lang getracht het volk met een heilige vrees voor God en Zijn oordelen te vervullen, om ze beide van zonde en toorn te overtuigen, maar zij namen steeds hun toevlucht tot een of andere uitvlucht, om zich daarachter te verschuilen tegen de overtuiging en er hun hardnekkigheid en zorgeloosheid mee te verontschuldigen. Daarom zet hij zich hier om hen uit deze schuilplaatsen te verdrijven en de onvoldoendheid er van aan te tonen.

I. Toen hun gezegd werd, hoe onvermijdelijk het oordeel zou zijn, noemden zij de verdediging van hun politieke macht, die met behulp van hun rijkdom en schatten, naar hun mening hun stad onneembaar maakte. In antwoord hierop toont hij hun de dwaasheid van een vertrouwen op al deze steunsels, en van zich er op te beroemen, terwijl zij geen verbond met God hadden om op te steunen, Jeremiah 9:23, Jeremiah 9:24. Hier toont hij,

1. Waarop wij ons niet verlaten kunnen in de dag des kwaads: "Een wijze beroeme zich niet in zijn wijsheid", alsof hij met behulp daarvan de vijand schaakmat kon zetten of belagen, of in de uiterste nood een uitredding vinden, want iemands wijsheid kan te kort schieten, als hij die `t meest nodig heeft, en hij kan door zijn eigen list overwonnen worden. Achitofel werd te schande gemaakt, en "raadslieden worden dikwijls beroofd weggevoerd." Maar wanneer iemands maatregelen mislukken, kan hij nog winnen door moed. Neen, "de sterke beroeme zich niet in zijn sterkheid," want de strijd is niet altijd van de sterke. David, de jongeling, was de reus Goliath te machtig. Alle menselijke macht is niets zonder God en minder dan niets tegen Hem. Maar kan niet de rijkdom van de rijken zijn sterke stad zijn? (Met geld kan men alles verkrijgen.) Neen, "de rijke beroeme zich niet in zijn rijkdom," want wel verre van hem te beschutten, stellen zij hem bloot en maken hem tot een mikpunt. Laat het volk zich niet beroemen op zijn wijzen, sterken en rijken," die in hun midden wonen, als waren zij nu bestand tegen de Chaldeën, om de wijzen die hun goede raad konden geven, om de sterken die hen verdedigen, om de rijken, die de oorlogskosten konden dragen. Laat niemand menen te ontsnappen door zijn wijsheid, kracht of geld, want al deze dingen zullen blijken "ijdele steun voor veiligheid."

2. Hij toont, waarop wij mogen vertrouwen in de dag van de ellende.

a. Onze enige troost in de nood zal zijn, dat wij onze plicht hebben gedaan. Die weigerden God te kennen, Jeremiah 9:6, zullen zich tevergeefs beroemen op hun wijsheid en rijkdom, maar zij, die God kennen en verstaan, dat Hij de Heere is, die niet alleen een recht inzicht hebben in Zijn natuur en eigenschappen en betrekking tot de mens, maar ook indrukken van Hem ontvangen en behouden, mogen daarin roemen. het zal hun vreugde zijn ten dage des kwaads.

b. Ons enig vertrouwen in de moeite zal zijn, dat wij door genade tot op zekere hoogte onze plicht gedaan hebben, en wij in God, voorziening in al onze tekortkomingen vinden. Wij mogen ons "daarin" beroemen, dat, waar wij ook zijn, kennis hebben aan en vertrouwen op God, die "lankmoedigheid en oordeel en rechtvaardigheid oefende op aarde," die niet alleen rechtvaardig is jegens al zijn schepselen en geen van hen kwaad zal doen, maar vriendelijk voor al zijn kinderen om te beschermen en voor hen te zorgen. Want daarin heb Ik een welbehagen." God heeft welgevallen in de betoning van vriendelijkheid en de uitvoering zijns oordeels, en heeft behagen in degenen, "die zijn navolgers zijn als zijn geliefde kinderen". Zij, die zo'n kennis van Gods heerlijkheid hebben, dat zij tot hetzelfde beeld veranderd worden en deel aan Zijn heiligheid hebben, vinden daarin hun volmaking en roem, en zij mogen blijmoedig op Hem, naar Wiens beeld zij zich hervormen, vertrouwen als hun vaste hoop. Maar de profeet wijst er op, dat zijn volk in het algemeen daarop geen acht gaf. Hun wijsheid, sterkheid en rijkdom waren hun blijdschap en hoop, die zouden eindigen in smart en wanhoop. Maar de weinigen onder hen, die kennis van God hadden, mochten zich daarover verheugen en er zich op beroemen, het zou hun beter zijn "dan duizenden van goud en zilver."

II. Toen hun gezegd werd, hoe hun zonden God tot toorn verwekten, pleitten zij alleen op het verbond van de besnijdenis. Zij waren ongetwijfeld het volk van God, gelijk de tempel des Heeren in hun midden was, hadden zij ook zijn zegel in hun vlees. Het is waar, dat de Chaldeën die en die volken hebben overwonnen, omdat die onbesneden waren, en dus niet onder bescherming van de goddelijke voorzienigheid, zoals wij! Daarop antwoordt de profeet, dat de dag hunner bezoeking nu aanstaande is, wanneer God alle goddeloze mensen zal straffen, zonder tussen besnedenen en onbesnedenen enig onderscheid te maken, Jeremiah 9:25, Jeremiah 9:26. Door hun zonde hadden zij de troon hunner voorrechten als Gods volk ontheiligd en leefden als de onbesneden volken, dus hadden zij het "voordeel van de Jood" verbeurd en niet beter te verwachten dan het lot van de heidenen. "God zal bezoeking doen over alle besnedenen met degenen die de voorhuid hebben". Al de onwetendheid van de onbesnedenen zal hun goddeloosheid niet verontschuldigen, en de voorrechten van de besnedenen zullen de hun niet wegnemen, zij zullen tezamen gestraft worden. Let hierop: De rechter van de gehele aarde is onpartijdig, en niemand zal om zijn uiterlijke omstandigheden vrijgesproken worden, Hij zal ieder, besnedene of onbesnedene, vergelden naar zijn werk. De veroordeling van de onbekeerlijke zondaars, die gedoopt zijn, is even gewis als die van de onbekeerlijke zondaars, die niet gedoopt zijn. Het moet iemand treffen, Juda hier te vinden, geplaatst tussen Egypte en Edom, als met hen gelijk, onder hetzelfde vonnis, Jeremiah 9:26. Deze volken hadden geen deel aan de voorrechten van de Joden, Deuteronomy 23:3, maar de Joden wordt hier gezegd, dat zij de straf van genen wel delen zullen. "Allen, die aan de hoeken afgekort zijn, die in de woestijn wonen" worden verondersteld, de Kedarenen en de inwoners van de koninkrijken van Hagar te zijn, naar Jeremiah 49:28. Sommigen menen, dat zij zo genoemd werden, omdat zij als het ware aan een uithoek van de wereld woonden, anderen, omdat "hun hoofdhaar hoekig afgesneden was." Hoe dat ook zij, ze waren onbesneden volken, en de Joden zouden om hun zonden derzelver lot delen, want "het gehele huis Israëls had de voorhuid des harten, " het teken bezaten zij, maar de betekende zaak niet Jeremiah 44:1. Zij waren heidenen in hun hart vervreemd van God en vijanden in het verstand door de boze werken. Hun hart ging de afgoden na, zoals dat van de onbesneden heidenen. Zie, de zegelen des verbonds, al verheffen ze ons, leggen toch ons onder verplichting, zij zullen ons niet redden, tenzij hart en leven daarmee overeenstemmen. Dit is de besnijdenis en dit is de doop, namelijk die van de harten, Romans 2:28, Romans 2:29.

Verzen 23-26

Jeremia 9:23-26

De profeet had lang getracht het volk met een heilige vrees voor God en Zijn oordelen te vervullen, om ze beide van zonde en toorn te overtuigen, maar zij namen steeds hun toevlucht tot een of andere uitvlucht, om zich daarachter te verschuilen tegen de overtuiging en er hun hardnekkigheid en zorgeloosheid mee te verontschuldigen. Daarom zet hij zich hier om hen uit deze schuilplaatsen te verdrijven en de onvoldoendheid er van aan te tonen.

I. Toen hun gezegd werd, hoe onvermijdelijk het oordeel zou zijn, noemden zij de verdediging van hun politieke macht, die met behulp van hun rijkdom en schatten, naar hun mening hun stad onneembaar maakte. In antwoord hierop toont hij hun de dwaasheid van een vertrouwen op al deze steunsels, en van zich er op te beroemen, terwijl zij geen verbond met God hadden om op te steunen, Jeremiah 9:23, Jeremiah 9:24. Hier toont hij,

1. Waarop wij ons niet verlaten kunnen in de dag des kwaads: "Een wijze beroeme zich niet in zijn wijsheid", alsof hij met behulp daarvan de vijand schaakmat kon zetten of belagen, of in de uiterste nood een uitredding vinden, want iemands wijsheid kan te kort schieten, als hij die `t meest nodig heeft, en hij kan door zijn eigen list overwonnen worden. Achitofel werd te schande gemaakt, en "raadslieden worden dikwijls beroofd weggevoerd." Maar wanneer iemands maatregelen mislukken, kan hij nog winnen door moed. Neen, "de sterke beroeme zich niet in zijn sterkheid," want de strijd is niet altijd van de sterke. David, de jongeling, was de reus Goliath te machtig. Alle menselijke macht is niets zonder God en minder dan niets tegen Hem. Maar kan niet de rijkdom van de rijken zijn sterke stad zijn? (Met geld kan men alles verkrijgen.) Neen, "de rijke beroeme zich niet in zijn rijkdom," want wel verre van hem te beschutten, stellen zij hem bloot en maken hem tot een mikpunt. Laat het volk zich niet beroemen op zijn wijzen, sterken en rijken," die in hun midden wonen, als waren zij nu bestand tegen de Chaldeën, om de wijzen die hun goede raad konden geven, om de sterken die hen verdedigen, om de rijken, die de oorlogskosten konden dragen. Laat niemand menen te ontsnappen door zijn wijsheid, kracht of geld, want al deze dingen zullen blijken "ijdele steun voor veiligheid."

2. Hij toont, waarop wij mogen vertrouwen in de dag van de ellende.

a. Onze enige troost in de nood zal zijn, dat wij onze plicht hebben gedaan. Die weigerden God te kennen, Jeremiah 9:6, zullen zich tevergeefs beroemen op hun wijsheid en rijkdom, maar zij, die God kennen en verstaan, dat Hij de Heere is, die niet alleen een recht inzicht hebben in Zijn natuur en eigenschappen en betrekking tot de mens, maar ook indrukken van Hem ontvangen en behouden, mogen daarin roemen. het zal hun vreugde zijn ten dage des kwaads.

b. Ons enig vertrouwen in de moeite zal zijn, dat wij door genade tot op zekere hoogte onze plicht gedaan hebben, en wij in God, voorziening in al onze tekortkomingen vinden. Wij mogen ons "daarin" beroemen, dat, waar wij ook zijn, kennis hebben aan en vertrouwen op God, die "lankmoedigheid en oordeel en rechtvaardigheid oefende op aarde," die niet alleen rechtvaardig is jegens al zijn schepselen en geen van hen kwaad zal doen, maar vriendelijk voor al zijn kinderen om te beschermen en voor hen te zorgen. Want daarin heb Ik een welbehagen." God heeft welgevallen in de betoning van vriendelijkheid en de uitvoering zijns oordeels, en heeft behagen in degenen, "die zijn navolgers zijn als zijn geliefde kinderen". Zij, die zo'n kennis van Gods heerlijkheid hebben, dat zij tot hetzelfde beeld veranderd worden en deel aan Zijn heiligheid hebben, vinden daarin hun volmaking en roem, en zij mogen blijmoedig op Hem, naar Wiens beeld zij zich hervormen, vertrouwen als hun vaste hoop. Maar de profeet wijst er op, dat zijn volk in het algemeen daarop geen acht gaf. Hun wijsheid, sterkheid en rijkdom waren hun blijdschap en hoop, die zouden eindigen in smart en wanhoop. Maar de weinigen onder hen, die kennis van God hadden, mochten zich daarover verheugen en er zich op beroemen, het zou hun beter zijn "dan duizenden van goud en zilver."

II. Toen hun gezegd werd, hoe hun zonden God tot toorn verwekten, pleitten zij alleen op het verbond van de besnijdenis. Zij waren ongetwijfeld het volk van God, gelijk de tempel des Heeren in hun midden was, hadden zij ook zijn zegel in hun vlees. Het is waar, dat de Chaldeën die en die volken hebben overwonnen, omdat die onbesneden waren, en dus niet onder bescherming van de goddelijke voorzienigheid, zoals wij! Daarop antwoordt de profeet, dat de dag hunner bezoeking nu aanstaande is, wanneer God alle goddeloze mensen zal straffen, zonder tussen besnedenen en onbesnedenen enig onderscheid te maken, Jeremiah 9:25, Jeremiah 9:26. Door hun zonde hadden zij de troon hunner voorrechten als Gods volk ontheiligd en leefden als de onbesneden volken, dus hadden zij het "voordeel van de Jood" verbeurd en niet beter te verwachten dan het lot van de heidenen. "God zal bezoeking doen over alle besnedenen met degenen die de voorhuid hebben". Al de onwetendheid van de onbesnedenen zal hun goddeloosheid niet verontschuldigen, en de voorrechten van de besnedenen zullen de hun niet wegnemen, zij zullen tezamen gestraft worden. Let hierop: De rechter van de gehele aarde is onpartijdig, en niemand zal om zijn uiterlijke omstandigheden vrijgesproken worden, Hij zal ieder, besnedene of onbesnedene, vergelden naar zijn werk. De veroordeling van de onbekeerlijke zondaars, die gedoopt zijn, is even gewis als die van de onbekeerlijke zondaars, die niet gedoopt zijn. Het moet iemand treffen, Juda hier te vinden, geplaatst tussen Egypte en Edom, als met hen gelijk, onder hetzelfde vonnis, Jeremiah 9:26. Deze volken hadden geen deel aan de voorrechten van de Joden, Deuteronomy 23:3, maar de Joden wordt hier gezegd, dat zij de straf van genen wel delen zullen. "Allen, die aan de hoeken afgekort zijn, die in de woestijn wonen" worden verondersteld, de Kedarenen en de inwoners van de koninkrijken van Hagar te zijn, naar Jeremiah 49:28. Sommigen menen, dat zij zo genoemd werden, omdat zij als het ware aan een uithoek van de wereld woonden, anderen, omdat "hun hoofdhaar hoekig afgesneden was." Hoe dat ook zij, ze waren onbesneden volken, en de Joden zouden om hun zonden derzelver lot delen, want "het gehele huis Israëls had de voorhuid des harten, " het teken bezaten zij, maar de betekende zaak niet Jeremiah 44:1. Zij waren heidenen in hun hart vervreemd van God en vijanden in het verstand door de boze werken. Hun hart ging de afgoden na, zoals dat van de onbesneden heidenen. Zie, de zegelen des verbonds, al verheffen ze ons, leggen toch ons onder verplichting, zij zullen ons niet redden, tenzij hart en leven daarmee overeenstemmen. Dit is de besnijdenis en dit is de doop, namelijk die van de harten, Romans 2:28, Romans 2:29.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 9". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-9.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile