Lectionary Calendar
Friday, May 17th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 7

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 7

Jeremiah 7:1.

UITWENDIGE GODSDIENST ZONDER WAARACHTIGE BEKERING IS VOOR GOD EEN GRUWEL.

Terwijl de Profeet in de vorige afdeling zijner redenen (Jeremiah 2:1-6) zich nog bij `t algemene bepaalde en voornamelijk zocht te rechtvaardigen, dat op de vraag van Josia voor het volk en voor geheel Juda uit den mond der Profetes Hulda zulk een hopeloos en troosteloos antwoord des Heeren kwam (2 Kings 22:12-2 Kings 22:17), leidt hij ons daarentegen in de voor ons liggende afdeling (Jeremiah 7:1-10) in die werkzaamheid in, waardoor hij aan dat, wat Josia uitwendig voor de heilige plaatsen en de reorganisatie van den eredienst deed, als het ware de inwendige zijde toevoegde. Hij ontdekt aan het volk de gehele betekenis van het naderend gericht volgens zijne hogere noodzakelijkheid en zijne bestemming van Gods zijde. Deze redenen zijn van de erepoort des tempels uit gehouden tot het volk, dat tot een feest in den voorhof was verzameld, zij komen daarom zo recht voor als ene prediking van de daken (Matthew 10:27).

I. Jeremiah 7:1-Jeremiah 8:3 De rede begint dadelijk met de hoofdzaak, waarop bij deze gehele afdeling volgens de boven gegevene aanwijzingen wordt gedoeld. Zou het met de uitwendige herstelling van den tempel en met de uitwendige hervorming in den eredienst, waartoe het door des konings rusteloos pogen gekomen was, ook tot vernieuwing des harten en verbetering des levens in Juda komen, zo zou de Heere voortaan onder Zijn volk in dezen tempel wonen, en ook het volk zou bestendig in zijn land blijen. Maar, helaas! het komt tot zulk ene vernieuwing en verbetering niet. Juda verkeert in den dwazen waan, dat het heiligdom slechts ene plaats is, waar men alleen lichamelijk behoeft aanwezig te zijn en zijne offeranden volgens de voorschriften der wet moet brengen, om voor alle kwade gevolgen der zonde veilig te zijn, en in zijne oude zonden te kunnen voortwandelen als voorheen; het houdt des Heeren huis voor een kuil van moordenaren. Het kan dan ook niet achterblijven, of Jeruzalem zal met den tempel worden overgegeven, even als eens Silo werd prijs gegeven; de dag der bezoeking kan niet meer door voorbede worden afgewend, en wat die aanbrengt zal ene vreeslijke vergelding zijn voor de bedrevene gruwelen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 7

Jeremiah 7:1.

UITWENDIGE GODSDIENST ZONDER WAARACHTIGE BEKERING IS VOOR GOD EEN GRUWEL.

Terwijl de Profeet in de vorige afdeling zijner redenen (Jeremiah 2:1-6) zich nog bij `t algemene bepaalde en voornamelijk zocht te rechtvaardigen, dat op de vraag van Josia voor het volk en voor geheel Juda uit den mond der Profetes Hulda zulk een hopeloos en troosteloos antwoord des Heeren kwam (2 Kings 22:12-2 Kings 22:17), leidt hij ons daarentegen in de voor ons liggende afdeling (Jeremiah 7:1-10) in die werkzaamheid in, waardoor hij aan dat, wat Josia uitwendig voor de heilige plaatsen en de reorganisatie van den eredienst deed, als het ware de inwendige zijde toevoegde. Hij ontdekt aan het volk de gehele betekenis van het naderend gericht volgens zijne hogere noodzakelijkheid en zijne bestemming van Gods zijde. Deze redenen zijn van de erepoort des tempels uit gehouden tot het volk, dat tot een feest in den voorhof was verzameld, zij komen daarom zo recht voor als ene prediking van de daken (Matthew 10:27).

I. Jeremiah 7:1-Jeremiah 8:3 De rede begint dadelijk met de hoofdzaak, waarop bij deze gehele afdeling volgens de boven gegevene aanwijzingen wordt gedoeld. Zou het met de uitwendige herstelling van den tempel en met de uitwendige hervorming in den eredienst, waartoe het door des konings rusteloos pogen gekomen was, ook tot vernieuwing des harten en verbetering des levens in Juda komen, zo zou de Heere voortaan onder Zijn volk in dezen tempel wonen, en ook het volk zou bestendig in zijn land blijen. Maar, helaas! het komt tot zulk ene vernieuwing en verbetering niet. Juda verkeert in den dwazen waan, dat het heiligdom slechts ene plaats is, waar men alleen lichamelijk behoeft aanwezig te zijn en zijne offeranden volgens de voorschriften der wet moet brengen, om voor alle kwade gevolgen der zonde veilig te zijn, en in zijne oude zonden te kunnen voortwandelen als voorheen; het houdt des Heeren huis voor een kuil van moordenaren. Het kan dan ook niet achterblijven, of Jeruzalem zal met den tempel worden overgegeven, even als eens Silo werd prijs gegeven; de dag der bezoeking kan niet meer door voorbede worden afgewend, en wat die aanbrengt zal ene vreeslijke vergelding zijn voor de bedrevene gruwelen.

Vers 1

1. Dit is het woord, dat nog ten tijde van koning Josia, toen de door dezen ondernomene herstelling van den tempel tot stand gekomen was (2 kon. 23:3), tot Jeremia geschied is van den HEERE zeggende tot mij, waarschijnlijk bij gelegenheid van een der drie hoofdfeesten, als het gehele volk zich in het heiligdom bevond:

Vers 1

1. Dit is het woord, dat nog ten tijde van koning Josia, toen de door dezen ondernomene herstelling van den tempel tot stand gekomen was (2 kon. 23:3), tot Jeremia geschied is van den HEERE zeggende tot mij, waarschijnlijk bij gelegenheid van een der drie hoofdfeesten, als het gehele volk zich in het heiligdom bevond:

Vers 2

2. Sta in de poort 1) van des HEEREN huis, en roep aldaar dit woord uit; dat u aanstonds nader zal worden aangewezen, (Jeremiah 7:3) en zeg tot het volk, dat in den buitensten voorhof verzameld is; Hoort des HEEREN woord, o gans Juda! gij, die door deze poorten ingaat aan de zuid- oost- en noordzijde, om den HEERE aan te bidden; 2) gij, die meent dat, nu gij in tegenoverstelling tegen de vroegere tijden onder Manasse en Ammon (2 Kings 21:1), den tempel weer vlijtig bezoekt, Josia's hervorming volbracht is en nu alles in den besten toestand is! 1) De poort des Tempels, waarin de Profeet zou staan, is zonder twijfel ene derzelver deuren van het voorhof, waarin staande hij de mensen in het binnenste voorhof voor zich had en hun aansprak, wellicht hetzelfde als waar Baruch aan het volk de voorspellingen van Jeremia voorlas. (Jeremiah 36:10). De poorten, waardoor het volk inging om te aanbidden, zijn de poorten van het buitenste voorhof. De aanspraak: gans Juda die dan ingaat, geeft recht tot de veronderstelling, dat Jeremia deze rede op een der grote jaarfeesten hield, waarop het volk uit het ganse land placht te komen tot den tempel.

2) In Jeremiah 26:1 komt dezelfde last tot den Profeet: "in het begin des koninkrijks van Jojakim, den zoon van Josia, koning van Juda", dus ongeveer in het jaar 610 v. C. daar volgt dan verkort wat den inhoud aangaat, dezelfde rede als hier. Dat heeft zijne bijzondere betekenis, welke echter door die uitleggers miskend wordt, welke beide plaatsen met elkaar verwisselen en het voor ons liggende voor hetzelfde als het andere houden.

Vers 2

2. Sta in de poort 1) van des HEEREN huis, en roep aldaar dit woord uit; dat u aanstonds nader zal worden aangewezen, (Jeremiah 7:3) en zeg tot het volk, dat in den buitensten voorhof verzameld is; Hoort des HEEREN woord, o gans Juda! gij, die door deze poorten ingaat aan de zuid- oost- en noordzijde, om den HEERE aan te bidden; 2) gij, die meent dat, nu gij in tegenoverstelling tegen de vroegere tijden onder Manasse en Ammon (2 Kings 21:1), den tempel weer vlijtig bezoekt, Josia's hervorming volbracht is en nu alles in den besten toestand is! 1) De poort des Tempels, waarin de Profeet zou staan, is zonder twijfel ene derzelver deuren van het voorhof, waarin staande hij de mensen in het binnenste voorhof voor zich had en hun aansprak, wellicht hetzelfde als waar Baruch aan het volk de voorspellingen van Jeremia voorlas. (Jeremiah 36:10). De poorten, waardoor het volk inging om te aanbidden, zijn de poorten van het buitenste voorhof. De aanspraak: gans Juda die dan ingaat, geeft recht tot de veronderstelling, dat Jeremia deze rede op een der grote jaarfeesten hield, waarop het volk uit het ganse land placht te komen tot den tempel.

2) In Jeremiah 26:1 komt dezelfde last tot den Profeet: "in het begin des koninkrijks van Jojakim, den zoon van Josia, koning van Juda", dus ongeveer in het jaar 610 v. C. daar volgt dan verkort wat den inhoud aangaat, dezelfde rede als hier. Dat heeft zijne bijzondere betekenis, welke echter door die uitleggers miskend wordt, welke beide plaatsen met elkaar verwisselen en het voor ons liggende voor hetzelfde als het andere houden.

Vers 3

3. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls(Jeremiah 31:35): a) Maak uwe wegen en uwe handelingen, uwe gezindheid en uwe werken (Matthew 3:2) goed, zo zal Ik ulieden doen wonen in deze plaats, zo dat gij van daar niet zult verdreven worden (Jeremiah 4:1).

a) Jeremiah 7:6. Jeremiah 18:11; Jeremiah 26:13.

Vers 3

3. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls(Jeremiah 31:35): a) Maak uwe wegen en uwe handelingen, uwe gezindheid en uwe werken (Matthew 3:2) goed, zo zal Ik ulieden doen wonen in deze plaats, zo dat gij van daar niet zult verdreven worden (Jeremiah 4:1).

a) Jeremiah 7:6. Jeremiah 18:11; Jeremiah 26:13.

Vers 4

4. Vertrouwt niet op de valse woorden van valse Profeten en priesters (Jeremiah 6:13), zeggende: des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, des HEEREN tempel zijn deze 1), geheel en volledig in al zijne delen-voorhof, `t heilige en `t heilige der heiligen-ook vlijtig bezocht op de drie grote feesten! Wij hebben de grootste zekerheid, dat Jeruzalem niet zal ten ondergaan en het volk niet zal verdreven worden.

1) In het driemaal noemen van den tempel ligt waarschijnlijk tevens een middelijk heenwijzen daarop, dat deze rede even zo goed, als hier op den eersten (Salomonischen), op den derden (Herodiaansen) tempel betrekking heeft, zo als dan ook werkelijk Christus het woord in Jeremiah 7:11 op het geslacht van Zijnen tijd toepast.

Juda meende dat de tempel te Jeruzalem op zichzelven waarborg was voor het behoud van stad en volk.

Gelijk vroeger Israël meende, dat als de ark slechts in het midden van het leger was, de Filistijnen zouden verslagen worden, zo ook meende nu het volk, dat in den tempel en het opkomen ter tempel, waarborg en zekerheid lag voor het voortduren van het bestaan des volks.

Nu is het op zichzelven wel waar, dat ook een uitwendig dienen van den Heere niet door Hem veracht wordt. Dat ook op uitwendig gebied het geldt: Die Mij eren zal Ik eren, maar dan moeten ook de uitwendige handelingen overeenkomen met het dienen van den Heere.

En dat nu juist ontbrak bij Juda. Wel ging het op ten tempel maar het hunkerde naar den afgodendienst. Wel laat het zich door Josia terugbrengen tot de uitwendige vormen, wat het volbrengen van den tempeldienst betreft, maar gelijk het vorige hoofdstuk ons meldt, ging het volk zich te buiten aan allerlei zonde en gruwelen. Het was zelfs niet uitwendig, wat de handelingen betreft, des Heeren wet gehoorzamende.

En daarom zou de tempel hen niet kunnen redden van het verderf.

En daarom zegt de Heere tot hen in Jeremiah 7:3, Jeremiah 7:5 en volgende, om hun wegen en handelingen recht goed te maken, om te wandelen in de inzettingen Gods.

Zo het volk dus waarlijk nationaal tot God terugkeerde en tot Zijnen diepst, zou het blijven bestaan en blijven wonen in het land der vaderen.

Dit geldt voor alle eeuwen, voor alle volken.

Vers 4

4. Vertrouwt niet op de valse woorden van valse Profeten en priesters (Jeremiah 6:13), zeggende: des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, des HEEREN tempel zijn deze 1), geheel en volledig in al zijne delen-voorhof, `t heilige en `t heilige der heiligen-ook vlijtig bezocht op de drie grote feesten! Wij hebben de grootste zekerheid, dat Jeruzalem niet zal ten ondergaan en het volk niet zal verdreven worden.

1) In het driemaal noemen van den tempel ligt waarschijnlijk tevens een middelijk heenwijzen daarop, dat deze rede even zo goed, als hier op den eersten (Salomonischen), op den derden (Herodiaansen) tempel betrekking heeft, zo als dan ook werkelijk Christus het woord in Jeremiah 7:11 op het geslacht van Zijnen tijd toepast.

Juda meende dat de tempel te Jeruzalem op zichzelven waarborg was voor het behoud van stad en volk.

Gelijk vroeger Israël meende, dat als de ark slechts in het midden van het leger was, de Filistijnen zouden verslagen worden, zo ook meende nu het volk, dat in den tempel en het opkomen ter tempel, waarborg en zekerheid lag voor het voortduren van het bestaan des volks.

Nu is het op zichzelven wel waar, dat ook een uitwendig dienen van den Heere niet door Hem veracht wordt. Dat ook op uitwendig gebied het geldt: Die Mij eren zal Ik eren, maar dan moeten ook de uitwendige handelingen overeenkomen met het dienen van den Heere.

En dat nu juist ontbrak bij Juda. Wel ging het op ten tempel maar het hunkerde naar den afgodendienst. Wel laat het zich door Josia terugbrengen tot de uitwendige vormen, wat het volbrengen van den tempeldienst betreft, maar gelijk het vorige hoofdstuk ons meldt, ging het volk zich te buiten aan allerlei zonde en gruwelen. Het was zelfs niet uitwendig, wat de handelingen betreft, des Heeren wet gehoorzamende.

En daarom zou de tempel hen niet kunnen redden van het verderf.

En daarom zegt de Heere tot hen in Jeremiah 7:3, Jeremiah 7:5 en volgende, om hun wegen en handelingen recht goed te maken, om te wandelen in de inzettingen Gods.

Zo het volk dus waarlijk nationaal tot God terugkeerde en tot Zijnen diepst, zou het blijven bestaan en blijven wonen in het land der vaderen.

Dit geldt voor alle eeuwen, voor alle volken.

Vers 5

5. Maar indien gij uwe wegen en uwe handelingen, die heden helaas zo verkeerd zijn (Jeremiah 5:26), waarlijk zult goed maken; indien gij, gelijk Ik in de wet heb bevolen, waarlijk zult recht doen tussen den man en tussen zijnen naaste;

Vers 5

5. Maar indien gij uwe wegen en uwe handelingen, die heden helaas zo verkeerd zijn (Jeremiah 5:26), waarlijk zult goed maken; indien gij, gelijk Ik in de wet heb bevolen, waarlijk zult recht doen tussen den man en tussen zijnen naaste;

Vers 6

6. Den vreemdeling, wees en a) weduwe niet zult verdrukken; en geen b) onschuldig bloed in deze plaats vergieten (Jeremiah 22:3); en andere goden niet zult nawandelen, ulieden ten kwade.

a) Isaiah 10:1. b) Isaiah 59:7.

Vers 6

6. Den vreemdeling, wees en a) weduwe niet zult verdrukken; en geen b) onschuldig bloed in deze plaats vergieten (Jeremiah 22:3); en andere goden niet zult nawandelen, ulieden ten kwade.

a) Isaiah 10:1. b) Isaiah 59:7.

Vers 7

7. Zo, maar ook alleen in dat geval, zal Ik u in deze plaats, in het land, dat Ik uwen vaderen gegeven heb, doen wonen van eeuw tot eeuw (Jeremiah 25:5).

Vers 7

7. Zo, maar ook alleen in dat geval, zal Ik u in deze plaats, in het land, dat Ik uwen vaderen gegeven heb, doen wonen van eeuw tot eeuw (Jeremiah 25:5).

Vers 8

8. Maar ziet, in plaats van die voorwaarde ter harte te nemen, stort gij u nog dieper in `t verderf, gij vertrouwt u op valse woorden, die geen nut doen.

Het is ene grote dwaasheid, wanneer men zich daarop wil verlaten, dat men tempels en godshuizen in zich midden heeft: heeft God Zijnen tempel en Zijne woning niet in uw hart, zo zal u dat niet helpen.

Vers 8

8. Maar ziet, in plaats van die voorwaarde ter harte te nemen, stort gij u nog dieper in `t verderf, gij vertrouwt u op valse woorden, die geen nut doen.

Het is ene grote dwaasheid, wanneer men zich daarop wil verlaten, dat men tempels en godshuizen in zich midden heeft: heeft God Zijnen tempel en Zijne woning niet in uw hart, zo zal u dat niet helpen.

Vers 9

9. Is dat godsdienst, al is er ook ene uitwendige dienst, zo als uw leven is? Zult gij stelen, doodslaan en overspel bedrijven, en valselijk zweren en Bal roken, en andere goden nawandelen, die gij niet kent, die zich door niets aan u hebben bekend gemaakt, maar alleen een voorwerp van verbeelding zijn (Deuteronomy 11:28)?

Vers 9

9. Is dat godsdienst, al is er ook ene uitwendige dienst, zo als uw leven is? Zult gij stelen, doodslaan en overspel bedrijven, en valselijk zweren en Bal roken, en andere goden nawandelen, die gij niet kent, die zich door niets aan u hebben bekend gemaakt, maar alleen een voorwerp van verbeelding zijn (Deuteronomy 11:28)?

Vers 10

10. En dan komen, nadat gij door zulke zonden Mijnen toorn moedwillig opgewekt hebt, en staan voor Mijn aangezicht in dit huis, dat naar Mijnen naam genoemd is, en zeggen: Wij zijn verlost, om al deze gruwelen te doen? 1) door ons gaan naar Gods huis en door onze offeranden maken wij alles weer goed? en kunnen vrij zondigen. 1) Door het bezoeken van den tempel meenden zij een vrijbrief voor hun zondige daden te verkrijgen, niet slechts voor wat zij vroeger hadden gedaan, maar ook wat zij verder zouden doen. Om de onzinnigheid van deze mening voor ogen te stellen, vraagt God, of zij dan den tempel voor een spelonk der moordenaren houden. Wanneer dienen, moordenaars, echtbrekers in den tempel samenkwamen en door het tempelleven bedekking van hun zonden meenden te verkrijgen, zo verklaarden zij daarmee het heiligdom feitelijk voor een bergplaats van rovers.

Vers 10

10. En dan komen, nadat gij door zulke zonden Mijnen toorn moedwillig opgewekt hebt, en staan voor Mijn aangezicht in dit huis, dat naar Mijnen naam genoemd is, en zeggen: Wij zijn verlost, om al deze gruwelen te doen? 1) door ons gaan naar Gods huis en door onze offeranden maken wij alles weer goed? en kunnen vrij zondigen. 1) Door het bezoeken van den tempel meenden zij een vrijbrief voor hun zondige daden te verkrijgen, niet slechts voor wat zij vroeger hadden gedaan, maar ook wat zij verder zouden doen. Om de onzinnigheid van deze mening voor ogen te stellen, vraagt God, of zij dan den tempel voor een spelonk der moordenaren houden. Wanneer dienen, moordenaars, echtbrekers in den tempel samenkwamen en door het tempelleven bedekking van hun zonden meenden te verkrijgen, zo verklaarden zij daarmee het heiligdom feitelijk voor een bergplaats van rovers.

Vers 11

11. Is dan dit huis, dat naar Mijnen naam genoemd is, in uwe ogen ene {a} spelonk der moordenaren, een toevluchtsoord voor rovers en moordenaars, waar zij zich van bloed en schuld kunnen reinigen, om op nieuwe wandaden uit te gaan (Matthew 21:13)? Ziet Ik heb het ook gezien, spreekt de HEERE, waarvoor gij Mijn huis aanziet, en zal het ook als zodanig behandelen, daar Ik het der verwoesting overgeef (Psalms 78:60).

{a} Mark 11:17. Luke 19:46.

Vers 11

11. Is dan dit huis, dat naar Mijnen naam genoemd is, in uwe ogen ene {a} spelonk der moordenaren, een toevluchtsoord voor rovers en moordenaars, waar zij zich van bloed en schuld kunnen reinigen, om op nieuwe wandaden uit te gaan (Matthew 21:13)? Ziet Ik heb het ook gezien, spreekt de HEERE, waarvoor gij Mijn huis aanziet, en zal het ook als zodanig behandelen, daar Ik het der verwoesting overgeef (Psalms 78:60).

{a} Mark 11:17. Luke 19:46.

Vers 12

12. Want leert uit een geschiedkundig voorbeeld, hoe Ik ene stad kan verwerpen, ook wanneer zij door de aanwezigheid van Mijn heiligdom tot ene heilige was geworden, gaat nu henen naar Mijne plaats, die te Silo was, alwaar Ik Mijnen naam in het eerst had doen wonen (Joshua 18:1), en ziet, a) wat Ik daaraan gedaan heb van wege de boosheid van Mijn volk Israël. 1)

a) Psalms 78:60.

1) Zo noodzakelijk als de leer der kerk in het organisme der Christelijke dogmatiek is, zo gevaarlijk kan zij worden, wanneer de kerk eenzijdig als objectief genademiddel wordt opgevat, en de subjectieve voorwaarden van hare werkzaamheid als te gering worden voorgesteld, want dan wordt zij voor de alleen zaligmakende aangezien, en niet alleen in dien zin, dat men aan ene enkele bijzondere kerk in tegenstelling tot andere uitsluitend deze kracht toeschrijft, maar ook in dien zin, dat men meent, dat de kerk alleen, als objectief genademiddel, het heil te weeg brengt, zonder dat de mens iets anders behoeft te doen, dan zich passief, d. i. zonder opzettelijken tegenstand (obex) tegenover de kerk te gedragen. Van deze alleen zaligmakende is maar ne schrede tot de onfeilbaar zaligmakende, d. i. tot die, wier passieve leken in `t geheel niet verloren kunnen gaan, al is het ook, dat zij stelen, moorden, echtbreken, vals zweren, enz. Waar die verderfelijke waan heerst, daar plaatst men zich in de kerk, doet de ceremoniën mede, wist zich den mond af en zegt: salvi sumus (er is voor ons geen nood); maar daardoor wordt de kerk tot een moordenaarskuil.

Evenzeer als het vertrouwen der Joden op hun aards heiligdom, als de uitverkorene plaats van Gods genadige tegenwoordigheid en toedeling van zegen, ongegrond was, eveneens is in de Christelijke kerk ten onrechte elk daaraan overeenkomstig vertrouwen op ene van God verkorene aardse voorwaarde tot goddelijken zegen, het moge plaats, ambt of geslacht heten. Zo zijn alle plaatsen, geheiligd door de tegenwoordigheid van den Heere en van de Apostelen, verwoest en aan den gruwel der verwoesting prijsgegeven. Jeruzalem met den Olijfberg en Golgotha, Bethlehem, Nazareth, geheel Palestina, Klein-Azië en Griekenland zijn Christelijk geweest, maar der halve Maan ten prooi geworden. Daarom mag Rome des te minder op een eeuwig bestaan rekenen, daar de stoel van Petrus aldaar niet ene op goddelijke, maar slechts op willekeurig menselijke instelling berust. Ook de wettige koninklijke geslachten, die zo gaarne zich inbeelden, de onherroepelijk verkorene te zijn, moesten nooit vergeten, dat de Heere zowel koningen afzet als aanstelt (Daniel 4:29; Daniel 5:21).

De tabernakel vinden we in de latere dagen van Saul eerst te Nob en later in die van David en Salomo (2 Chronicles 1:5) te Gibea. Het is daarom meer dan hoogstwaarschijnlijk, dat Silo in de eerste dagen van Saul bij een inval van de Syriërs verwoest is. Vandaar dat de tabernakel naar Nob verplaatst is en na de verwoesting dier stad door Saul naar Gibea.

Dat de Heere dus wijst op de verwoesting van Silo, duidt niet op die door de Assyriërs, maar op ene van veel vroegeren datum.

Silo was niet behouden gebleven door het verkeren der arke en van den tabernakel in die stad, alzo zou Jeruzalem ook niet behouden worden, omdat de tempel in haar was gevestigd.

Vers 12

12. Want leert uit een geschiedkundig voorbeeld, hoe Ik ene stad kan verwerpen, ook wanneer zij door de aanwezigheid van Mijn heiligdom tot ene heilige was geworden, gaat nu henen naar Mijne plaats, die te Silo was, alwaar Ik Mijnen naam in het eerst had doen wonen (Joshua 18:1), en ziet, a) wat Ik daaraan gedaan heb van wege de boosheid van Mijn volk Israël. 1)

a) Psalms 78:60.

1) Zo noodzakelijk als de leer der kerk in het organisme der Christelijke dogmatiek is, zo gevaarlijk kan zij worden, wanneer de kerk eenzijdig als objectief genademiddel wordt opgevat, en de subjectieve voorwaarden van hare werkzaamheid als te gering worden voorgesteld, want dan wordt zij voor de alleen zaligmakende aangezien, en niet alleen in dien zin, dat men aan ene enkele bijzondere kerk in tegenstelling tot andere uitsluitend deze kracht toeschrijft, maar ook in dien zin, dat men meent, dat de kerk alleen, als objectief genademiddel, het heil te weeg brengt, zonder dat de mens iets anders behoeft te doen, dan zich passief, d. i. zonder opzettelijken tegenstand (obex) tegenover de kerk te gedragen. Van deze alleen zaligmakende is maar ne schrede tot de onfeilbaar zaligmakende, d. i. tot die, wier passieve leken in `t geheel niet verloren kunnen gaan, al is het ook, dat zij stelen, moorden, echtbreken, vals zweren, enz. Waar die verderfelijke waan heerst, daar plaatst men zich in de kerk, doet de ceremoniën mede, wist zich den mond af en zegt: salvi sumus (er is voor ons geen nood); maar daardoor wordt de kerk tot een moordenaarskuil.

Evenzeer als het vertrouwen der Joden op hun aards heiligdom, als de uitverkorene plaats van Gods genadige tegenwoordigheid en toedeling van zegen, ongegrond was, eveneens is in de Christelijke kerk ten onrechte elk daaraan overeenkomstig vertrouwen op ene van God verkorene aardse voorwaarde tot goddelijken zegen, het moge plaats, ambt of geslacht heten. Zo zijn alle plaatsen, geheiligd door de tegenwoordigheid van den Heere en van de Apostelen, verwoest en aan den gruwel der verwoesting prijsgegeven. Jeruzalem met den Olijfberg en Golgotha, Bethlehem, Nazareth, geheel Palestina, Klein-Azië en Griekenland zijn Christelijk geweest, maar der halve Maan ten prooi geworden. Daarom mag Rome des te minder op een eeuwig bestaan rekenen, daar de stoel van Petrus aldaar niet ene op goddelijke, maar slechts op willekeurig menselijke instelling berust. Ook de wettige koninklijke geslachten, die zo gaarne zich inbeelden, de onherroepelijk verkorene te zijn, moesten nooit vergeten, dat de Heere zowel koningen afzet als aanstelt (Daniel 4:29; Daniel 5:21).

De tabernakel vinden we in de latere dagen van Saul eerst te Nob en later in die van David en Salomo (2 Chronicles 1:5) te Gibea. Het is daarom meer dan hoogstwaarschijnlijk, dat Silo in de eerste dagen van Saul bij een inval van de Syriërs verwoest is. Vandaar dat de tabernakel naar Nob verplaatst is en na de verwoesting dier stad door Saul naar Gibea.

Dat de Heere dus wijst op de verwoesting van Silo, duidt niet op die door de Assyriërs, maar op ene van veel vroegeren datum.

Silo was niet behouden gebleven door het verkeren der arke en van den tabernakel in die stad, alzo zou Jeruzalem ook niet behouden worden, omdat de tempel in haar was gevestigd.

Vers 13

13. En nu, omdat gijlieden al deze werken doet, gelijk die waren, die het gericht over Silo en geheel Efraïm hebben veroorzaakt, spreekt de HEERE, en Ik tot u gesproken heb door Mijne Profeten a) vroeg op zijnde en sprekende, maar gij niet gehoord hebt, en Ik u b) geroepen, maar gij niet geantwoord hebt, (Proverbs 1:24, Isaiah 65:12).

a) 2 Chronicles 36:15. Jeremiah 7:25. b). Isaiah 66:4.

Vers 13

13. En nu, omdat gijlieden al deze werken doet, gelijk die waren, die het gericht over Silo en geheel Efraïm hebben veroorzaakt, spreekt de HEERE, en Ik tot u gesproken heb door Mijne Profeten a) vroeg op zijnde en sprekende, maar gij niet gehoord hebt, en Ik u b) geroepen, maar gij niet geantwoord hebt, (Proverbs 1:24, Isaiah 65:12).

a) 2 Chronicles 36:15. Jeremiah 7:25. b). Isaiah 66:4.

Vers 14

14. Zo zal Ik aan dit huis, dat naar Mijnen naam genoemd is, waarop gij vertrouwt, en aan deze plaats, die Ik u en uwen vaderen onder David gegeven heb, namelijk Jeruzalem (2 Samuel 5:6, 2 Samuel 24:16), doen, gelijk Ik aan Silo gedaan heb.

Vers 14

14. Zo zal Ik aan dit huis, dat naar Mijnen naam genoemd is, waarop gij vertrouwt, en aan deze plaats, die Ik u en uwen vaderen onder David gegeven heb, namelijk Jeruzalem (2 Samuel 5:6, 2 Samuel 24:16), doen, gelijk Ik aan Silo gedaan heb.

Vers 15

15. En Ik zal ulieden van het rijk van Juda van Mijn aangezicht wegwerpen (2 Kings 24:20), gelijk als Ik al uwe broederen, het ganse zaad van Efraïm, het rijk der tien stammen (2 Kings 17:7-2 Kings 17:17), weggeworpen heb.

Vers 15

15. En Ik zal ulieden van het rijk van Juda van Mijn aangezicht wegwerpen (2 Kings 24:20), gelijk als Ik al uwe broederen, het ganse zaad van Efraïm, het rijk der tien stammen (2 Kings 17:7-2 Kings 17:17), weggeworpen heb.

Vers 16

16. Gij dan, Jeremia! bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op, en loop Mij niet aan, alsof gij geweld op Mij wildet uitoefenen, dat Ik haar zou sparen en Mijne gerichten terughouden (2 Kings 23:26 v.), want Ik zal u niet horen, 1) wanneer gij met zulk ene voorbede voor Mij zoudt willen verschijnen (Jeremiah 11:14; Jeremiah 14:11,

1) God getuigt hier van de kracht des gebeds, dat dit Hem in den weg zou staan, zodat Hij niet zou kunnen voortgaan; daarom moet Hij eerst den Profeet het gebed verbieden. Zo zegt Hij ook tot Mozes: "Laat Mij toe, dat Mijn toorn tegen hen ontsteke en hen vertere. " (Exodus 32:10). Zoveel vermag het gebed.

Jeremia was een man van smarten, wiens hart en oog, gelijk uit zijne geschriften overal blijkt, steeds in tranen zwommen. Hoe sterk hij voor het volk gebeden heeft, is daaruit af te leiden, dat God, de Heere, hem meer dan eens gebiedt, dat hij niet daarvoor zou bidden. De verboden voorbede, welke Jeremia misschien om de onmondige kinderen en de weinige vromen had kunnen doen, heeft geen betrekking op de bekering en afwending der eeuwige verdoemenis, maar op de afwending der tijdelijke straffen, welke God, zonder aan Zijne gerechtigheid te kort te doen, bij het voortgaand verderf niet kon achterwege laten.

Het is een kwaad teken voor een volk, wanneer God den geest Zijns dienaars en van Zijn volk terughoudt van voor hen te bidden en hun te zien geeft, dat deszelfs staat zo wanhopig is, dat zij geen hart hebben een goed woord voor hen te spreken.

Vers 16

16. Gij dan, Jeremia! bid niet voor dit volk, en hef geen geschrei noch gebed voor hen op, en loop Mij niet aan, alsof gij geweld op Mij wildet uitoefenen, dat Ik haar zou sparen en Mijne gerichten terughouden (2 Kings 23:26 v.), want Ik zal u niet horen, 1) wanneer gij met zulk ene voorbede voor Mij zoudt willen verschijnen (Jeremiah 11:14; Jeremiah 14:11,

1) God getuigt hier van de kracht des gebeds, dat dit Hem in den weg zou staan, zodat Hij niet zou kunnen voortgaan; daarom moet Hij eerst den Profeet het gebed verbieden. Zo zegt Hij ook tot Mozes: "Laat Mij toe, dat Mijn toorn tegen hen ontsteke en hen vertere. " (Exodus 32:10). Zoveel vermag het gebed.

Jeremia was een man van smarten, wiens hart en oog, gelijk uit zijne geschriften overal blijkt, steeds in tranen zwommen. Hoe sterk hij voor het volk gebeden heeft, is daaruit af te leiden, dat God, de Heere, hem meer dan eens gebiedt, dat hij niet daarvoor zou bidden. De verboden voorbede, welke Jeremia misschien om de onmondige kinderen en de weinige vromen had kunnen doen, heeft geen betrekking op de bekering en afwending der eeuwige verdoemenis, maar op de afwending der tijdelijke straffen, welke God, zonder aan Zijne gerechtigheid te kort te doen, bij het voortgaand verderf niet kon achterwege laten.

Het is een kwaad teken voor een volk, wanneer God den geest Zijns dienaars en van Zijn volk terughoudt van voor hen te bidden en hun te zien geeft, dat deszelfs staat zo wanhopig is, dat zij geen hart hebben een goed woord voor hen te spreken.

Vers 17

17. Ziet gij niet wat zij op de feesten der nieuwe maan (Jeremiah 2:24) doen in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem.

Vers 17

17. Ziet gij niet wat zij op de feesten der nieuwe maan (Jeremiah 2:24) doen in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem.

Vers 18

18. De kinderen lezen hout op, en de vaders steken het vuur aan, en de vrouwen kneden het deeg, om gebeelde koeken, koeken ten spijsoffer, versierd met de afbeeldingen hunner goden, te maken voor de a) Melecheth (= koningin) des hemels, namelijk voor Astarte of de godin der maar (Deuteronomy 16:21), en om anderen goden dankofferen te offeren, om Mij verdriet aan te doen; zij geven daardoor te kennen, dat zij van de vreemde goden verwachten beter met goed weer gezegend te zullen worden, dan door Mij (Jeremiah 44:16).

a) Isaiah 65:11. Jeremiah 8:2; Jeremiah 19:1, Jeremiah 19:13.

De kinderen werden reeds vroeg door de ouders in de afgoderij ingewijd; zo werd elke kiem der vroomheid in het hart der aankomende jeugd verstikt. SCHMIEDER).

Zo is het altijd, wanneer de zonde onder een volk begint te heersen; de vaders steken het vuur aan en de kinderen moeten het hout daartoe verzamelen.

Vers 18

18. De kinderen lezen hout op, en de vaders steken het vuur aan, en de vrouwen kneden het deeg, om gebeelde koeken, koeken ten spijsoffer, versierd met de afbeeldingen hunner goden, te maken voor de a) Melecheth (= koningin) des hemels, namelijk voor Astarte of de godin der maar (Deuteronomy 16:21), en om anderen goden dankofferen te offeren, om Mij verdriet aan te doen; zij geven daardoor te kennen, dat zij van de vreemde goden verwachten beter met goed weer gezegend te zullen worden, dan door Mij (Jeremiah 44:16).

a) Isaiah 65:11. Jeremiah 8:2; Jeremiah 19:1, Jeremiah 19:13.

De kinderen werden reeds vroeg door de ouders in de afgoderij ingewijd; zo werd elke kiem der vroomheid in het hart der aankomende jeugd verstikt. SCHMIEDER).

Zo is het altijd, wanneer de zonde onder een volk begint te heersen; de vaders steken het vuur aan en de kinderen moeten het hout daartoe verzamelen.

Vers 19

19. Doen zij mij verdriet aan? spreekt de HEERE. Doen zij het zich zelven niet aan, immers Ik zal hun hun misdaad vergelden Jeremiah 16:18) a) tot beschaming huns aangezichts?

a) Isaiah 65:13.

Vers 19

19. Doen zij mij verdriet aan? spreekt de HEERE. Doen zij het zich zelven niet aan, immers Ik zal hun hun misdaad vergelden Jeremiah 16:18) a) tot beschaming huns aangezichts?

a) Isaiah 65:13.

Vers 20

20. Daarom zegt de Heere HEERE alzo met betrekking tot de wijze, waarop Hij hen zal betalen: Ziet, Mijn toorn en Mijne grimmigheid zal, even als de vuurregen over Sodom en Gomorra (Genesis 19:24), uitgestort worden over deze plaats, over de mensen en over de beesten, en over het geboomte des velds, en over de vrucht des aardrijks; en het zal branden en niet uitgeblust worden (Jeremiah 4:4; Jeremiah 21:12).

Vers 20

20. Daarom zegt de Heere HEERE alzo met betrekking tot de wijze, waarop Hij hen zal betalen: Ziet, Mijn toorn en Mijne grimmigheid zal, even als de vuurregen over Sodom en Gomorra (Genesis 19:24), uitgestort worden over deze plaats, over de mensen en over de beesten, en over het geboomte des velds, en over de vrucht des aardrijks; en het zal branden en niet uitgeblust worden (Jeremiah 4:4; Jeremiah 21:12).

Vers 21

21. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls tot deze lieden, die, wanneer zij Mij offeranden brengen, het doen in de mening, alsof Ik ossenvlees eten zou (Psalms 50:15), en dat het dus genoeg, zou zijn, wanneer het offer slechts uitwendig werd gebracht; a) Doet, voegt, uwe brandofferen tot uwe slachtofferen, werpt ze alle te zamen op nen hoop, en eet zelf al het vlees; Ik wil er niet het geringste van hebben.

a) Isaiah 1:11. Jeremiah 6:20. Amos 5:21. 22. Want Ik heb met uwe vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland uitvoerde, en Mijn verbond met hen aan den Sinaï sloot, niet gesproken noch hun geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers, alsof het daarop alleen bij het verbond aankwam.

Vers 21

21. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls tot deze lieden, die, wanneer zij Mij offeranden brengen, het doen in de mening, alsof Ik ossenvlees eten zou (Psalms 50:15), en dat het dus genoeg, zou zijn, wanneer het offer slechts uitwendig werd gebracht; a) Doet, voegt, uwe brandofferen tot uwe slachtofferen, werpt ze alle te zamen op nen hoop, en eet zelf al het vlees; Ik wil er niet het geringste van hebben.

a) Isaiah 1:11. Jeremiah 6:20. Amos 5:21. 22. Want Ik heb met uwe vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland uitvoerde, en Mijn verbond met hen aan den Sinaï sloot, niet gesproken noch hun geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers, alsof het daarop alleen bij het verbond aankwam.

Vers 23

23. Maar deze zaak heb Ik hun geboden, zeggende (Exodus 19:5, Leviticus 26:3-Leviticus 26:13 - ): a) Hoort naar Mijne stem, zo zal Ik u tot enen God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn; en wandelt in al den weg, dien Ik u gebieden zal, opdat het u welga(vgl. de bij Psalms 50:15, Psalms 50:23).

a) Deuteronomy 6:3.

Voor God heeft het uitwendige gene waarde, welken schijn het ook moge hebben, al ware het ook door Hem zelven geboden, zo niet daarmee gepaard is een boetvaardig, berouwvol, gelovig en gehoorzaam hart. Zo zegt Hij hier tot de Joden, dat zij hun brandofferanden mochten opeenhopen, zoveel zij wilden, maar dat Hij ze niet begeerde; zij mochten ze zelf eten. Wanneer zij echter Zijn woord zouden gehoorzamen en op Zijne wegen wandelen, die Hij hun gebood, zo wilde Hij hun God zijn en zij zouden Zijn volk zijn, en het zou hun welgaan. Daarom moeten wij toezien, dat wij boete doen, onze zonden met berouw belijden, Gods woord geloven en gehoorzamen, dan zal ook onze uitwendige godsdienst Hem aangenaam en welgevallig zijn. Doch zonder deze boete wordt alles, wat men denkt ten dienste van Hem te doen, voor zonde gerekend.

De Heere God wijst hier door de Profeet Jeremia op den hoofdinhoud van hetgeen Hij aan Israël had geboden, bij het sluiten van het verbond bij Sinaï.

De Profeet ontkent hier niet, dat de Heere een wet aan Israël had gegeven omtrent den offerdienst, gelijk sommigen willen, maar dat het bij de verbondssluiting bij Sinaï allereerst en voornamelijk aankwam op het onderhouden van al de inzettingen en geboden Gods.

Op Sinaï is de wet gegeven, heeft de Heere God aan Israël geboden en verboden wat het doen en laten zou, om een heilig volk te zijn. Het volk ontving uit de eigen hand Gods, in de Wet Gods, de levensvoorwaarden van een heilig volk te zijn. Al wat straks omtrent de offeranden werd verordend stond hiermede in verband. Alle die offeranden moesten dienen, om, in den gelove en in ware godsvrucht gebruikt, Israël een heilig volk te doen blijven.

Zouden daarom de offeranden enige betekenis hebben, dan moesten zij gebruikt worden in waarachtig geloof in hetgeen God, de Heere, inzonderheid in Zijn heilige wet had verordend.

En dit nu was juist Israëls zonde. Het stelde de wet op zij, het verwierp het verbond en meende dat het door de offeranden alleen de verbondsbetrekking kon handhaven en vasthouden.

En daarom zegt de Heere het hier, dat Hij eerst kwam met de Wet, met Zijne heilige geboden, met de wet der Tien geboden. Dit was hoofdzaak, ja dit was het fundament van de bondsbetrekking. Waar Israël zijn toestemming aan die inzetting, aan die geboden had gegeven, daar was het verbond gesloten, en daarom kon de Heere God ook straks met de instelling van den schaduwdienst komen.

Maar wijl Israël nu de Wet verwierp en daarmee de fundamenten had omvergestoten, daarom had de Heere ook geen welbehagen aan de slacht- en brandofferen.

Ook Samuël had reeds gezegd: Gehoorzaamheid is beter dan offerande (1 Samuel 15:22).

Vers 23

23. Maar deze zaak heb Ik hun geboden, zeggende (Exodus 19:5, Leviticus 26:3-Leviticus 26:13 - ): a) Hoort naar Mijne stem, zo zal Ik u tot enen God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn; en wandelt in al den weg, dien Ik u gebieden zal, opdat het u welga(vgl. de bij Psalms 50:15, Psalms 50:23).

a) Deuteronomy 6:3.

Voor God heeft het uitwendige gene waarde, welken schijn het ook moge hebben, al ware het ook door Hem zelven geboden, zo niet daarmee gepaard is een boetvaardig, berouwvol, gelovig en gehoorzaam hart. Zo zegt Hij hier tot de Joden, dat zij hun brandofferanden mochten opeenhopen, zoveel zij wilden, maar dat Hij ze niet begeerde; zij mochten ze zelf eten. Wanneer zij echter Zijn woord zouden gehoorzamen en op Zijne wegen wandelen, die Hij hun gebood, zo wilde Hij hun God zijn en zij zouden Zijn volk zijn, en het zou hun welgaan. Daarom moeten wij toezien, dat wij boete doen, onze zonden met berouw belijden, Gods woord geloven en gehoorzamen, dan zal ook onze uitwendige godsdienst Hem aangenaam en welgevallig zijn. Doch zonder deze boete wordt alles, wat men denkt ten dienste van Hem te doen, voor zonde gerekend.

De Heere God wijst hier door de Profeet Jeremia op den hoofdinhoud van hetgeen Hij aan Israël had geboden, bij het sluiten van het verbond bij Sinaï.

De Profeet ontkent hier niet, dat de Heere een wet aan Israël had gegeven omtrent den offerdienst, gelijk sommigen willen, maar dat het bij de verbondssluiting bij Sinaï allereerst en voornamelijk aankwam op het onderhouden van al de inzettingen en geboden Gods.

Op Sinaï is de wet gegeven, heeft de Heere God aan Israël geboden en verboden wat het doen en laten zou, om een heilig volk te zijn. Het volk ontving uit de eigen hand Gods, in de Wet Gods, de levensvoorwaarden van een heilig volk te zijn. Al wat straks omtrent de offeranden werd verordend stond hiermede in verband. Alle die offeranden moesten dienen, om, in den gelove en in ware godsvrucht gebruikt, Israël een heilig volk te doen blijven.

Zouden daarom de offeranden enige betekenis hebben, dan moesten zij gebruikt worden in waarachtig geloof in hetgeen God, de Heere, inzonderheid in Zijn heilige wet had verordend.

En dit nu was juist Israëls zonde. Het stelde de wet op zij, het verwierp het verbond en meende dat het door de offeranden alleen de verbondsbetrekking kon handhaven en vasthouden.

En daarom zegt de Heere het hier, dat Hij eerst kwam met de Wet, met Zijne heilige geboden, met de wet der Tien geboden. Dit was hoofdzaak, ja dit was het fundament van de bondsbetrekking. Waar Israël zijn toestemming aan die inzetting, aan die geboden had gegeven, daar was het verbond gesloten, en daarom kon de Heere God ook straks met de instelling van den schaduwdienst komen.

Maar wijl Israël nu de Wet verwierp en daarmee de fundamenten had omvergestoten, daarom had de Heere ook geen welbehagen aan de slacht- en brandofferen.

Ook Samuël had reeds gezegd: Gehoorzaamheid is beter dan offerande (1 Samuel 15:22).

Vers 24

24. Doch zij, deze uwe vaderen, wier ontaarde kinderen gij zijt, hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, om op het gebod in gehoorzaamheid (Jeremiah 7:23) te letten, maar zij hebben gewandeld in de raadslagen, in a) het goeddunken van hun boos hart(Jeremiah 3:17; Jeremiah 11:8. Isaiah 65:2; en zij zijn achterwaarts gekeerd en niet voorwaarts, 1) in plaats van hun aangezicht hebben zij Mij den rug toegekeerd (Jeremiah 2:27).

a) Isaiah 16:12. b) Jeremiah 32:33.

1) Hij toont hun, dat de ongehoorzaamheid de enigste zaak was, waarover Hij een twist men hen had. Hij wilde hen niet straffen over hun offeranden, wegens de nalatigheid daarvan, want zij waren gedurig voor Hem geweest, daarmee wilden zij God te vreden stellen, en ene vrijheid van Hem verkrijgen, om in de zonden voort te gaan. Derhalve was hetgeen, hetwelk God hen al lang ten laste had gelegd, het verbreken van Zijne geboden, in den loop huns levens, terwijl zij die in sommige stukken onderhielden in den loop van hun godsdienstigheden.

Vers 24

24. Doch zij, deze uwe vaderen, wier ontaarde kinderen gij zijt, hebben niet gehoord, noch hun oor geneigd, om op het gebod in gehoorzaamheid (Jeremiah 7:23) te letten, maar zij hebben gewandeld in de raadslagen, in a) het goeddunken van hun boos hart(Jeremiah 3:17; Jeremiah 11:8. Isaiah 65:2; en zij zijn achterwaarts gekeerd en niet voorwaarts, 1) in plaats van hun aangezicht hebben zij Mij den rug toegekeerd (Jeremiah 2:27).

a) Isaiah 16:12. b) Jeremiah 32:33.

1) Hij toont hun, dat de ongehoorzaamheid de enigste zaak was, waarover Hij een twist men hen had. Hij wilde hen niet straffen over hun offeranden, wegens de nalatigheid daarvan, want zij waren gedurig voor Hem geweest, daarmee wilden zij God te vreden stellen, en ene vrijheid van Hem verkrijgen, om in de zonden voort te gaan. Derhalve was hetgeen, hetwelk God hen al lang ten laste had gelegd, het verbreken van Zijne geboden, in den loop huns levens, terwijl zij die in sommige stukken onderhielden in den loop van hun godsdienstigheden.

Vers 25

25. Van dien dag af, dat uwe vaders uit Egypteland zijn uitgegaan, tot op dezen dag, nu gij, de kinderen, in der vaderen plaats zijt getreden, zo heb Ik tot u gezonden al Mijne knechten, de profeten, dagelijks vroeg op zijnde en zendende (Jeremiah 7:13),

Vers 25

25. Van dien dag af, dat uwe vaders uit Egypteland zijn uitgegaan, tot op dezen dag, nu gij, de kinderen, in der vaderen plaats zijt getreden, zo heb Ik tot u gezonden al Mijne knechten, de profeten, dagelijks vroeg op zijnde en zendende (Jeremiah 7:13),

Vers 26

26. Doch zij, de kinderen even zo min als de vaderen, die van den beginne af een weerspannig volk geweest zijn (Exodus 32:9. Deuteronomy 10:16), hebben naar Mij niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar zij hebben hunnen a) nek verhard(Jeremiah 17:23; Jeremiah 19:15): zij hebben het erger gemaakt dan hun vaders (Jeremiah 16:11).

a) Nehemiah 9:17, Nehemiah 9:29.

Vers 26

26. Doch zij, de kinderen even zo min als de vaderen, die van den beginne af een weerspannig volk geweest zijn (Exodus 32:9. Deuteronomy 10:16), hebben naar Mij niet gehoord, noch hun oor geneigd, maar zij hebben hunnen a) nek verhard(Jeremiah 17:23; Jeremiah 19:15): zij hebben het erger gemaakt dan hun vaders (Jeremiah 16:11).

a) Nehemiah 9:17, Nehemiah 9:29.

Vers 27

27. Ook zult gij, Jeremia, al deze woorden tot hen spreken, maar zij zullen naar u niet horen; gij zult wel tot hen roepen, maar zij zullen u niet antwoorden (Jeremiah 6:10).

Het is ene droevige zaak en de aller grootste beproeving voor de predikers, wanneer zij met zulk ene onverschilligheid worden behandeld, dat hun wel is waar niets in den weg wordt gelegd, maar hun eigenlijk ook in `t geheel geen gehoor wordt gegeven. Dan zit de satan het vastste, dan is zijne zaak het diepst ingeworteld, wanneer hij tot zulk ene onverschilligheid gebracht heeft. Maar ook zulk een tijd moet worden doorstaan. 28. Daarom spreek Ik het eindoordeel uit over hun bestaan, zo als dat uit de gehele geschiedenis van het begin af tot op dezen dag duidelijk blijkt, en zeg tot hen: Dit is het volk, dat naar de stem des HEEREN, zijns Gods, niet hoort, en de tucht niet aanneemt. a) De waarheid, waarnaar de Heere vraagt, en niet naar uitwendige offeranden of werken (Jeremiah 5:3), is ondergegaan en uitgeroeid van hunnen mond 1) want wanneer die mond nog spreekt, alsof men Mij beleed en diende, zo is dat niets dan huichelarij.

a) Jeremiah 5:1.

1) Er staat niet, uit het hart maar, uit den mond. Het is duidelijk waarom. Met het hart hadden zij al lang den Heere vaarwel gezegd, maar in hunnen mond hadden zij den Naam des Heeren nog. Maar ook dit zou als leugen, als valsheid openbaar worden.

Vers 27

27. Ook zult gij, Jeremia, al deze woorden tot hen spreken, maar zij zullen naar u niet horen; gij zult wel tot hen roepen, maar zij zullen u niet antwoorden (Jeremiah 6:10).

Het is ene droevige zaak en de aller grootste beproeving voor de predikers, wanneer zij met zulk ene onverschilligheid worden behandeld, dat hun wel is waar niets in den weg wordt gelegd, maar hun eigenlijk ook in `t geheel geen gehoor wordt gegeven. Dan zit de satan het vastste, dan is zijne zaak het diepst ingeworteld, wanneer hij tot zulk ene onverschilligheid gebracht heeft. Maar ook zulk een tijd moet worden doorstaan. 28. Daarom spreek Ik het eindoordeel uit over hun bestaan, zo als dat uit de gehele geschiedenis van het begin af tot op dezen dag duidelijk blijkt, en zeg tot hen: Dit is het volk, dat naar de stem des HEEREN, zijns Gods, niet hoort, en de tucht niet aanneemt. a) De waarheid, waarnaar de Heere vraagt, en niet naar uitwendige offeranden of werken (Jeremiah 5:3), is ondergegaan en uitgeroeid van hunnen mond 1) want wanneer die mond nog spreekt, alsof men Mij beleed en diende, zo is dat niets dan huichelarij.

a) Jeremiah 5:1.

1) Er staat niet, uit het hart maar, uit den mond. Het is duidelijk waarom. Met het hart hadden zij al lang den Heere vaarwel gezegd, maar in hunnen mond hadden zij den Naam des Heeren nog. Maar ook dit zou als leugen, als valsheid openbaar worden.

Vers 29

29. a) Scheer dan uw hoofdhaar af 1) o Jeruzalem! koningin en moeder des volks! en werp het weg ten teken van ontwijding en diepen rouw over die straf, welke tengevolge van dat eindoordeel over uwe kinderen komt, en verhef ene weeklacht op de hoge plaatsen; want de HEERE heeft het geslacht Zijner verbolgenheid verworpen (Jeremiah 6:30) en verlaten.

a) Job 1:20. Isaiah 15:2. Jeremiah 16:6.

1) Als de Nazireër zich verontreinigd had (Numbers 6:9) moest hij zijn hoofdhaar afscheren, als teken van ontwijding. Zo wordt ook hier tot de dochter Zions gezegd, dat zij haar hoofdhaar, haar kroon moest afscheren, niet alleen als teken van rouw, maar bovenal als teken van ontwijding, dewijl zij zich door hare zonden had verontreinigd. De kroon was haar van het hoofd gevallen, van wege haar zonde en ontrouw.

Het woord in den grondtekst nezer, wordt ook gebruikt voor den diadeem van den Hogepriester.

Vers 29

29. a) Scheer dan uw hoofdhaar af 1) o Jeruzalem! koningin en moeder des volks! en werp het weg ten teken van ontwijding en diepen rouw over die straf, welke tengevolge van dat eindoordeel over uwe kinderen komt, en verhef ene weeklacht op de hoge plaatsen; want de HEERE heeft het geslacht Zijner verbolgenheid verworpen (Jeremiah 6:30) en verlaten.

a) Job 1:20. Isaiah 15:2. Jeremiah 16:6.

1) Als de Nazireër zich verontreinigd had (Numbers 6:9) moest hij zijn hoofdhaar afscheren, als teken van ontwijding. Zo wordt ook hier tot de dochter Zions gezegd, dat zij haar hoofdhaar, haar kroon moest afscheren, niet alleen als teken van rouw, maar bovenal als teken van ontwijding, dewijl zij zich door hare zonden had verontreinigd. De kroon was haar van het hoofd gevallen, van wege haar zonde en ontrouw.

Het woord in den grondtekst nezer, wordt ook gebruikt voor den diadeem van den Hogepriester.

Vers 30

30. Want de kinderen van Juda hebben gedaan dat kwaad is in Mijne ogen, spreekt de HEERE; zij hebben, zo als dat onder Manasse en Ammon geschied is (2 Kings 21:1), hun verfoeiselen gesteld in het huis, dat naar Mijnen naam genoemd is, om dat te verontreinigen.

Vers 30

30. Want de kinderen van Juda hebben gedaan dat kwaad is in Mijne ogen, spreekt de HEERE; zij hebben, zo als dat onder Manasse en Ammon geschied is (2 Kings 21:1), hun verfoeiselen gesteld in het huis, dat naar Mijnen naam genoemd is, om dat te verontreinigen.

Vers 31

31. En zij hebben gebouwd de a) hoogten van Tofeth (2 Kings 23:10), dat in het dal des zoons van Hinnom (1 Kings 1:35) is, om hun zonen en hun dochteren met vuur te verbranden, hetwelk Ik niet heb geboden, maar uitdrukkelijk en ernstig verboden (Leviticus 18:21), noch in Mijn hart is opgekomen 1) (Jeremiah 19:4, Jeremiah 19:34).

a) Jeremiah 2:23.

1) Dit ziet op de zonden van Manasse. In Jeremiah 15:4 wordt dan ook uitdrukkelijk gezegd, dat dit alles zou geschieden om de zonden van Manasse. Dit was dan ook ene verfoeilijke zonde in de ogen des Heeren. Als Hij dan ook zegt dat Hij het niet geboden heeft, wil de Heere daarmee zeggen, dat Hij het strengelijk heeft verboden. 32. Daarom ziet, de dagen komen, waarin God bezoeken zal, dat die gruwel, hoewel een vrome koning tot boete riep (2 Kings 23:1), door het volk niet ernstig is betreurd, noch uit het hart gebannen. De tijd komt, spreekt de HEERE, dat het dal, gelegen ten zuiden van Jeruzalem en tot een dal van afschuw gemaakt, niet meer zal geheten worden Tofeth, alsof met dien naam reeds de zonde geboet en voor altijd bedekt ware, noch dal des zoons van Hinnom, als ware de gehele landstreek, waartoe het behoort, weer eerlijk geworden, maar ter blijvende gedachtenis aan de grote slachting daar geschied, zal het moorddal 1) worden genoemd; en zij zullen ze in Tofeth, dus op ene onreine plaats (Jeremiah 19:11, begraven, omdat er gene plaats zal zijn, om al de lijken der verslagenen te verbergen.

De spreekwijze bedoelt gene absolute vernietiging van den naam, maar zulk ene, welke deze plaats, nevens den vorigen naam, door den nieuwen tot ene ware verschrikking zou maken. (J. LANGE).

Tofeth werd tot ene begraafplaats der verharde Joden, daar de meesten, die ten tijde der belegering door de Babyloniërs aan de pest stierven (2 Kings 25:2) over de muren werden geworpen in het dal van Hinnom.

Vers 31

31. En zij hebben gebouwd de a) hoogten van Tofeth (2 Kings 23:10), dat in het dal des zoons van Hinnom (1 Kings 1:35) is, om hun zonen en hun dochteren met vuur te verbranden, hetwelk Ik niet heb geboden, maar uitdrukkelijk en ernstig verboden (Leviticus 18:21), noch in Mijn hart is opgekomen 1) (Jeremiah 19:4, Jeremiah 19:34).

a) Jeremiah 2:23.

1) Dit ziet op de zonden van Manasse. In Jeremiah 15:4 wordt dan ook uitdrukkelijk gezegd, dat dit alles zou geschieden om de zonden van Manasse. Dit was dan ook ene verfoeilijke zonde in de ogen des Heeren. Als Hij dan ook zegt dat Hij het niet geboden heeft, wil de Heere daarmee zeggen, dat Hij het strengelijk heeft verboden. 32. Daarom ziet, de dagen komen, waarin God bezoeken zal, dat die gruwel, hoewel een vrome koning tot boete riep (2 Kings 23:1), door het volk niet ernstig is betreurd, noch uit het hart gebannen. De tijd komt, spreekt de HEERE, dat het dal, gelegen ten zuiden van Jeruzalem en tot een dal van afschuw gemaakt, niet meer zal geheten worden Tofeth, alsof met dien naam reeds de zonde geboet en voor altijd bedekt ware, noch dal des zoons van Hinnom, als ware de gehele landstreek, waartoe het behoort, weer eerlijk geworden, maar ter blijvende gedachtenis aan de grote slachting daar geschied, zal het moorddal 1) worden genoemd; en zij zullen ze in Tofeth, dus op ene onreine plaats (Jeremiah 19:11, begraven, omdat er gene plaats zal zijn, om al de lijken der verslagenen te verbergen.

De spreekwijze bedoelt gene absolute vernietiging van den naam, maar zulk ene, welke deze plaats, nevens den vorigen naam, door den nieuwen tot ene ware verschrikking zou maken. (J. LANGE).

Tofeth werd tot ene begraafplaats der verharde Joden, daar de meesten, die ten tijde der belegering door de Babyloniërs aan de pest stierven (2 Kings 25:2) over de muren werden geworpen in het dal van Hinnom.

Vers 33

33. a) En de dode lichamen dezes volks, waarvan nog steeds het grootste gedeelte onbegraven zal blijven, zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn, en niemand zal ze afschrikken(Jeremiah 9:22 Jeremiah 19:7, Jeremiah 34:20.).

a) Deuteronomy 28:26.

Vers 33

33. a) En de dode lichamen dezes volks, waarvan nog steeds het grootste gedeelte onbegraven zal blijven, zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn, en niemand zal ze afschrikken(Jeremiah 9:22 Jeremiah 19:7, Jeremiah 34:20.).

a) Deuteronomy 28:26.

Vers 34

34. a) En Ik, de Heere, zal uit de steden van Juda en uit de straten van Jeruzalem doen ophouden de stem der vrolijkheid en de stem der vreugde, zo als dat gehoord wordt in de dagen van voorspoed (Revelation 8:22), de stem des bruidegoms en de stem der bruid, de pijpen en het vreugdegeschrei, welke ten tijde der bruiloft weerklinken; want het zal b) tot ene verwoesting worden (Jeremiah 16:9-Jeremiah 25:10).

a) Isaiah 24:7. Ezekiel 26:13. Hosea 2:11. b) Jeremiah 6:8.

Die door Gods genade niet willen genezen worden van hun ijdele vrolijkheid, zullen door Gods rechtvaardigheid van alle blijdschap beroofd worden. Hoevelen zijn wreed tegen zich zelven, hun families, hun kinderen! zij verwoesten hun gezondheid en vooruitzichten. Alle bevelen des Heeren zijn heilig, rechtvaardig en goed, maar Satan is een wreed tiran in deze wereld en zal een pijniger in de volgende zijn, waar alle blijdschap voor eeuwig zal wijken van de werkers der ongerechtigheid. Mochten wij dan leren behagen te hebben in heilige en geestelijke vreugde, en los te zijn van alle andere, hoewel geoorloofde vermaken. .

Vers 34

34. a) En Ik, de Heere, zal uit de steden van Juda en uit de straten van Jeruzalem doen ophouden de stem der vrolijkheid en de stem der vreugde, zo als dat gehoord wordt in de dagen van voorspoed (Revelation 8:22), de stem des bruidegoms en de stem der bruid, de pijpen en het vreugdegeschrei, welke ten tijde der bruiloft weerklinken; want het zal b) tot ene verwoesting worden (Jeremiah 16:9-Jeremiah 25:10).

a) Isaiah 24:7. Ezekiel 26:13. Hosea 2:11. b) Jeremiah 6:8.

Die door Gods genade niet willen genezen worden van hun ijdele vrolijkheid, zullen door Gods rechtvaardigheid van alle blijdschap beroofd worden. Hoevelen zijn wreed tegen zich zelven, hun families, hun kinderen! zij verwoesten hun gezondheid en vooruitzichten. Alle bevelen des Heeren zijn heilig, rechtvaardig en goed, maar Satan is een wreed tiran in deze wereld en zal een pijniger in de volgende zijn, waar alle blijdschap voor eeuwig zal wijken van de werkers der ongerechtigheid. Mochten wij dan leren behagen te hebben in heilige en geestelijke vreugde, en los te zijn van alle andere, hoewel geoorloofde vermaken. .

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 7". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-7.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile