Lectionary Calendar
Friday, May 3rd, 2024
the Fifth Week after Easter
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 7

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Recherche de…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 7

Nadat de profeet in Gods naam het volk heeft berispt over hun zonden en tegen hen getuigd en Gods oordelen aangekondigd, die over hen komen zouden, gaat dit hoofdstuk voort, met dezelfde bedoeling, met vernedering en opwekking.

I. Hij toont hun de krachteloosheid van de redenering, waarop ze zich zozeer verlieten, dat zij de tempel Gods onder zich hadden en volhardden in `t bijwonen van Zijn dienst, en tracht hun het vertrouwen te ontnemen in hun uiterlijke voorrechten en verrichtingen, Jeremiah 7:1 -Jeremiah 7:11.

II. Hij herinnert hen aan de verlatenheid van Silo, en voorspelt, dat de verlatenheid van Jeruzalem even groot zal zijn, Jeremiah 7:12.

III. Hij vertoont de profeet hun gruwelijke afgoderijen, waarom hij zwaar tegen hen ontstoken was, Jeremiah 7:17.

IV. Hij zet het volk het grondbeginsel van de godsdienst uiteen dat te gehoorzamen beter is dan offerande", 1 Samuel 15:22, en dat God geen offeranden wilde aannemen van hen, die hardnekkiglijk volhardden in hun ongehoorzaamheid, Jeremiah 7:21.

V. Hij dreigt hun land geheel te verwoesten om hun afgoderij en goddeloosheid, en hun de slagen te vermenigvuldigen, zoals zij de zonden hadden vermenigvuldigd, Jeremiah 7:20.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 7

Nadat de profeet in Gods naam het volk heeft berispt over hun zonden en tegen hen getuigd en Gods oordelen aangekondigd, die over hen komen zouden, gaat dit hoofdstuk voort, met dezelfde bedoeling, met vernedering en opwekking.

I. Hij toont hun de krachteloosheid van de redenering, waarop ze zich zozeer verlieten, dat zij de tempel Gods onder zich hadden en volhardden in `t bijwonen van Zijn dienst, en tracht hun het vertrouwen te ontnemen in hun uiterlijke voorrechten en verrichtingen, Jeremiah 7:1 -Jeremiah 7:11.

II. Hij herinnert hen aan de verlatenheid van Silo, en voorspelt, dat de verlatenheid van Jeruzalem even groot zal zijn, Jeremiah 7:12.

III. Hij vertoont de profeet hun gruwelijke afgoderijen, waarom hij zwaar tegen hen ontstoken was, Jeremiah 7:17.

IV. Hij zet het volk het grondbeginsel van de godsdienst uiteen dat te gehoorzamen beter is dan offerande", 1 Samuel 15:22, en dat God geen offeranden wilde aannemen van hen, die hardnekkiglijk volhardden in hun ongehoorzaamheid, Jeremiah 7:21.

V. Hij dreigt hun land geheel te verwoesten om hun afgoderij en goddeloosheid, en hun de slagen te vermenigvuldigen, zoals zij de zonden hadden vermenigvuldigd, Jeremiah 7:20.

Verzen 1-15

Jeremia 7:1-15

Deze verzen zijn het begin van een nieuwe vermaning, die in dit en de twee volgende hoofdstukken wordt voortgezet, met in hoofdzaak dezelfde strekking als de vorige hoofdstukken, om hen tot berouw te bewegen.

Merk op:

I. De last aan de profeet gegeven, om deze vermaning te prediken, want hij had niet alleen een algemene opdracht, maar bizondere bevelen en aanwijzingen voor iedere boodschap, die hij overbracht. Dit was een woord, dat tot hem geschiedde van de Heere, Jeremiah 7:1. Er staat niet bij, wanneer deze vermaning moest worden gepredikt, maar wel,

1. Waar ze moest worden gepredikt-in de poort van het huis des Heeren, waardoor men binnen ging in het buitenhof, of het hof des volks. Het zou een belediging zijn voor de priesters, en de profeet aan hun woede blootstellen, wanneer een boodschap als deze werd overgebracht op hun terrein, maar de profeet moet niet vrezen voor het aangezicht des mensen, wanneer hij dat doet, kan hij niet getrouw zijn aan zijn God.

2. Aan wie zij moest worden gepredikt-aan de mannen van Juda, die deze poorten binnen gaan om de Heere te aanbidden, waarschijnlijk was het op een van de drie feesten, als al wat mannelijk was uit alle delen van het land moest verschijnen voor de Heere in de hoven van Zijn huis, en dat niet met lege handen, dan waren er velen bijeen, tot wie hij kon prediken, en dat was de meest gewenste tijd om hen te vermanen, niet op hun voorrechten te vertrouwen.

Merk op:

a. Zelfs zij, die belijden God te dienen, hebben nodig dat hun gepredikt wordt, zo goed als zij, die zonder godsdienst zijn.

b. Het is wenselijk, dat er gelegenheid zij om tot velen tezamen te prediken. Wijsheid gebiedt te getuigen op de hoofdplaats van samenkomst, en, zoals Jeremia hier, in de deur van de poort, van de tempelpoort.

c. Als wij opgaan om God te aanbidden, hebben wij nodig om vermaand te worden. "Hem te aanbidden in de geest, en niet te vertrouwen op het vlees," Philippians 3:3.

II. Inhoud en doel van de vermaning zelf. Ze wordt overgebracht in de naam van de Heer van de Heirscharen, de God van Israël, die de wereld regeert, maar met Zijn volk een verbond sluit. Als schepselen zijn wij gehouden op te zien tot de Heer van de Heirscharen als christenen tot de God van Israël, wat hij tot hen zei, zegt hij tot ons, het is er mee als met wat Johannes de Doper zei tot hen, die hij doopte, Matthew 3:8, Matthew 3:9. "Brengt dan vruchten voort van de bekering waardig, en meent niet bij u zelf te zeggen: Wij hebben Abraham tot een vader." De profeet deelt hen hier mede,

1. Wat Gods eigen woorden waren, waarop zij kunnen vertrouwen. Kort gezegd, zij konden er op rekenen, dat, als zij zich wilden bekeren en hun leven beteren, en op de weg van de plicht tot God terugkeren, Hij hun vrede zou geven en die bevestigen, hun grieven tegemoetkomen, en op de weg van de genade tot hen terugkeren, Jeremiah 7:3. Maakt uw wegen en handelingen goed. Dit veronderstelt, dat er veel verkeerds was in hun wegen en handelingen, vele zonden, vele overtredingen. Maar het is een groot voorbeeld van Gods gunst jegens hen, dat Hij hun toelaat zich te bekeren en hun toont, waar en hoe zij zich moeten bekeren, en belooft hen, na hun betering, aan te nemen. Ik zal u rustig en vreedzaam doen wonen in deze plaats, en de bedreiging van uw uitdrijving zal opgehouden worden. Verbetering is de eeuwige weg, en een zekere weg om het verderf te voorkomen. Hij verklaart zich nader, Jeremiah 7:5, en zegt hun in `t bizonder:

A. Welke betering hij van hen verwachtte. Zij moeten zich door en door verbeteren, zij moeten goed maken, hun wegen en handelingen, zij moeten zich verbeteren met beslistheid, en het moet een algehele, blijvende, volhardende verbetering zijn-niet gedeeltelijk, maar ten volle-niet gehuicheld, maar oprecht-niet weifelend, maar standvastig. Zij moeten de boom goed maken, en aldus de vrucht goed maken, ze moeten hart en hoofd goed maken, en aldus hun wegen en handelingen goed maken. In `t bijzonder.

a. Ze moeten eerlijk en recht zijn in al hun handel. Die met macht bekleed zijn, moeten waarlijk recht doen tussen de man en zijn naaste, zonder partijdigheid, en naar de billijkheid van het gevoel meebrengt. Ze mogen noch in vonnis, noch in overeenkomst de vreemdeling onderdekken, de wees of de weduwe, noch de verdrukkers aanmoedigen of beschermen, noch weigeren recht te doen hun, die het zoeken. Zij mogen geen onschuldig bloed vergieten, en er deze plaats en het land, waarin ze wonen, mee verontreinigen.

b. Zij moeten zich stiptelijk houden aan de dienst van de enige ware God. Noch andere goden achterna wandelen, verlang er niet naar, en luister niet naar hen, die ze in gemeenschap willen brengen met de afgodendienaars, want het is, en zal zijn, tot uw eigen kwaad. Wees niet alleen zo recht tegenover God, maar zo wijs voor u zelf, uw verering niet weg te werpen voor hen, die niet in staat zijn u te helpen, en daardoor Hem te tergen, die in staat is, u te vernietigen. En dit is alles, wat God van u verlangt.

B. Hij zegt hun, welke voorrechten zij, na deze verbetering, van Hem mogen verwachten, Jeremiah 7:7. Wend u met allen spoed tot dit verbeteringswerk, voltooi het en blijf er bij, en Ik zal u doen wonen in deze plaats, deze tempel, het zal uw schuilplaats en toevluchtsoord blijven, de plaats van uw troostrijke samenkomst met God en elkaar, en gij zult wonen in het land, dat ik uw vaderen gegeven heb, van eeuw tot eeuw, en nooit zult gij uit Gods huis of het uw verdreven worden. Hun wordt beloofd, dat zij in stilte hun nationale en godsdienstige voorrechten zullen genieten, dat zij er zich gerust in zullen verheugen: Ik zal u hier doen wonen, en die God een woonplaats geeft, wonen vreedzaam. Zij zullen ze genieten krachtens het verbond, krachtens het recht aan hun vaderen gegeven, niet uit gunst, maar uit de belofte. Zij zullen in `t genot ervan blijven, zonder uitdrijving of kwelling, zij zullen niet verstoord worden, veel minder beroofd, van eeuw tot eeuw, niets dan hun zonde kon hen buiten werpen. Een blijvende erfenis in het hemelse Kanan wordt hiermee verzekerd aan alle die godzaliglijk en eerlijk leven. En de Latijnse lezing noemt nog een voorrecht, Jeremiah 7:3, Jeremiah 7:7. Habitabo vobiscum-Ik zal met u wonen in deze plaats, en wij zouden Kanan zelf nog een onaangename woonplaats vinden, als God daar niet bij ons woonde.

2. Dat zijn de leugenachtige woorden van hun eigen hart, waarop zij niet moesten vertrouwen. Hij waarschuwt hen tegen dit zelfbedrog, Jeremiah 7:4 :Vertrouwt niet op leugenachtige woorden. U is gezegd op welke wijze en onder welke voorwaarden gij gerust, veilig en gelukkig kunt zijn, vlei u nu niet met de gedachte, dat gij dat ook kunt zijn op andere voorwaarden, of op enige andere wijze. Toch beschuldigt hij hen van dit zelfbedrog, voortkomende uit ijdelheid, Jeremiah 7:8 :Zie het is duidelijk, dat gij op leugenachtige woorden vertrouwt, ondanks hetgeen tot u gezegd is: gij vertrouwt op woorden, die geen nut doen, gij vertrouwt op een redenering, die u geen dienst zal doen. Die de woorden van de waarheid licht achten, nemen hun toevlucht tot valse woorden, die geen nut kunnen doen. Die leugenachtige woorden nu waren, De tempel van de Heer, de tempel van de Heer, de tempel van de Heer zijn deze. Deze gebouwen, de hoven, het heilige en het heilige van de heiligen zijn de tempel van de Heer gebouwd op Zijn bevel tot Zijn verheerlijking hier woont Hij, hier wordt Hij aangebeden, hier komen wij jaarlijks drie maal tezamen om Hem als onze koning, in Zijn paleis hulde te brengen. Dat was, naar hun mening voldoende, om te maken, dat Gods gunst hun bij bleef en Gods oordelen niet over hen kwamen. Als de profeten hun zeiden, hoe zondig zij waren, en hoe ellendig waarschijnlijk tevens, beriepen zij zich steeds op de tempel: Hoe kunnen zij het een of het ander zijn, zo lang wij die heilige, gelukkige plaats onder ons hebben? De profeet herhaalt het, omdat zij het bij elke gelegenheid herhaalden. Het was de spreekwijze van die tijd, het was in hun mond bij iedere gelegenheid. Als zij een opwekkende prediking hoorden, als zij iets nieuws hoorden, dat hun een schok gaf, susten zij zich weer in slaap met: Het kan niet anders dan goed met ons zijn, want wij hebben de tempel des Heeren in ons midden.

Merk op, de voorrechten van een schijn van godzaligheid zijn dikwijls de trots en het vertrouwen van hen, die vreemdelingen en vijanden van de kracht van de godzaligheid zijn. Het is een gewoon verschijnsel, dat zij, die het verst van God af zijn, zich het meest er op beroemen, dat zij dicht bij de kerk zijn. "Zij zijn hovaardig om des heiligen bergs wille," Zeph. 3:11, alsof Gods genade zo vast aan hen verbonden was, dat zij Zijn rechtvaardigheid konden uittergen. Om hen nu te overtuigen, wat een nietige redenering dit was, en hoe weinig bun die baten zou:

A. Toont hij hun de grove ongerijmdheid van de zaak op zich zelf. Als zij maar iets wisten van de tempel des Heeren, of van de Heer van de tempel, moesten zij wel denken, dat die redenering, als verontschuldiging van hun zonde tegen God, of om Gods oordeel tegen hen op te houden, de meest bespottelijke onzin was.

a. God is een heilig God, maar deze redenering maakte Hem tot de patroon van de zonde, van de ergste zonde, die zelfs door het licht van de natuur veroordeeld wordt, Jeremiah 7:9, Jeremiah 7:10. Wat, zegt hij, zult gij stelen doodslaan en overspel bedrijven, en schuldig zijn aan de laagste ontuchtigheden, en waartegen getuigd door het gemeenschappelijk belang, zowel als het gezond verstand, van het mensdom? Zult gij valselijk zweren, een misdaad waarvan alle volken (die met het geloof aan God eerbied hadden voor de eed) steeds een afschuw gehad hebben? Zult gij Bal roken, een mesthoop-godheid, die poseert als mededinger van de grote Jahweh, en, niet tevreden daarmee, zult gij andere goden nawandelen, die gij niet kent, en door al deze misdaden God stoutelijk beledigen, beide als de Heere van de heirscharen en als de God van Israël? Wilt gij een God, van Wiens macht en goedheid, gij zo'n lange ervaring hebt, verwisselen voor goden van wier bekwaamheid en gewilligheid om te helpen, gij niets weet? En, wanneer gij aldus het ergst mogelijke tegen God gedaan hebt, zult gij dan uw gelaat zozeer verstijven, om voor Hem te komen staan in dit Huis, dat naar Zijn naam genoemd is en waarin Zijn naam aangeroepen wordt-voor Hem te staan als dienaars, die Zijn bevelen afwachten, als smekelingen, die Zijn gunst verwachten? Zult gij openlijk rebelleren tegen Hem, en toch u scharen onder Zijn onderdanen, en wel onder de beste? Daartoe denkt gij, lijkt het wel, dat Hij of uw goddeloze praktijken niet ontdekt, of dat ze Hem niet mishagen, en dit te denken is hetzelfde als Hem de grootst mogelijke oneer aan te doen. Het is alsof gij wilt zeggen, Wij zijn verlost om al deze gruwelen te doen. Als zij al niet de moed hadden dit te zeggen, totidem verbis- met zoveel woorden, toch verkondigden hun handelingen het luide. Zij moesten wel erkennen, dat God, ja hun eigen God, hen menigmaal verlost had, en hen tot dadelijke hulp was geweest, terwijl zij anders hadden moeten omkomen. Door hen te verlossen toonde Hij, hen terug te willen voeren, en hen door goedheid tot berouw te brengen, maar zij besloten niettemin in hun gruwelen te volharden. Zo gauw ze verlost waren (als van ouds in de dagen van de Richteren) "deden zij weer, wat kwaad was in de ogen des Heeren," wat inderdaad wilde zeggen, in lijnrechte tegenspraak met de ware strekking en bedoeling van wat God aan hen gedaan had, dat God hen verlost had om hen in staat te stellen tegen Hem te rebelleren, door te ruimer aan hun afgoden te offeren.

Merk op: Zij, die voortgaan te zondigen omdat de genade overvloedig is geweest, of, opdat de genade te meerder worde, maken inderdaad Christus tot een dienaar van de zonde. Sommigen vatten dit aldus op: gij stelt u voor God met uw brandoffers en zondoffers en zegt dan: Wij zijn verlost, wij zijn bevrijd van onze schuld, ze zal ons nu geen schade meer doen, dit alles dient slechts om de wereld te verblinden en de mond van de consciëntie te stoppen opdat gij te gemakkelijker voor u zelf en te aannemelijker voor anderen, al deze gruwelen kunt doen.

b. Zijn tempel was een heilige plaats, maar uw pleitgrond maakt ervan een bescherming voor de onheiligste mensen: Is dit huis, dat naar Mijn naam genoemd is en als blijvend teken staat in Gods koninkrijk, in het midden van de mensen geplaatst tegenover het koninkrijk van zonde en satan, is dat in uw ogen een spelonk van de moordenaren? Meent gij, dat het slechts gebouwd is als verzamelen schuilplaats en toevluchtsoord voor de laagste van de misdadigers? Neen, al waren de hoornen des altaars heilig voor de man, die een ander onvoorziens doodde, dat waren zij niet voor een moordenaar met voorbedachten rade, noch voor iemand, die zich om een andere misdaad daar trachtte te redden, Exodus 21:14, 1 Kings 2:29. Zij, die menen met een Christennaam onchristelijke praktijken te verontschuldigen, en te stouter en schaamtelozer zondigen, omdat er een zondoffer bestaat, maken inderdaad Gods Huis een moordenaarskuil, gelijk de priesters in Christus' dagen, Matthew 21:13. Maar zouden zij God daarmee niet misleiden? Neen, Ik heb het ook gezien, spreekt de Heere. Ik heb de werkelijke ongerechtigheid gezien achter de sluier van gehuichelde vroomheid. Zie, al kunnen mensen elkaar met een schijnvroomheid bedriegen, God kunnen ze niet bedriegen.

B. Hij toont hun de onvoldoendheid van deze pleitrede, reeds lang tevoren in het geval van Silo weerlegd.

a. Zeker was Silo verwoest, hoewel Gods heiligdom er was, toen het door zijn boosheid dat heiligdom ontheiligd had Jeremiah 7:12. Gaat nu henen naar mijn plaats, die te Silo was. Waarschijnlijk was de verwoesting van die eens bloeiende stad nog te zien, men kon er ten minste haar geschiedenis nog lezen, en die kon bij het zien van de ruïnes iemand aangrijpen. Daar had Hij "Zijn naam in het hart doen wonen," daar werd de tabernakel opgezet, toen Israël eerst bezit nam van het land Kanan, (Joshua 18:1, en daarheen gingen de stammen op, maar degenen, die de dienst des tabernakels bijwoonden, verdreven zichzelf en anderen, en daaruit ontstond de boosheid van zijn volk Israël. De bron was vergiftigd en wierp boze stromen uit, en wat kwam daarvan? "Gaat en ziet, wat Ik daaraan gedaan heb! Werd Silo door de tegenwoordigheid des tabernakels beschermd? Neen, God verliet hem," Psalms 78:60, zond Zijn ark in gevangenschap, sneed het huis van Eli af, dat daar de dienst waarnam. Het is zeer waarschijnlijk, dat de stad geheel verwoest is, want wij horen er nimmer meer van dan als een gedenkstuk van goddelijke wraak tegen heilige plaatsen, wanneer zij goddeloze lieden huisvesten. Let hierop, dat Gods oordelen tegen degenen, die inderdaad tegen Hem zijn opgestaan, ofschoon zij beleden nabij Hem te leven, een waarschuwing zijn, niet te vertrouwen op leugenachtige woorden. Het is goed, het verleden tot spiegel te nemen en zich te laten gezeggen. "Gedenk de vrouw van Lot," gedenk Silo en de zeven gemeenten van Azië, en vergeet niet, dat ark en kandelaar roerende goederen zijn, Revelation 2:5, Matthew 21:43.

b. Zeker zal Silo's lot ook dat van Jeruzalem worden, als een spoedig en oprecht berouw het niet voorkomt.

Ten eerste was Jeruzalem even diep gezonken als eenmaal Silo, Gods onfeilbaar getuigenis bewijst dat, Jeremiah 7:13 :Gij doet al deze werken, gij kunt het niet loochenen. Zij volhardden evenwel hardnekkig in hun zonde, gelijk blijkt uit de getuigenis van Gods zendelingen, die tot hen gesproken hebben van terugkeer en boeten, vroeg op zijnde en sprekende, als wie zorg dragen, in volle ernst zijn en geen tijd verliezen willen met hun vermaan, die de geschiktste tijd kiezen om tot hen te spreken, namelijk de morgen, terwijl hun herders dan ten minste nuchter zijn en vrij en helder kunnen denken, maar alles was tevergeefs geweest. God had gesproken, maar zij hadden niet gehoord, er geen acht op geslagen zich er niet om bekommerd. Hij had hen geroepen, maar zij hadden niet geantwoord, zij hadden naar Zijn roepstem niet willen luisteren. Zie, wat God tot ons spreekt, verergert zeer wat wij tegen Hem doen.

Ten tweede. Jeruzalem zal weldra even ellendig worden als Silo ooit is geweest. Zo zal Ik aan dit huis doen gelijk als Ik aan Silo gedaan heb, het verwoesten en verderven, Jeremiah 7:14. Zij, die treden in de voetstappen van de goddeloosheid van wie voor hen waren, moesten verwachten in hetzelfde verderf te vallen, want al die dingen zijn tot een voorbeeld geschied. De tempel te Jeruzalem hoe sterk ook gebouwd, zal, zo goddeloosheid daarin gevonden wordt, evenmin bestaan en even gemakkelijk vermeesterd worden als de tabernakel te Silo, wanneer de dag van de wrake Gods gekomen is. Dit huis, zegt God, is naar Mijn naam genoemd, en daarom kunt gij menen dat Ik het beschermen zal. Gij vertrouwt op het huis en verwacht, dat het huis u beschermen zal, dit land en deze stad zijn de plaats, die Ik uw vaderen en u heb beschoren, en nu meent gij daarin zeker te wonen, zodat niets er u uit kan verdrijven, maar de mannen van Silo vleiden zich met dezelfde ijdele hoop. Een ander voorbeeld voert God aan, Jeremiah 7:15 de ondergang van het koninkrijk van de tien stammen, die het zaad Abrahams waren en het verbond van de besnijdenis hadden en het land bewoonden, dat God hun en hun vaderen gegeven had, en nochtans heeft hun afgoderij hen daaruit verdreven. En denkt gij nu, dat gij voor hetzelfde oordeel zult bewaard worden? Dat zult gij ongetwijfeld ondervinden, want God verandert niet en blijft Zichzelf gelijk in Zijn richterlijke oordelen. Een regel in de rechtspraak is: ut parfum par sit ratio, dit is, in gelijke gevallen wordt hetzelfde oordeel gesproken. "Gij hebt u zelf verdorven, gelijk uw broederen, het zaad Ephraims, en zijt hun in goddeloosheid gelijk geworden, en daarom zal Ik ulieden van Mijn aangezicht wegwerpen, gelijk als Ik hun gedaan heb." De verklaring hier van het oordeel gegeven, maakt het inderdaad verschrikkelijk: uit hun land geworpen te worden betekende van voor Gods aangezicht verworpen te worden, zodat Hij nimmermeer naar hen zou omzien. Waarheen wij geworpen worden maakt weinig uit, wanneer wij in de liefde Gods blijven, maar als wij uit Zijn gunst vallen, zijn wij ellendig, al blijven wij ook in ons eigen land wonen. De bedreiging, dat God hun huis zal maken als Silo, zullen wij meer ontmoeten en zien, hoe het volk Jeremia daarvan de schuld geeft, Jeremiah 26:6.

Verzen 1-15

Jeremia 7:1-15

Deze verzen zijn het begin van een nieuwe vermaning, die in dit en de twee volgende hoofdstukken wordt voortgezet, met in hoofdzaak dezelfde strekking als de vorige hoofdstukken, om hen tot berouw te bewegen.

Merk op:

I. De last aan de profeet gegeven, om deze vermaning te prediken, want hij had niet alleen een algemene opdracht, maar bizondere bevelen en aanwijzingen voor iedere boodschap, die hij overbracht. Dit was een woord, dat tot hem geschiedde van de Heere, Jeremiah 7:1. Er staat niet bij, wanneer deze vermaning moest worden gepredikt, maar wel,

1. Waar ze moest worden gepredikt-in de poort van het huis des Heeren, waardoor men binnen ging in het buitenhof, of het hof des volks. Het zou een belediging zijn voor de priesters, en de profeet aan hun woede blootstellen, wanneer een boodschap als deze werd overgebracht op hun terrein, maar de profeet moet niet vrezen voor het aangezicht des mensen, wanneer hij dat doet, kan hij niet getrouw zijn aan zijn God.

2. Aan wie zij moest worden gepredikt-aan de mannen van Juda, die deze poorten binnen gaan om de Heere te aanbidden, waarschijnlijk was het op een van de drie feesten, als al wat mannelijk was uit alle delen van het land moest verschijnen voor de Heere in de hoven van Zijn huis, en dat niet met lege handen, dan waren er velen bijeen, tot wie hij kon prediken, en dat was de meest gewenste tijd om hen te vermanen, niet op hun voorrechten te vertrouwen.

Merk op:

a. Zelfs zij, die belijden God te dienen, hebben nodig dat hun gepredikt wordt, zo goed als zij, die zonder godsdienst zijn.

b. Het is wenselijk, dat er gelegenheid zij om tot velen tezamen te prediken. Wijsheid gebiedt te getuigen op de hoofdplaats van samenkomst, en, zoals Jeremia hier, in de deur van de poort, van de tempelpoort.

c. Als wij opgaan om God te aanbidden, hebben wij nodig om vermaand te worden. "Hem te aanbidden in de geest, en niet te vertrouwen op het vlees," Philippians 3:3.

II. Inhoud en doel van de vermaning zelf. Ze wordt overgebracht in de naam van de Heer van de Heirscharen, de God van Israël, die de wereld regeert, maar met Zijn volk een verbond sluit. Als schepselen zijn wij gehouden op te zien tot de Heer van de Heirscharen als christenen tot de God van Israël, wat hij tot hen zei, zegt hij tot ons, het is er mee als met wat Johannes de Doper zei tot hen, die hij doopte, Matthew 3:8, Matthew 3:9. "Brengt dan vruchten voort van de bekering waardig, en meent niet bij u zelf te zeggen: Wij hebben Abraham tot een vader." De profeet deelt hen hier mede,

1. Wat Gods eigen woorden waren, waarop zij kunnen vertrouwen. Kort gezegd, zij konden er op rekenen, dat, als zij zich wilden bekeren en hun leven beteren, en op de weg van de plicht tot God terugkeren, Hij hun vrede zou geven en die bevestigen, hun grieven tegemoetkomen, en op de weg van de genade tot hen terugkeren, Jeremiah 7:3. Maakt uw wegen en handelingen goed. Dit veronderstelt, dat er veel verkeerds was in hun wegen en handelingen, vele zonden, vele overtredingen. Maar het is een groot voorbeeld van Gods gunst jegens hen, dat Hij hun toelaat zich te bekeren en hun toont, waar en hoe zij zich moeten bekeren, en belooft hen, na hun betering, aan te nemen. Ik zal u rustig en vreedzaam doen wonen in deze plaats, en de bedreiging van uw uitdrijving zal opgehouden worden. Verbetering is de eeuwige weg, en een zekere weg om het verderf te voorkomen. Hij verklaart zich nader, Jeremiah 7:5, en zegt hun in `t bizonder:

A. Welke betering hij van hen verwachtte. Zij moeten zich door en door verbeteren, zij moeten goed maken, hun wegen en handelingen, zij moeten zich verbeteren met beslistheid, en het moet een algehele, blijvende, volhardende verbetering zijn-niet gedeeltelijk, maar ten volle-niet gehuicheld, maar oprecht-niet weifelend, maar standvastig. Zij moeten de boom goed maken, en aldus de vrucht goed maken, ze moeten hart en hoofd goed maken, en aldus hun wegen en handelingen goed maken. In `t bijzonder.

a. Ze moeten eerlijk en recht zijn in al hun handel. Die met macht bekleed zijn, moeten waarlijk recht doen tussen de man en zijn naaste, zonder partijdigheid, en naar de billijkheid van het gevoel meebrengt. Ze mogen noch in vonnis, noch in overeenkomst de vreemdeling onderdekken, de wees of de weduwe, noch de verdrukkers aanmoedigen of beschermen, noch weigeren recht te doen hun, die het zoeken. Zij mogen geen onschuldig bloed vergieten, en er deze plaats en het land, waarin ze wonen, mee verontreinigen.

b. Zij moeten zich stiptelijk houden aan de dienst van de enige ware God. Noch andere goden achterna wandelen, verlang er niet naar, en luister niet naar hen, die ze in gemeenschap willen brengen met de afgodendienaars, want het is, en zal zijn, tot uw eigen kwaad. Wees niet alleen zo recht tegenover God, maar zo wijs voor u zelf, uw verering niet weg te werpen voor hen, die niet in staat zijn u te helpen, en daardoor Hem te tergen, die in staat is, u te vernietigen. En dit is alles, wat God van u verlangt.

B. Hij zegt hun, welke voorrechten zij, na deze verbetering, van Hem mogen verwachten, Jeremiah 7:7. Wend u met allen spoed tot dit verbeteringswerk, voltooi het en blijf er bij, en Ik zal u doen wonen in deze plaats, deze tempel, het zal uw schuilplaats en toevluchtsoord blijven, de plaats van uw troostrijke samenkomst met God en elkaar, en gij zult wonen in het land, dat ik uw vaderen gegeven heb, van eeuw tot eeuw, en nooit zult gij uit Gods huis of het uw verdreven worden. Hun wordt beloofd, dat zij in stilte hun nationale en godsdienstige voorrechten zullen genieten, dat zij er zich gerust in zullen verheugen: Ik zal u hier doen wonen, en die God een woonplaats geeft, wonen vreedzaam. Zij zullen ze genieten krachtens het verbond, krachtens het recht aan hun vaderen gegeven, niet uit gunst, maar uit de belofte. Zij zullen in `t genot ervan blijven, zonder uitdrijving of kwelling, zij zullen niet verstoord worden, veel minder beroofd, van eeuw tot eeuw, niets dan hun zonde kon hen buiten werpen. Een blijvende erfenis in het hemelse Kanan wordt hiermee verzekerd aan alle die godzaliglijk en eerlijk leven. En de Latijnse lezing noemt nog een voorrecht, Jeremiah 7:3, Jeremiah 7:7. Habitabo vobiscum-Ik zal met u wonen in deze plaats, en wij zouden Kanan zelf nog een onaangename woonplaats vinden, als God daar niet bij ons woonde.

2. Dat zijn de leugenachtige woorden van hun eigen hart, waarop zij niet moesten vertrouwen. Hij waarschuwt hen tegen dit zelfbedrog, Jeremiah 7:4 :Vertrouwt niet op leugenachtige woorden. U is gezegd op welke wijze en onder welke voorwaarden gij gerust, veilig en gelukkig kunt zijn, vlei u nu niet met de gedachte, dat gij dat ook kunt zijn op andere voorwaarden, of op enige andere wijze. Toch beschuldigt hij hen van dit zelfbedrog, voortkomende uit ijdelheid, Jeremiah 7:8 :Zie het is duidelijk, dat gij op leugenachtige woorden vertrouwt, ondanks hetgeen tot u gezegd is: gij vertrouwt op woorden, die geen nut doen, gij vertrouwt op een redenering, die u geen dienst zal doen. Die de woorden van de waarheid licht achten, nemen hun toevlucht tot valse woorden, die geen nut kunnen doen. Die leugenachtige woorden nu waren, De tempel van de Heer, de tempel van de Heer, de tempel van de Heer zijn deze. Deze gebouwen, de hoven, het heilige en het heilige van de heiligen zijn de tempel van de Heer gebouwd op Zijn bevel tot Zijn verheerlijking hier woont Hij, hier wordt Hij aangebeden, hier komen wij jaarlijks drie maal tezamen om Hem als onze koning, in Zijn paleis hulde te brengen. Dat was, naar hun mening voldoende, om te maken, dat Gods gunst hun bij bleef en Gods oordelen niet over hen kwamen. Als de profeten hun zeiden, hoe zondig zij waren, en hoe ellendig waarschijnlijk tevens, beriepen zij zich steeds op de tempel: Hoe kunnen zij het een of het ander zijn, zo lang wij die heilige, gelukkige plaats onder ons hebben? De profeet herhaalt het, omdat zij het bij elke gelegenheid herhaalden. Het was de spreekwijze van die tijd, het was in hun mond bij iedere gelegenheid. Als zij een opwekkende prediking hoorden, als zij iets nieuws hoorden, dat hun een schok gaf, susten zij zich weer in slaap met: Het kan niet anders dan goed met ons zijn, want wij hebben de tempel des Heeren in ons midden.

Merk op, de voorrechten van een schijn van godzaligheid zijn dikwijls de trots en het vertrouwen van hen, die vreemdelingen en vijanden van de kracht van de godzaligheid zijn. Het is een gewoon verschijnsel, dat zij, die het verst van God af zijn, zich het meest er op beroemen, dat zij dicht bij de kerk zijn. "Zij zijn hovaardig om des heiligen bergs wille," Zeph. 3:11, alsof Gods genade zo vast aan hen verbonden was, dat zij Zijn rechtvaardigheid konden uittergen. Om hen nu te overtuigen, wat een nietige redenering dit was, en hoe weinig bun die baten zou:

A. Toont hij hun de grove ongerijmdheid van de zaak op zich zelf. Als zij maar iets wisten van de tempel des Heeren, of van de Heer van de tempel, moesten zij wel denken, dat die redenering, als verontschuldiging van hun zonde tegen God, of om Gods oordeel tegen hen op te houden, de meest bespottelijke onzin was.

a. God is een heilig God, maar deze redenering maakte Hem tot de patroon van de zonde, van de ergste zonde, die zelfs door het licht van de natuur veroordeeld wordt, Jeremiah 7:9, Jeremiah 7:10. Wat, zegt hij, zult gij stelen doodslaan en overspel bedrijven, en schuldig zijn aan de laagste ontuchtigheden, en waartegen getuigd door het gemeenschappelijk belang, zowel als het gezond verstand, van het mensdom? Zult gij valselijk zweren, een misdaad waarvan alle volken (die met het geloof aan God eerbied hadden voor de eed) steeds een afschuw gehad hebben? Zult gij Bal roken, een mesthoop-godheid, die poseert als mededinger van de grote Jahweh, en, niet tevreden daarmee, zult gij andere goden nawandelen, die gij niet kent, en door al deze misdaden God stoutelijk beledigen, beide als de Heere van de heirscharen en als de God van Israël? Wilt gij een God, van Wiens macht en goedheid, gij zo'n lange ervaring hebt, verwisselen voor goden van wier bekwaamheid en gewilligheid om te helpen, gij niets weet? En, wanneer gij aldus het ergst mogelijke tegen God gedaan hebt, zult gij dan uw gelaat zozeer verstijven, om voor Hem te komen staan in dit Huis, dat naar Zijn naam genoemd is en waarin Zijn naam aangeroepen wordt-voor Hem te staan als dienaars, die Zijn bevelen afwachten, als smekelingen, die Zijn gunst verwachten? Zult gij openlijk rebelleren tegen Hem, en toch u scharen onder Zijn onderdanen, en wel onder de beste? Daartoe denkt gij, lijkt het wel, dat Hij of uw goddeloze praktijken niet ontdekt, of dat ze Hem niet mishagen, en dit te denken is hetzelfde als Hem de grootst mogelijke oneer aan te doen. Het is alsof gij wilt zeggen, Wij zijn verlost om al deze gruwelen te doen. Als zij al niet de moed hadden dit te zeggen, totidem verbis- met zoveel woorden, toch verkondigden hun handelingen het luide. Zij moesten wel erkennen, dat God, ja hun eigen God, hen menigmaal verlost had, en hen tot dadelijke hulp was geweest, terwijl zij anders hadden moeten omkomen. Door hen te verlossen toonde Hij, hen terug te willen voeren, en hen door goedheid tot berouw te brengen, maar zij besloten niettemin in hun gruwelen te volharden. Zo gauw ze verlost waren (als van ouds in de dagen van de Richteren) "deden zij weer, wat kwaad was in de ogen des Heeren," wat inderdaad wilde zeggen, in lijnrechte tegenspraak met de ware strekking en bedoeling van wat God aan hen gedaan had, dat God hen verlost had om hen in staat te stellen tegen Hem te rebelleren, door te ruimer aan hun afgoden te offeren.

Merk op: Zij, die voortgaan te zondigen omdat de genade overvloedig is geweest, of, opdat de genade te meerder worde, maken inderdaad Christus tot een dienaar van de zonde. Sommigen vatten dit aldus op: gij stelt u voor God met uw brandoffers en zondoffers en zegt dan: Wij zijn verlost, wij zijn bevrijd van onze schuld, ze zal ons nu geen schade meer doen, dit alles dient slechts om de wereld te verblinden en de mond van de consciëntie te stoppen opdat gij te gemakkelijker voor u zelf en te aannemelijker voor anderen, al deze gruwelen kunt doen.

b. Zijn tempel was een heilige plaats, maar uw pleitgrond maakt ervan een bescherming voor de onheiligste mensen: Is dit huis, dat naar Mijn naam genoemd is en als blijvend teken staat in Gods koninkrijk, in het midden van de mensen geplaatst tegenover het koninkrijk van zonde en satan, is dat in uw ogen een spelonk van de moordenaren? Meent gij, dat het slechts gebouwd is als verzamelen schuilplaats en toevluchtsoord voor de laagste van de misdadigers? Neen, al waren de hoornen des altaars heilig voor de man, die een ander onvoorziens doodde, dat waren zij niet voor een moordenaar met voorbedachten rade, noch voor iemand, die zich om een andere misdaad daar trachtte te redden, Exodus 21:14, 1 Kings 2:29. Zij, die menen met een Christennaam onchristelijke praktijken te verontschuldigen, en te stouter en schaamtelozer zondigen, omdat er een zondoffer bestaat, maken inderdaad Gods Huis een moordenaarskuil, gelijk de priesters in Christus' dagen, Matthew 21:13. Maar zouden zij God daarmee niet misleiden? Neen, Ik heb het ook gezien, spreekt de Heere. Ik heb de werkelijke ongerechtigheid gezien achter de sluier van gehuichelde vroomheid. Zie, al kunnen mensen elkaar met een schijnvroomheid bedriegen, God kunnen ze niet bedriegen.

B. Hij toont hun de onvoldoendheid van deze pleitrede, reeds lang tevoren in het geval van Silo weerlegd.

a. Zeker was Silo verwoest, hoewel Gods heiligdom er was, toen het door zijn boosheid dat heiligdom ontheiligd had Jeremiah 7:12. Gaat nu henen naar mijn plaats, die te Silo was. Waarschijnlijk was de verwoesting van die eens bloeiende stad nog te zien, men kon er ten minste haar geschiedenis nog lezen, en die kon bij het zien van de ruïnes iemand aangrijpen. Daar had Hij "Zijn naam in het hart doen wonen," daar werd de tabernakel opgezet, toen Israël eerst bezit nam van het land Kanan, (Joshua 18:1, en daarheen gingen de stammen op, maar degenen, die de dienst des tabernakels bijwoonden, verdreven zichzelf en anderen, en daaruit ontstond de boosheid van zijn volk Israël. De bron was vergiftigd en wierp boze stromen uit, en wat kwam daarvan? "Gaat en ziet, wat Ik daaraan gedaan heb! Werd Silo door de tegenwoordigheid des tabernakels beschermd? Neen, God verliet hem," Psalms 78:60, zond Zijn ark in gevangenschap, sneed het huis van Eli af, dat daar de dienst waarnam. Het is zeer waarschijnlijk, dat de stad geheel verwoest is, want wij horen er nimmer meer van dan als een gedenkstuk van goddelijke wraak tegen heilige plaatsen, wanneer zij goddeloze lieden huisvesten. Let hierop, dat Gods oordelen tegen degenen, die inderdaad tegen Hem zijn opgestaan, ofschoon zij beleden nabij Hem te leven, een waarschuwing zijn, niet te vertrouwen op leugenachtige woorden. Het is goed, het verleden tot spiegel te nemen en zich te laten gezeggen. "Gedenk de vrouw van Lot," gedenk Silo en de zeven gemeenten van Azië, en vergeet niet, dat ark en kandelaar roerende goederen zijn, Revelation 2:5, Matthew 21:43.

b. Zeker zal Silo's lot ook dat van Jeruzalem worden, als een spoedig en oprecht berouw het niet voorkomt.

Ten eerste was Jeruzalem even diep gezonken als eenmaal Silo, Gods onfeilbaar getuigenis bewijst dat, Jeremiah 7:13 :Gij doet al deze werken, gij kunt het niet loochenen. Zij volhardden evenwel hardnekkig in hun zonde, gelijk blijkt uit de getuigenis van Gods zendelingen, die tot hen gesproken hebben van terugkeer en boeten, vroeg op zijnde en sprekende, als wie zorg dragen, in volle ernst zijn en geen tijd verliezen willen met hun vermaan, die de geschiktste tijd kiezen om tot hen te spreken, namelijk de morgen, terwijl hun herders dan ten minste nuchter zijn en vrij en helder kunnen denken, maar alles was tevergeefs geweest. God had gesproken, maar zij hadden niet gehoord, er geen acht op geslagen zich er niet om bekommerd. Hij had hen geroepen, maar zij hadden niet geantwoord, zij hadden naar Zijn roepstem niet willen luisteren. Zie, wat God tot ons spreekt, verergert zeer wat wij tegen Hem doen.

Ten tweede. Jeruzalem zal weldra even ellendig worden als Silo ooit is geweest. Zo zal Ik aan dit huis doen gelijk als Ik aan Silo gedaan heb, het verwoesten en verderven, Jeremiah 7:14. Zij, die treden in de voetstappen van de goddeloosheid van wie voor hen waren, moesten verwachten in hetzelfde verderf te vallen, want al die dingen zijn tot een voorbeeld geschied. De tempel te Jeruzalem hoe sterk ook gebouwd, zal, zo goddeloosheid daarin gevonden wordt, evenmin bestaan en even gemakkelijk vermeesterd worden als de tabernakel te Silo, wanneer de dag van de wrake Gods gekomen is. Dit huis, zegt God, is naar Mijn naam genoemd, en daarom kunt gij menen dat Ik het beschermen zal. Gij vertrouwt op het huis en verwacht, dat het huis u beschermen zal, dit land en deze stad zijn de plaats, die Ik uw vaderen en u heb beschoren, en nu meent gij daarin zeker te wonen, zodat niets er u uit kan verdrijven, maar de mannen van Silo vleiden zich met dezelfde ijdele hoop. Een ander voorbeeld voert God aan, Jeremiah 7:15 de ondergang van het koninkrijk van de tien stammen, die het zaad Abrahams waren en het verbond van de besnijdenis hadden en het land bewoonden, dat God hun en hun vaderen gegeven had, en nochtans heeft hun afgoderij hen daaruit verdreven. En denkt gij nu, dat gij voor hetzelfde oordeel zult bewaard worden? Dat zult gij ongetwijfeld ondervinden, want God verandert niet en blijft Zichzelf gelijk in Zijn richterlijke oordelen. Een regel in de rechtspraak is: ut parfum par sit ratio, dit is, in gelijke gevallen wordt hetzelfde oordeel gesproken. "Gij hebt u zelf verdorven, gelijk uw broederen, het zaad Ephraims, en zijt hun in goddeloosheid gelijk geworden, en daarom zal Ik ulieden van Mijn aangezicht wegwerpen, gelijk als Ik hun gedaan heb." De verklaring hier van het oordeel gegeven, maakt het inderdaad verschrikkelijk: uit hun land geworpen te worden betekende van voor Gods aangezicht verworpen te worden, zodat Hij nimmermeer naar hen zou omzien. Waarheen wij geworpen worden maakt weinig uit, wanneer wij in de liefde Gods blijven, maar als wij uit Zijn gunst vallen, zijn wij ellendig, al blijven wij ook in ons eigen land wonen. De bedreiging, dat God hun huis zal maken als Silo, zullen wij meer ontmoeten en zien, hoe het volk Jeremia daarvan de schuld geeft, Jeremiah 26:6.

Verzen 16-20

Jeremia 7:16-20

God had hun getoond, in de vorige verzen, dat de tempel en Zijn dienst, waarop zij roemden en vertrouwden, niet zouden baten om het gedreigde oordeel te voorkomen. Maar er was iets anders, dat hun enigszins helpen kon, en dat zij toch niet waardeerden, en wel de tussenkomst van de profeet, zijn gebeden zouden meer voor hen doen dan hun eigen redeneringen, deze steun wordt nu van hen weggenomen, en droevig inderdaad is het geval van hen, die geen deel meer hebben aan de gebeden van Gods dienaren en volk.

I. God verbiedt hier de profeet om voor hen te bidden, Jeremiah 7:16 :Het besluit is uitgevaardigd, hun verderf is besloten, daarom "bid gij niet voor dit volk, dat wil zeggen bid niet, dat dit gedreigde oordeel opgeschort zal worden, zij hebben gezondigd tot de dood, en daarom bid niet voor hun leven, maar voor het leven hunner zielen", 1 John 5:16. Zie hier

1. Dat Gods profeten bidders zijn, Jeremia voorspelde de verwoesting van Juda en Jeruzalem, en toch bad hij voor hun behoudenis, niet wetende, dat het besluit onherroepelijk was, en het is Gods wil, dat wij zullen bidden voor de vrede van Jeruzalem. Zelfs als wij zondaars met verdoemenis dreigen, moeten wij bidden voor hun behoudenis, opdat zij zich mogen bekeren en leven. Jeremia werd gehaat, vervolgd en beschimpt, door de kinderen zijns volks, en toch bad hij voor hen, want het past ons goed voor kwaad te doen.

2. Dat Gods biddende profeten grote invloed in de hemel hebben, hoe gering hun invloed ook op aarde is. Als God besloten heeft dit volk te vernietigen, verzocht Hij de profeet, niet voor hen te bidden, omdat Hij niet wil, dat zijn gebeden onverhoord blijven (zoals met gebeden van profeten zelden het geval is). God zei tot Mozes: Laat Mij toe, Exodus 32:10.

3. Het is een slecht teken voor een volk, als God de geest van Zijn dienaren en volk weerhoudt van voor hen te bidden, en hun de hopeloosheid van hun geval zo duidelijk laat zien, dat zij geen moed meer hebben een goed woord voor hen te doen.

4. Die geen acht slaan op de prediking van goede dienaren hebben ook geen goed te verwachten van hun bidden. Indien gij niet naar ons hoort, als wij Gods woord tot u spreken, zal God niet naar ons horen, als wij uw woorden tot Hem spreken.

II. Hij geeft hem de reden op van dit verbod. De adem des gebeds is te kostbaar om verspild en weggeworpen te worden aan een volk verhard in de zonde en getekend voor de ondergang.

1. Zij zijn besloten in hun rebellie tegen God te volharden, en willen zich niet bekeren op de prediking van de profeet. Hiervoor beroept Hij zich op de profeet zelf en wat Hij gezien en opgemerkt heeft, Jeremiah 7:17. Ziet gij niet wat zij doen, openlijk en in `t publiek, zonder schaamte of vrees, in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem? Dit betekent beide, dat de zonde openbaar was en niet geloochend kan worden en, dat de zondaren onbeschaamd waren en niet op het rechte pad gebracht wilden worden, zij bedreven hun goddeloosheid zelfs in tegenwoordigheid van de profeet en onderzijn oog, hij zag, wat zij deden, en toch deden zij het, wat een belediging was van zijn ambt, en voor Hem, wiens dienaar hij was, en trotseerden beide. Merk nu op

A. Wat de zonde is, waarvan zij hier beschuldigd worden-het is afgoderij, Jeremiah 7:18. Zij bewijzen afgodische eer aan de koningin des hemels, de maan, aan haar beeld, of aan haar zelf, of beide. Zij aanbaden haar waarschijnlijk onder de naam van Astaroth, of een andere van hun godinnen, verlokt door het gezicht van haar schitterende baan, en menende, dat zij verplicht waren aan haar weldadigen invloed of uit vrees voor haar bozen invloed, Job 31:26. De aanbidding van de maan was veel in gebruik bij de heidense volken, Jeremiah 44:17, Jeremiah 44:19. Sommigen lezen daar de "gedaante of het gewrocht des hemels." Het heelal met al zijn sieraden en krachten was het voorwerp van hun aanbidding. Zij "aanbaden het heir des hemels," Acts 7:21. De hulde, die zij behoorden te brengen aan hun Vorst, brachten zij aan de standbeelden, die de gevel van Zijn paleis verfraaiden, zij aanbaden de schepselen in plaats van Hem, die ze gemaakt had die dienaren in plaats van de Meester, en de gaven inplaats van de Gever. Met de koningin des hemels aanbaden zij andere goden, beelden van wat niet alleen boven in de hemel, maar onder op de aarde, en in de wateren onder de aarde was, want zij, die de ware God verzaken, wandelen andere goden na zonder einde. Aan deze godheden van hun eigen maaksel offeren zij koeken als hefoffer, en gieten zij drankoffers uit, alsof zij spijs en drank van hen hadden en verplicht waren hun erkentelijkheid te betonen, en zie hoe druk zij zijn, en hoe iedere hand bezig is in de dienst van deze afgoden, juist zoals zij gewoonlijk bezig waren in hun eigen werk. De kinderen werden uitgezonden om hout te lezen, de vaders staken het vuur aan om deze over te verhitten, als zij van de armere klasse waren, die geen knecht konden houden om het te doen, en liever wilden ze het zelf doen, dan dat het ongedaan zou blijven, de vrouwen kneedden het deeg met haar eigen handen, want, al hadden zij meiden om het te doen, zij stelden er haar eer in, haar ijver voor de afgoden te tonen door het zelf te doen. Laten wij ons onderrichten in de dienst van onze God, zelfs door dit slechte voorbeeld.

a. Laat ons Hem eren met ons bestaan, als die hun bestaan van Hem hebben. En eten en drinken ter ere van Hem, van wie wij ons eten en drinken hebben.

b. Laat ons niet terugdeinzen voor de zwaarste diensten, en ons niet te voornaam achten af te dalen tot de laagste, waardoor God geëerd kan worden, want niemand zal tevergeefs op Gods altaar vuur ontsteken. Laten wij het een eer rekenen, voor God ergens in bezig te zijn.

c. Laten wij onze kinderen groot brengen in godvruchtige daden, laat hen, zodra zij er toe in staat zijn, zich onledig houden met een of ander, dat dient om de eredienst in stand te houden.

B. Wat is de onmiddellijke strekking van deze zonde. "Dat zij Mij tot toorn tergen, zij kunnen er niets anders mee bedoelen. Maar Jeremiah 7:19, tergen zij Mij tot toorn? Is het omdat Ik moeilijk te voldoen ben, of licht getergd? Of zal de blaam van de verbolgenheid op Mij vallen? Neen, het is hun eigen werk, zij hebben het zichzelf te wijten, en zij allen zullen die dragen. Is het tegen God dat zij Hem tergen? Is Hij er slechter door? Doet het Hem enig wezenlijk nadeel? Neen, is het niet tegen hen zelf, tot beschaming huns aangezichts? Het is boosheid tegen God, maar het is onmachtige boosheid, het kan Hem niet schaden, neen, het is dwaze boosheid, het zal hun zelf schaden. Zij tonen hun wrevel tegen God, maar zij uiten die tegen zichzelf. Kunt gij iets anders denken dan dat een volk, zo roekeloos gesteld op zijn eigen ondergang, verlaten moet worden?

2. God is besloten om Zijn oordelen nog verder over hen te brengen, en wil Zich niet laten tegenhouden door de gebeden van de profeet. Zo zegt de Heere God, en wat Hij zegt, wil Hij niet herroepen, en ook kan de hele wereld het niet tegenspreken, luister er daarom naar en beef. Zie Mijn toorn en Mijn grimmigheid zal uitgestort worden over deze plaats, zoals de zondvloed over de oude wereld of de regen van vuur en zwavel over Sodom, sinds zij Mij willen vertoornen, moeten ze afwachten, wat er van komt. Ze zullen spoedig bevinden: a. Dat er geen ontkomen is aan deze overstroming van vuur, door vlucht noch door verweer, het zal over deze plaats uitgestort worden, of schoon het een heilige plaats is, het huis des Heeren. Het zal komen over beide, man en beest, als de plagen van Egypte, en als enige daarvan, zal het de bomen des velds en de vruchten van de aarde vernielen, die zij bestemd en bereid hadden voor Bal, en waarvan zij koeken hadden gemaakt voor de koningin des hemels.

b. Er is geen uitblussen aan. Het zal branden en niet uitgedoofd worden, gebeden en tranen zullen niets baten. Als Zijn toorn maar een weinig is ontstoken, veel meer als Hij zo hevig ontstoken is zal er geen uitdoven zijn. Gods toorn is zo'n onuitblusselijk vuur, dat de eeuwigheid zelf er geen eind aan zijn zal. Gaat weg, gij gevloekten, in het eeuwige vuur.

Verzen 16-20

Jeremia 7:16-20

God had hun getoond, in de vorige verzen, dat de tempel en Zijn dienst, waarop zij roemden en vertrouwden, niet zouden baten om het gedreigde oordeel te voorkomen. Maar er was iets anders, dat hun enigszins helpen kon, en dat zij toch niet waardeerden, en wel de tussenkomst van de profeet, zijn gebeden zouden meer voor hen doen dan hun eigen redeneringen, deze steun wordt nu van hen weggenomen, en droevig inderdaad is het geval van hen, die geen deel meer hebben aan de gebeden van Gods dienaren en volk.

I. God verbiedt hier de profeet om voor hen te bidden, Jeremiah 7:16 :Het besluit is uitgevaardigd, hun verderf is besloten, daarom "bid gij niet voor dit volk, dat wil zeggen bid niet, dat dit gedreigde oordeel opgeschort zal worden, zij hebben gezondigd tot de dood, en daarom bid niet voor hun leven, maar voor het leven hunner zielen", 1 John 5:16. Zie hier

1. Dat Gods profeten bidders zijn, Jeremia voorspelde de verwoesting van Juda en Jeruzalem, en toch bad hij voor hun behoudenis, niet wetende, dat het besluit onherroepelijk was, en het is Gods wil, dat wij zullen bidden voor de vrede van Jeruzalem. Zelfs als wij zondaars met verdoemenis dreigen, moeten wij bidden voor hun behoudenis, opdat zij zich mogen bekeren en leven. Jeremia werd gehaat, vervolgd en beschimpt, door de kinderen zijns volks, en toch bad hij voor hen, want het past ons goed voor kwaad te doen.

2. Dat Gods biddende profeten grote invloed in de hemel hebben, hoe gering hun invloed ook op aarde is. Als God besloten heeft dit volk te vernietigen, verzocht Hij de profeet, niet voor hen te bidden, omdat Hij niet wil, dat zijn gebeden onverhoord blijven (zoals met gebeden van profeten zelden het geval is). God zei tot Mozes: Laat Mij toe, Exodus 32:10.

3. Het is een slecht teken voor een volk, als God de geest van Zijn dienaren en volk weerhoudt van voor hen te bidden, en hun de hopeloosheid van hun geval zo duidelijk laat zien, dat zij geen moed meer hebben een goed woord voor hen te doen.

4. Die geen acht slaan op de prediking van goede dienaren hebben ook geen goed te verwachten van hun bidden. Indien gij niet naar ons hoort, als wij Gods woord tot u spreken, zal God niet naar ons horen, als wij uw woorden tot Hem spreken.

II. Hij geeft hem de reden op van dit verbod. De adem des gebeds is te kostbaar om verspild en weggeworpen te worden aan een volk verhard in de zonde en getekend voor de ondergang.

1. Zij zijn besloten in hun rebellie tegen God te volharden, en willen zich niet bekeren op de prediking van de profeet. Hiervoor beroept Hij zich op de profeet zelf en wat Hij gezien en opgemerkt heeft, Jeremiah 7:17. Ziet gij niet wat zij doen, openlijk en in `t publiek, zonder schaamte of vrees, in de steden van Juda en in de straten van Jeruzalem? Dit betekent beide, dat de zonde openbaar was en niet geloochend kan worden en, dat de zondaren onbeschaamd waren en niet op het rechte pad gebracht wilden worden, zij bedreven hun goddeloosheid zelfs in tegenwoordigheid van de profeet en onderzijn oog, hij zag, wat zij deden, en toch deden zij het, wat een belediging was van zijn ambt, en voor Hem, wiens dienaar hij was, en trotseerden beide. Merk nu op

A. Wat de zonde is, waarvan zij hier beschuldigd worden-het is afgoderij, Jeremiah 7:18. Zij bewijzen afgodische eer aan de koningin des hemels, de maan, aan haar beeld, of aan haar zelf, of beide. Zij aanbaden haar waarschijnlijk onder de naam van Astaroth, of een andere van hun godinnen, verlokt door het gezicht van haar schitterende baan, en menende, dat zij verplicht waren aan haar weldadigen invloed of uit vrees voor haar bozen invloed, Job 31:26. De aanbidding van de maan was veel in gebruik bij de heidense volken, Jeremiah 44:17, Jeremiah 44:19. Sommigen lezen daar de "gedaante of het gewrocht des hemels." Het heelal met al zijn sieraden en krachten was het voorwerp van hun aanbidding. Zij "aanbaden het heir des hemels," Acts 7:21. De hulde, die zij behoorden te brengen aan hun Vorst, brachten zij aan de standbeelden, die de gevel van Zijn paleis verfraaiden, zij aanbaden de schepselen in plaats van Hem, die ze gemaakt had die dienaren in plaats van de Meester, en de gaven inplaats van de Gever. Met de koningin des hemels aanbaden zij andere goden, beelden van wat niet alleen boven in de hemel, maar onder op de aarde, en in de wateren onder de aarde was, want zij, die de ware God verzaken, wandelen andere goden na zonder einde. Aan deze godheden van hun eigen maaksel offeren zij koeken als hefoffer, en gieten zij drankoffers uit, alsof zij spijs en drank van hen hadden en verplicht waren hun erkentelijkheid te betonen, en zie hoe druk zij zijn, en hoe iedere hand bezig is in de dienst van deze afgoden, juist zoals zij gewoonlijk bezig waren in hun eigen werk. De kinderen werden uitgezonden om hout te lezen, de vaders staken het vuur aan om deze over te verhitten, als zij van de armere klasse waren, die geen knecht konden houden om het te doen, en liever wilden ze het zelf doen, dan dat het ongedaan zou blijven, de vrouwen kneedden het deeg met haar eigen handen, want, al hadden zij meiden om het te doen, zij stelden er haar eer in, haar ijver voor de afgoden te tonen door het zelf te doen. Laten wij ons onderrichten in de dienst van onze God, zelfs door dit slechte voorbeeld.

a. Laat ons Hem eren met ons bestaan, als die hun bestaan van Hem hebben. En eten en drinken ter ere van Hem, van wie wij ons eten en drinken hebben.

b. Laat ons niet terugdeinzen voor de zwaarste diensten, en ons niet te voornaam achten af te dalen tot de laagste, waardoor God geëerd kan worden, want niemand zal tevergeefs op Gods altaar vuur ontsteken. Laten wij het een eer rekenen, voor God ergens in bezig te zijn.

c. Laten wij onze kinderen groot brengen in godvruchtige daden, laat hen, zodra zij er toe in staat zijn, zich onledig houden met een of ander, dat dient om de eredienst in stand te houden.

B. Wat is de onmiddellijke strekking van deze zonde. "Dat zij Mij tot toorn tergen, zij kunnen er niets anders mee bedoelen. Maar Jeremiah 7:19, tergen zij Mij tot toorn? Is het omdat Ik moeilijk te voldoen ben, of licht getergd? Of zal de blaam van de verbolgenheid op Mij vallen? Neen, het is hun eigen werk, zij hebben het zichzelf te wijten, en zij allen zullen die dragen. Is het tegen God dat zij Hem tergen? Is Hij er slechter door? Doet het Hem enig wezenlijk nadeel? Neen, is het niet tegen hen zelf, tot beschaming huns aangezichts? Het is boosheid tegen God, maar het is onmachtige boosheid, het kan Hem niet schaden, neen, het is dwaze boosheid, het zal hun zelf schaden. Zij tonen hun wrevel tegen God, maar zij uiten die tegen zichzelf. Kunt gij iets anders denken dan dat een volk, zo roekeloos gesteld op zijn eigen ondergang, verlaten moet worden?

2. God is besloten om Zijn oordelen nog verder over hen te brengen, en wil Zich niet laten tegenhouden door de gebeden van de profeet. Zo zegt de Heere God, en wat Hij zegt, wil Hij niet herroepen, en ook kan de hele wereld het niet tegenspreken, luister er daarom naar en beef. Zie Mijn toorn en Mijn grimmigheid zal uitgestort worden over deze plaats, zoals de zondvloed over de oude wereld of de regen van vuur en zwavel over Sodom, sinds zij Mij willen vertoornen, moeten ze afwachten, wat er van komt. Ze zullen spoedig bevinden: a. Dat er geen ontkomen is aan deze overstroming van vuur, door vlucht noch door verweer, het zal over deze plaats uitgestort worden, of schoon het een heilige plaats is, het huis des Heeren. Het zal komen over beide, man en beest, als de plagen van Egypte, en als enige daarvan, zal het de bomen des velds en de vruchten van de aarde vernielen, die zij bestemd en bereid hadden voor Bal, en waarvan zij koeken hadden gemaakt voor de koningin des hemels.

b. Er is geen uitblussen aan. Het zal branden en niet uitgedoofd worden, gebeden en tranen zullen niets baten. Als Zijn toorn maar een weinig is ontstoken, veel meer als Hij zo hevig ontstoken is zal er geen uitdoven zijn. Gods toorn is zo'n onuitblusselijk vuur, dat de eeuwigheid zelf er geen eind aan zijn zal. Gaat weg, gij gevloekten, in het eeuwige vuur.

Verzen 21-28

Jeremia 7:21-28

Nadat Hij het volk getoond heeft, dat de tempel hen niet zal beschermen, zolang zij die met hun goddeloosheid verontreinigen, toont God hun hier, dat hun offeranden geen verzoening voor hen kunnen doen, en niet aangenomen zullen worden, zolang zij voortgaan met hun ongehoorzaamheid. Zie met welk een verachting Hij hier spreekt van hun offerdienst, Jeremiah 7:21. Doet uw brandofferen tot uw slachtofferen, gaat er mee voort, zolang het u behaagt, doet de ene soort offer tot de andere, maakt van brandoffers (die geheel verbrand werden ter ere Gods) dankoffers (waarvan de offeraar zelf een aanmerkelijk deel had) opdat gij vlees moogt eten, want dat is het enige dat gij waarschijnlijk van uw offeranden krijgen zult, een of twee goede maaltijden van vlees, maar verwacht er niets anders van, zolang gij op deze lichtzinnige wijze leeft. Houdt uw offeranden voor u zelf (zo begrijpen sommigen het) laat ze aan uw eigen tafel opgediend worden, want zij zijn in genen dele aannemelijk op Gods altaar. Om te beginnen,

I. Hij toont hun, dat gehoorzaamheid het enige was, dat Hij van hen verlangde, Jeremiah 7:22, Jeremiah 7:23. Hij beroept zich op het oorspronkelijk verbond, waardoor zij eerst tot een volk werden, toen zij uit Egypteland uitgevoerd werden. God maakte hen tot een koninkrijk van priesters voor Zich, niet om onthaald te worden op hun offeranden, zoals de duivelen, die de heidenen aanbidden, die met smaak het vet van hun offeranden eten en de wijn van hun drankoffer drinken, zoals men zich voorstelt, Deuteronomy 23:38. Neen: "Zal God het vlees van stieren eten," Psalms 1:13. "Ik heb met uw vaderen niet gesproken noch hun geboden van zaken des brandoffers of des slachtoffers, iet daarvan in de eerste plaats". De voorschriften van de zedewet werden gegeven voor de instellingen van de plechtigheden, en die andere kwamen later, als proeven van hun gehoorzaamheid en als hulpmiddelen voor hun berouw en geloof. De wet van Leviticus begint aldus: "Als een mens uit u de Heere een offerande zal offeren, moet hij zo en zo doen", Leviticus 1:2, Leviticus 2:1, alsof de bedoeling meer was het offeren te regelen dan het te eisen. Maar wat God beval, waartoe Hij ze verbond door Zijn hoogste gezag en waar Hij op aandrong als de voorwaarde van het verbond, was, "gehoorzaam Mijn stem, " zie Exodus 15:26, waar dit de inzetting en de ordinantie was, waardoor God hen beproefde. "Hoort met ernst naar de stem van de Heer uw God". De voorwaarde, waarop zij Gods bizonder volk waren, was dit, Exodus 19:5. "Indien gij naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen". "Maak ernst met de plichten van de natuurlijke godsdienst beschouw de uitdrukkelijke instellingen uit het beginsel van gehoorzaamheid, en dan wil Ik uw God zijn en gij zult Mijn volk zijn", wat de grootste eer, gelukzaligheid en voldoening is, waarvoor iemand van de mensenkinderen ontvankelijk is. "Uw wandel zij regelmatig en benaarstig u in alles te voldoen aan de wil en het woord van God, wandel binnen de perken die Ik u gesteld heb, en in al de wegen, die Ik u geboden heb, en dan moogt gij verzekerd zijn dat het wel met u zal zijn." Zeer redelijk is hier de eis, dat wij ons laten richten door de Oneindige Wijsheid naar hetgeen past, dat Hij, die ons gemaakt heeft, ons zal gebieden, en dat Hij ons de wet zal stellen, die ons het leven geeft en onderhoudt, en zeer bemoedigend is de belofte: Laat Gods wil uw regel zijn en Zijn gunst zal uw geluk zijn.

II. Hij toont hun, dat ongehoorzaamheid het enige was waarom Hij met hen twistte. "Hij wilde hen niet berispen om hun offers, omdat zij die nalieten, zij waren geduriglijk voor Hem geweest", Psalms 50:8, zij hoopten er God mee om te kopen, en een aflaat te kopen om voort te kunnen gaan met zondigen. Daarom waarvan God hen altijd beschuldigd had, was, de overtreding van Zijn geboden in hun handel en wandel, terwijl zij die in sommige gevallen hielden bij de waarneming van hun godsdienstige plichten, Jeremiah 7:24, Jeremiah 7:25 enz. 1. Zij wedijverden om hun eigen wil te doen tegen de wil van God. Zij hoorden niet naar God en Zijn wet, zij letten daar niet op, het was hun alsof die nooit gegeven of van geen kracht was, zij neigden hun oor niet om er naar te luisteren, veel minder hun hart om er aan te voldoen. Maar zij wilden hun eigen zin hebben, doen wat ze zelf verkozen en niet wat hun geboden was. Hun eigen raadslagen waren hun gids en niet de voorschriften van goddelijke wijsheid, wat zij voor nuttig en goed houden, zullen zij volgen, al spreekt Gods Woord juist andersom. Het goeddunken van hun boos hart, de lusten en begeerlijkheden van dat hart zullen hun wet zijn, om daarin te wandelen naar de lust hunner ogen.

2. Al beginnen zij goed, zij volhardden niet maar weken spoedig af. Zij keerden achterwaarts, toen zij er van spraken, een hoofd op te werpen, naar Egypte terug te keren en niet onder Gods leiding voorwaarts te gaan. Zij beloofden zo schoon: Alles wat de Heere tot ons zal zeggen, zullen wij doen, als zij daarbij maar gebleven waren, zou alles wl geweest zijn, maar in plaats van de weg van de gehoorzaamheid te bewandelen, keerden zij zich af naar het pad van de zonde en werden erger dan ooit.

3. Wanneer God boodschappers tot hen zond om hen aan Zijn geschreven woord te herinneren, namelijk de profeten, baatte ook dat niet, zij bleven ongehoorzaam. God zond hun dienaren te allen tijde, van toen hun vaders uit Egypteland waren uitgegaan, om hen op hun zonden opmerkzaam te maken en hen aan hun plicht te herinneren, die Hij vroeg op zijde, daarmee belastte, als tevoren Jeremiah 7:13, gelijk mannen vroeg opstaan om hun knechten tot de arbeid te roepen, maar zij waren even doof voor de profeten als voor de wet, Jeremiah 7:26 :Toch hebben zij niet gehoord noch hun oor geneigd. Dat was aldoor hun manier van doen geweest, zij hadden dezelfde stugge, weerspannige aard als die voor hen geweest waren, dat was altijd hun practijk geweest, door een boze geest ingegeven, die hen eindelijk in hun verderf voerde.

Hun handel en wandel was nog niets veranderd. Zij waren erger, niet beter dan hun vaderen.

a. Jeremia kan zelf tegen hen getuigen, dat zij ongehoorzaam waren, of hij zal dat spoedig ervaren, Jeremiah 7:27 :Ook zult gij alle deze woorden tot hen spreken, zult hen vooral van ongehoorzaamheid en hardnekkigheid beschuldigen. Maar zelfs dat zal niets op hen vermogen. Zij zullen naar u niet horen, noch acht op u geven. Gij zult gaan en tot hen roepen met alle mogelijke klaarheid en ernst, maar zij zullen u niet antwoorden, zij zullen noch u een goed antwoord geven noch zelfs enig antwoord, zij zullen op uw roepen niet komen.

b. Hij moest dus erkennen, dat zij de naam van ongehoorzaam volk verdienden, rijp voor het verderf, hij moest gaan om hun dat in hun aangezicht te zeggen, Jeremiah 7:28 :Zeg tot hen: Dat is het volk, dat naar de stem des Heeren Zijn God niet hoort. Zij zijn bekend om hun stijve nek, zij offeren de Heere hun God, maar willen niet door Hem als hun God geregeerd worden, zij willen het onderwijs van Zijn woord niet horen, noch de bestraffing van Zijn roede aannemen, zij willen door geen van beide teruggeroepen of bekeerd worden. De waarheid is ondergegaan onder hen: zij kunnen ze niet ontvangen, zij willen er zich niet aan onderwerpen noch zich er door laten gezeggen. Zij zullen de waarheid niet spreken, men kan geen hunner woorden geloven, want ze is uitgeroeid van hun mond, en leugen heeft haar vervangen. Zij zijn beide jegens God en mensen leugenaars.

Verzen 21-28

Jeremia 7:21-28

Nadat Hij het volk getoond heeft, dat de tempel hen niet zal beschermen, zolang zij die met hun goddeloosheid verontreinigen, toont God hun hier, dat hun offeranden geen verzoening voor hen kunnen doen, en niet aangenomen zullen worden, zolang zij voortgaan met hun ongehoorzaamheid. Zie met welk een verachting Hij hier spreekt van hun offerdienst, Jeremiah 7:21. Doet uw brandofferen tot uw slachtofferen, gaat er mee voort, zolang het u behaagt, doet de ene soort offer tot de andere, maakt van brandoffers (die geheel verbrand werden ter ere Gods) dankoffers (waarvan de offeraar zelf een aanmerkelijk deel had) opdat gij vlees moogt eten, want dat is het enige dat gij waarschijnlijk van uw offeranden krijgen zult, een of twee goede maaltijden van vlees, maar verwacht er niets anders van, zolang gij op deze lichtzinnige wijze leeft. Houdt uw offeranden voor u zelf (zo begrijpen sommigen het) laat ze aan uw eigen tafel opgediend worden, want zij zijn in genen dele aannemelijk op Gods altaar. Om te beginnen,

I. Hij toont hun, dat gehoorzaamheid het enige was, dat Hij van hen verlangde, Jeremiah 7:22, Jeremiah 7:23. Hij beroept zich op het oorspronkelijk verbond, waardoor zij eerst tot een volk werden, toen zij uit Egypteland uitgevoerd werden. God maakte hen tot een koninkrijk van priesters voor Zich, niet om onthaald te worden op hun offeranden, zoals de duivelen, die de heidenen aanbidden, die met smaak het vet van hun offeranden eten en de wijn van hun drankoffer drinken, zoals men zich voorstelt, Deuteronomy 23:38. Neen: "Zal God het vlees van stieren eten," Psalms 1:13. "Ik heb met uw vaderen niet gesproken noch hun geboden van zaken des brandoffers of des slachtoffers, iet daarvan in de eerste plaats". De voorschriften van de zedewet werden gegeven voor de instellingen van de plechtigheden, en die andere kwamen later, als proeven van hun gehoorzaamheid en als hulpmiddelen voor hun berouw en geloof. De wet van Leviticus begint aldus: "Als een mens uit u de Heere een offerande zal offeren, moet hij zo en zo doen", Leviticus 1:2, Leviticus 2:1, alsof de bedoeling meer was het offeren te regelen dan het te eisen. Maar wat God beval, waartoe Hij ze verbond door Zijn hoogste gezag en waar Hij op aandrong als de voorwaarde van het verbond, was, "gehoorzaam Mijn stem, " zie Exodus 15:26, waar dit de inzetting en de ordinantie was, waardoor God hen beproefde. "Hoort met ernst naar de stem van de Heer uw God". De voorwaarde, waarop zij Gods bizonder volk waren, was dit, Exodus 19:5. "Indien gij naarstiglijk Mijn stem zult gehoorzamen". "Maak ernst met de plichten van de natuurlijke godsdienst beschouw de uitdrukkelijke instellingen uit het beginsel van gehoorzaamheid, en dan wil Ik uw God zijn en gij zult Mijn volk zijn", wat de grootste eer, gelukzaligheid en voldoening is, waarvoor iemand van de mensenkinderen ontvankelijk is. "Uw wandel zij regelmatig en benaarstig u in alles te voldoen aan de wil en het woord van God, wandel binnen de perken die Ik u gesteld heb, en in al de wegen, die Ik u geboden heb, en dan moogt gij verzekerd zijn dat het wel met u zal zijn." Zeer redelijk is hier de eis, dat wij ons laten richten door de Oneindige Wijsheid naar hetgeen past, dat Hij, die ons gemaakt heeft, ons zal gebieden, en dat Hij ons de wet zal stellen, die ons het leven geeft en onderhoudt, en zeer bemoedigend is de belofte: Laat Gods wil uw regel zijn en Zijn gunst zal uw geluk zijn.

II. Hij toont hun, dat ongehoorzaamheid het enige was waarom Hij met hen twistte. "Hij wilde hen niet berispen om hun offers, omdat zij die nalieten, zij waren geduriglijk voor Hem geweest", Psalms 50:8, zij hoopten er God mee om te kopen, en een aflaat te kopen om voort te kunnen gaan met zondigen. Daarom waarvan God hen altijd beschuldigd had, was, de overtreding van Zijn geboden in hun handel en wandel, terwijl zij die in sommige gevallen hielden bij de waarneming van hun godsdienstige plichten, Jeremiah 7:24, Jeremiah 7:25 enz. 1. Zij wedijverden om hun eigen wil te doen tegen de wil van God. Zij hoorden niet naar God en Zijn wet, zij letten daar niet op, het was hun alsof die nooit gegeven of van geen kracht was, zij neigden hun oor niet om er naar te luisteren, veel minder hun hart om er aan te voldoen. Maar zij wilden hun eigen zin hebben, doen wat ze zelf verkozen en niet wat hun geboden was. Hun eigen raadslagen waren hun gids en niet de voorschriften van goddelijke wijsheid, wat zij voor nuttig en goed houden, zullen zij volgen, al spreekt Gods Woord juist andersom. Het goeddunken van hun boos hart, de lusten en begeerlijkheden van dat hart zullen hun wet zijn, om daarin te wandelen naar de lust hunner ogen.

2. Al beginnen zij goed, zij volhardden niet maar weken spoedig af. Zij keerden achterwaarts, toen zij er van spraken, een hoofd op te werpen, naar Egypte terug te keren en niet onder Gods leiding voorwaarts te gaan. Zij beloofden zo schoon: Alles wat de Heere tot ons zal zeggen, zullen wij doen, als zij daarbij maar gebleven waren, zou alles wl geweest zijn, maar in plaats van de weg van de gehoorzaamheid te bewandelen, keerden zij zich af naar het pad van de zonde en werden erger dan ooit.

3. Wanneer God boodschappers tot hen zond om hen aan Zijn geschreven woord te herinneren, namelijk de profeten, baatte ook dat niet, zij bleven ongehoorzaam. God zond hun dienaren te allen tijde, van toen hun vaders uit Egypteland waren uitgegaan, om hen op hun zonden opmerkzaam te maken en hen aan hun plicht te herinneren, die Hij vroeg op zijde, daarmee belastte, als tevoren Jeremiah 7:13, gelijk mannen vroeg opstaan om hun knechten tot de arbeid te roepen, maar zij waren even doof voor de profeten als voor de wet, Jeremiah 7:26 :Toch hebben zij niet gehoord noch hun oor geneigd. Dat was aldoor hun manier van doen geweest, zij hadden dezelfde stugge, weerspannige aard als die voor hen geweest waren, dat was altijd hun practijk geweest, door een boze geest ingegeven, die hen eindelijk in hun verderf voerde.

Hun handel en wandel was nog niets veranderd. Zij waren erger, niet beter dan hun vaderen.

a. Jeremia kan zelf tegen hen getuigen, dat zij ongehoorzaam waren, of hij zal dat spoedig ervaren, Jeremiah 7:27 :Ook zult gij alle deze woorden tot hen spreken, zult hen vooral van ongehoorzaamheid en hardnekkigheid beschuldigen. Maar zelfs dat zal niets op hen vermogen. Zij zullen naar u niet horen, noch acht op u geven. Gij zult gaan en tot hen roepen met alle mogelijke klaarheid en ernst, maar zij zullen u niet antwoorden, zij zullen noch u een goed antwoord geven noch zelfs enig antwoord, zij zullen op uw roepen niet komen.

b. Hij moest dus erkennen, dat zij de naam van ongehoorzaam volk verdienden, rijp voor het verderf, hij moest gaan om hun dat in hun aangezicht te zeggen, Jeremiah 7:28 :Zeg tot hen: Dat is het volk, dat naar de stem des Heeren Zijn God niet hoort. Zij zijn bekend om hun stijve nek, zij offeren de Heere hun God, maar willen niet door Hem als hun God geregeerd worden, zij willen het onderwijs van Zijn woord niet horen, noch de bestraffing van Zijn roede aannemen, zij willen door geen van beide teruggeroepen of bekeerd worden. De waarheid is ondergegaan onder hen: zij kunnen ze niet ontvangen, zij willen er zich niet aan onderwerpen noch zich er door laten gezeggen. Zij zullen de waarheid niet spreken, men kan geen hunner woorden geloven, want ze is uitgeroeid van hun mond, en leugen heeft haar vervangen. Zij zijn beide jegens God en mensen leugenaars.

Verzen 29-34

Jeremia 7:29-34

Hier is:

I. Een luide oproeping om te wenen en te treuren. Jeruzalem, dat een vrolijke stad was geweest, de vreugde van de gehele aarde, moet nu een weeklacht verheffen op de hoge plaatsen, Jeremiah 7:29. De hoge plaatsen waren die, waar ze hun afgoden gediend hadden, daar moesten ze nu hun ellende bewenen, ten teken van smart en dienstbaarheid beide moest Jeruzalem nu haar hoofdhaar afscheren en wegwerpen, dit woord ziet op het haar van de Nazareërs, die het als teken en onderpand hunner heiliging. aan God lieten wassen, en wordt daarom hun kroon genoemd. Jeruzalem was een stad geweest, als een Nazareër aan God gewijd, maar moest nu hun haar afscheren, moest ontwijd, vernederd en van God gescheiden worden, zoals ze vroeger Hem gewijd was geworden. Voor hen, die hun heiligheid verloren hebben, is het tijd hun vreugde af te leggen.

II. Rechtvaardige oorzaak voor dit grote klaaglied gegeven.

1. De zonde van Jeruzalem verschijnt hier zeer afschuwelijk, erger dan elders, en zeer zondig, Jeremiah 7:30. "De kinderen van Juda, Gods belijdend volk, dat uit de wateren van Juda was voortgekomen," Jesaja 48:, "hebben gedaan wat kwaad is in Mijne ogen, onder Mijn oog, in Mijn tegenwoordigheid, zij hebben Mij in het aangezicht beledigd, waardoor zij hun overtreding nog erger gemaakt hebben", of: zij hebben gedaan wat zij wisten dat kwaad was in Mijn ogen, en Mij ten hoogste vertoornd. Afgoderij was de zonde, die in Gods oog alle andere zonden overtrof. Nu worden zij hier van twee dingen beschuldigd, die zij in hun afgoderij gepleegd hebben, en die zeer tergend waren.

a. Zij bedreven die zeer onbeschaamd tegenover God en trotseerden Hem: "Zij hebben hun verfoeiselen (hun afgrijselijke afgoden en derzelver altaren) gesteld in het huis, dat naar Mijn naam genoemd is, zelfs in de voorhoven des tempels, om dit te verontreinigen Manasse had het gedaan", 2 Kings 21:7, 2 Kings 23:12), alsof zij meenden, dat God het door de vingers zou zien en er niet om gaf, hoezeer het Hem ook mishaagde, of alsof zij hemel en hel God en Bal konden verzoenen. Het hart is de plaats, die God verkozen heeft, om Zijn naam daar te zetten, indien de zonde daar de hoogste en innigste plaats heeft, verontreinigen wij des Heeren tempel, en daarom tergt niets Hem meer dan "drekgoden in zijn hart op te zetten", Exodus 14:4.

b. Zij waren zeer barbaars jegens hun eigen kinderen, Jeremiah 7:31. Zij hebben vooral de hoogten van Tofeth gebouwd, waar het beeld van Moloch opgericht was, in het dal des zoons van Hinnom, in de buurt van Jeruzalem, en daar hebben zij hun zonen en hun dochteren met vuur verbrand, ze vermoord op de wreedst denkbare manier, om hun afgoden, die duivelen en geen goden waren, te eren of tevreden te stellen. Dit was zeker het grootste voorbeeld van Satans macht over de kinderen van de ongehoorzaamheid, en van de ontaarding en het verderf van de menselijke natuur. Men zou hopen, dat er slechts weinig gevallen van zulke barbaarse afgoderij bestonden, maar het wekt verbazing, dat er zijn, dat mensen hun natuurlijke liefde z kunnen verloochenen en iets z onmenselijks doen als onschuldige kinderen te verbranden, nog wel hun eigen kinderen, dat zij z volstrekt los zelfs van natuurlijke godsdienst konden zijn om zo'n gruwel voor wettig, ja de goden aangenaam, te houden. Zeker was dit een rechtvaardig oordeel, omdat zij de heerlijkheid Gods hadden veranderd in de gelijkenis van een beest, nu had God ze overgegeven aan zulke lage neigingen, die hen erger dan het redeloze vee maakten. God zegt, dat dit was wat Hij hen niet had geboden noch in Zijn hart was opgekomen, dat wil zeggen niet alleen had Hij hun niet geboden, Moloch te dienen (dit had Hij uitdrukkelijk verboden), maar Hij had ook nooit geboden, dat Zijn dienaren Hem met zulke offers zouden verheerlijken en hun natuurlijk zozeer geweld aandoen, het was nooit in Zijn hart opgekomen, kinderoffers te vergen en toch hadden zij Zijn dienst verlaten voor de dienst van zulke goden, die, door zulke offers te eisen, vijanden van de mens toonden te zijn.

2. De verwoesting van Jeruzalem verschijnt hier als zeer vreselijk. Dit is reeds ellende genoeg, Jeremiah 7:29. De Heere heeft het geslacht van Zijn verbolgenheid verworpen en verlaten. Zonde maakt voorwerpen van Zijn liefde tot voorwerpen Zijns toorns. En God zal degenen verwerpen en ganselijk verlaten, die zichzelf door hun onboetvaardigheid maken, vaten des toorns, tot het verderf toebereid. Hij kent ze niet meer als de Zijnen. Voorwaar, zeg Ik u, Ik ken u niet. Hij zal ze overgeven aan de verschrikkingen van hun eigen schuld en ze daaraan ten prooi laten.

a. De dood zal over hen triomferen, Jeremiah 7:32, Jeremiah 7:33. De zonde heerst tot de dood, want de dood is haar bezoldiging en haar einde. Tofeth, de vallei nabij Jeruzalem, zal moorddal geheten worden, want daar zullen menigten gedood worden, in de pogingen om uit de stad uitvallen te doen of te ontkomen, zullen zij in de handen van de belegeraars vallen. Of het zal het dal van de verslagenen heten, omdat daarheen de lijken van de verslagenen zullen vervoerd worden om ze te begraven, totdat er geen plaats meer zal zijn om graven te maken. Dit wijst op het aantal dergenen, die door het zwaard de pestilentie en de honger zullen vallen. De dood zal voorspoedig rijden, met vreselijke praal en macht, overwinnende en opdat hij overwinne. De verslagenen des Heeren zullen vele zijn. Dit dal van Tofeth was een plaats waarheen de burgers van Jeruzalem wandelen om zich te vermeien, maar het zou voor dat doel niet meer passen, want het zou z vol graven worden dat er geen wandelplaats meer overschoot, en het gevaar van besmetting in de nabijheid van zoveel lijken. Daar hadden zij sommige hunner kinderen opgeofferd en aan Moloch gewijd, en daar zouden zij vallen als offers van de goddelijke gerechtigheid. Tofeth was vroeger de begraafplaats of de plaats van de verbranding geweest voor de dode lichamen van de belegeraars, toen de engel in het leger van de Assyriërs sloeg, en daarvoor was het van gisteren, dit is van ouds bereid, Isaiah 30:33. Maar zij hadden die uitredding vergeten en er een plaats van de zonde van gemaakt, nu zal God het verkeren in een begraafplaats voor de belegerden. Zinspelende op dit dal wordt de hel in het Nieuwe Testament Gehenna, het dal Hinnoms genoemd, want daar werden beide de ingevallen Assyriërs en de rebellerende Joden begraven, zo is de hel na de dood de ontvangplaats voor ongelovigen en huichelaars, de openlijke vijanden van Gods kerk en derzelver verraderlijke vrienden, het is de vergadering van de doden, bereid voor het geslacht van Gods toorn. Maar de slachting zal z groot zijn dat zelfs het ruime dal van Tofeth ze niet zal kunnen bevatten, en eindelijk zullen er niet genoeg levenden overblijven om de doden te begraven, zodat de dode lichamen des volks voedsel zullen zijn voor vogelen en wilde dieren die ze zullen afweiden als krengen, en niemand zal lust of moed hebben, ze te verjagen, zoals Rispa deed ten bate van de dode lichamen van Sauls zonen, 2 Samuel 21:10. Dit was overeenkomstig de beschrijving in de wet en een deel van de vloek, Deuteronomy 28:26. "En uw dood lichaam zal aan alle gevogelte des hemels, en aan de beesten van de aarde tot spijze zijn, en niemand zal ze afschrikken," zo stemmen wet en profeten overeen aangaande de uitvoering van de oordelen. Behoorlijke begrafenis van de doden is iets menselijke, ter herinnering aan wat het dode lichaam geweest is, de tabernakel van de redelijke ziel. Ja, het is zelfs iets goddelijks, in verwachting van wat het dode lichaam ten dage van de opstanding worden zal. Het gemis van een begrafenis is soms een teken van menselijk woeden geweest tegen Gods getuigen, Revelation 11:9. Hier wordt het bedreigd als een bewijs van Gods toorn tegen Zijn vijanden, als een teken, dat het kwaad de zondaars vervolgt tot na hun dood. b. De vreugde zal van hen vlieden, Jeremiah 7:34. "Ik zal doen ophouden de stemme van de vrolijkheid. God had hen door Zijn profeten en door kleiner straffen opgeroepen om te wenen en te rouwen, maar zij hadden het omgekeerde gedaan en wilden van niets dan vreugde en blijdschap weten", Isaiah 22:12, Isaiah 22:13. En wat was daarvan het gevolg? Nu riep God hen tot weeklagen, Jeremiah 7:29, en Hij zette Zijn roepstem kracht bij, door alle reden of lust tot vreugde en blijdschap weg te nemen. Zij, die niet willen wenen zullen wenen, zij, die niet door Gods genade van hun ijdele vrolijkheid willen genezen worden, zullen door Gods gerechtigheid van alle vrolijkheid beroofd worden, want wanneer God oordeelt, overwint Hij. Hier wordt gedreigd, dat er niets zal zijn om zich over te verblijden. Er zal geen huwelijkspret zijn, want er zullen geen huwelijken meer wezen. De gemakken des levens zullen verdwijnen en alle zorg, om het menselijk geslacht op aarde in stand te houden, afgeworpen, er zal niet meer zijn de stem des bruidegoms noch die van de bruid, geen muziek, geen bruiloftsliederen. Ook de vreugde over de oogst zal ontbreken, want het land zal woest zijn, onbebouwd en onverzorgd. Zowel de steden van Juda als de straten van Jeruzalem zullen vrezen, en wanneer men er wandelt, vindt men geen oorzaak van blijdschap, geen wonder, dat men zich terugtrekt en geen lust meer voelt voor vreugde. Zo spoedig kan God de blijdschap van de blijden bederven en doen ophouden, daarom moeten wij ons altijd verheugen met beving, ons verblijden en wijs zijn.

Verzen 29-34

Jeremia 7:29-34

Hier is:

I. Een luide oproeping om te wenen en te treuren. Jeruzalem, dat een vrolijke stad was geweest, de vreugde van de gehele aarde, moet nu een weeklacht verheffen op de hoge plaatsen, Jeremiah 7:29. De hoge plaatsen waren die, waar ze hun afgoden gediend hadden, daar moesten ze nu hun ellende bewenen, ten teken van smart en dienstbaarheid beide moest Jeruzalem nu haar hoofdhaar afscheren en wegwerpen, dit woord ziet op het haar van de Nazareërs, die het als teken en onderpand hunner heiliging. aan God lieten wassen, en wordt daarom hun kroon genoemd. Jeruzalem was een stad geweest, als een Nazareër aan God gewijd, maar moest nu hun haar afscheren, moest ontwijd, vernederd en van God gescheiden worden, zoals ze vroeger Hem gewijd was geworden. Voor hen, die hun heiligheid verloren hebben, is het tijd hun vreugde af te leggen.

II. Rechtvaardige oorzaak voor dit grote klaaglied gegeven.

1. De zonde van Jeruzalem verschijnt hier zeer afschuwelijk, erger dan elders, en zeer zondig, Jeremiah 7:30. "De kinderen van Juda, Gods belijdend volk, dat uit de wateren van Juda was voortgekomen," Jesaja 48:, "hebben gedaan wat kwaad is in Mijne ogen, onder Mijn oog, in Mijn tegenwoordigheid, zij hebben Mij in het aangezicht beledigd, waardoor zij hun overtreding nog erger gemaakt hebben", of: zij hebben gedaan wat zij wisten dat kwaad was in Mijn ogen, en Mij ten hoogste vertoornd. Afgoderij was de zonde, die in Gods oog alle andere zonden overtrof. Nu worden zij hier van twee dingen beschuldigd, die zij in hun afgoderij gepleegd hebben, en die zeer tergend waren.

a. Zij bedreven die zeer onbeschaamd tegenover God en trotseerden Hem: "Zij hebben hun verfoeiselen (hun afgrijselijke afgoden en derzelver altaren) gesteld in het huis, dat naar Mijn naam genoemd is, zelfs in de voorhoven des tempels, om dit te verontreinigen Manasse had het gedaan", 2 Kings 21:7, 2 Kings 23:12), alsof zij meenden, dat God het door de vingers zou zien en er niet om gaf, hoezeer het Hem ook mishaagde, of alsof zij hemel en hel God en Bal konden verzoenen. Het hart is de plaats, die God verkozen heeft, om Zijn naam daar te zetten, indien de zonde daar de hoogste en innigste plaats heeft, verontreinigen wij des Heeren tempel, en daarom tergt niets Hem meer dan "drekgoden in zijn hart op te zetten", Exodus 14:4.

b. Zij waren zeer barbaars jegens hun eigen kinderen, Jeremiah 7:31. Zij hebben vooral de hoogten van Tofeth gebouwd, waar het beeld van Moloch opgericht was, in het dal des zoons van Hinnom, in de buurt van Jeruzalem, en daar hebben zij hun zonen en hun dochteren met vuur verbrand, ze vermoord op de wreedst denkbare manier, om hun afgoden, die duivelen en geen goden waren, te eren of tevreden te stellen. Dit was zeker het grootste voorbeeld van Satans macht over de kinderen van de ongehoorzaamheid, en van de ontaarding en het verderf van de menselijke natuur. Men zou hopen, dat er slechts weinig gevallen van zulke barbaarse afgoderij bestonden, maar het wekt verbazing, dat er zijn, dat mensen hun natuurlijke liefde z kunnen verloochenen en iets z onmenselijks doen als onschuldige kinderen te verbranden, nog wel hun eigen kinderen, dat zij z volstrekt los zelfs van natuurlijke godsdienst konden zijn om zo'n gruwel voor wettig, ja de goden aangenaam, te houden. Zeker was dit een rechtvaardig oordeel, omdat zij de heerlijkheid Gods hadden veranderd in de gelijkenis van een beest, nu had God ze overgegeven aan zulke lage neigingen, die hen erger dan het redeloze vee maakten. God zegt, dat dit was wat Hij hen niet had geboden noch in Zijn hart was opgekomen, dat wil zeggen niet alleen had Hij hun niet geboden, Moloch te dienen (dit had Hij uitdrukkelijk verboden), maar Hij had ook nooit geboden, dat Zijn dienaren Hem met zulke offers zouden verheerlijken en hun natuurlijk zozeer geweld aandoen, het was nooit in Zijn hart opgekomen, kinderoffers te vergen en toch hadden zij Zijn dienst verlaten voor de dienst van zulke goden, die, door zulke offers te eisen, vijanden van de mens toonden te zijn.

2. De verwoesting van Jeruzalem verschijnt hier als zeer vreselijk. Dit is reeds ellende genoeg, Jeremiah 7:29. De Heere heeft het geslacht van Zijn verbolgenheid verworpen en verlaten. Zonde maakt voorwerpen van Zijn liefde tot voorwerpen Zijns toorns. En God zal degenen verwerpen en ganselijk verlaten, die zichzelf door hun onboetvaardigheid maken, vaten des toorns, tot het verderf toebereid. Hij kent ze niet meer als de Zijnen. Voorwaar, zeg Ik u, Ik ken u niet. Hij zal ze overgeven aan de verschrikkingen van hun eigen schuld en ze daaraan ten prooi laten.

a. De dood zal over hen triomferen, Jeremiah 7:32, Jeremiah 7:33. De zonde heerst tot de dood, want de dood is haar bezoldiging en haar einde. Tofeth, de vallei nabij Jeruzalem, zal moorddal geheten worden, want daar zullen menigten gedood worden, in de pogingen om uit de stad uitvallen te doen of te ontkomen, zullen zij in de handen van de belegeraars vallen. Of het zal het dal van de verslagenen heten, omdat daarheen de lijken van de verslagenen zullen vervoerd worden om ze te begraven, totdat er geen plaats meer zal zijn om graven te maken. Dit wijst op het aantal dergenen, die door het zwaard de pestilentie en de honger zullen vallen. De dood zal voorspoedig rijden, met vreselijke praal en macht, overwinnende en opdat hij overwinne. De verslagenen des Heeren zullen vele zijn. Dit dal van Tofeth was een plaats waarheen de burgers van Jeruzalem wandelen om zich te vermeien, maar het zou voor dat doel niet meer passen, want het zou z vol graven worden dat er geen wandelplaats meer overschoot, en het gevaar van besmetting in de nabijheid van zoveel lijken. Daar hadden zij sommige hunner kinderen opgeofferd en aan Moloch gewijd, en daar zouden zij vallen als offers van de goddelijke gerechtigheid. Tofeth was vroeger de begraafplaats of de plaats van de verbranding geweest voor de dode lichamen van de belegeraars, toen de engel in het leger van de Assyriërs sloeg, en daarvoor was het van gisteren, dit is van ouds bereid, Isaiah 30:33. Maar zij hadden die uitredding vergeten en er een plaats van de zonde van gemaakt, nu zal God het verkeren in een begraafplaats voor de belegerden. Zinspelende op dit dal wordt de hel in het Nieuwe Testament Gehenna, het dal Hinnoms genoemd, want daar werden beide de ingevallen Assyriërs en de rebellerende Joden begraven, zo is de hel na de dood de ontvangplaats voor ongelovigen en huichelaars, de openlijke vijanden van Gods kerk en derzelver verraderlijke vrienden, het is de vergadering van de doden, bereid voor het geslacht van Gods toorn. Maar de slachting zal z groot zijn dat zelfs het ruime dal van Tofeth ze niet zal kunnen bevatten, en eindelijk zullen er niet genoeg levenden overblijven om de doden te begraven, zodat de dode lichamen des volks voedsel zullen zijn voor vogelen en wilde dieren die ze zullen afweiden als krengen, en niemand zal lust of moed hebben, ze te verjagen, zoals Rispa deed ten bate van de dode lichamen van Sauls zonen, 2 Samuel 21:10. Dit was overeenkomstig de beschrijving in de wet en een deel van de vloek, Deuteronomy 28:26. "En uw dood lichaam zal aan alle gevogelte des hemels, en aan de beesten van de aarde tot spijze zijn, en niemand zal ze afschrikken," zo stemmen wet en profeten overeen aangaande de uitvoering van de oordelen. Behoorlijke begrafenis van de doden is iets menselijke, ter herinnering aan wat het dode lichaam geweest is, de tabernakel van de redelijke ziel. Ja, het is zelfs iets goddelijks, in verwachting van wat het dode lichaam ten dage van de opstanding worden zal. Het gemis van een begrafenis is soms een teken van menselijk woeden geweest tegen Gods getuigen, Revelation 11:9. Hier wordt het bedreigd als een bewijs van Gods toorn tegen Zijn vijanden, als een teken, dat het kwaad de zondaars vervolgt tot na hun dood. b. De vreugde zal van hen vlieden, Jeremiah 7:34. "Ik zal doen ophouden de stemme van de vrolijkheid. God had hen door Zijn profeten en door kleiner straffen opgeroepen om te wenen en te rouwen, maar zij hadden het omgekeerde gedaan en wilden van niets dan vreugde en blijdschap weten", Isaiah 22:12, Isaiah 22:13. En wat was daarvan het gevolg? Nu riep God hen tot weeklagen, Jeremiah 7:29, en Hij zette Zijn roepstem kracht bij, door alle reden of lust tot vreugde en blijdschap weg te nemen. Zij, die niet willen wenen zullen wenen, zij, die niet door Gods genade van hun ijdele vrolijkheid willen genezen worden, zullen door Gods gerechtigheid van alle vrolijkheid beroofd worden, want wanneer God oordeelt, overwint Hij. Hier wordt gedreigd, dat er niets zal zijn om zich over te verblijden. Er zal geen huwelijkspret zijn, want er zullen geen huwelijken meer wezen. De gemakken des levens zullen verdwijnen en alle zorg, om het menselijk geslacht op aarde in stand te houden, afgeworpen, er zal niet meer zijn de stem des bruidegoms noch die van de bruid, geen muziek, geen bruiloftsliederen. Ook de vreugde over de oogst zal ontbreken, want het land zal woest zijn, onbebouwd en onverzorgd. Zowel de steden van Juda als de straten van Jeruzalem zullen vrezen, en wanneer men er wandelt, vindt men geen oorzaak van blijdschap, geen wonder, dat men zich terugtrekt en geen lust meer voelt voor vreugde. Zo spoedig kan God de blijdschap van de blijden bederven en doen ophouden, daarom moeten wij ons altijd verheugen met beving, ons verblijden en wijs zijn.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 7". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-7.html. 1706.
adsFree icon
Ads FreeProfile