Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 6

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 6

In dit hoofdstuk hebben wij, als tevoren,

I. een profetie van de inval in Juda en het beleg van Jeruzalem door het leger van de Chaldeën, Jeremiah 6:1, met de buit, die zij in het land zouden roven, Jeremiah 6:9, en de schrik, waarmee allen daardoor zouden bevangen worden, Jeremiah 6:22. 26.

II. Een opsomming van de zonden van Juda en Jeruzalem, die God tot toorn verwekt hadden om dit oordeel van de verwoesting over hen te brengen. Hun verdrukking, Jeremiah 6:7, hun verachting voor Gods Woord, Jeremiah 6:10, hun wereldzin, Jeremiah 6:13, het verraad hunner profeten, Jeremiah 6:14, hun onbeschaamdheid in de zonde, Jeremiah 6:15, hun hardnekkigheid tegen bestraffing, Jeremiah 6:18, Jeremiah 6:19, waardoor hun offeranden Gode niet welbehagelijk waren, Jeremiah 6:20, en waarom Hij hen overgaf aan het verderf Jeremiah 6:21, maar beproefde hen eerst, Jeremiah 6:27, en verwierp hen dan als onbekeerlijk, Jeremiah 6:28.

III. Goede raad wordt hun te midden van dat alles gegeven, maar tevergeefs, Jeremiah 6:8, Jeremiah 6:16, Jeremiah 6:17.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 6

In dit hoofdstuk hebben wij, als tevoren,

I. een profetie van de inval in Juda en het beleg van Jeruzalem door het leger van de Chaldeën, Jeremiah 6:1, met de buit, die zij in het land zouden roven, Jeremiah 6:9, en de schrik, waarmee allen daardoor zouden bevangen worden, Jeremiah 6:22. 26.

II. Een opsomming van de zonden van Juda en Jeruzalem, die God tot toorn verwekt hadden om dit oordeel van de verwoesting over hen te brengen. Hun verdrukking, Jeremiah 6:7, hun verachting voor Gods Woord, Jeremiah 6:10, hun wereldzin, Jeremiah 6:13, het verraad hunner profeten, Jeremiah 6:14, hun onbeschaamdheid in de zonde, Jeremiah 6:15, hun hardnekkigheid tegen bestraffing, Jeremiah 6:18, Jeremiah 6:19, waardoor hun offeranden Gode niet welbehagelijk waren, Jeremiah 6:20, en waarom Hij hen overgaf aan het verderf Jeremiah 6:21, maar beproefde hen eerst, Jeremiah 6:27, en verwierp hen dan als onbekeerlijk, Jeremiah 6:28.

III. Goede raad wordt hun te midden van dat alles gegeven, maar tevergeefs, Jeremiah 6:8, Jeremiah 6:16, Jeremiah 6:17.

Verzen 1-8

Jeremia 6:1-8

Hier is:

I. Oordeel, gedreigd over Juda en Jeruzalem. Stad en land waren in die tijd zeker en beveiligd tegen alle gevaar, men zag geen wolken aan de hemel, maar alles scheen helder en vast. Toch zegt hun de profeet, dat het land binnenkort zal overstroomd worden door een vreemde macht: een leger zal tegen hen gebracht worden van het noorden, dat alles verwoesten, en niet alleen een algemene ontsteltenis, maar ook een algehele verwoesting veroorzaken zal. Hier wordt voorspeld:

1. Dat de verschrikking, hierdoor gewekt, vreselijk zou zijn en luid uitgeschreeuwd. Dit wordt voorgesteld, Jeremiah 6:1. De kinderen van Benjamin, in welke stam een deel van Jeruzalem lag, worden hier opgeroepen om tot eigen veiligheid naar buiten te vluchten, want de stad (waarheen het eerst raadzaam was geacht te vlieden, Jeremiah 4:5, Jeremiah 4:6) zou spoedig te benauwd voor hen zijn, en het zou de wijste weg voor hen zijn, uit haar midden weg te gaan. Bij algemene verschrikking vindt men gewoonlijk iedere andere plaats veiliger dan die, waar men is, en daarom zoeken zij, die in de stad zijn, naar buiten te vlieden, en zij, die buiten zijn, naar de stad, in de hoop daar buiten gevaar te zijn. Maar alles is tevergeefs, wanneer het kwaad de opdracht heeft, de zondaars te vervolgen. Hun wordt gezegd, ook het land te verontrusten en te doen wat zij kunnen voor hun eigen veiligheid: Blaast de bazuin te Thekoa, een stad twaalf mijl noordwaarts van Jeruzalem. Laat hen opgewekt worden op hun hoede te zijn. Heft een vuurteken (dat is, steekt de seinvuren aan) op Beth-Cherem, het huis des wijngaards,. dat op een heuvel tussen Jeruzalem en Thekoa lag. Bereidt u op krachtige tegenstand voor, want er kijkt een kwaad uit van het noorden. Dit kan spottend opgevat worden: Maakt gebruik van de beste manier om u zelf te behouden, maar het zal alles tevergeefs zijn, want, wanneer gij uw best zult gedaan hebben, zal een grote verwoesting komen, wijl het hopeloos is, tegen Gods oordelen te strijden.

2. Dat de aanval tegen hen stout en geducht zou zijn, zodat die hun te machtig zijn zou.

a. Zie wat de dochter Zions is, die aangevallen wordt. Zij wordt vergeleken bij een schone en wellustige vrouw, Jeremiah 6:2, opgevoed in het genot van al wat zacht en liefelijk is, die zelfs "niet beproefd heeft, haar voetzool op de aarde te zetten, omdat ze zich wellustig en teder hield," Deuteronomy 28:56, noch de wind op zich laten waaien, en aan geen ontbering gewoon, zoveel minder bekwaam om de vijand te weerstaan, (want wie oorlog voeren, moeten ontbering lijden), of de verwoesting te dragen met dat geduld, waardoor ze degelijk wordt. Hoe meer wij ons aan de vermaken van dit leven overgeven, zoveel onbekwamer maken wij onszelf voor de moeilijkheden ervan.

b. Zie wat de dochter van Babylon is, die de aanval doet. De aanvoerders hunner legers worden vergeleken met herders met hun kudden, Jeremiah 6:3, in zulke getale en in zo'n orde zullen zij komen, de krijgslieden hun aanvoerders volgende gelijk schapen hun herders. De dochter Zions woonde thuis (zoals sommigen het lezen), op liefde wachtende, maar aangevallen met woede. Deze vergelijking van de vijanden met herders maakt mij genegen een andere lezing aan te nemen, die sommigen van Jeremiah 6:2 geven: De dochter Zions is gelijk een schone weidegrond en een weelderig land, dat de herders aanlokt, er hun kudden heen te leiden om er te grazen. En gelijk herders geredelijk een open veld in bezit nemen, dat (gelijk toen hier en daar gebruik was) voor ieder gereed ligt en niemand toebehoort, en er hun tenten opslaan, en hun kudden het afweiden, zo zullen de Chaldeën het land van Juda gemakkelijk binnenvallen, zich naar welgevallen een plaats uitkiezen en binnenkort alles verteren. Om dit nader aan te tonen, wijst de profeet er op

c. Hoe God de vijand zal zenden om zelfs het heerlijk land en de heilige stad te verwoesten, die Zijn eigendom waren. Hij is het, die zegt: Jeremiah 6:4, Heiligt de strijd tegen haar, want Hij is de Heere van de heirscharen, die al Zijn legerscharen te van Zijn beschikking heeft en zegt, Jeremiah 6:6 :Hakt bomen om, en werpt een wal op tegen Jeruzalem, om de stad te kunnen aantasten. De Chaldeën hebben grote macht tegen Juda en Jeruzalem, en toch hebben zij geen macht, dan die hun van Boven gegeven is. God heeft Jeruzalem aangewezen ter verwoesting. Hij heeft gezegd: Dit is de stad, die bezocht zal worden, bezocht in toorn, bezocht door goddelijke rechtvaardigheid, en dit is de tijd harer bezoeking. De dag komt, dat zij, die zorgeloos en zeker zijn in hun zondige wegen, gewis zullen bezocht worden.

d. Hoe zij zichzelf en anderen zullen aansporen om die zending uit te voeren. Wijl Gods raad tegen Jeruzalem is en niet veranderd of vernietigd kan worden, brengt Hij de raad van de vijanden met Zijn raad in overeenstemming.

Nu God gezegd heeft: Heiligt de strijd tegen haar, worden hun besluiten ondergeschikt gemaakt aan de Zijne, en ondanks de grote afstand en de menigerlei moeilijkheden, die hun in de weg treden, is het spoedig besloten, eenstemmig, zonder iemands tegenspraak: Maakt u op, laat ons gaan.

Merk op en zie hoe Gods raadsbesluiten worden verwezenlijkt in de raadslagen en plannen van de mensen, zelfs van hen die Hem niet kennen, Isaiah 10:6,Isaiah 10:7. In deze veldtocht,

ten eerste, stellen zij vast, spoed te maken. Niet zodra hebben zij er toe besloten, of zij voeren die uit, nooit mag gezegd worden, dat zij tot de volgende dag uitstelden wat zij heden zouden doen. Maakt u op, en laat ons optrekken op de middag, hoe heet de zon ook zij, ja, Jeremiah 6:5, maakt u op en laat ons optrekken in de nacht, hoe duister het ook wezen moge. Niets houdt hen tegen, zij zijn vastbesloten, geen tijd te verliezen. Zij worden beschreven als mensen, die zorgen haast te maken, Jeremiah 6:4. "O wee ons, want de dag heeft zich gewend, want de avondschaduwen neigen zich." Wij gaan nog niet aan het werk, wij zitten stil en laten de gelegenheid voorbijgaan. O, waren wij even volijverig in ons geestelijk werk en strijden, dus bevreesd, tijd of gelegenheid te laten glippen, als wij het koninkrijk van de hemelen met geweld nemen! Het is dwaasheid te beuzelen, als de eeuwige zaligheid op het spel staat en de vijanden dier zaligheid moeten bekampt worden.

Ten tweede. Zij vertrouwen op groot succes: Laat ons optrekken en haar paleizen verderven, en ons zelf meester maken van de rijkdom die daarin is. Zij bedoelen niet Gods raad te vervullen, maar schatten voor zich te verzamelen, dat spoort hen aan. En tegelijk dienen zij Gods raad en welbehagen.

II. De reden van dit oordeel wordt aangeduid. Het is alles om hun goddeloosheid, zij hebben het over zichzelf gebracht, zij moeten het oordeel en de schande dragen. Zij worden dus verdrukt, omdat zij zelf verdrukkers zijn geweest, zij hebben elkaar hard behandeld, toen zij macht hadden en voordeel beoogden, en nu zal de vijand hen allen hard behandelen. De zonde van verdrukking en geweld en onrecht wordt hun hier ten laste gelegd. 1. Als een nationale zonde, Jeremiah 6:6. Daarom zal deze stad bezocht worden. Het is tijd om recht te oefenen, want in het midden van haar is enkel verdrukking. Alle rangen en standen, van de vorst op de troon tot de geringsten winkelier, verdrukten degenen, die onder hen stonden. Zie waarheen ge wilt, overal was oorzaak voor zulke klachten.

2. Als een zonde, die in zekere zin hun een natuur was geworden, Jeremiah 6:7. Zij geeft haar boosheid op, in allerlei kwaadheid en ondeugd, gelijk een bornput zijn water opgeeft, even overvloedig en aanhoudend, maar bitter en vergiftigt. De wateren uit de bornput zullen niet gekeerd worden, maar zich een weg banen, noch ook door wet of geweten tegengehouden in hun geweldige vaart. Dit past op de verdorven toestand van de natuurlijken mens, het geeft boosheid op, de ene boze gedachte na de andere, gelijk een bornput zijn water opgeeft, natuurlijk en gemakkelijk, altijd vloeiende, altijd overvloedig.

3. Als iets, dat dagelijkse gewoonte was geworden. Geweld en verstoring wordt in haar gehoord. De roep van die zonden was opgekomen tot God gelijk die van Sodom. Weedom en plaging is steeds voor Mijn aangezicht, de klacht dergenen, die zich gegriefd gevoelen, onrechtvaardig mishandeld naar lichaam of geest in bezitting of goede naam.

Merk op, dat Hij is de Vader van het menselijk geslacht en ziet en neemt ter harte en zal vroeger of later wreken het kwaad en onrecht, dat mensen elkaar aandoen.

III. De raad hun gegeven om dit oordeel te ontgaan. Een klare vermaning wordt ten aanzien van al dit kwaad verkondigd: Laat u tuchtigen, Jeruzalem, Jeremiah 6:8. Neem het onderwijs aan, dat beide Gods wet en Zijn profeten u geven, wees eindelijk wijs om u zelf. Zij wisten zeer wel wat hun geraden was, er bleef niets over dan die raad op te volgen, want zonder dat kon men niet zeggen, dat zij geleerd hadden. De aandrang tot die raad lag in het onvermijdelijk verderf, dat zij tegemoet snelden, indien zij weigerden naar raad te luisteren, opdat Mijn ziel niet van u afgetrokken worde. Hieruit blijkt, welk een tedere genegenheid en belangstelling God jegens hen koestert, Zijn ziel was aan hen verbonden, en niets dan de zonde kan ze van hen aftrekken. Zie,

1. Dat de God van alle barmhartigheid traag is om zelf een weerspannig volk te verlaten en vol ijver om het tot dat uiterste niet te laten komen bij boete en bekering.

2. Van wie Gods ziel afgetrokken wordt, diens toestand is diep ellendig, het betekent niet alleen het verlies van hun tijdelijke zegeningen, maar ook van die voordelen en gunsten, welke de meer onmiddellijke en bijzondere tekenen van Zijn liefde en tegenwoordigheid zijn. Vergelijk dit met het vreselijk woord, Hebreeën 10:" Zo iemand zich onttrekt, Mijne ziele heeft in hem geen behagen."

3. Zij, die God verlaat, is zeker verloren wanneer Gods ziel Jeruzalem laat varen, wordt de stad spoedig verwoest en onbewoond, Matthew 23:38.

Verzen 1-8

Jeremia 6:1-8

Hier is:

I. Oordeel, gedreigd over Juda en Jeruzalem. Stad en land waren in die tijd zeker en beveiligd tegen alle gevaar, men zag geen wolken aan de hemel, maar alles scheen helder en vast. Toch zegt hun de profeet, dat het land binnenkort zal overstroomd worden door een vreemde macht: een leger zal tegen hen gebracht worden van het noorden, dat alles verwoesten, en niet alleen een algemene ontsteltenis, maar ook een algehele verwoesting veroorzaken zal. Hier wordt voorspeld:

1. Dat de verschrikking, hierdoor gewekt, vreselijk zou zijn en luid uitgeschreeuwd. Dit wordt voorgesteld, Jeremiah 6:1. De kinderen van Benjamin, in welke stam een deel van Jeruzalem lag, worden hier opgeroepen om tot eigen veiligheid naar buiten te vluchten, want de stad (waarheen het eerst raadzaam was geacht te vlieden, Jeremiah 4:5, Jeremiah 4:6) zou spoedig te benauwd voor hen zijn, en het zou de wijste weg voor hen zijn, uit haar midden weg te gaan. Bij algemene verschrikking vindt men gewoonlijk iedere andere plaats veiliger dan die, waar men is, en daarom zoeken zij, die in de stad zijn, naar buiten te vlieden, en zij, die buiten zijn, naar de stad, in de hoop daar buiten gevaar te zijn. Maar alles is tevergeefs, wanneer het kwaad de opdracht heeft, de zondaars te vervolgen. Hun wordt gezegd, ook het land te verontrusten en te doen wat zij kunnen voor hun eigen veiligheid: Blaast de bazuin te Thekoa, een stad twaalf mijl noordwaarts van Jeruzalem. Laat hen opgewekt worden op hun hoede te zijn. Heft een vuurteken (dat is, steekt de seinvuren aan) op Beth-Cherem, het huis des wijngaards,. dat op een heuvel tussen Jeruzalem en Thekoa lag. Bereidt u op krachtige tegenstand voor, want er kijkt een kwaad uit van het noorden. Dit kan spottend opgevat worden: Maakt gebruik van de beste manier om u zelf te behouden, maar het zal alles tevergeefs zijn, want, wanneer gij uw best zult gedaan hebben, zal een grote verwoesting komen, wijl het hopeloos is, tegen Gods oordelen te strijden.

2. Dat de aanval tegen hen stout en geducht zou zijn, zodat die hun te machtig zijn zou.

a. Zie wat de dochter Zions is, die aangevallen wordt. Zij wordt vergeleken bij een schone en wellustige vrouw, Jeremiah 6:2, opgevoed in het genot van al wat zacht en liefelijk is, die zelfs "niet beproefd heeft, haar voetzool op de aarde te zetten, omdat ze zich wellustig en teder hield," Deuteronomy 28:56, noch de wind op zich laten waaien, en aan geen ontbering gewoon, zoveel minder bekwaam om de vijand te weerstaan, (want wie oorlog voeren, moeten ontbering lijden), of de verwoesting te dragen met dat geduld, waardoor ze degelijk wordt. Hoe meer wij ons aan de vermaken van dit leven overgeven, zoveel onbekwamer maken wij onszelf voor de moeilijkheden ervan.

b. Zie wat de dochter van Babylon is, die de aanval doet. De aanvoerders hunner legers worden vergeleken met herders met hun kudden, Jeremiah 6:3, in zulke getale en in zo'n orde zullen zij komen, de krijgslieden hun aanvoerders volgende gelijk schapen hun herders. De dochter Zions woonde thuis (zoals sommigen het lezen), op liefde wachtende, maar aangevallen met woede. Deze vergelijking van de vijanden met herders maakt mij genegen een andere lezing aan te nemen, die sommigen van Jeremiah 6:2 geven: De dochter Zions is gelijk een schone weidegrond en een weelderig land, dat de herders aanlokt, er hun kudden heen te leiden om er te grazen. En gelijk herders geredelijk een open veld in bezit nemen, dat (gelijk toen hier en daar gebruik was) voor ieder gereed ligt en niemand toebehoort, en er hun tenten opslaan, en hun kudden het afweiden, zo zullen de Chaldeën het land van Juda gemakkelijk binnenvallen, zich naar welgevallen een plaats uitkiezen en binnenkort alles verteren. Om dit nader aan te tonen, wijst de profeet er op

c. Hoe God de vijand zal zenden om zelfs het heerlijk land en de heilige stad te verwoesten, die Zijn eigendom waren. Hij is het, die zegt: Jeremiah 6:4, Heiligt de strijd tegen haar, want Hij is de Heere van de heirscharen, die al Zijn legerscharen te van Zijn beschikking heeft en zegt, Jeremiah 6:6 :Hakt bomen om, en werpt een wal op tegen Jeruzalem, om de stad te kunnen aantasten. De Chaldeën hebben grote macht tegen Juda en Jeruzalem, en toch hebben zij geen macht, dan die hun van Boven gegeven is. God heeft Jeruzalem aangewezen ter verwoesting. Hij heeft gezegd: Dit is de stad, die bezocht zal worden, bezocht in toorn, bezocht door goddelijke rechtvaardigheid, en dit is de tijd harer bezoeking. De dag komt, dat zij, die zorgeloos en zeker zijn in hun zondige wegen, gewis zullen bezocht worden.

d. Hoe zij zichzelf en anderen zullen aansporen om die zending uit te voeren. Wijl Gods raad tegen Jeruzalem is en niet veranderd of vernietigd kan worden, brengt Hij de raad van de vijanden met Zijn raad in overeenstemming.

Nu God gezegd heeft: Heiligt de strijd tegen haar, worden hun besluiten ondergeschikt gemaakt aan de Zijne, en ondanks de grote afstand en de menigerlei moeilijkheden, die hun in de weg treden, is het spoedig besloten, eenstemmig, zonder iemands tegenspraak: Maakt u op, laat ons gaan.

Merk op en zie hoe Gods raadsbesluiten worden verwezenlijkt in de raadslagen en plannen van de mensen, zelfs van hen die Hem niet kennen, Isaiah 10:6,Isaiah 10:7. In deze veldtocht,

ten eerste, stellen zij vast, spoed te maken. Niet zodra hebben zij er toe besloten, of zij voeren die uit, nooit mag gezegd worden, dat zij tot de volgende dag uitstelden wat zij heden zouden doen. Maakt u op, en laat ons optrekken op de middag, hoe heet de zon ook zij, ja, Jeremiah 6:5, maakt u op en laat ons optrekken in de nacht, hoe duister het ook wezen moge. Niets houdt hen tegen, zij zijn vastbesloten, geen tijd te verliezen. Zij worden beschreven als mensen, die zorgen haast te maken, Jeremiah 6:4. "O wee ons, want de dag heeft zich gewend, want de avondschaduwen neigen zich." Wij gaan nog niet aan het werk, wij zitten stil en laten de gelegenheid voorbijgaan. O, waren wij even volijverig in ons geestelijk werk en strijden, dus bevreesd, tijd of gelegenheid te laten glippen, als wij het koninkrijk van de hemelen met geweld nemen! Het is dwaasheid te beuzelen, als de eeuwige zaligheid op het spel staat en de vijanden dier zaligheid moeten bekampt worden.

Ten tweede. Zij vertrouwen op groot succes: Laat ons optrekken en haar paleizen verderven, en ons zelf meester maken van de rijkdom die daarin is. Zij bedoelen niet Gods raad te vervullen, maar schatten voor zich te verzamelen, dat spoort hen aan. En tegelijk dienen zij Gods raad en welbehagen.

II. De reden van dit oordeel wordt aangeduid. Het is alles om hun goddeloosheid, zij hebben het over zichzelf gebracht, zij moeten het oordeel en de schande dragen. Zij worden dus verdrukt, omdat zij zelf verdrukkers zijn geweest, zij hebben elkaar hard behandeld, toen zij macht hadden en voordeel beoogden, en nu zal de vijand hen allen hard behandelen. De zonde van verdrukking en geweld en onrecht wordt hun hier ten laste gelegd. 1. Als een nationale zonde, Jeremiah 6:6. Daarom zal deze stad bezocht worden. Het is tijd om recht te oefenen, want in het midden van haar is enkel verdrukking. Alle rangen en standen, van de vorst op de troon tot de geringsten winkelier, verdrukten degenen, die onder hen stonden. Zie waarheen ge wilt, overal was oorzaak voor zulke klachten.

2. Als een zonde, die in zekere zin hun een natuur was geworden, Jeremiah 6:7. Zij geeft haar boosheid op, in allerlei kwaadheid en ondeugd, gelijk een bornput zijn water opgeeft, even overvloedig en aanhoudend, maar bitter en vergiftigt. De wateren uit de bornput zullen niet gekeerd worden, maar zich een weg banen, noch ook door wet of geweten tegengehouden in hun geweldige vaart. Dit past op de verdorven toestand van de natuurlijken mens, het geeft boosheid op, de ene boze gedachte na de andere, gelijk een bornput zijn water opgeeft, natuurlijk en gemakkelijk, altijd vloeiende, altijd overvloedig.

3. Als iets, dat dagelijkse gewoonte was geworden. Geweld en verstoring wordt in haar gehoord. De roep van die zonden was opgekomen tot God gelijk die van Sodom. Weedom en plaging is steeds voor Mijn aangezicht, de klacht dergenen, die zich gegriefd gevoelen, onrechtvaardig mishandeld naar lichaam of geest in bezitting of goede naam.

Merk op, dat Hij is de Vader van het menselijk geslacht en ziet en neemt ter harte en zal vroeger of later wreken het kwaad en onrecht, dat mensen elkaar aandoen.

III. De raad hun gegeven om dit oordeel te ontgaan. Een klare vermaning wordt ten aanzien van al dit kwaad verkondigd: Laat u tuchtigen, Jeruzalem, Jeremiah 6:8. Neem het onderwijs aan, dat beide Gods wet en Zijn profeten u geven, wees eindelijk wijs om u zelf. Zij wisten zeer wel wat hun geraden was, er bleef niets over dan die raad op te volgen, want zonder dat kon men niet zeggen, dat zij geleerd hadden. De aandrang tot die raad lag in het onvermijdelijk verderf, dat zij tegemoet snelden, indien zij weigerden naar raad te luisteren, opdat Mijn ziel niet van u afgetrokken worde. Hieruit blijkt, welk een tedere genegenheid en belangstelling God jegens hen koestert, Zijn ziel was aan hen verbonden, en niets dan de zonde kan ze van hen aftrekken. Zie,

1. Dat de God van alle barmhartigheid traag is om zelf een weerspannig volk te verlaten en vol ijver om het tot dat uiterste niet te laten komen bij boete en bekering.

2. Van wie Gods ziel afgetrokken wordt, diens toestand is diep ellendig, het betekent niet alleen het verlies van hun tijdelijke zegeningen, maar ook van die voordelen en gunsten, welke de meer onmiddellijke en bijzondere tekenen van Zijn liefde en tegenwoordigheid zijn. Vergelijk dit met het vreselijk woord, Hebreeën 10:" Zo iemand zich onttrekt, Mijne ziele heeft in hem geen behagen."

3. Zij, die God verlaat, is zeker verloren wanneer Gods ziel Jeruzalem laat varen, wordt de stad spoedig verwoest en onbewoond, Matthew 23:38.

Verzen 9-17

Jeremia 6:9-17

Deze afdeling heeft dezelfde strekking als de vorige, want gebod moet komen op gebod, en regel op regel.

I. De verwoesting van Juda en Jeruzalem wordt hier gedreigd. Wij wezen reeds op de haast, waarmee de Chaldeën tot de strijd optrokken, Jeremiah 6:4, Jeremiah 6:5, nu vernemen wij de ellende, door de oorlog veroorzaakt. Hoe treurig zijn de verwoestingen, hier beschreven! De vijand zal zo lang over hen heersen, en zo onlesbaar zal zijn dorst naar bloed en schatten wezen, dat zij alles zullen grijpen wat zij vinden, en wat de een ontgaat zal in de hand van de andere vallen, Jeremiah 6:9. Zij zullen Israëls overblijfsel vlijtig nalezen, gelijk een wijnstok, als de wijnlezer, die van plan is, niets over te laten, zijn hand weer aan de korven brengt, om er nog meer in te bergen, totdat alles opgelezen is, zo zullen zij door de vijand worden opgelezen, al zijn ze verspreid of verscholen, en niemand zal aan `s vijands oog en hand ontkomen.

Misschien had het volk, geldgierigheid plegende, niet opgemerkt, dat Gods wet verbood, "de wijngaard na te lezen," Leviticus 19:10, en worden zij zelf op gelijke manier zorgvuldig nagelezen, en vallen door het zwaard of gaan in gevangenschap. Dit wordt verklaard in Jeremiah 6:11, Jeremiah 6:12, waar gezegd wordt, dat Gods grimmigheid wordt uitgestort en Zijn hand uitgestrekt, in de grimmigheid en door de hand van de Chaldeën, want zelfs van goddeloze mensen wordt vaak gebruikt gemaakt als Gods hand, Psalms 17:14, en in hun toorn zien wij Gods toorn. Zie nu op wie de toorn met volle fiolen wordt uitgestort "op de kinderen buiten de stad, of terwijl ze spelen in de straten," Zacheria 8:5, of terwijl ze onbenut naar buiten lopen om rond te zien. Het zwaard van de onbarmhartige Chaldeën zal ze niet sparen, Jeremiah 9:21. De kinderen zullen omkomen in het verderf, dat de zonden hunner vaderen over hen gebracht hebben. Eveneens zal de straf de vergadering van de jongelingen bereiken, hun vrolijke samenkomsten, de verenigingen, die ze hebben om elkaar te sterken in het goddeloze werk hunner handen, tezamen zullen ze afgesneden worden. En ziet alleen zij, die ontuchtiglijk tezamen komen zullen in `s vijands handen vallen, waar zelfs de man met de vrouw zullen gegrepen worden, terwijl ze in bed liggen, en geen van hen zal achtergelaten, maar beide gevangen genomen worden. En, zoals ze geen medelijden hebben met het zwakke maar schone geslacht, zo hebben ze het ook niet voor de gebrekkige maar waardige ouderdom: De ouden en die zat van dagen zijn wier dood evenmin kan dienen tot hun veiligheid, als ze levend voor hen kunnen werken, die niet in staat zijn om hun goed of kwaad te doen, zullen afgesneden of weggevoerd worden. Hun huizen zullen dan aan anderen gegeven worden, Jeremiah 6:12, de overwinnaars zullen wezen in hun woonsteden hun eigendommen gebruiken en van hun voorraden leven, "hun akkers en hun vrouwen" zullen tezamen in hun handen vallen, zoals gedreigd was, Deuteronomy 28:30 enz. Want God strekt Zijn hand over de inwoners van het land uit, en niemand kan er aan ontkomen. Nu aangaande deze aankondiging van Gods toorn.

1. De profeet geeft redenen voor deze verschrikkelijke prediking, Jeremiah 6:17. Ik ben vol van de grimmigheid des Heeren, mijn gedachten zijn vol vrees, en ik werd bewogen met geweldige kracht, door de geest van de profetie, om er zo heftig van te spreken. Hij vermeide zich niet in dreigingen, en het was geen vermaak voor hem om met woorden als deze, zijn omgeving ernstig te maken, maar hij kon zich niet inhouden, hij was moe geworden van inhouden, hij hield het achter, zo lang hij kon, zolang hij durfde, maar hij was zo vol kracht door de Geest des Heeren van de Heirscharen, dat hij spreken moest, of zij wilden horen of niet. Merk op: Wanneer dienaren de schrik des Heeren prediken naar de Schrift, dan hebben wij geen reden, ontevreden over hen te zijn, want zij zijn slechts boodschappers, en moeten hun boodschap overbrengen, aangenaam, of onaangenaam.

2. Hij veroordeelt de valse profeten, die aangename dingen predikten, want daarmee vleiden zij het volk en handelden niet trouwelijk, Jeremiah 6:13, Jeremiah 6:14:De priester en de profeet, die hun wachters en vermaners moesten zijn, hebben valsheid bedreven, zijn niet trouw geweest aan hun opdracht en hebben het volk zijn zonden niet aangezegd en het gevaar, waarin ze verkeerden, zij moesten hun geneesheren zijn, maar zij vermoorden hun patiënten door ze hun zin te geven, door ze alles te geven, waar ze lust in hadden, door hen te vleien, dat er geen gevaar was, Jeremiah 6:14 :Zij hebben de breuk van de dochter Mijns volks op `t lichtst geheeld, of zo als men een lichte breuk heelt, de wond bedekkende, zonder die te peilen, ze hebben alleen de pijn verzacht, terwijl de wond zuivering nodig had, het volk troostend in zijn zonden en het verblindende, om hen gerust te maken voor `t ogenblik, terwijl de ziekte de levensdelen verteerde. Zij zeiden, "Vrede, vrede-alles zal goed gaan", wanneer er onder hen waren, die nadachten, die waakzaam waren en gevaar vreesden, dan stopten zij hun de mond met hun priesterlijk en profetisch gezag, stoutelijk bewerende, dat kerk noch staat in gevaar verkeerden, en er is geen vrede, omdat ze voortgingen met hun afgoderijen en vermetele goddeloosheid.

Merk op: Tot onze valse vrienden (dat wil zeggen onze ergste en gevaarlijkste vijanden) moeten gerekend worden zij, die ons vleien op zondige wijze.

II. De zonde van Juda en Jeruzalem, die God tergde om dit verderf over hen te brengen en dat rechtvaardiglijk, wordt hier verklaard.

1. Zij wilden in geen geval verdragen, dat men hun zonden noemde, of het gevaar, waarin zij verkeerden. God zegt de profeet hen te waarschuwen het komende oordeel, Jeremiah 6:9, maar, zegt hij, tot wie zal ik spreken en betuigen. Ik kan niemand vinden, om mij zelfs maar geduldig aan te horen. Ik kan getuigen zolang ik wil, meer niemand wil het ter harte nemen. Ik kan niet spreken, dat zij het horen, ik kan niet in verwachting, of met hoop van slagen, want hun oor is onbesneden, het is van vlees en vleselijk, niet bereid om Gods stem te horen, zodat ze niet kunnen toeluisteren. Hun gehoororgaan is als het ware begroeid met een dikke huid, zodat men evengoed tot een steen over goddelijke zaken kan spreken als tot hen. Ja, zij zijn er niet alleen doof voor, maar zij haten het, daarom kunnen ze niet horen, omdat ze besloten zijn, dat ze niet willen, het woord des Heeren is hun tot een smaad, zowel de bedreigingen als de verwijten van het woord, zij hielden zich voor verongelijkt en gesmaad beide, en wrokten over de openhartigheid van de profeet als over de meest redeloze laster en smaad. Dit was "de verzenen tegen de prikkels slaan," Acts 9:5, zoals de wetgeleerden tegen het woord van Christus, Luke 2:45. Als gij deze dingen zegt, zo doet gij ook ons smaadheid aan.

Merk op: Zulke berispingen, die als verwijten opgenomen worden, en als zodanig gehaat, zullen gewis in de ergste rampen veranderen. Als hier gezegd wordt: Zij hebben geen lust in het woord, wordt meer bedoeld dan is uitgedrukt, "zij hebben er tegenzin in, hun hart komt er tegen in opstand, het brengt het buiten zichzelf en vertoornt hun bedorven zin, en zij zijn gereed, die hen berispen aan te vliegen en hun de ogen uit te rukken." En hoe kunnen deze verwachten, dat het woord des Heeren enige troost zou spreken tot hen, die er geen lust in hebben, maar liever overal elders zijn dan onder het gehoor? 2. Zij waren buitensporig gehecht aan de wereld, en zij hingen er aan met hun hele hart, Jeremiah 6:13. Van hun kleinste aan tot hun grootste toe, oud en jong, rijk en arm, hoog en laag, van wat stand, rang of beroep ook, pleegt een ieder van hen geldgierigheid, begerig naar vuil gewin, per fas per nefas-recht of onrecht, en dit maakte hen tot verdrukkers en geweldplegers, Jeremiah 6:6, Jeremiah 6:7, want van dat kwaad, en van alle ander kwaad, is de geldgierigheid de bittere wortel. Ja, en dit verhardde hun harten tegen het woord van God en Zijn profeten. Het waren de hebzuchtige Farizeën, die Christus beschimpten, Luke 16:14.

3. Zij waren onbeschaamd geworden in de zonde, ongevoelig voor schande. Na `t bewijs van zo'n zware aanklacht van in `t oog lopende misdaden tegen hen, was het zeer gepast te vragen, Jeremiah 6:15 :Zijn zij beschaamd, omdat zij gruwelen bedreven hebben, die zo'n verwijt zijn aan hun zede en godsdienst? Bloosden zij, als ze overtuigd worden, en erkenden zij, dat het aan hen was om beschaamd van aangezicht te zijn? Zo ja, dan is er nog hoop voor hen. Maar helaas, de deugd vertoonde zich niet eens in deze kleur onder hen, hun harten waren zo verhard, dat zij zich in `t minst niet schaamden, en ook niet wisten van schaamrood te maken, zo hebben zij hun aangezicht verstijfd. Zelfs roemden zij in hun goddeloosheid, en stelden zich openlijk tegen de overtuiging, die hen vernedert en tot berouw gebracht moest hebben. Zij besloten om het brutaal vol te houden tegen God zelf en hun schuld niet te erkennen. Sommigen laten dit slaan op de priesters en profeten, die het volk lichtelijk geheeld hadden en hun gezegd, dat zij vrede zouden hebben, en toch niet beschaamd waren over hun verraad en valsheid, neen zelfs niet, toen de uitslag het tegendeel bewees en hen in `t ongelijk stelde. De schaamtelozen staan buiten de genade en hun geval is hopeloos. Maar die zich niet willen onderwerpen aan boetvaardige schaamte, en menen, dat hun die niet past, zullen niet ontsnappen aan een volkomen verderf, want er volgt: daarom zullen zij vallen onder de vallenden: ze zullen hun deel hebben met hen, die geheel teniet gedaan zijn, en als God het volk in Zijn toorn bezoekt, zullen zij zeker bevende gemaakt en neergeworpen worden, omdat zij niet wilden blozen.

Merk op: Zij, die zondigen en niet kunnen blozen, zijn er nu slecht aan toe, en binnenkort zal het nog erger met hen worden. Eerst verhardden zij zich en wilden niet blozen, daarna waren zij zo verhard, dat ze niet konden. Quod urum habebant in melis bonum perdunt peccandi verecundiam. -Zij hebben de enige goede eigenschap verloren, die eens onder hun vele slechte eigenschappen gemengd was, namelijk schaamte over hun daden. -Senec. De Vit. Beat.

III. Zij worden herinnerd aan de goede raad, die hun dikwijls, maar tevergeefs, gegeven was. Hun was veel voorgehouden, met gering resultaat.

1. Bij wijze van raad, betreffende hun plicht, Jeremiah 6:16. God was gewoon tot hen te zeggen: Staat op de wegen en ziet toe, dat wil zeggen:

a. Hij wilde hen tot nadenken brengen, niet haastig voortgaan, maar zoals reizigers onder weg doen, die bezorgd zijn om de goede weg te vinden, en daarom stilstaan en er naar vragen. Als zij enige reden hebben om te denken, dat zij verdwaald zijn, zijn ze niet gerust, voor hun verlangen voldaan is. Och, dat men zo wijs wilde zijn voor zijn ziel, en het pad voor zijn voet wilde overwegen, als iemand, die gelooft, dat wettig of onwettig van niet minder belang voor ons is, dan de goede weg en de verkeerde voor de reiziger.

b. Hij wilde, dat ze vroegere geslachten zouden vragen, de waarneming en ervaring van hen, die voor hen waren. Vraag toch naar het vorige geslacht, en bereid u tot de onderzoeking hunner vaderen," Job 8:8, vraag uw vader, uw ouden, Deuteronomy 32:7, en gij zult bevinden, dat de weg van de godzaligheid en rechtvaardigheid altijd de weg geweest is, die God gekozen en gezegend heeft en waarin mensen voorspoedig zijn geweest. Vraag naar de oude paden, de paden, door Gods wet geordineerd, het geschreven woord, de juiste maat van vroegere geslachten. Vraag naar de paden, die de aartsvaders voor u bewandelden, Abraham, Izak en Jakob, en als gij hoopt de beloften te erven, die hun gedaan zijn, treedt dan in hun voetstappen. Vraag naar de oude paden, waar toch de goede weg is? Wij moeten ons niet alleen laten leiden door vroegere geslachten, alsof het geschreven woord en zijn ouderdom alleen voldoende waren om ons pad voor te schrijven. Neen, er is een "pad van de eeuw, dal de ongerechtige lieden betreden hebben," Job 22:15. Maar als wij vragen naar de oude paden, dan is dat alleen om de "goede weg" te vinden, de grote weg voor de oprechte.

Merk op de weg van de godsdienst en van de godzaligheid is een goede oude weg, de weg, die alle heiligen in alle eeuwen hebben gewandeld.

c. Hij wil, dat ze besluiten zullen, naar de uitkomst van dit onderzoek te handelen. Wanneer gij uitgevonden zult hebben welke de goede weg is, wandelt daarin, handelt dienovereenkomstig en volhardt daarin. Sommigen menen, dat deze raad is gegeven ten opzichte van de worsteling tussen de ware en valse profeten, tussen hen, die zeiden, dat ze vrede zouden hebben, en degenen, die moeite voorspelden, zij beweerden, dat zij niet wisten wie te geloven. Staat op de wegen, zegt God, "en zie, en onderzoekt, welke van de twee overeenstemt met het geschreven woord en de gewone gang van Gods voorzienigheid, welke van die u de goede weg wijst en handelt daarnaar".

d. Hij verzekert hun, dat, indien zij alzo doen, het welvaren en de verzadiging hunner eigene ziel verzekerd is. "Wandelt in de goede oude paden," en gij zult ondervinden, dat daarin te wandelen aangenaam en gemakkelijk zal zijn, gij zult beide God en u zelf genieten, en de weg zal u tot uw ware rust voeren. Al kost het u enige moeite, in die weg te wandelen, gij zult aan het einde overvloedige beloning vinden.

e. Hij klaagt, dat deze goede raad, zo redelijk en zo geschikt voor hen, niet aangenomen wordt: "Maar zij zeggen: wij zullen daarin niet wandelen." Niet alleen willen wij de moeite niet doen te vragen welke de goede weg is, maar als die ons wordt gewezen en wij kunnen daar niets tegen inbrengen, toch willen wij ons zelf en onze lust niet in zoverre verloochenen, dat wij daarin wandelen. De menigte gaat haar verderf tegemoet, louter door onwilligheid.

2. Door vermaning aangaande het gevaar, omdat zij onvatbaar bleken voor redenering, gaat God anders met hen te werk, door kleinere oordelen bedreigt Hij met grotere en zendt Zijn profeten om daarvan verklaring te geven en hun zo vrees in te boezemen voor het naderend gevaar, Jeremiah 6:17. Ik heb ook wachters over ulieden gesteld. Gods dienaren zijn wachters, en het is grote genade, dat God ze over ons stelt. Let nu hierop:

a. Dat deze wachters luide waarschuwen. Dit was de last hunner profetie, zij riepen telkens weer: "Luistert naar het geluid van de bazuin", God in Zijn voorzienigheid, blaast de bazuin, Zacheria 9:14, de wachters horen het en hun hart vergaat, Isaiah 4:19, en zij moeten anderen opwekken er ook naar te luisteren, te horen naar des Heeren pleitrede, de stem van de voorzienigheid op te merken en ter harte nemen. b. Deze luide waarschuwing in de wind geslagen. Maar zij zeiden: Wij zullen niet luisteren, wij zullen niet horen, wij zullen geen acht geven, wij zullen niet geloven, de profeten kunnen zichzelf en ons de moeite wel sparen. De reden, waarom zondaars omkomen, is, dat zij niet luisteren naar het geluid van de bazuin, en de reden van hun niet-doen is dat zij niet willen, en zij willen niet omdat zij niet willen, dat is, zij zijn hoogst onredelijk. Men kan gemakkelijker met de redenering van tien dan met de wil van een klaar komen.

Verzen 9-17

Jeremia 6:9-17

Deze afdeling heeft dezelfde strekking als de vorige, want gebod moet komen op gebod, en regel op regel.

I. De verwoesting van Juda en Jeruzalem wordt hier gedreigd. Wij wezen reeds op de haast, waarmee de Chaldeën tot de strijd optrokken, Jeremiah 6:4, Jeremiah 6:5, nu vernemen wij de ellende, door de oorlog veroorzaakt. Hoe treurig zijn de verwoestingen, hier beschreven! De vijand zal zo lang over hen heersen, en zo onlesbaar zal zijn dorst naar bloed en schatten wezen, dat zij alles zullen grijpen wat zij vinden, en wat de een ontgaat zal in de hand van de andere vallen, Jeremiah 6:9. Zij zullen Israëls overblijfsel vlijtig nalezen, gelijk een wijnstok, als de wijnlezer, die van plan is, niets over te laten, zijn hand weer aan de korven brengt, om er nog meer in te bergen, totdat alles opgelezen is, zo zullen zij door de vijand worden opgelezen, al zijn ze verspreid of verscholen, en niemand zal aan `s vijands oog en hand ontkomen.

Misschien had het volk, geldgierigheid plegende, niet opgemerkt, dat Gods wet verbood, "de wijngaard na te lezen," Leviticus 19:10, en worden zij zelf op gelijke manier zorgvuldig nagelezen, en vallen door het zwaard of gaan in gevangenschap. Dit wordt verklaard in Jeremiah 6:11, Jeremiah 6:12, waar gezegd wordt, dat Gods grimmigheid wordt uitgestort en Zijn hand uitgestrekt, in de grimmigheid en door de hand van de Chaldeën, want zelfs van goddeloze mensen wordt vaak gebruikt gemaakt als Gods hand, Psalms 17:14, en in hun toorn zien wij Gods toorn. Zie nu op wie de toorn met volle fiolen wordt uitgestort "op de kinderen buiten de stad, of terwijl ze spelen in de straten," Zacheria 8:5, of terwijl ze onbenut naar buiten lopen om rond te zien. Het zwaard van de onbarmhartige Chaldeën zal ze niet sparen, Jeremiah 9:21. De kinderen zullen omkomen in het verderf, dat de zonden hunner vaderen over hen gebracht hebben. Eveneens zal de straf de vergadering van de jongelingen bereiken, hun vrolijke samenkomsten, de verenigingen, die ze hebben om elkaar te sterken in het goddeloze werk hunner handen, tezamen zullen ze afgesneden worden. En ziet alleen zij, die ontuchtiglijk tezamen komen zullen in `s vijands handen vallen, waar zelfs de man met de vrouw zullen gegrepen worden, terwijl ze in bed liggen, en geen van hen zal achtergelaten, maar beide gevangen genomen worden. En, zoals ze geen medelijden hebben met het zwakke maar schone geslacht, zo hebben ze het ook niet voor de gebrekkige maar waardige ouderdom: De ouden en die zat van dagen zijn wier dood evenmin kan dienen tot hun veiligheid, als ze levend voor hen kunnen werken, die niet in staat zijn om hun goed of kwaad te doen, zullen afgesneden of weggevoerd worden. Hun huizen zullen dan aan anderen gegeven worden, Jeremiah 6:12, de overwinnaars zullen wezen in hun woonsteden hun eigendommen gebruiken en van hun voorraden leven, "hun akkers en hun vrouwen" zullen tezamen in hun handen vallen, zoals gedreigd was, Deuteronomy 28:30 enz. Want God strekt Zijn hand over de inwoners van het land uit, en niemand kan er aan ontkomen. Nu aangaande deze aankondiging van Gods toorn.

1. De profeet geeft redenen voor deze verschrikkelijke prediking, Jeremiah 6:17. Ik ben vol van de grimmigheid des Heeren, mijn gedachten zijn vol vrees, en ik werd bewogen met geweldige kracht, door de geest van de profetie, om er zo heftig van te spreken. Hij vermeide zich niet in dreigingen, en het was geen vermaak voor hem om met woorden als deze, zijn omgeving ernstig te maken, maar hij kon zich niet inhouden, hij was moe geworden van inhouden, hij hield het achter, zo lang hij kon, zolang hij durfde, maar hij was zo vol kracht door de Geest des Heeren van de Heirscharen, dat hij spreken moest, of zij wilden horen of niet. Merk op: Wanneer dienaren de schrik des Heeren prediken naar de Schrift, dan hebben wij geen reden, ontevreden over hen te zijn, want zij zijn slechts boodschappers, en moeten hun boodschap overbrengen, aangenaam, of onaangenaam.

2. Hij veroordeelt de valse profeten, die aangename dingen predikten, want daarmee vleiden zij het volk en handelden niet trouwelijk, Jeremiah 6:13, Jeremiah 6:14:De priester en de profeet, die hun wachters en vermaners moesten zijn, hebben valsheid bedreven, zijn niet trouw geweest aan hun opdracht en hebben het volk zijn zonden niet aangezegd en het gevaar, waarin ze verkeerden, zij moesten hun geneesheren zijn, maar zij vermoorden hun patiënten door ze hun zin te geven, door ze alles te geven, waar ze lust in hadden, door hen te vleien, dat er geen gevaar was, Jeremiah 6:14 :Zij hebben de breuk van de dochter Mijns volks op `t lichtst geheeld, of zo als men een lichte breuk heelt, de wond bedekkende, zonder die te peilen, ze hebben alleen de pijn verzacht, terwijl de wond zuivering nodig had, het volk troostend in zijn zonden en het verblindende, om hen gerust te maken voor `t ogenblik, terwijl de ziekte de levensdelen verteerde. Zij zeiden, "Vrede, vrede-alles zal goed gaan", wanneer er onder hen waren, die nadachten, die waakzaam waren en gevaar vreesden, dan stopten zij hun de mond met hun priesterlijk en profetisch gezag, stoutelijk bewerende, dat kerk noch staat in gevaar verkeerden, en er is geen vrede, omdat ze voortgingen met hun afgoderijen en vermetele goddeloosheid.

Merk op: Tot onze valse vrienden (dat wil zeggen onze ergste en gevaarlijkste vijanden) moeten gerekend worden zij, die ons vleien op zondige wijze.

II. De zonde van Juda en Jeruzalem, die God tergde om dit verderf over hen te brengen en dat rechtvaardiglijk, wordt hier verklaard.

1. Zij wilden in geen geval verdragen, dat men hun zonden noemde, of het gevaar, waarin zij verkeerden. God zegt de profeet hen te waarschuwen het komende oordeel, Jeremiah 6:9, maar, zegt hij, tot wie zal ik spreken en betuigen. Ik kan niemand vinden, om mij zelfs maar geduldig aan te horen. Ik kan getuigen zolang ik wil, meer niemand wil het ter harte nemen. Ik kan niet spreken, dat zij het horen, ik kan niet in verwachting, of met hoop van slagen, want hun oor is onbesneden, het is van vlees en vleselijk, niet bereid om Gods stem te horen, zodat ze niet kunnen toeluisteren. Hun gehoororgaan is als het ware begroeid met een dikke huid, zodat men evengoed tot een steen over goddelijke zaken kan spreken als tot hen. Ja, zij zijn er niet alleen doof voor, maar zij haten het, daarom kunnen ze niet horen, omdat ze besloten zijn, dat ze niet willen, het woord des Heeren is hun tot een smaad, zowel de bedreigingen als de verwijten van het woord, zij hielden zich voor verongelijkt en gesmaad beide, en wrokten over de openhartigheid van de profeet als over de meest redeloze laster en smaad. Dit was "de verzenen tegen de prikkels slaan," Acts 9:5, zoals de wetgeleerden tegen het woord van Christus, Luke 2:45. Als gij deze dingen zegt, zo doet gij ook ons smaadheid aan.

Merk op: Zulke berispingen, die als verwijten opgenomen worden, en als zodanig gehaat, zullen gewis in de ergste rampen veranderen. Als hier gezegd wordt: Zij hebben geen lust in het woord, wordt meer bedoeld dan is uitgedrukt, "zij hebben er tegenzin in, hun hart komt er tegen in opstand, het brengt het buiten zichzelf en vertoornt hun bedorven zin, en zij zijn gereed, die hen berispen aan te vliegen en hun de ogen uit te rukken." En hoe kunnen deze verwachten, dat het woord des Heeren enige troost zou spreken tot hen, die er geen lust in hebben, maar liever overal elders zijn dan onder het gehoor? 2. Zij waren buitensporig gehecht aan de wereld, en zij hingen er aan met hun hele hart, Jeremiah 6:13. Van hun kleinste aan tot hun grootste toe, oud en jong, rijk en arm, hoog en laag, van wat stand, rang of beroep ook, pleegt een ieder van hen geldgierigheid, begerig naar vuil gewin, per fas per nefas-recht of onrecht, en dit maakte hen tot verdrukkers en geweldplegers, Jeremiah 6:6, Jeremiah 6:7, want van dat kwaad, en van alle ander kwaad, is de geldgierigheid de bittere wortel. Ja, en dit verhardde hun harten tegen het woord van God en Zijn profeten. Het waren de hebzuchtige Farizeën, die Christus beschimpten, Luke 16:14.

3. Zij waren onbeschaamd geworden in de zonde, ongevoelig voor schande. Na `t bewijs van zo'n zware aanklacht van in `t oog lopende misdaden tegen hen, was het zeer gepast te vragen, Jeremiah 6:15 :Zijn zij beschaamd, omdat zij gruwelen bedreven hebben, die zo'n verwijt zijn aan hun zede en godsdienst? Bloosden zij, als ze overtuigd worden, en erkenden zij, dat het aan hen was om beschaamd van aangezicht te zijn? Zo ja, dan is er nog hoop voor hen. Maar helaas, de deugd vertoonde zich niet eens in deze kleur onder hen, hun harten waren zo verhard, dat zij zich in `t minst niet schaamden, en ook niet wisten van schaamrood te maken, zo hebben zij hun aangezicht verstijfd. Zelfs roemden zij in hun goddeloosheid, en stelden zich openlijk tegen de overtuiging, die hen vernedert en tot berouw gebracht moest hebben. Zij besloten om het brutaal vol te houden tegen God zelf en hun schuld niet te erkennen. Sommigen laten dit slaan op de priesters en profeten, die het volk lichtelijk geheeld hadden en hun gezegd, dat zij vrede zouden hebben, en toch niet beschaamd waren over hun verraad en valsheid, neen zelfs niet, toen de uitslag het tegendeel bewees en hen in `t ongelijk stelde. De schaamtelozen staan buiten de genade en hun geval is hopeloos. Maar die zich niet willen onderwerpen aan boetvaardige schaamte, en menen, dat hun die niet past, zullen niet ontsnappen aan een volkomen verderf, want er volgt: daarom zullen zij vallen onder de vallenden: ze zullen hun deel hebben met hen, die geheel teniet gedaan zijn, en als God het volk in Zijn toorn bezoekt, zullen zij zeker bevende gemaakt en neergeworpen worden, omdat zij niet wilden blozen.

Merk op: Zij, die zondigen en niet kunnen blozen, zijn er nu slecht aan toe, en binnenkort zal het nog erger met hen worden. Eerst verhardden zij zich en wilden niet blozen, daarna waren zij zo verhard, dat ze niet konden. Quod urum habebant in melis bonum perdunt peccandi verecundiam. -Zij hebben de enige goede eigenschap verloren, die eens onder hun vele slechte eigenschappen gemengd was, namelijk schaamte over hun daden. -Senec. De Vit. Beat.

III. Zij worden herinnerd aan de goede raad, die hun dikwijls, maar tevergeefs, gegeven was. Hun was veel voorgehouden, met gering resultaat.

1. Bij wijze van raad, betreffende hun plicht, Jeremiah 6:16. God was gewoon tot hen te zeggen: Staat op de wegen en ziet toe, dat wil zeggen:

a. Hij wilde hen tot nadenken brengen, niet haastig voortgaan, maar zoals reizigers onder weg doen, die bezorgd zijn om de goede weg te vinden, en daarom stilstaan en er naar vragen. Als zij enige reden hebben om te denken, dat zij verdwaald zijn, zijn ze niet gerust, voor hun verlangen voldaan is. Och, dat men zo wijs wilde zijn voor zijn ziel, en het pad voor zijn voet wilde overwegen, als iemand, die gelooft, dat wettig of onwettig van niet minder belang voor ons is, dan de goede weg en de verkeerde voor de reiziger.

b. Hij wilde, dat ze vroegere geslachten zouden vragen, de waarneming en ervaring van hen, die voor hen waren. Vraag toch naar het vorige geslacht, en bereid u tot de onderzoeking hunner vaderen," Job 8:8, vraag uw vader, uw ouden, Deuteronomy 32:7, en gij zult bevinden, dat de weg van de godzaligheid en rechtvaardigheid altijd de weg geweest is, die God gekozen en gezegend heeft en waarin mensen voorspoedig zijn geweest. Vraag naar de oude paden, de paden, door Gods wet geordineerd, het geschreven woord, de juiste maat van vroegere geslachten. Vraag naar de paden, die de aartsvaders voor u bewandelden, Abraham, Izak en Jakob, en als gij hoopt de beloften te erven, die hun gedaan zijn, treedt dan in hun voetstappen. Vraag naar de oude paden, waar toch de goede weg is? Wij moeten ons niet alleen laten leiden door vroegere geslachten, alsof het geschreven woord en zijn ouderdom alleen voldoende waren om ons pad voor te schrijven. Neen, er is een "pad van de eeuw, dal de ongerechtige lieden betreden hebben," Job 22:15. Maar als wij vragen naar de oude paden, dan is dat alleen om de "goede weg" te vinden, de grote weg voor de oprechte.

Merk op de weg van de godsdienst en van de godzaligheid is een goede oude weg, de weg, die alle heiligen in alle eeuwen hebben gewandeld.

c. Hij wil, dat ze besluiten zullen, naar de uitkomst van dit onderzoek te handelen. Wanneer gij uitgevonden zult hebben welke de goede weg is, wandelt daarin, handelt dienovereenkomstig en volhardt daarin. Sommigen menen, dat deze raad is gegeven ten opzichte van de worsteling tussen de ware en valse profeten, tussen hen, die zeiden, dat ze vrede zouden hebben, en degenen, die moeite voorspelden, zij beweerden, dat zij niet wisten wie te geloven. Staat op de wegen, zegt God, "en zie, en onderzoekt, welke van de twee overeenstemt met het geschreven woord en de gewone gang van Gods voorzienigheid, welke van die u de goede weg wijst en handelt daarnaar".

d. Hij verzekert hun, dat, indien zij alzo doen, het welvaren en de verzadiging hunner eigene ziel verzekerd is. "Wandelt in de goede oude paden," en gij zult ondervinden, dat daarin te wandelen aangenaam en gemakkelijk zal zijn, gij zult beide God en u zelf genieten, en de weg zal u tot uw ware rust voeren. Al kost het u enige moeite, in die weg te wandelen, gij zult aan het einde overvloedige beloning vinden.

e. Hij klaagt, dat deze goede raad, zo redelijk en zo geschikt voor hen, niet aangenomen wordt: "Maar zij zeggen: wij zullen daarin niet wandelen." Niet alleen willen wij de moeite niet doen te vragen welke de goede weg is, maar als die ons wordt gewezen en wij kunnen daar niets tegen inbrengen, toch willen wij ons zelf en onze lust niet in zoverre verloochenen, dat wij daarin wandelen. De menigte gaat haar verderf tegemoet, louter door onwilligheid.

2. Door vermaning aangaande het gevaar, omdat zij onvatbaar bleken voor redenering, gaat God anders met hen te werk, door kleinere oordelen bedreigt Hij met grotere en zendt Zijn profeten om daarvan verklaring te geven en hun zo vrees in te boezemen voor het naderend gevaar, Jeremiah 6:17. Ik heb ook wachters over ulieden gesteld. Gods dienaren zijn wachters, en het is grote genade, dat God ze over ons stelt. Let nu hierop:

a. Dat deze wachters luide waarschuwen. Dit was de last hunner profetie, zij riepen telkens weer: "Luistert naar het geluid van de bazuin", God in Zijn voorzienigheid, blaast de bazuin, Zacheria 9:14, de wachters horen het en hun hart vergaat, Isaiah 4:19, en zij moeten anderen opwekken er ook naar te luisteren, te horen naar des Heeren pleitrede, de stem van de voorzienigheid op te merken en ter harte nemen. b. Deze luide waarschuwing in de wind geslagen. Maar zij zeiden: Wij zullen niet luisteren, wij zullen niet horen, wij zullen geen acht geven, wij zullen niet geloven, de profeten kunnen zichzelf en ons de moeite wel sparen. De reden, waarom zondaars omkomen, is, dat zij niet luisteren naar het geluid van de bazuin, en de reden van hun niet-doen is dat zij niet willen, en zij willen niet omdat zij niet willen, dat is, zij zijn hoogst onredelijk. Men kan gemakkelijker met de redenering van tien dan met de wil van een klaar komen.

Verzen 18-30

Jeremia 6:18-30

Hier,

I. Beroept God zich op alle naburen, ja op de gehele wereld, dat Zijn behandeling van Juda en Jeruzalem rechtvaardig is, Jeremiah 6:18, Jeremiah 6:19. Hoort, gij heidenen, en in `t bijzonder, verneem o gij vergadering van de machtigen, van de grote mannen onder de volken, die acht geeft op staatszaken rondom u en daarover nadenkt. Merkt op hetgeen thans geschiedt met Juda en Jeruzalem, gij verneemt de verwoesting, die over hen komt, de aarde weerklinkt ervan, beeft er onder, gij allen verbaast u, dat Ik een kwaad breng over dit volk, dat met Mij in een verbond staat, dat Mijn eigendom is, dat Mij dient en grotelijks door Mij begenadigd is, gij wilt vragen: "Waarom heeft de Heere aan dit land alzo gedaan?" Deuteronomy 29:24. Weet dan,

1. Dat dit het natuurlijk gevolg is hunner listige handelingen. Het kwaad, over hen gebracht, is de vrucht hunner gedachten. Zij meenden zich te sterken door hun verbond met mensen, en hebben zich daardoor juist verzwakt en verminderd, zij hebben zich verraden en tentoongesteld.

2. Dat het de rechtmatige straf is voor hun ongehoorzaamheid en opstand. God brengt over hen niets dan de vloek van de wet, omdat zij de geboden van de wet hebben geschonden. Het is, omdat zij niet hebben gemerkt op Mijn woorden en Mijn wet verworpen, op geen enkel woord dat Ik tot hen gesproken heb, acht gegeven, maar alle verworpen. Zij zouden nimmer door de oordelen van Gods hand zijn getroffen indien zij niet hadden geweigerd, door de oordelen Zijns monds bestuurd te worden: daarom kunnen zij niet zeggen, dat Ik hun onrecht heb gedaan."

II. God verwerpt hun pleit, als zij zich op hun uitwendige dienst beroepen als voldoende om al hun zonden te bedekken. Helaas, het is een ijdel pleiten, Jeremiah 6:20. Waartoe zal dan de wierook voor Mij uit Scheba komen en de beste kalmus uit verre landen, om gebrand te worden als een reukoffer op het gouden altaar, al is dat reukwerk het beste en van verre gehaald? "Wat geef Ik om uw brandoffers en uw slachtoffers?" Zij kunnen Gode geen voordeel brengen (wat geen enkel offer kan doen), Psalms 50:9 maar zij behagen Hem ook niet, want dat doet alleen het offer van de oprechten, dat van de goddelozen is Hem een gruwel. Slachtoffer en reukoffer moesten berouw bij hen wekken, en hen wijzen op de Middelaar en hun geloof in Hem sterken. Bij dit goed gebruik waren ze Hem welbehagelijk, God nam ze aan en tevens degenen, die ze brachten. Maar werden ze aangeboden met de bedoeling, dat God daardoor hun schuldenaar werd, en dat zij daardoor een vrijbrief kochten om te zondigen, dan waren die offers Hem niet welbehagelijk, veeleer een gruwel.

III. Hij voorspelt de verwoesting, die over hen zal komen.

1. God besluit tot hun verderf, omdat zij zich niet willen bekeren, Jeremiah 6:21 :Ik zal voor dit volk allerlei aanstoot stellen, niet om te zondigen, maar om in moeite te geraken. Degenen, die God getekend heeft door de verwoesting, verwart en verijdelt hij in hun raadslagen, en bemoeilijkt en verhindert alle middelen die zij voor hun eigen veiligheid uitdenken. De vijandelijke troepen, die zij ontmoeten waar zij ook gaan, zijn hun een struikelblok, in iedere hoek struikelen zij over hen en worden verbrijzeld: De vaders en de kinderen tezamen zullen omkomen. noch de vaders met hun wijsheid noch de zoons met hun kracht en moed zullen ontkomen of de vijand overmogen. De zonen, die met hun vaders hebben gezondigd, zullen met hen vallen. Zelfs de natuur en zijn metgezel zullen omkomen en niet in staat zijn, zichzelf of elkaar te helpen.

2. Hij zal de Chaldeën gebruiken als werktuigen, wat God ook doen wil, voor alles zal Hij de juiste instrumenten uitkiezen. Dit is een volk uit het land van het noorden, uit de zijden van de aarde. Babylon lag ver weg in het noorden, en enkele van de landen, die aan de koning van Babel onderworpen waren en hulptroepen moesten leveren, lagen nog veel verder weg. Deze moeten in Zijn dienst gebruikt worden Jeremiah 6:22, Jeremiah 6:23. Want:

a. Het is een zeer talrijk volk, een grote natie, hetgeen hun inval nog geduchter zal maken.

b. Het is een krijgshaftig volk. Boog en spies zullen zij voeren, en ze op die tijd wel weten te hanteren, want zij zijn erin bedreven. Zij rijden op paarden, trekken daardoor te sneller voorwaarts en zijn in de strijd te voortvarender. Geen volk had toen betere ruiterij in het veld gebracht dan de Chaldeën.

c. Het is een wreed volk. Zij zijn wreed en zullen niet barmhartig zijn, fel op buit en trots op hun zegepraal. Zij beroemen zich als ze alles rondom verschrikken, hun stem bruist als de zee. En

d. Zij hebben het bijzonder op Juda en Jeruzalem voorzien en hopen zich grotenlijks te verrijken met de buit van dat welbekende land. Zij zijn toegerust als een man ten oorlog tegen u, o dochter Zions! De zonden van het volk, dat God beweert te dienen, maken het een gemakkelijke prooi voor degenen, die zowel Gods als hun vijand is.

IV. Hij beschrijft de zeer grote ontsteltenis, die over Juda en Jeruzalem komen zal bij de nadering van die geduchte vijand, Jeremiah 6:24

1. Zij erkennen zelf hun vreze, op de eerste tijden, van het aanrukken des vijands: Wij hebben zijn gerucht gehoord, onze handen zijn slap geworden, Wij hebben geen moed enige tegenstand te bieden, benauwdheid heeft ons aangegrepen, wij zijn terstond in een uiterste vrees geworpen, gelijk een barende vrouw. Zie, schuldbesef maakt een mens verslagen op de nadering van welk dringend onheil ook. Wat kunnen zij voor zichzelf hopen, die God tot hun vijand hebben gemaakt?

2. Zij blijven als bij afspraak in hun huizen en durven hun hoofd niet buiten steken, want ofschoon zij niet anders konden verwachten dan dat des vijands zwaard hen ten laatste zou vinden, toch zullen zij liever lafhartig sterven dan enig gevaar te lopen, door gevecht of vlucht. Aldus spreken zij tot elkaar: Ga niet uit in het veld, om daar enige lijftocht te halen, noch wandel op de weg, waag het niet naar kerk of markt te gaan, gij loopt gevaar als ge dat doet, want "het zwaard des vijands is er en schrik van rondom, de wegen houden op" als in Joëls dagen, Judges 5:6. Laat dit ons opwekken, wanneer wij in veiligheid onze wegen gaan en niemand ons verschrikt, dat wij God danken voor ons aandeel aan de algemene gerustheid.

3. De profeet roept het volk op, de verwoesting, die over hen komt, droevig te betreuren: o dochter Mijns volks, hoor, hoe uw God u oproept om te wenen en te rouwen, en antwoord op Zijn roepstem: gord een zak aan, niet maar voor een dag, maar om die bestendig te dragen, strooi niet enkel as op uw hoofd, maar wentel u in de as, doe rouwklederen aan en maak bitter misbaar, niet gedwongen en slechts als uiterlijk vertoon, maar met de grootste oprechtheid, zoals ouders rouwen om een enige zoon en troosteloos zijn omdat zij kinderloos zijn geworden. Weeklaag zo, omdat de verstoorder u snellijk overkomt al is hij nog niet gekomen. Hij komt, het besluit is genomen, laat ons dus de uitvoering met gepaste droefheid tegemoet gaan. Gelijk heiligen zich verblijden mogen in de hoop op Gods barmhartigheden, of schoon die hun alleen maar beloofd is, zo moeten zondaars treuren over Gods oordelen, al zijn die nog slechts bedreigd.

V. Hij stelt de profeet tot een rechter over Zijn volk, dat nu verhoord wordt, Jeremiah 1:10. Ik stel u te deze dage over de volken en over de koninkrijken. Zo stelt God hem nu tot een wachttoren, een schildwacht, een wachter op een toren, onder Zijn volk, als een rechter over hun daden, opdat hij hun weg zou weten en keuren, Jeremiah 6:27. Niet dat God iemand nodig heeft om Hem bericht te geven, integendeel wist de profeet vergelijkenderwijs weinig van hen dan door de geest van de profetie. Maar God roept dus de profeet op, dat hij zelf hun gedrag moge gadeslaan en volkomen voldaan zijn over Gods rechtvaardigheid in Zijn oordelen over hen, en met te vaster overtuiging hen daartegen te waarschuwen. God zet hem tot een wachttoren, voor allen zichtbaar en door menigeen tegengesproken, maakt hem zelfs een vesting en sterke toren, geeft hem moed om tegen de volksgeest in te gaan en deszelfs ongenoegen te dragen. Zij, die getrouwe vermaners zullen zijn, moeten sterk wezen als een vesting. Wanneer hij nu hun weg beproeft, zal hij twee dingen vinden:

1. Dat zij onzettend diep gezonken zijn, Jeremiah 6:28. Zij zijn allen de afvalligsten van de afvalligen, de ergste afvalligen, gelijk een knecht van de knechten de diepste dienstbaarheid beduidt. Zij hebben een afvallig hart, zijn ver afgevallen en vallen immers verder af. Ze schijnen vooruit te gaan, maar zij vallen af en gaan achteruit. Zij wandelen in achterklap, beliegen en belasteren elkaar schaamteloos, ja stellen er hun vermaak in, het is hun dagelijks bedrijf, zij geloven zelf hun laster en haten de belasterden, hoe onschuldig die ook zijn. Zij zijn koper en ijzer, onedele metalen, en niets in hen heeft enige waarde. Zij waren zilver en goud, maar zijn ontaard. Ja, zoals zij allen afvalligen zijn, zo verderven zij het ook allen, leven niet alleen zelf in ontuchtigheid, maar verleiden er ook anderen toe, ze maken ze kinderen van de hel, zeven maal erger dan zij zelf zijn. Het gaat vaak zo: zondaars worden spoedig verleiders.

2. Zij wilden van geen vermaan of bekering weten, het was een ijdele verwachting, van hen vernieuwing te hopen, want allerlei was aan hen beproefd, maar zonder baat, Jeremiah 6:29, Jeremiah 6:30. Hij vergelijkt hen met erts, waarin goed metaal ondersteld werd en dat daarom door de louteraar in de smeltkroes wordt geworpen, die al zijn kunst en moeite gebruikt om dat metaal te voorschijn te brengen, maar het blijkt al schuim te zijn waarin niets goeds te vinden is. God had in Zijn profeten en in Zijn voorzorgen de beste middelen gebruikt om dit volk te louteren en te zuiveren van hun goddeloosheid, maar het was alles tevergeefs. Door de onophoudelijke prediking van het woord, en een reeks van beproevingen waren zij voortdurend in het vuur gehouden, maar zonder enig resultaat. De blaasbalg is gestadig zo dicht bij het vuur gehouden, om het aan te blazen, dat hij door de hitte geschroeid is, of hij is geheel versleten door `t langdurig gebruik en in `t vuur geworpen, als waardeloos. De profeten hebben hun keel schor gepreekt door luide te getuigen tegen de zonden van Israël, en toch zijn zij niet overtuigd en vernederd. Het lood dat toen gebruikt werd om het zilver te louteren, zoals nu het kwikzilver, is door het vuur verteerd, en heeft zijn werk niet gedaan. Tevergeefs heeft de smelter gesmolten, zijn moeite is ijdel, dewijl de bozen niet afgescheiden zijn, er wordt geen zorg besteed, om het kostbare van het waardeloze te scheiden, om het oude zuurdeeg uit te zuiveren, om uit de gemeenschap uit te werpen hen, die, zelf verdorven, een gevaar van besmetting zijn voor anderen. Of, hun goddeloosheid is niet weggedaan (zoals sommigen lezen), zij zijn nog slecht als altijd, en niets helpt om hen te scheiden van hun zonden. Zij willen zich niet laten afbrengen van hun afgoderijen en ontuchtigheden door al wat ze gehoord en gevoeld hebben, want Gods toorn is tegen hen ontstoken, en daarom wordt dat vonnis aan hen voltrokken, Jeremiah 6:20. Men noemt ze een verworpen zilver, onbruikbaar en waardeloos, zij blinken, alsof ze nog enigszins van zilver waren, maar er is geen wezenlijke deugd of goedheid onder hen te vinden en om deze reden heeft de Heere hen verworpen. Hij wil hen niet meer als Zijn volk erkennen, noch ook iets goeds van hen verwachten. "Hij zal ze wegdoen als schuim," Psalms 119:119, en een verterend vuur bereiden voor hen, die niet gezuiverd wilden worden door een louterend vuur. Hieruit blijkt:

a. Dat God geen behagen heeft in de dood en het verderf van zondaren, want Hij beproeft hen op alle wegen en manieren om hun ondergang te beletten en hen tot behoudenis bekwaam te maken. Beide, Zijn ordinantiën en Zijn voorzorgen hebben deze strekking hen te scheiden van hun zonden, en toch is het bij velen verspilde moeite. "Wij hebben voor u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst, wij hebben klaagliederen voor u gezongen, en gij hebt niet geweend." Daarom,

b. God heeft geen schuld aan de dood van zondaren en al de blaam valt terug op hen zelf. Hij verwierp hen niet voordat Hij alle geschikte middelen om hen te verbeteren had uitgeput, Hij keerde Zich niet van hen af zolang er nog enige hoop voor hen was, ook deed Hij ze niet weg als schuim voordat gebleken was, dat ze verworpen zilver waren.

Verzen 18-30

Jeremia 6:18-30

Hier,

I. Beroept God zich op alle naburen, ja op de gehele wereld, dat Zijn behandeling van Juda en Jeruzalem rechtvaardig is, Jeremiah 6:18, Jeremiah 6:19. Hoort, gij heidenen, en in `t bijzonder, verneem o gij vergadering van de machtigen, van de grote mannen onder de volken, die acht geeft op staatszaken rondom u en daarover nadenkt. Merkt op hetgeen thans geschiedt met Juda en Jeruzalem, gij verneemt de verwoesting, die over hen komt, de aarde weerklinkt ervan, beeft er onder, gij allen verbaast u, dat Ik een kwaad breng over dit volk, dat met Mij in een verbond staat, dat Mijn eigendom is, dat Mij dient en grotelijks door Mij begenadigd is, gij wilt vragen: "Waarom heeft de Heere aan dit land alzo gedaan?" Deuteronomy 29:24. Weet dan,

1. Dat dit het natuurlijk gevolg is hunner listige handelingen. Het kwaad, over hen gebracht, is de vrucht hunner gedachten. Zij meenden zich te sterken door hun verbond met mensen, en hebben zich daardoor juist verzwakt en verminderd, zij hebben zich verraden en tentoongesteld.

2. Dat het de rechtmatige straf is voor hun ongehoorzaamheid en opstand. God brengt over hen niets dan de vloek van de wet, omdat zij de geboden van de wet hebben geschonden. Het is, omdat zij niet hebben gemerkt op Mijn woorden en Mijn wet verworpen, op geen enkel woord dat Ik tot hen gesproken heb, acht gegeven, maar alle verworpen. Zij zouden nimmer door de oordelen van Gods hand zijn getroffen indien zij niet hadden geweigerd, door de oordelen Zijns monds bestuurd te worden: daarom kunnen zij niet zeggen, dat Ik hun onrecht heb gedaan."

II. God verwerpt hun pleit, als zij zich op hun uitwendige dienst beroepen als voldoende om al hun zonden te bedekken. Helaas, het is een ijdel pleiten, Jeremiah 6:20. Waartoe zal dan de wierook voor Mij uit Scheba komen en de beste kalmus uit verre landen, om gebrand te worden als een reukoffer op het gouden altaar, al is dat reukwerk het beste en van verre gehaald? "Wat geef Ik om uw brandoffers en uw slachtoffers?" Zij kunnen Gode geen voordeel brengen (wat geen enkel offer kan doen), Psalms 50:9 maar zij behagen Hem ook niet, want dat doet alleen het offer van de oprechten, dat van de goddelozen is Hem een gruwel. Slachtoffer en reukoffer moesten berouw bij hen wekken, en hen wijzen op de Middelaar en hun geloof in Hem sterken. Bij dit goed gebruik waren ze Hem welbehagelijk, God nam ze aan en tevens degenen, die ze brachten. Maar werden ze aangeboden met de bedoeling, dat God daardoor hun schuldenaar werd, en dat zij daardoor een vrijbrief kochten om te zondigen, dan waren die offers Hem niet welbehagelijk, veeleer een gruwel.

III. Hij voorspelt de verwoesting, die over hen zal komen.

1. God besluit tot hun verderf, omdat zij zich niet willen bekeren, Jeremiah 6:21 :Ik zal voor dit volk allerlei aanstoot stellen, niet om te zondigen, maar om in moeite te geraken. Degenen, die God getekend heeft door de verwoesting, verwart en verijdelt hij in hun raadslagen, en bemoeilijkt en verhindert alle middelen die zij voor hun eigen veiligheid uitdenken. De vijandelijke troepen, die zij ontmoeten waar zij ook gaan, zijn hun een struikelblok, in iedere hoek struikelen zij over hen en worden verbrijzeld: De vaders en de kinderen tezamen zullen omkomen. noch de vaders met hun wijsheid noch de zoons met hun kracht en moed zullen ontkomen of de vijand overmogen. De zonen, die met hun vaders hebben gezondigd, zullen met hen vallen. Zelfs de natuur en zijn metgezel zullen omkomen en niet in staat zijn, zichzelf of elkaar te helpen.

2. Hij zal de Chaldeën gebruiken als werktuigen, wat God ook doen wil, voor alles zal Hij de juiste instrumenten uitkiezen. Dit is een volk uit het land van het noorden, uit de zijden van de aarde. Babylon lag ver weg in het noorden, en enkele van de landen, die aan de koning van Babel onderworpen waren en hulptroepen moesten leveren, lagen nog veel verder weg. Deze moeten in Zijn dienst gebruikt worden Jeremiah 6:22, Jeremiah 6:23. Want:

a. Het is een zeer talrijk volk, een grote natie, hetgeen hun inval nog geduchter zal maken.

b. Het is een krijgshaftig volk. Boog en spies zullen zij voeren, en ze op die tijd wel weten te hanteren, want zij zijn erin bedreven. Zij rijden op paarden, trekken daardoor te sneller voorwaarts en zijn in de strijd te voortvarender. Geen volk had toen betere ruiterij in het veld gebracht dan de Chaldeën.

c. Het is een wreed volk. Zij zijn wreed en zullen niet barmhartig zijn, fel op buit en trots op hun zegepraal. Zij beroemen zich als ze alles rondom verschrikken, hun stem bruist als de zee. En

d. Zij hebben het bijzonder op Juda en Jeruzalem voorzien en hopen zich grotenlijks te verrijken met de buit van dat welbekende land. Zij zijn toegerust als een man ten oorlog tegen u, o dochter Zions! De zonden van het volk, dat God beweert te dienen, maken het een gemakkelijke prooi voor degenen, die zowel Gods als hun vijand is.

IV. Hij beschrijft de zeer grote ontsteltenis, die over Juda en Jeruzalem komen zal bij de nadering van die geduchte vijand, Jeremiah 6:24

1. Zij erkennen zelf hun vreze, op de eerste tijden, van het aanrukken des vijands: Wij hebben zijn gerucht gehoord, onze handen zijn slap geworden, Wij hebben geen moed enige tegenstand te bieden, benauwdheid heeft ons aangegrepen, wij zijn terstond in een uiterste vrees geworpen, gelijk een barende vrouw. Zie, schuldbesef maakt een mens verslagen op de nadering van welk dringend onheil ook. Wat kunnen zij voor zichzelf hopen, die God tot hun vijand hebben gemaakt?

2. Zij blijven als bij afspraak in hun huizen en durven hun hoofd niet buiten steken, want ofschoon zij niet anders konden verwachten dan dat des vijands zwaard hen ten laatste zou vinden, toch zullen zij liever lafhartig sterven dan enig gevaar te lopen, door gevecht of vlucht. Aldus spreken zij tot elkaar: Ga niet uit in het veld, om daar enige lijftocht te halen, noch wandel op de weg, waag het niet naar kerk of markt te gaan, gij loopt gevaar als ge dat doet, want "het zwaard des vijands is er en schrik van rondom, de wegen houden op" als in Joëls dagen, Judges 5:6. Laat dit ons opwekken, wanneer wij in veiligheid onze wegen gaan en niemand ons verschrikt, dat wij God danken voor ons aandeel aan de algemene gerustheid.

3. De profeet roept het volk op, de verwoesting, die over hen komt, droevig te betreuren: o dochter Mijns volks, hoor, hoe uw God u oproept om te wenen en te rouwen, en antwoord op Zijn roepstem: gord een zak aan, niet maar voor een dag, maar om die bestendig te dragen, strooi niet enkel as op uw hoofd, maar wentel u in de as, doe rouwklederen aan en maak bitter misbaar, niet gedwongen en slechts als uiterlijk vertoon, maar met de grootste oprechtheid, zoals ouders rouwen om een enige zoon en troosteloos zijn omdat zij kinderloos zijn geworden. Weeklaag zo, omdat de verstoorder u snellijk overkomt al is hij nog niet gekomen. Hij komt, het besluit is genomen, laat ons dus de uitvoering met gepaste droefheid tegemoet gaan. Gelijk heiligen zich verblijden mogen in de hoop op Gods barmhartigheden, of schoon die hun alleen maar beloofd is, zo moeten zondaars treuren over Gods oordelen, al zijn die nog slechts bedreigd.

V. Hij stelt de profeet tot een rechter over Zijn volk, dat nu verhoord wordt, Jeremiah 1:10. Ik stel u te deze dage over de volken en over de koninkrijken. Zo stelt God hem nu tot een wachttoren, een schildwacht, een wachter op een toren, onder Zijn volk, als een rechter over hun daden, opdat hij hun weg zou weten en keuren, Jeremiah 6:27. Niet dat God iemand nodig heeft om Hem bericht te geven, integendeel wist de profeet vergelijkenderwijs weinig van hen dan door de geest van de profetie. Maar God roept dus de profeet op, dat hij zelf hun gedrag moge gadeslaan en volkomen voldaan zijn over Gods rechtvaardigheid in Zijn oordelen over hen, en met te vaster overtuiging hen daartegen te waarschuwen. God zet hem tot een wachttoren, voor allen zichtbaar en door menigeen tegengesproken, maakt hem zelfs een vesting en sterke toren, geeft hem moed om tegen de volksgeest in te gaan en deszelfs ongenoegen te dragen. Zij, die getrouwe vermaners zullen zijn, moeten sterk wezen als een vesting. Wanneer hij nu hun weg beproeft, zal hij twee dingen vinden:

1. Dat zij onzettend diep gezonken zijn, Jeremiah 6:28. Zij zijn allen de afvalligsten van de afvalligen, de ergste afvalligen, gelijk een knecht van de knechten de diepste dienstbaarheid beduidt. Zij hebben een afvallig hart, zijn ver afgevallen en vallen immers verder af. Ze schijnen vooruit te gaan, maar zij vallen af en gaan achteruit. Zij wandelen in achterklap, beliegen en belasteren elkaar schaamteloos, ja stellen er hun vermaak in, het is hun dagelijks bedrijf, zij geloven zelf hun laster en haten de belasterden, hoe onschuldig die ook zijn. Zij zijn koper en ijzer, onedele metalen, en niets in hen heeft enige waarde. Zij waren zilver en goud, maar zijn ontaard. Ja, zoals zij allen afvalligen zijn, zo verderven zij het ook allen, leven niet alleen zelf in ontuchtigheid, maar verleiden er ook anderen toe, ze maken ze kinderen van de hel, zeven maal erger dan zij zelf zijn. Het gaat vaak zo: zondaars worden spoedig verleiders.

2. Zij wilden van geen vermaan of bekering weten, het was een ijdele verwachting, van hen vernieuwing te hopen, want allerlei was aan hen beproefd, maar zonder baat, Jeremiah 6:29, Jeremiah 6:30. Hij vergelijkt hen met erts, waarin goed metaal ondersteld werd en dat daarom door de louteraar in de smeltkroes wordt geworpen, die al zijn kunst en moeite gebruikt om dat metaal te voorschijn te brengen, maar het blijkt al schuim te zijn waarin niets goeds te vinden is. God had in Zijn profeten en in Zijn voorzorgen de beste middelen gebruikt om dit volk te louteren en te zuiveren van hun goddeloosheid, maar het was alles tevergeefs. Door de onophoudelijke prediking van het woord, en een reeks van beproevingen waren zij voortdurend in het vuur gehouden, maar zonder enig resultaat. De blaasbalg is gestadig zo dicht bij het vuur gehouden, om het aan te blazen, dat hij door de hitte geschroeid is, of hij is geheel versleten door `t langdurig gebruik en in `t vuur geworpen, als waardeloos. De profeten hebben hun keel schor gepreekt door luide te getuigen tegen de zonden van Israël, en toch zijn zij niet overtuigd en vernederd. Het lood dat toen gebruikt werd om het zilver te louteren, zoals nu het kwikzilver, is door het vuur verteerd, en heeft zijn werk niet gedaan. Tevergeefs heeft de smelter gesmolten, zijn moeite is ijdel, dewijl de bozen niet afgescheiden zijn, er wordt geen zorg besteed, om het kostbare van het waardeloze te scheiden, om het oude zuurdeeg uit te zuiveren, om uit de gemeenschap uit te werpen hen, die, zelf verdorven, een gevaar van besmetting zijn voor anderen. Of, hun goddeloosheid is niet weggedaan (zoals sommigen lezen), zij zijn nog slecht als altijd, en niets helpt om hen te scheiden van hun zonden. Zij willen zich niet laten afbrengen van hun afgoderijen en ontuchtigheden door al wat ze gehoord en gevoeld hebben, want Gods toorn is tegen hen ontstoken, en daarom wordt dat vonnis aan hen voltrokken, Jeremiah 6:20. Men noemt ze een verworpen zilver, onbruikbaar en waardeloos, zij blinken, alsof ze nog enigszins van zilver waren, maar er is geen wezenlijke deugd of goedheid onder hen te vinden en om deze reden heeft de Heere hen verworpen. Hij wil hen niet meer als Zijn volk erkennen, noch ook iets goeds van hen verwachten. "Hij zal ze wegdoen als schuim," Psalms 119:119, en een verterend vuur bereiden voor hen, die niet gezuiverd wilden worden door een louterend vuur. Hieruit blijkt:

a. Dat God geen behagen heeft in de dood en het verderf van zondaren, want Hij beproeft hen op alle wegen en manieren om hun ondergang te beletten en hen tot behoudenis bekwaam te maken. Beide, Zijn ordinantiën en Zijn voorzorgen hebben deze strekking hen te scheiden van hun zonden, en toch is het bij velen verspilde moeite. "Wij hebben voor u op de fluit gespeeld en gij hebt niet gedanst, wij hebben klaagliederen voor u gezongen, en gij hebt niet geweend." Daarom,

b. God heeft geen schuld aan de dood van zondaren en al de blaam valt terug op hen zelf. Hij verwierp hen niet voordat Hij alle geschikte middelen om hen te verbeteren had uitgeput, Hij keerde Zich niet van hen af zolang er nog enige hoop voor hen was, ook deed Hij ze niet weg als schuim voordat gebleken was, dat ze verworpen zilver waren.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 6". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-6.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile